De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |||||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Bijdrage tot de innerlijke geschiedenis der kerkhervorming in de zestiende eeuw in Nederland.Het oudste Nederlandsche verbodene boek 1523. Oeconomica Christiana. Summa der godliker Schrifturen. Toegelicht en uitgegeven door Dr. J.J. van Toorenenbergen, hoogleeraar te Amsterdam. Te Leiden bij E.J. BrillGa naar voetnoot(*).X.De toestand van natie en Kerk was in 1566 allertreurigst. Er waren vurige aanhangers van Rome; ja, de meerderheid der natie wilde de oude Kerk nog niet verlaten; maar er waren ook vele tegenstanders tegen Rome, die goed en bloed ervoor veil hadden, om het oude juk te verbreken en God naar de inspraak van hun geweten te dienen. Doch, wat men zou hopen, gebeurde niet. Zij vereenigden zich niet, om met gezamenlijke kracht Rome te bestrijden; zij voerden den strijd elk op zijne manier, wantrouwden elkander en werden niet zelden onderling bitter en hatelijk. Om dit te kunnen begrijpen, moeten wij een blik werpen op het eigenaardige der Hervorming in de Nederlanden.
Velerlei zeer verschillende menschen, met zeer onderscheidene denkbeelden, inzichten en plannen, waren in deze door den handel boven alle andere landen bloeiende gewesten als in eene vrijhaven samengevloeid. Het kon niet anders, of daaruit ontstonden menigerlei botsing, gisting en strijd, waaraan geen einde kwam, dewijl hier nooit eene groote persoonlijkheid, die, gelijk Willem van Oranje op het gebied van den Staat, zoo op dat der Kerk geesten en harten beheerschen en vereenigen en, beslissend en ordenend, ook het tegenstrijdige | |||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||
verbinden en vasthouden kon. Hier toch was niemand, die geleek op 'tgeen Luther was voor Duitschland, Zwingli voor Zürich, Calvijn voor Genève, Knox voor Schotland. Zoo kwamen hier allerlei sekten op en onderdeelen van sekten, die, door niemand in teugel gehouden, over gewichtige en over nietige dingen eindeloos onder elkander twistten en streden en vaak hevig en liefdeloos elkander veroordeelden en uitbanden. Wij moeten die verwarring in oogenschouw nemen, om te begrijpen, hoe er, op welke wijze dan ook, ten laatste eenige orde uit is voortgekomen.
De oudste der richtingen, die in Nederland eene Hervorming wilden en beproefden, was die der Lutheranen. Luther's schriften werden reeds zes maanden, nadat hij tegen Rome was opgetreden, hier uit Oost-Friesland en weldra van allerlei zijden ingevoerd en gretig gelezen. De eerste martelaren voor de zaak der Hervorming in geheel Europa waren de Luthersch gezinde Augustijner monniken uit Antwerpen, die te Brussel in 1523 den vuurdood ondergingen. Maar veertig jaar later, toen de Hervorming bij ons te lande meer en meer was doorgedrongen, vonden Luther's geschriften en denkbeelden hier op verre na niet meer dien ingang, dien zij eerst hadden verworven. Het Lutheranisme toch verloor al spoedig zijne jeugdige frischheid. De twisten, waaraan Luther zelf schuld had, die tegen Zwingli, en de twisten zonder einde, welke dadelijk na Luther's dood onder zijne volgelingen ontbrandden, verstikten den geest en het leven in zijne Kerk. In Nederland, waar men de eenvoudige opvatting van het Avondmaal, als gedachtenismaal aan 's Heeren sterven, voor ons had omhelsd en aan Zwingli medegedeeld, dacht men te eenvoudig, te helder en te gezond, om in Luther's duister-mystieke leer van de consubstantiatie of daarin, dat Christus lichamelijk en wezenlijk met zijn vleesch en bloed in 't Avondmaal tegenwoordig is, behagen te kunnen scheppen. Een volk, dat Rome's transsubstantiatie bespotte, zoodat er straatdeuntjes op vervaardigd werden, en waar de Graaf van Kuilenburg een gewijden ouwel aan zijn paard te eten gaf, kon onmogelijk smaak vinden in de Luthersche prediking, waarvan de consubstantiatie allengs het middelpunt was geworden. Een weinig later dan de Lutheranen kwamen voor korten tijd hier te lande de Wederdoopers tot kracht. In Zwitserland en Saksen hadden zij naar het zwaard gegrepen; zij deden dat ook te Amsterdam, evenals te Munster, te Deventer, te Leiden en hier en daar op het platteland in Friesland, Groningen en Overijsel, en waar zij maar eenige kans zagen, dat zwaard te zwaaien. En zij deden dat, om het ijdel droombeeld van een volmaakt Godsrijk op aarde te verwezenlijken. Doch zij gingen als dwaze en zedelooze dwepers overal, waar zij zich vertoonden, weldra te gronde, meest na het schandaal in Munster in 1534 en 1535. Na 1538 verdwijnen zij langzamerhand. | |||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||
