Een oudejaarsavondlied.
naar Longfellow's:
The wind over the Chimney.
Laat is 't; in gepeins verloren
Zie 'k den haardgloed doovend gloren,
Donkerrood reeds bij 't vergaan;
Schoon de klok, die eeuwg'e dringer,
Reeds met opgelichten vinger
't Uur van middernacht kwam slaan.
't Zwartgebrande blok bij 't zengen
Zingt een liedje van verlengen,
Van een schoolknaap eens geleerd,
Toen in schoone Junidagen
Beiden jong en vrij van plagen
Groeiden, bloeiden onverzeerd.
Hoor! De nachtwind breekt zijn boeien;
In den schoorsteen komt hij loeien;
Buld'rend, dicht met sneeuw bevracht,
Woelt hij wild om hoek en kruinen.
Als Iskander's krijgsbazuinen
Klinkt het in den stillen nacht.
| |
Ied're vlam, die uit komt breken,
Schijnt m' eens helden naam te spreken,
Roept mij toe: ‘Omhoog, natuur!’
Maar de nachtwind antwoordt: ‘Droomen
Zijn dit, die u snel ontstroomen;
En in 't duister zinkt uw vuur!’
'k Zie den gloed weer rijzen, flikk'ren,
Langs die kunst'naarswerken blikk'ren,
Boeken, van de jaren zwart,
Door wier breede, grootsche zijden
't Lied weerklinkt van d' oude tijden,
't Harplied van het menschenhart.
't Is m', alsof die vlammentongen,
Opwaarts flikk'rend, juichend zongen:
‘In der volk'ren horoscoop
Wijzen dichters en profeten,
Zieners, nimmer weer vergeten,
Aan den mensch zijn lot en loop;
Sterren, die in 't zenith rijzen,
Door haar stand de toekomst wijzen,
Heerschen z' over tijd en lot;
't Zijn de schitterende tolken
Van het lot van mensch en volken
Door des geestes machtgebod.’
‘Wanhoop!’ krijscht de nachtwind. ‘Zweven.
Door de lucht, in droomen leven,
Laat wel nooit een durend merk!
Dezen, die zoo schitt'rend blonken,
Zijn als 't spatten van de vonken
Om Gods hamers zwaar en sterk.
Stof, de handen van die braven!
Boeken zijn gedachtengraven,
En der dooden lauw'ren, dood,
Rits'len slechts als 't dor gebladert,
Waar een eenzaam wand'laar nadert
Op een kerkhof stil en groot.’
| |
'k Zie de vlam in d' asch verzinken,
Beeld van al 't kortstondig blinken;
En alleen de nachtwind loeit,
Buldert luid, de wilde jager:
‘'t Is het hout van Meleager,
Dat hier op den haard vergloeit!’
En ik antwoord: ‘Laat het wezen!
Zou ik daarom treuren, vreezen?
IJdel is geen pogen toch;
In het werk is 't loon gegeven.
De verrukking van het streven
Loont ook in 't bezwijken nog.’
Utrecht, 1882.
|
|