| |
| |
| |
Kant.
Bijdrage tot de beoordeeling van Immanuël Kant's Kritik der reinen Vernunft. Leiden, Van der Hoek.
Immanuël Kant zag 22 April 1724 te Koningsberg het levenslicht. Zijne ouders, wier vierde kind hij was, behoorden tot den eenvoudigen burgerstand, niet behoeftig, maar ook niet bemiddeld; zijn vader won het brood als zadelmaker. Zijne familie kwam oorspronkelijk uit Schotland, zoodat zij ook haar naam, op Schotsche manier, Cant schreef; onze Kant bracht hierin verandering, om niet langer, volgens de verkeerde uitspraak van sommigen, Zant genoemd te worden. De beide ouders waren van harte het toenmalige piëtisme toegedaan, eene godsdienstige richting, die, ofschoon getrouw aan het orthodoxe geloof, toch haar heil zocht, niet in de uitwendige belijdenis, maar in innerlijke reinheid en vroomheid van zin. In deze richting arbeidde te Koningsberg, sinds 1731, de Predikant F.A. Schultz, in wien vooral Kant's moeder groot vertrouwen stelde. Met dezen pleegde zij raad ook over de opvoeding van haar zoon. Immanuël werd geschikt geoordeeld voor het kerkelijk leeraarambt en aanvaardde op tienjarigen leeftijd zijne studiën.
Wat het piëtisme bekrompens in zich had, kon op Kant's gemoed geen vat verkrijgen. Alleen de vrome geest, waardoor het zich onderscheidde, werkte krachtig in hem en voedde niet weinig zijn aanleg tot strengen zedelijken ernst, tot dat rigorisme, dat in zijne Moraal is op te merken. In dit opzicht werkte ook de invloed van Schultz, die met den bekrompen zin vooral ook het streng zedelijke, ernstige, vriendelijke karakter van het piëtisme in zich vereenigde en zich steeds jegens Kant en zijne ouders een vaderlijk vriend betoonde.
Gedurende de zeven jaren (1733-1740), die Kant op de Latijnsche-schoolbanken doorbracht, viel er weinig bijzonders aan hem op te merken. Hij was geen vroegrijp genie. De school bleek niet de plaats te zijn, waar zijne geestesgaven zich schitterend konden ten toon spreiden. Van nature zwak naar het lichaam, met eene platte, ingedrukte borst en iets scheefs in zijne houding, moest Kant eerst door sterke inspanning van zijne wilskracht recht zichzelf worden. Vooral leed hij aan twee gebreken, die met zijne lichamelijke gesteldheid samenhingen: schuchterheid en vergeetachtigheid. Toch had hij wilskracht en verstand genoeg, om deze gebreken met vrucht te bestrijden. Hoe meer hij op de school vooruitkwam, des te meer traden zijne bekwaamheden aan het licht, waaraan hij grooten ijver in het leeren paarde. Aan philosophie dacht hij toen nog niet, wel, door het degelijk onderwijs, dat hij in het Latijn genoot, aan philologie. Eens Latijn- | |
| |
sche boeken te schrijven, met den naam Cantius op den titel, was zijn jongelingsideaal.
De hoogeschool bracht in Kant's geestesrichting eene belangrijke verandering teweeg. Wat hij hier hoorde over philosophie, mathesis en physica, boeide hem uitermate. Wel verloor hij vooreerst zijne bestemming tot den predikdienst niet uit het oog; hij heeft het althans zóóver gebracht, dat hij eenige malen in dorpsgemeenten als prediker is opgetreden; maar nu liet hij dit beroep varen, om zich te wijden aan het onderwijs. Na den dood zijns vaders (1746) zocht hij eene plaats als huisonderwijzer, ten einde intusschen zijne wetenschappelijke studiën te kunnen voortzetten en zich tot het bekleeden van een academischen leerstoel voor te bereiden. Kant is negen jaar lang (1746-1755) bij drie verschillende familiën als huisonderwijzer werkzaam geweest: eerst bij een predikant, toen op een riddergoed, eindelijk bij eene grafelijke familie. Hoe hij zich van deze taak heeft gekweten, kan hieruit blijken, dat zoowel de grafelijke als de ridderlijke familie steeds met hem bevriend bleef en dat de laatste het eerst in Pruisen een einde maakte aan de slaafsche onderworpenheid harer boeren.