Ten deele uit hen kwamen de Doopsgezinden voort, hoewel dezen in menig opzicht hunne tegenvoeters werden. Het zwaard wierpen zij zoo verre weg, dat zij het zelfs niet ter handhaving van de orde in de maatschappij tegen oproermakers wilden dragen. Ook rekenden zij den Staat zoo weinig, dat zij geen overheidsambt wilden bekleeden. Verder ontbrak hun achting voor de wetenschap, zonder wier frisschen adem geene Protestantsche Kerk kan leven en groeien. Zij toonden vast geloof, vurige liefde, reine zeden, edelen moed in het ondergaan van alle martelingen. Lijden konden zij, wat Spanje's en Rome's wreedheid maar wist uit te vinden; ertegen strijden konden zij niet. Eenheid, een eerste vereischte, om samen te werken, kenden zij ook niet. Zij waren in tallooze afdeelingen en onderafdeelingen versnipperd en verder dan tot de vorming van kleine, zelfstandige, nauwelijks met anderen samenhangende gemeenten brachten zij het nooit. Tot kerkvorming was dus hunne kracht niet voldoende. Hoe talrijk en eerwaardig ook, veel indruk konden zij derhalve niet maken, toen heldenmoed, als vrucht van het geloof, de natie bezielde, om den ongelijken kamp tegen Spanje te wagen en vol te houden. Wat Lutheranen, Wederdoopers en Doopsgezinden niet konden tot stand brengen, dat vermochten de Hervormden, die in de tweede helft der zestiende eeuw, vooral van 1560 af, met steeds meer kracht als Calvinisten optraden; zij konden het meest voor de Hervorming uitwerken, dewijl de Calvinisten veel meer ordenende en kerkstichtende kracht bezaten dan al hunne voorgangers. Hun hebben wij onze Hervormde Kerk en voorts ook onze vrije Republiek te danken. Zij, en zij alleen, hebben vermocht, wat alle anderen niet konden volvoeren. Twee grondbeginselen, door Calvijn met ijzeren volharding te Genève ingevoerd, drongen diep door in de geesten en gemoederen der Nederlanders. Het eene was onze onvoorwaardelijke afhankelijkheid van God, den Souverein, aan wien elk zich moest onderwerpen, zonder Hem rekenschap te vragen van zijn doen en laten. Dit beginsel beheerschte niet alleen Calvijn's godgeleerd stelsel, maar ook zijn gemoed en karakter. Zoo ging het ook bij zijne volgelingen. Zij schrikten niet terug voor Calvijn's leer over de Voorbeschikking of Predestinatie, volgens welke God sommigen heeft uitverkoren, om eeuwig gelukzalig te zijn, en anderen verworpen, om eeuwig rampzalig te wezen. Dit beginsel verstaalde de zwakke gemoederen. De meeste menschen hebben in hun godsdienst behoefte aan stut en steun, om zich aan vast te houden. Dat vonden onze voorouders, meer voor stoutmoedig handelen dan voor diep nadenken geschikt, in het strenge Calvinistische stelsel. Dit was een afgepast en afgerond geloof, zooals zij het noemden; dit eene onwrikbare overtuiging, die ook in Schotland en Noord-Amerika voor den belasten en vermoeiden kleineren man altijd zijne sterkte is gebleven. Men ziet dit in de zeevaarders, die het dikwijls uitspreken, dat zij in hun gevaarlijk bedrijf niet staande zouden | |||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||
kunnen blijven, indien zij niet vasthielden aan dien God, die alle dingen naar zijn oppermachtig besluit bestuurt en regelt. Wat het licht is voor ons oog en de lucht voor onze longen, dat was het harde Calvinisme eenmaal voor ons vaderland: zijne levensvraag, de bron van zijn bestaan en van zijne sterkte. De vreeselijke leer dier voorverordineering, die alleen om redenen, in God gelegen, dezen zalig maakt, dien verwerpt, onderscheidt niet hoog en laag, niet sterken en zwakken. Wie door Gods genade is uitverkoren, treedt zeker door 't leven heen en vreest geen kwaad; want: ‘Die de Heer heeft geroepen, die heeft Hij ook gerechtvaardigd.’ Sterk door dit geloof streden de burgers, ook vrouwen en kinderen, van Haarlem, Alkmaar en Leiden op hunne zwakke muren tegen Spanje's krijgshaftige legers; dit geloof, op kerkelijk gebied dat der Calvinisten, op staatkundig terrein dat der Geuzen, doordrong het geheele volksleven oppermachtig. De Oud-Testamentische trek, welke het strenge Calvinisme overal kenmerkt, was den goedgeloovigen predikanten in Nederland zóó diep ingeprent, dat zij vaak van den kansel de Hollanders als den nieuwen stam van Juda en de kinderen van Abraham als de naaste geloofsverwanten der rechtgeloovige Protestanten prezenGa naar voetnoot(*). Dit was het eerste beginsel van Calvijn's stelsel. Het had evenwel ook kunnen bestaan, indien Calvijn, evenals Paulus, de voorverordineering ter verkiezing alleen geleerd en die ter verwerping er niet bijgevoegd had. De leer der verwerping toch was de steen des aanstoots bij de vredelievende en zachtmoedige tegenstanders van Calvijn's stelsel. ‘Wij hebben het niet tegen de verkiezing’, zeide Episcopius in de Dordtsche Synode: ‘Waar ons de schoen wringt, dat is de verwerping.’ Een tweede trek van het Calvinisme was zijne kerkstichtende kracht. De Lutherschen hadden veelal, in overeenstemming met den vorst des lands, een kerkvorm aangenomen of zich laten welgevallen, waarbij zij, naar hun geweten en de Schrift, God konden dienen. Ook de Hervormden, waar zij in samenstemming met de overheid het juk van Rome afschudden, zooals in Zuid-Duitschland, in de Zwitsersche steden, waar Zwingli's hervorming doordrong, en ook te Genève, waren in hun kerkvorm afhankelijk van de Regeering. Kerk en Staat waren dáár een; de Staat was er de trouwe verzorger en voedsterheer der Kerk. Kleine wrijvingen en botsingen vermochten niet, die eenheid te verbreken. Anders was dat in die landen, waar de Hervorming zich tegen den wil en tegen het geweld der overheid in een weg moest banen: in Frankrijk, Schotland, Nederland. Daar kon zij, zoodra zij zich een | |||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||
bestaan meende te kunnen verzekeren, niet anders dan zelfstandig optreden. Dit was overal de raad van Calvijn, dat de geloovigen zich in kleine gemeenten zouden vereenigen, die zich om hare gehoorzaamheid aan God en zijn woord als de ware Kerk van Christus moesten beschouwen en met gelijkgezinden in andere oorden in geloofsgemeenschap treden. Zoo werden er, te midden der bitterste vervolgingen, in Frankrijk en in de Zuidelijke Nederlanden kleine Hervormde gemeenten geboren, die een eigen bestuur kozen, hare geloofsbelijdenis vaststelden, hare synodale vergaderingen hielden, hare kerkorde en kerktucht handhaafden en weldra haar catechismus en psalmboek verkregen. De kracht, die er van deze Hervormde gemeenten met hare consistoriën uitging, kan niet licht te hoog worden aangeslagen. Zij werden de ziel van den opstand tegen Spanje; zij maakten de zege der Geuzen mogelijk. Het was natuurlijk, dat eene kerkgemeenschap, die zich gewend had, in den bangsten strijd, tegen de Spaansche overheid in, zich te handhaven, er niet aan dacht, voor de overheid, toen deze uit bevriende personen bestond, te buigen. Vandaar een strijd om 't hoogste gezag in de Kerk, 'twelk de Staten aan zich wilden trekken, doch de Kerk niet gezind was prijs te geven - een strijd, die echter niet zoozeer een karaktertrek van het Calvinisme is als wel een gevolg van de omstandigheden, waaronder in sommige landen het Calvinisme genoodzaakt was, zich tegenover de Roomsche overheid te handhaven. Door den invloed dezer beide beginselen: onvoorwaardelijke onderwerping aan God en trouwe aaneensluiting aan elkander, hebben de Calvinisten, al vormden zij ook nog maar eene kleine minderheid, een langen tijd de leiding der kerkelijke en staatkundige zaken in Nederland verkregen en hun volk ter overwinning weten te voeren in den hachelijken kamp tegen Spanje. Zonder de heerschappij van het Calvinisme, zooals het zich in zijn zuiversten, alles bezielenden vorm van ongeveer 1560 tot omstreeks 1576 openbaarde, zouden de Hervormde Kerk in Nederland en de vrije Republiek der Vereenigde Provinciën nimmer tot stand zijn gekomen. Zulk eene onwrikbare kracht was er noodig, om het zoo gewichtig, geweldig en moeilijk werk door te zetten: Nederland tot het bolwerk van de Hervorming en van de kerkelijke en burgerlijke vrijheid in Europa te verheffen. Bij de erkenning van de onschatbare verdiensten van het Calvinisme, in de eerste jaren voor en van den tachtigjarigen oorlog, voor Nederland, mogen wij echter niet nalaten op te merken, dat deze schoone vrucht der Hervorming welhaast verbasterde. Immers, hoe meer het Calvinisme zich zijner kracht bewust werd, des te meer deed het zich van zijne harde zijde kennen, die tot eene onverdraagzaamheid, vaak niet ongelijk aan die der Roomsche Kerk, oversloeg. Te Middelburg wil- | |||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||
den de Calvinisten in 1577 de Doopsgezinden verdrijven; te Utrecht scholden zij in 1578 den vromen Duifhuis, die alleen, wat in de Schrift gevonden werd, leerde en van Catechismus of Confessie niet wilde weten, voor een papist of libertijn; te Leiden verklaarden zij ronduit, in 1580, gewenscht te hebben ‘naar de vrijheid van hunne religie, maar niet van eenige andere’Ga naar voetnoot(*). Overal trachtten zij elke overtuiging, die strijdig was met de hunne, het zwijgen op te leggen. Zij kenden welhaast geen ander Evangelie, dan 'twelk door Calvijn geleerd en in de Confessie vervat was, en eischten, dat zij alleen voor de ware Hervormden zouden erkend worden. Hun eisch kwam derhalve hierop neder, dat de Nederlanders de tijdelijk weldadige zegepraal van het Calvinisme als den eenigen blijvenden regel en de onveranderlijke wet voor de Hervormde Kerk zouden erkennen; dat zij hun verleden zouden verloochenen, hunne voorbereiding voor de Hervorming, hunne pogingen en proefnemingen van Hervorming, ja, hunne nationaliteit ter zijde stellen, en dat die dit niet wilden, als ketters veroordeeld en uit de Hervormde Kerk geworpen zouden worden. De wijze Cornelis Pietersz. Hooft, vader van den Muider Drost, deed in de vroedschap te Amsterdam, den 15den October 1597, daartegen zijne waarschuwende stem hooren. Hij merkte op, dat het meestal Vlamingen, Brabanders en Walen waren, die, zelven onrustig zijnde, de inlanders, van nature vreedzame lieden, tot gelijke onrustigheid brachten, tot groot gevaar des vaderlandsGa naar voetnoot(†). De overtuiging van Hooft was langen tijd die van alle bezadigde overheidspersonen en kerkleeraars. Immers, er was eene zeer algemeen verbreide menigte van Evangelische Christenen, die onder alle sekten en afdeelingen werden gevonden, doch iets meer en iets beters waren dan alleen aanhangers van eene enkele richting of partij. Zij waren het, die wij hier met den algemeenen naam van Bijbel-vrienden of nog liever van Evangelie-vrienden willen kenmerken. Men weet, hoe reeds in de Middeleeuwen de uit hun land gevluchte Waldenzen, gelijk elders, zoo ook in Vlaanderen den Bijbel in rijm vertaalden en algemeen bekend maakten; hoe Maerlant voorts een Rijmbijbel uitgaf, en hoe de Broeders van 't Gemeene Leven den Bijbel in zijn geheel afschreven, verspreidden en ter lezing aanbevalen; hoe zelfs de Nederlandsche Abten in 1500 een Bijbel als doopgifte aan hun Vorst Karel, later Karel V, aanboden, met de spreuk erop: ‘Onderzoek de Schriften.’ Het meest maakte zich daarna in de Christenheid voor de kennis van het Nieuwe Verbond Erasmus verdienstelijk, door in 1516 voor 't eerst den Griekschen tekst van het Nieuwe Testament uit te geven | |||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||