Kant promoveerde in 1755. Nog vóór het einde des jaars werd hij privaatdocent in de philosophie aan de Koningsbergsche hoogeschool, om het, door de ongunst der omstandigheden, 15 jaar te blijven. Eerst in 1770 mocht hij aldaar zijne ondergeschikte betrekking verwisselen met een gewoon professoraat in de logica en metaphysica. Voor den post van onderbibliothecaris bij de koninklijke boekerij, die hem in 1766 was opgedragen, bedankte hij in 1772, om zich nu voortaan geheel en onverdeeld met zijne professorale studiën bezig te houden. Hij heeft zijne voordrachten tot 1797 geregeld kunnen voortzetten: toen moest hij er, wegens lichamelijke verzwakking, van afzien; waarna hij 12 Febr. 1804, in bijna tachtigjarigen ouderdom, stierf.
Na deze schets van Kant's levensloop is het niet ongepast, iets omtrent zijne persoonlijkheid mede te deelen (Vgl. Fischer, Gesch. d.n. Phil., III, s. 44 flgg.). Hij was bijzonder gesteld op eigen onafhankelijkheid en uiterst stipt in al zijn doen en laten. Hij behielp en bekromp zich liever, dan vreemde hulp in te roepen of aan te nemen. Nooit is hij aan iemand een penning schuldig geweest: hij kon altijd met een gerust en vroolijk gemoed ‘binnen’ roepen, als er aan zijne deur werd geklopt, omdat er geen schuldeischer te voorschijn kon komen. Misschien lag het ook aan zijne zucht naar onafhankelijkheid, dat hij niet gehuwd is geweest; hij heeft althans niet getoond, voor het innige karakter van het huwelijksleven gevoel te hebben. Wel betoonde hij zich gevoelig voor vriendschap en het genot van gezellig verkeer. Voor dit genot was vooral de tijd van het middagmaal bestemd, waarmede hij gewoonlijk drie, soms vijf uren kon doorbrengen. Ook betoonde hij zich zeer gevoelig voor het lot zijner arme verwanten: ofschoon
| |
| |
zelf niet rijk, wist hij te hunnen behoeve nog altijd eene ruime ondersteuning af te zonderen. Hoezeer hij aan anderen gehecht kon zijn, heeft hij jegens zijn huisknecht Lampe bewezen. Toen hij dezen, na veertigjarigen dienst, wegens onbruikbaarheid en wangedrag moest wegzenden, had hij er ontzettend veel mee te doen. De zaak wilde hem langen tijd niet uit het geheugen, ja, bleef hem zoozeer hinderen, dat hij onder hetgeen hij tot tegemoetkoming van zijn geheugen opschreef, de woorden stelde: ‘Lampe moet vergeten worden.’ Zijne stiptheid openbaarde zich in alles: in opstaan en naar bed gaan, in het houden van de colleges en in het doen van eene wandeling, in het verdeelen van den tijd tusschen studie, meditatie en lectuur, in de geheele inrichting van huiselijk en openbaar leven. De bewoners eener straat, waar Kant zich op zijne dagelijksche wandeling geregeld zien liet, zeiden soms tot elkaar: ‘Het kan nog geen zeven uren zijn, want Professor Kant is nog niet voorbijgekomen.’ Een student, die beloofd had, op een bepaald uur bij Kant te zullen zijn en over zijn tijd kwam, kreeg het met hem te kwaad: hij gaf hem zelfs geen verlof, om bij een openbaar dispuut te opponeeren, ‘want - zeide hij - gij mocht eens te laat verschijnen en zoodoende de geheele zaak in de war sturen’. Tot de grondtrekken van Kant's karakter behoorde bij uitnemendheid degelijke waarheidszin, nog iets meer dan waarheidsliefde. Bij deze liefde kan de mensch zich nog vergapen aan den schijn en voorstellingen in zijn hoofd omdragen, die hem voor het vatten van juiste begrippen volkomen ongeschikt maken; maar Kant liet zich door zulke voorstellingen niet verblinden. Een gegrond en juist oordeel ging hem boven alles; ook sprak en schreef hij met geen ander doel, dan zulk een oordeel te wekken. Hiermede hangt zijne geheele schrijfwijze samen, stijl en zinbouw. Alles wat ter zake diende, moest uitgedrukt worden; vandaar bijna geene zinsnede zonder
tusschenzinnen, die het lezen zeer bemoeilijken. - Nog mag als eene karakteristieke bijzonderheid uit Kant's leven vermeld worden, dat hij nooit eene reis heeft ondernomen, noch ooit verder van zijne vaderstad verwijderd is geweest, dan de nood vereischte.