met eene Latijnsche vertaling en ophelderende aanteekeningen, en later ook door het leveren van Paraphrasen of omschrijvingen, die tot recht verstand van den tekst zeer dienstig waren. Vooral in zijn vaderland verkreeg hij vele leerlingen, zoodat men niet ten onrechte de Nederlandsche Bijbel-vrienden Erasmianen noemde. In het midden der zestiende eeuw, toen de Inquisitie alle boeken der Hervormers in Nederland verboden en zooveel mogelijk vernietigd had, las men bij voorkeur de geschriften van Erasmus. In 1570 werden op bevel van Alva alle te Kampen aanwezige boeken ter keuring op het raadhuis ingeleverd; het bleek, dat de werken van Erasmus, Latijnsche en Nederduitsche, ruim drie vierde deelen van den geheelen voorraad uitmaaktenGa naar voetnoot(*). Er bestaat geene reden, om te vermoeden, dat Kampen bij uitzondering zoo Erasmiaansch zal geweest zijn. Bij onderzoek zou 't men elders al evenzoo vinden. Dat inderdaad al deze arbeid, van Geert Groote af tot Erasmus toe, vruchten droeg, bleek uit velerlei bijzonderheden. Eene scherpe scheiding tusschen de verschillende Nederduitsche stammen was er niet. De Broeders van 't Gemeene Leven hadden over geheel Noordwestelijk Duitschland de kennis van 't Evangelie verbreid. Op eene poort van Kleef las men: ‘Den vromen sta ik open.’ In 1545, toen er velen uit Zuidelijk Nederland naar Wezel vluchtten, werden dezen op hunne verklaring, dat zij niet in Luther en ook niet in Calvijn geloofden, maar in Christus, als broeders opgenomen. Dit kwam ook aan 't licht in de vertrouwdheid met het Nieuwe Verbond, welke vele martelaren, vrouwen zoowel als mannen, ook uit de geringste standen, aan den dag legden. Men bemerkt den eenvoudigen, onbevangen zin van den ambachtsman, den landbouwer, den schipper, den advocaat, den koopman, den eerlijken priester. Zij lazen den Bijbel met vurige belangstelling en gingen verder te rade met hun gezond verstand, hun practischen zin, hun onafhankelijken aard. Zij waren echte Nederlanders | |||||||||||||
XI.Terwijl de verschillende geestesrichtingen onder de Nederlandsche Protestanten voortduurden, brak het merkwaardige jaar 1566 aan en kwam daarin een geheele keer der zaken tot stand. Een algemeen verzet tegen de wreede, vervolgzieke en geheel onwettige maatregelen der Landsregeering tegen de zoogenoemde ketters ving algemeen aan, eerst bij de stedelijke en gewestelijke Raden, Staten en Stadhouders, die in den aanvang des jaars aan de Landvoogdes verklaarden, dat zij geen wil of middel hadden, om de plakkaten uit te voeren. Vervolgens kwam dit verzet van de Edelen des Lands en eindelijk van het volk. | |||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||
Wat de Edelen betreft: omstreeks driehonderd jonkers, baronnen, graven en prinsen reikten 5 April 1566 aan de Landvoogdes een smeekschrift over, om verdraagzaamheid in de zaak van den godsdienst te verkrijgen en de burgerlijke en staatkundige vrijheden des Lands te beveiligen. Hun voorgang moedigde het volk aan, om ook op te treden en godsdienstige samenkomsten in 't openbaar op de velden te houden of de Hagepreek te beginnen. Doch daarbij bleef het verzet des volks niet. Vele ruwere gasten, vooral Vlamingen, sloegen de handen aan de kerken en verbrijzelden, in Vlaanderen alleen in wel vierhonderd, de schilderijen en beelden in den Beeldenstorm. Men weet, hoe de verschrikte Landvoogdes en Koning Filips zelf thans iets toegaven, doch om tijd te winnen, ten einde een leger uit Spanje hierheen te zenden en in bloed en vuur de ketters te vernietigen. Maar met ditzelfde jaar 1566 kwam ook op het inwendig gebied der Hervorming eene geheele wending der zaken tot stand. De Calvinisten, tot dusver eene der geestesrichtingen, die in Nederland zich nevens de Lutheranen, Zwinglianen, Erasmianen en Doopsgezinden openbaarden, verkregen als op eenmaal de overhand. Zij kwamen als een geweldige stortvloed uit het Zuiden, voor een deel als Vlamingen of Brabanders, die in Genève hadden gestudeerd, voor een ander deel als Hugenoten, die voor de vervolgingen in Frankrijk hier eene toevlucht zochten. Zij overstroomden het geheele land en werden weldra de woordvoerders en leiders der reformatorische beweging, die door hun geloofsmoed, hunne welberadenheid, hunne doodsverachting eene ongekende vlucht nam. Calvijn was de jongste der groote Hervormers. Zwingli stierf in 1531, Luther in 1546, Melanthon in 1560; Calvijn, in 1509 geboren, trad eerst op in 1536 en stierf in 1564. Zijne godgeleerdheid, in vele opzichten eene andere dan de in Duitschland, Zwitserland en Nederland heerschende zienswijzen, brak zich eene baan te midden van die oudere opvattingen. De Nassausche Vorsten zagen deze veroveringen van het Calvinisme met groote zorg en vrees, dewijl de Calvinisten zeer sterk op hun stuk stonden en allen veroordeelden, die niet juist zoo dachten als zij. Graaf Johan van Nassau schreef 21 Jan. 1565 daarover aan zijn broeder, Graaf Lodewijk: ‘Te Wittenberg zijn de geleerden, zooals men mij bericht heeft, geheel oneens vanwege het Calvinisme. Dit breekt met kracht door (reijst in) en neemt de overhand, haast in alle oorden, bijzonder in Hessen, zoodat het grooter deel van de voornaamste geleerden in Duitschland, behalve in Wurtemberg, daarmede besmet is. Moge de Almachtige deze en alle andere rotten en sekten afweren! Onder den adel verneem ik, dat, Gode zij dank, het niet zoo erg is als onder de geleerden. Hoe minder men over deze punten twist, des te beter is het’Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||
Graaf Lodewijk was met zijn broeder Johan niet geheel van eenerlei meening. Lodewijk schreef hem 21 Sept. 1566 uit Antwerpen: ‘Ons Lutheranen staat niets in den weg, dan dat door gebrek aan goede leeraars het Calvinisme op zoovele plaatsen doorbreekt (einreisset), 'tgeen onzen geheelen arbeid niet alleen verhindert en bij vele menschen verdacht maakt, maar ook zelfs tegenzin tegen ons verwekt en ons, zooals, helaas! te vreezen staat, eene groote oneenigheid in 't land baren zal’Ga naar voetnoot(*). Graaf Johan liet zich in October 1566 wederom in dezer voege uit tegen Lodewijk, dat de voornaamste wereldlijke en geestelijke machten in de Nederlanden en Westfalen vijandig tegen het Calvinisme gezind zijn en hij het niet moest begunstigenGa naar voetnoot(†). In dezelfde maand (16 Oct. 1566) antwoordde Graaf Lodewijk uit GorkumGa naar voetnoot(§), dat er niet vele geschikte aanhangers der (Augsburgsche) Confessie hier waren en de Calvinisten met hunne vele boeken en hunne geschiktheid geheel en al in 't voordeel waren. ‘God moet helpen’, roept hij uit, doch hij verzoekt zijn broeder, hem, zoo mogelijk, met goede Luthersche boeken te voorzien. Luthersche boeken! Wat zouden dezen tegen den machtigen, geweldigen stroom van het Calvinisme! En Luthersche predikers ook, - zooals kort daarna te Antwerpen kwamen, om de gemeente voor den afval tot het Calvinisme te behoeden, - wat vermochten zij? Zij stookten den twist tusschen de beide groote Protestantsche partijen en hitsten de Luthersche gemeenteleden tegen de vermaledijde sekte der Sacramentariërs op; doch toen Alva met zijne benden begon te naderen, waren zij de eersten, die hun heil in de vlucht zochten. En hunne geloofsgenooten, zooals de Hertogen van Brunswijk en van Holstein, streden weldra, als vrijbuiters, mede onder de vanen van SpanjeGa naar voetnoot(**). Het waren de Calvinisten, die den wanhopigen strijd hebben aanvaard en volgehouden tegen den overmachtigen dwingeland. Hun onversaagd, hun geweldig en dikwijls woest optreden ontvlamde de bevolking en sleepte haar mede in den ontzaglijken kamp. En ook zij, die op godgeleerd gebied niet in alles met den Geneefschen Hervormer gelijk dachten, lieten zich, waar het erop aankwam, tegen Rome en Spanje te strijden, gaarne door hem leiden. | |||||||||||||
XII.Toch ontbrak het niet aan zelfstandige strijders tegen Rome, die hunne zelfstandigheid ook tegenover Calvijn in geenen deele prijsgaven. Een van dezen was Petrus Bloccius, prorector der Latijnsche school te Leiden, die in 1567 een boek uitgaf: Meer dan tweehonderd | |||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||
ketterijen, uit de Mis gekomen. Een exemplaar van dit werk, 'twelk zelfs niet bij name bekend was, is ontdekt door Prof. N.C. Kist, die er in 1842 in het Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenisGa naar voetnoot(*) een allerbelangrijkst verslag van gaf, als ‘eene bijdrage tot de inwendige geschiedenis der Nederlandsche Kerkhervorming en eene proeve van haren onafhankelijken oorsprong en hare zelfstandigheid’. Voor Bloccius is de bron onzer Christelijke kennis de Bijbel, vooral het Nieuwe Testament, 'twelk hij gedurig het onveranderlijk reformatieboek noemt, en nog meer bepaald Jezus Christus. ‘Ik bid’, zegt hij (bl. 78), ‘de aanhangers van Menno, dat ze noch op Menno, noch op Calvijn, noch op Luther, noch op mijne schriften zien, maar op Jezus Christus.’ Hij beklaagt er zich (bl. 89) over, dat men zoo hevig over de beteekenis van: ‘Dit is mijn lichaam’, te Parijs, te Leuven en te Wittenberg twist, en de hoofdzaak in het Avondmaal: ‘Christus en zijne liefde’, voorbijzag. Aan Christus genoeg hebbend, is hij tegen elke geloofsbelijdenis, met name ook tegen de Augsburgsche. Hij ziet de verderfelijke werking ervan in de Lutheranen, die Luther's zwakke zijden tot in het ongerijmde overdrijven. Kist zegt van Bloccius (bl. 92), dat hij blijkbaar een leerling is der school, welke, 'tzij men ze Erasmiaansch of Gansfortiaansch wil heeten, oorspronkelijk in Nederland thuis behoort. Was het aan Prof. Kist gelukt, het geheel onbekend en zeer merkwaardig geschrift van Petrus Bloccius te ontdekken, Prof. Doedes vond een even onbekend werkje, ook van Bloccius afkomstig. Bloccius namelijk zegt in zijn door ons beschouwd boek, dat hij eene Klagte van Jezus Christus heeft geschreven, en daarvan zijn nu onlangs door den heer Doedes twee exemplaren bekend gemaakt, een in het Nederlandsch en een in het HoogduitschGa naar voetnoot(†). Het is een beklag van onzen Heer over de Pausgezinden en Evangelischen in Duitschland, als die niet alleen vele onware leeringen verbreiden, maar vooral ook, 'tgeen nog erger is, volstrekt niet leven naar Gods geboden. Bijzonder ijvert hij tegen het aannemen van het keizerlijke Interim (1548); hij wil niet, dat dit gerekend worde onder de Adiaphora of onverschillige dingen, die intusschen afgodisch, schadelijk en onnut zijn (bl. 216, 217). Het is zeer ernstig en soms geweldig gesteld en stemt vaak woordelijk met de Tweehonderd ketterijen overeen. Bloccius stond niet alleen in zijn strijd tegen Rome en in zijn pleidooi voor het Evangelie. Hij noemt vele geestverwanten: Ghewit, predikant te Vianen; Jan Arents, de mandenmaker en voortreffelijke Evangelieverkondiger in Alkmaar; Jakob Michiels, laatst predikant te Dordrecht; Peter Gabriëls, overleden als predikant te Delft; Georgius Sylvanus, predikant te Delft en Antwerpen; Henricus Vellemius, ons | |||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||