Kant's persoonlijkheid heeft zich, gelijk natuurlijk is, afgedrukt in zijne philosophie, in de zelfstandigheid zijner critiek, in de strengheid zijner moraal. Toch doet zich daarin ook de geest des tijds, dien hij beleefde, herkennen. Vooral sinds het midden der XVIIIde eeuw bloeide in Duitschland de dusgenoemde Verlichting (Aufklärung), een verschijnsel, dat zijn ontstaan had te danken aan het streven, om het menschelijk denken vrij te maken van het oude kerkelijke geloofsjuk en het godsdienstig leven te vestigen op den grondslag van eigen inzicht en overtuiging. Het verstand, steeds in zijne vrije werking gefnuikt, hernam nu zijne rechten en maakte van deze rechten zulk een gebruik, dat het niets voor het menschenleven liet gelden, wat
| |
| |
niet den toets zijner critiek kon doorstaan. Wat het gemoed eischte, kwam niet in aanmerking; alleen wat als verstandig te beschouwen was. In deze eenzijdige geestesrichting kwam allengs eene belangrijke, hoewel niet minder eenzijdige, wijziging. Van de majesteit des verstands verhief zich het jonge Duitschland tot een fier gevoel van persoonlijke eigenwaarde, een gevoel, opgewekt door Rousseau's Émile, verschenen in 1762, of, zooals Göthe dezen roman noemde, het natuur-evangelie der opvoeding. Hierdoor ging het tijdperk der Verlichting over in de gansch eigenaardige Storm- en Drangperiode. De wekstem van dat evangelie, om tot de natuur weder te keeren, om haar te herstellen in hare lang miskende rechten, werkte als met toovermacht. Nu den strijd aangebonden tegen alles, wat aan de vrije uiting der natuur in den weg stond! Nu het onschendbare recht der menschelijke persoonlijkheid gehandhaafd. Nu vrijheid geëischt en gebruikt, om zich geheel aan den drang zijner zuivere en oorspronkelijke menschennatuur over te geven. Het genie moest zichzelf leven, zonder perk of paal, zonder andere wet dan de wettelooze eigenmacht van het ik, gelijk dit uit de hand der natuur was gekomen, zonder tucht of regel. Kortom: storm en drang, een koortsachtig jagen naar idealen, waarvan niemand zich bij slot van rekening rekenschap geven kon.