onbekend; Isbrandus, laatst predikant te Leiden; Cornelis Kooltuin; Maarten Micron; Adrianus Haemstede, schrijver van het Martelaarsboek; Jean Taffin, hofprediker van Willem I; Agge Simons of Agge van Albada; Christoffer Fabricius, te Antwerpen als martelaar gestorven; Willem Jans; Leonardus Panhusius; Gothardus van Goor; Jan Willems, schoenmaker en prediker te Utrecht; Reinier Cante, later, in 1578, stichter der Amsterdamsche gemeenteGa naar voetnoot(*). Deze allen roemt Bloccius wegens hunne trouw aan het Evangelie. Het zijn intusschen alleen Noord-Nederlanders. Waarom hij niet spreekt van Datheen, Moded, Junius en anderen, die toen in 't Zuiden werkten, weten wij niet. Men kan niet onderstellen, dat hij, die veel heeft rondgezworven, hen niet zou gekend hebben. Heeft hij van hen gezwegen, dewijl ze Calvijn aanhingen, van wien Bloccius afkeerig was? Want van het ketterdooden en van de volstrekte voorbeschikking, waarbij de verwerping behoort, wilden Bloccius en zijne vrienden niets weten. Behalve de door Bloccius als vrienden en geestverwanten vermelde mannen kennen wij nog vele anderen, die eenes geestes kinderen met hem waren. Ik wees reeds op Anastasius Veluanus; nu noem ik nog Huibert Duifhuis, den pastoor van de Jacobi-kerk te Utrecht. Des morgens vroeg bediende hij de mis in 't witte koorkleed; als zij geëindigd was, trad hij in 't zwart, door de predikanten gedragen, op den kansel. Hij hield noch van de Geneefsche leer, noch van de Geneefsche kerktucht, en veroordeelde het ketterdooden. De Heilige Schrift was zijn Catechismus; hij drong aan op de liefde, op een godzaligen wandel en op innerlijke deugden, zonder aan scherpzinnige geschillen of hooge geheimenissen te roeren. Daarom werd hij in den hevigen strijd dier dagen, zelfs door een man als Menso Alting, uitgescholden voor een wolf in de schaapskooi. Toen hem Prins Willem gehoord had, betuigde deze, dat hem niet indachtig was, ooit beter predikatie gehoord te hebben. Duifhuis overleed in 1581. Dirk Volkertszoon Koornhert toonde zich met Duifhuis verwant, een uitnemend schrijver, een gezond denker, een standvastig karakter, een bestrijder van Rome en van Genève. Hij had een afkeer van de Gereformeerden (de Calvinisten) en vooral van hunne leeraars, van hen, die de ketters wilden dooden en die aan de voorbeschikking vasthielden. Hij stierf in 1590. Vele van zijne werken zijn ook voor onzen tijd nog zeer bruikbaar, met name die, welke over de toelating der zonde door God en over Gods besluiten handelen. Gruwelijk werd hij belasterd, tot op den preekstoel toe, waar hij werd uitgemaakt voor een boef, landverrader, papist, vijand van alle religie, een prins der libertijnen, die den vrijen wil uit de hel had gebracht. Intusschen zeide Koornhert zelf: ‘Ik houd voor mijne broeders alle godvreezende | |||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||
menschen, die Christus tot een fondament hebben, zijn ze ook Papen, Monniken, Doopers, Gereformeerden of Lutheranen.’ Onder de geestverwanten van Duifhuis en Koornhert behoort ook Gellius Snecanus, ‘de Hervormer van Friesland’. In de bange dagen van Alva's bloedbewind was hij zijn geboorteland rondgeslopen, om allerwege onder de begunstiging van den nacht de broeders te versterken. Doch hoe groot zijn ijver voor den bloei der Kerk mocht zijn, van synoden had hij een afkeer. ‘Ik heb’, zeide hij, ‘te Middelburg en elders in die synoden dingen zien gebeuren, die mij het woord van Gregorius van Nazianze hebben doen verstaan, dat hij nooit als een beter mensch van eene synode was huiswaarts gekeerd.’ In hoogen ouderdom, immers na 1596, gaf hij verschillende geschriften in het licht, waarin hij zich een scherp tegenstander van het Calvinisme betoonde. Harde waarheden heeft hij daarin aan zijne in het net der theologische vraagstukken steeds meer verstrikte tijdgenooten doen hooren. Hij waarschuwt hen, dat ze niet voortgaan met alles, buiten den regel des geloofs om, naar 't getal der uitgebrachte stemmen vast te stellen. Hoe zullen wij, vraagt hij, het geloof der Pauselijken afkeuren, als wij er in beginsel niet van verschillen en in onze synodale bepalingen tot hetzelfde kwaad vervallen? De Satan, zegt hij, kan den naam der Hervormde Kerk wel verdragen, maar geenszins de reine leer van het Evangelie. Voorts moeten wij het oog vooral richten op Casper Coolhaes, die tijdens den Beeldenstorm in 1566 predikant te Deventer, later te Leiden was en hier gedurende korten tijd de eerste lessen in de theologie waarnam, doch daarmede eindigde, toen er hoogleeraren daarvoor aangesteld waren. Coolhaes' leven is één aanhoudende strijd geweest tegen de vervolgzieke godgeleerden van zijn tijd. Één doorloopende verontwaardiging en ergernis is het, te lezen, wat zich vele predikanten aanmatigden en hoe zij de vredelievende ambtsbroeders plaagden. Het tafereel ervan is opgehangen in Casper Janszoon Coolhaes, de voorlooper van Arminius en der Remonstranten, door