Tijdens de opkomst en de heerschappij van dit ongeregelde subjectivisme, dat de individueele menschennatuur tegenover al het bestaande op den voorgrond plaatste, arbeidde Kant. Zijn eerste en voornaamste werk: De critiek der zuivere rede, verscheen in 1781. Ook hij betoonde zich innerlijk gedreven door hetgeen de Duitsche gemoederen toen in zich omdroegen; dit bepaalde zelfs voortdurend het karakter zijner philosophie. Ook hij maakte kennis met het natuur-evangelie van Jean Jacques; en al trok de auteur zelf hem niet aan, door den inhoud van het geschrift werd hij eens zoozeer medegesleept, dat hij zijne gewone dagelijksche wandeling vergat. Het is dus niet toevallig, dat hij eene subjectiviteitsphilosophie onderwees, die te gelijk het subjectivisme des tijds in een strengen teugel sloeg. Hij leerde, in het kort: ‘Voor den mensch bestaat geene zuivere objectieve kennis. Bij onze waarneming hebben wij slechts met verschijnselen te doen; wij geraken niet verder dan tot de voorstelling van verschijnselen. Wel ligt er aan de zichtbare wereld iets hoogers, iets intelligibels, ten grondslag, maar wat dit is, of ook wat de dingen op zichzelven zijn, weten wij niet noch kunnen wij weten. Wij nemen de dingen waar in de vormen van ruimte en tijd, maar beiden zijn slechts waarnemingsvormen (Formen des sinnlichen Anschauens), onder wier verband onze eigen natuur de dingen als verschijnselen stelt. Ons verstand ordent en beoordeelt het waargenomene, maar doet dit volgens de logica van onzen eigen geest, door behulp van categorieën of denkvormen (Gedankenformen), die de verstrooide stof der waarneming op eigen hand in het bewustzijn vereenigen. Ook onze rede arbeidt met begrippen, die
| |
| |
zich uit onze eigen subjectiviteit aan haar opdringen; maar in de werkelijkheid is niets te vinden, dat het gebruik van die begrippen wettigt. Wel is verschijnsel niet met schijn gelijk te stellen; de schijn ligt in het oordeel over de dingen, voor zoover ze gedacht, niet in de dingen, voor zoover ze waargenomen worden: maar wie ooit aan de zekerheid zijner kennis gelooft, is een bijgeloovige. Het eenige houvast voor onzen geest is te vinden in de practische rede, gelijk deze aan onzen wil de wet stelt. Geef haar gehoor, o mensch! dan zult gij tot vast geloof aan God en onsterfelijkheid komen, en strenge zedelijkheid leeren najagen als het eenige ideaal voor uw leven.’
Het criticisme van Kant was wel geschikt, om de onrustige gemoederen tot bedaren, ja, tot bezinning te brengen; om ze te ontnuchteren uit den roes van den opgewonden hartstocht. Aan al het bovenzinnelijke of metaphysische in hun streven werd de bodem ingeslagen; het ideaal, dat zij phantastisch boven zich zochten, werd geheel naar de aarde getrokken, als bepaald tot den practischen kring des zedelijken levens. Het was de philosophie van een subjectivisme, erger dan het subjectivistische drijven des tijds; een overdrijven der beteekenis van 's menschen persoonlijkheid, in wier naam alle werkelijke kennis van de dingen werd geloochend. Kant beperkte het menschelijk weten binnen zeer enge grenzen; den grondslag der kennis stelde hij uitsluitend in de waarneming van uitwendige verschijnselen: van het bovenzinnelijke, zooals dit zich doet kennen in 's menschen zelfbewustzijn, is hier geene sprake.
Het subjectivisme van Kant, dat zich alzoo gereedelijk uit den invloed van den toenmaligen tijdgeest verklaren laat, wordt in de Bijdrage, die thans voor mij ligt en aan het hoofd van dit opstel vermeld is, op geheel andere wijze verklaard. De ongenoemde en mij onbekende schrijver zegt (blz. 150): ‘Verwondert het ons zoo vaak onjuistheid en gezochtheid aan te treffen bij zulk een ernstig, scherpzinnig en diep denker als Kant, de reden hiervan is, dat de vrijheid en onbevooroordeeldheid van zijn denken benadeeld werd door de omstandigheid, dat het reeds vooraf bij hem vaststond, niet slechts welken weg hij inslaan, maar ook waar hij aankomen moest. Hij moest alles brengen in een apriori bepaald systeem, en daartoe zijne vormen ontleenen aan louter werkzaamheden van verstand en rede, doch hierdoor werd hij genoodzaakt de voorstelling van het oneindige te persen in eindige vormen. De objectieve kennis van de wereld moest voor den mensch geheel onmogelijk zijn; hierdoor werd hij gedrongen het onmogelijke te beproeven, namelijk, het objectief bestaan door bloote redeneering te bewijzen. Zijn werk moest bevorderlijk zijn aan de zedelijke belangen; dit benam hem de vrijheid bij de anti-thesen de uitspraak der rede tot haar recht te doen komen.’ Dus lag, volgens deze verklaring, de oorzaak van Kant's subjectivisme uitsluitend in hemzelven,
| |
| |
ja, eigenlijk in gebrek aan waarheidszin! Waaruit blijkt dit? Dat Kant, vóór het schrijven van zijne Kritik, rijpelijk heeft overdacht, hoe hij haar zou aanleggen en inrichten, lijdt wel geen twijfel. Maar evenmin lijdt het twijfel, dat zijn geest, hoe verheven ook, steeds als met geheimzinnige draden gebonden bleef aan den kring, waarbinnen hij zich bewoog. De tijd, waarin een mensch leeft, volgt hem tevens als zijne schaduw; en niet één, al ware hij de grootste geest, kan over zijne schaduw springen.