H.C. Rogge, Amst., twee deelen, 1856 en 1858. Hij stierf in 1615. Tot de bekende geestverwanten van Coolhaes behoorden vooral Hermanus Herberts, predikant te Gouda; Taco Sybrants, predikant te Utrecht, en Cornelis Wiggerts, predikant te Hoorn, over wie Rogge, D. II, bl. 152-226, ons belangrijke bijzonderheden mededeelt. Verder zijn bekend geworden als aanhangers der zachtere leer Clemens Maartenszoon en Cornelis Meinderszoon Spruit, predikanten te Hoorn, bij Brandt, D. I., bl. 793, vermeld. Zij werden aangeklaagd en vervolgd door de Calvinistische predikanten, van wie Johannes Bogerman en zijn vriend Goswijn Geldorp zich niet schaamden, in 1601 Beza's schandelijk tractaat over het straffen van ketters door de overheid te vertalen en aan te prijzen. In de voorrede van dit boek gingen dezen zoover, dat zij het beginsel voor- | |||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||
stonden, 'twelk Filips II had verkondigd: ‘Beter eene woeste en onbewoonde stad dan eene welvarende vol ketters’Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||
XIII.De Calvinisten namen de overhand. Het onder Bogerman's drijven opgroeiend geslacht was doortrokken met de onvervalschte leer van Calvijn. De geschriften van Bullinger en Melanthon, Erasmus en Veluanus waren ter zijde gelegd voor die van den grooten meester. Het was gemakkelijker, zich het stelsel van den Geneefschen Hervormer eigen te maken, dan zelf af te dalen in de mijnen der Schrift en daaruit goud en edele steenen op te delven. De overgroote meerderheid der predikanten bestond uit mannen, wien het aan gelegenheid had ontbroken, om ernstig zich op de studie toe te leggen. Zij vonden in Calvijn's Institutie, of liever nog in eene der vertalingen van dit geschrift, al wat zij behoefden; hun ijveren voor de leer bood hun bovendien overvloedige gelegenheid, om hun gebrek aan wetenschap en zelfs aan onmisbaarder gaven te bemantelen. Deze ijver werd nog aangevuurd door den weerklank, dien het harde, strenge, bevattelijke en afgeronde stelsel van Calvijn bij de gemeente - niet bij de ontwikkelden en beschaafden, maar bij het gros der gemeente - vond. Wat was er nog meer noodig, om aan het strengste Calvinisme eene volkomene zege te bereidenGa naar voetnoot(†)? De Calvinisten hadden evenwel zelfs in 1607 nog niet alles in. - Te Gouda kwam in dat jaar en later nog meermalen een merkwaardig boekske uit, dat geheel in den echt Nederlandschen, practischen Evangelischen geest is gesteld. Het is sedert meer dan twee eeuwen lang verloren geweest, totdat Dr. J. Tideman er een exemplaar van vond en dit weder bekend maakteGa naar voetnoot(§). Het heet: Korte onderwijzinghe der kinderen in de Christelijke Religie, en bestaat genoegzaam alleen uit plaatsen van het Nieuwe Testament. Wat hiermede niet kan bewezen worden, vindt men derhalve er niet in. Niets is erin over betaling van onze zondenschuld als noodzakelijk en geschied door de voldoening ervoor van Jezus van Gods strafeischende gerechtigheid; niets over drieëenheid; over verhouding van den Zoon tot den Vader; over Gods eeuwig raadsbesluit; over verwerping van vele menschen tot eindelooze ellende, en over vele andere scholastieke bepalingen, in de gewone leerboeken te vinden. Het hoogste goed is: onze vereeniging met God; de verlossing door Jezus is niet eene bevrijding van de straffen der zonden, maar van de zonde zelve; het geloof is een zeker vertrouwen des gemoeds op Jezus Christus; het einddoel van dit geloof is niet Jezus, maar God, onze Vader. Voortreffelijk is de beschouwing | |||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||
der XII Geloofsartikelen, van de X Geboden en van het Onze Vader; hoofdzaak is levensgemeenschap met Hem, die alleen de Zoon van God en de Zoon des menschen isGa naar voetnoot(*). Nu deze Goudsche Catechismus ons bekend is geworden, hebben wij nevens den Heidelbergschen, die door twee Duitsche geleerden is opgesteld, er een, die door een of meer Nederlanders is vervaardigd, gelijk wij ook nevens de Geloofsbelijdenis van den Franschen godgeleerde Guido de Brez er een hebben, uit en voor de Nederlandsche kerken door Johannes à Lasco opgesteld. Denken wij er eens over na! Welk een verschil! Hoeveel eenvoudiger, zuiverder, Evangelischer zijn de twee opstellen, uit den boezem der Nederlandsche Hervormden geboren, dan de uit Duitschland en Frankrijk hier ingevoerde! Waren onze voorouders zoo wijs en bezadigd geweest, dat zij, toen de Hervormde Kerk en de Nederlandsche Republiek waren gegrondvest en dus het al heviger drijven van theologische vraagpunten alleen tot steeds toenemende scheidingen in Kerk en Staat kon leiden, dat zij, zeg ik, de Belijdenis van à Lasco en den inlandschen Catechismus hadden gesteld boven de vreemde voortbrengselen, hoe geheel anders en hoeveel beter had de Hervormde Kerk zich in Nederland kunnen ontwikkelen! | |||||||||||||