Wat den auteur aanleiding gaf, om eene Bijdrage tot de beoordeeling van Kant 's critiek der zuivere rede te leveren, wordt door hemzelven aldus in het licht gesteld: ‘In schriften, verschillend door onderwerp en richting, vinden wij menig beroep op Kant. Hier op zijne bestrijding van de drie bewijzen voor het godsbestaan, daar op zijne aprioristische begrippen, als grondslagen voor godsgeloof. Zijn categorische imperatief en oerkracht zijn volgens sommigen nog onmisbaar voor zedelijkheid en godsdienst. Het ‘sedert Kant heeft uitgemaakt’ treft men herhaaldelijk aan. Zijne finaliteitsphilosophie levert een grondslag voor de postulaattheorie. Zijne methode van nieuwe denkbeelden aan oude namen te verbinden heeft zeker wel bijgedragen tot de onwillekeurig ontstane heerschende spraakverwarring. Voegt men hier nu nog bij, dat de herhaalde uitgaaf van eene verklaring der critiek er op wijst, dat men verspreiding van Kant's philosophie of althans van de kennis er van in ruimer kring nog immer wenschelijk acht, dan meen ik dat een bijdrage tot beoordeeling van de deugdelijkheid der bouwstoffen voor dit werk gebezigd, noch als overbodig, noch als verouderd te beschouwen is. - Een bijdrage: meer bedoelde ik niet. Ik wilde slechts een en ander bespreken naar aanleiding van dit werk, doch streefde niet naar volledigheid, noch bepaalde mij streng tot den inhoud van Kant's werk.’ Wat deze bijdrage bevat, laat zich niet in het kort weergeven. Ik wil er alleen van zeggen, dat veel de aandacht en de ernstige overweging verdient van allen, die in Kant's criticisme belang stellen. Waarom is de auteur zoo slordig met taal en stijl te werk gegaan? Wie aan Philosophia offert, behoeft daarbij de Gratiën niet te verwaarloozen.
Één ding mag ik niet verzwijgen: dat ik het met den auteur volstrekt niet eens ben, wanneer hij (blz. 67) de verbeeldingskracht het hoogste van al onze vermogens noemt. Dat onze rede voor hare behoorlijke werking ook de hulp onzer verbeeldingskracht noodig heeft, erken ik gaarne. Maar bestaat niet onze menschelijke heerlijkheid juist hierin, dat wij redelijke wezens zijn? Zeker moet een mensch niet bij alles, wat hem voorkomt, koelzinnig, of - gelijk het soms heet - recht verstandig, redeneeren, wikken en wegen, de kansen van voor- en nadeel berekenen: weg met die koude harten, die geene bezieling, geene geestdrift kennen! Maar de hartstocht, die aan den teugel der rede ontsnapt en dus de palen onzer redelijke natuur te
| |
| |
buiten gaat, is ruwe hartstocht; dito verbeelding is teugellooze verbeelding; dito geestdrift is geestdrijverij. Tot het gebied der verbeelding behoort de Aesthetiek, de wetenschap van het schoone: hoe kan er eene wetenschap bestaan, indien ze niet door middel der rede wordt opgebouwd?
Wel ben ik het met den auteur eens, wanneer hij ten slotte (blz. 151) zegt, dat aan Kant de rang van laatsten grooten wijsgeer van den ouderen, en die van eersten van den nieuweren tijd moet worden toegekend.
w. scheffer.
|
|