XIV.Onze voorouders waren, helaas! zoo wijs niet. Het Calvinisme, in 't eerst van zijn opkomen eene levenskracht, was tot een leerbegrip verbasterd, en, hoe erger deze verbastering was en hoe minder begrepen de leerstukken werden, des te heviger werd ervoor geijverd. In den stroom van Calvinisten voortgesleept, vervielen de Nederlanders hoe langer zoo meer van het vrije, eenvoudige, practische Evangelie tot de dwaasheden, spitsvondigheden en ijdele onderzoekingen der scholastieke kerkleeraars, waarin zij alle wijsheid en kracht des Christendoms bevat waanden. Die het hoogste woord in deze vervalsching des Evangelies voerden, waren, gelijk de oude Hooft reeds aanmerkte, voor drie vierden vreemdelingen. Onder hen behoorde de Graaf van Leicester, die (1585-1587) Gouverneur-Generaal van Nederland was en door streng vasthouden aan het Calvinisme de gunst der predikanten zocht te winnen, ten einde zijne snoode ontwerpen tegen de vrijheid dezer landen te kunnen doorzetten. Mounier geeftGa naar voetnoot(†) eene korte, kenmerkende optelling, wie de eerste 18 Godgeleerden aan de Leidsche hoogeschool waren van hare oprichting af tot de Dordtsche Synode toe. Het waren | |||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||
elf Waalsche en Fransche geleerden, drie Duitschers en vier Noord-Nederlanders. Van de laatsten hebben er twee maar kort onderwezen en weinig naam gemaakt, Carolus Gallus en Gulielmus Coddaeus; de twee Leidsche hoogleeraren, die den roem van geleerdheid bezaten en inderdaad verdienden, werden de hoofden der Remonstranten, Jacobus Arminius en Simon Episcopius. Ook merkt W. te Water opGa naar voetnoot(*), dat meest alle hoogleeraren en predikanten, die uit Vlaanderen waren gekomen, de voornaamste bestrijders der Remonstranten zijn geweest. Uit het leven van EpiscopiusGa naar voetnoot(†) blijkt, dat hem te Leiden moeite werd gedaan door één Fransch student en vier Vlamingen. Vondel klaagt in zijne Hekeldichten gedurig over de heerschzucht en aanmatiging der Vlamingen, die de oorzaak waren der beroeringen. Evenzoo klaagt ook Hugo de Groot in zijne Verantwoording over de vreemdelingen. Eindelijk schrijft N.C. Kist over het Calvinisme in NederlandGa naar voetnoot(§): ‘Volgens mijne overtuiging is het Calvinisme, met alles wat er mede in betrekking staat of daaruit is voortgevloeid, gelijk in zijnen oorsprong, zoo ook in zijn aard en strekking, on-Nederlandsch..... Het mag niet worden voorbijgezien, dat de niet te ontkennen instemming en zelfs ingenomenheid onzer Natie met eene theologische rigting, welke haar eigenlijk vreemd was, niet alleen van lateren oorsprong is, maar ook daarin haren grond heeft, dat die Natie door het overkomen van duizenden Brabanders, Walen en Franschen, toen juist vele vreemde bestanddeelen in zich had opgenomen, zoo zelfs dat het Leeraars- en Hoogleeraarsambt, ja eindelijk ook de Regeringsposten in aanzienlijken getale door deze hier gevestigde vluchtelingen waren bezet geworden. Wanneer men slechts in aanmerking neemt, dat onder het vijfentwintigtal Hoogleeraren, die aan de Leidsche Hoogeschool, gedurende de eerste halve eeuw van haar bestaan (1575-1625), de theologie gedoceerd en Leeraren gevormd hebben, niet meer dan vier Noord-Nederlanders werden aangetroffen, en dat juist deze vier (Arminius, Episcopius, en twee min bekenden) onder dat vijfentwintigtal de eenige Anti-Calvinisten geweest zijn; ja dat in 1619 een vreemdeling, Gilles des Clarges, aan het Collegie van Curatoren als buitengewoon moest worden toegevoegd, alleen om de reformatie der Universiteit in Calvinistischen geest met kracht te bewerkstelligen en mannen als Barlaeus en Vossius, om van de Theologen nu niet te gewagen, van haar te verwijderen: - dan springt het in het oog, zoowel dat de Calvinistische richting aan ons Nederland oorspronkelijk vreemd was, als hoe krachtige middelen er zijn aangewend of hebben medegewerkt, om de exotische plant hier inheemsch te doen worden.’ Hoe on-Nederlandsch, gelijk Kist zich uitdrukt, die Calvinistische | |||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||
richting was, bleek ook hieruit, dat de Canones van Dordrecht door een vreemdeling, Jean Diodati, zijn opgesteld en voorts door een Bruggenaar, H. Faukelius, zijn nagezien. En voorts vooral ook uit de talrijke afzettingen van de Evangeliedienaren, die niet met de bovendrijvende partij wilden mededoen. In Zuid-HollandGa naar voetnoot(*) waren dit 77, in Utrecht 24, dat is meer dan de helft der hier dienstdoende predikanten. In 't geheel zijn er ruim tweehonderd als ketters veroordeeld, afgezet en ten deele ook uitgebannen. En zeer velen hebben - dit behoeft immers geen bewijs - zich naar de omstandigheden geschikt en hunne overtuiging geweld aangedaan, om niet met vrouw en kinderen te verhongeren. Door zulke middelen heeft het hier te lande vreemde Calvinisme de zegepraal behaald over de inlandsche Hervorming. In het eerst van den opstand tegen Spanje was het eene groote weldaad; maar weldra misbruikten de Calvinisten hunne macht. Weldra joegen deze vreemdelingen de braafste, bescheidenste en vroomste inlanders uit hun erf en vaderland en bleken zij eene bron van verdeeldheid, bitterheid, vervolging en scheuring te hebben geopend. En dat zou nog veel erger geworden zijn, indien niet de overheid, wijs geworden door het treurspel van Dordrecht (1618, 1619), gedurende twee eeuwen, tot 1816 toe, geene algemeene Synode had toegelaten. Ware zij niet zoo wijs geworden, dan was weldra van de Hervormde Kerk in ons land en van de vrije Republiek niets dan een puinhoop overgebleven. | |||||||||||||
XV.Eenige gevolgen en opmerkingen wensch ik nog uit de beschouwde feiten af te leiden:
| |||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||
Groningen, October 1882. p. hofstede de groot. |
|