De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
Uit Friesland.In Doaze fol alde Snypsnaren. Bernerymkes, Berneboarterijen, Jongfolkswille, Riedlingen, Alde lieten, Sprekwirden en yette mear, bij enoar samle troch Waling Dykstra en T.G. van der Meulen. Oarde en folle formeardere druk. Frjentsjer, T. Telenga. 1882.
| |
[pagina 115]
| |
En zoo is er ook niet (en kan er ook niet wezen) in een algemeen Nederlandsch tijdschrift als dit plaats voor een opstel in de Friesche taal, zelfs niet al dient dit ter aankondiging van Friesche geschriften. De beide werkjes, waarvan men hierboven de titels leest, vertoonen ons het oude en het jonge Friesland. Het eerste is eene verzameling van kinderrijmen, zooals ze gezongen worden op moeders schoot, op vaders knie, van speelrijmen van kinderen, van speelzangen en reizangen van jonge lieden, van raadsels, van oude volksliederen, van spreekwoorden, en van nog veel meer, zooals de titel aangeeft. Overal bij de beschaafde volken van Europa verzamelt men tegenwoordig alles, wat er van zulke zaken, vooral ook van sagen en volksoverleveringen, nog in het hedendaagsche volksleven bestaat, of vroeger bestond. En zeer te recht. Want wil men zulke zaken behouden en bewaren, zoo is het tot verzamelen hoog tijd. De hedendaagsche tijd immers met zijne snelle en aanlokkelijke middelen van vervoer, die de menschen hoe langer hoe minder gehecht doet blijven aan 't voorvaderlijke huis en hof, aan de vaste woonplaatsen in de voorouderlijke steden of dorpen; die de menschen van verschillende volken en volksstammen hoe langer hoe meer zich onderling doet vermengen en hen hoe langer hoe meer hunne oude volkseigenaardigheden doet verliezen: deze tijd is hoogst ongunstig voor 't blijven voortbestaan van alles, wat in zeden, spraak, kleeding afzonderlijk volkseigendom is. Men mag zich hierin verblijden of er zich over beklagen, ieder, naardat zijn hart het hem ingeeft, maar het feit bestaat. Zoo gaat er dagelijks veel, o! zeer veel verloren, wat vanouds, 's winters in huis en hof, bij haardvuur en spinnewiel, des zomers op straat en marktplein, op weide en heide, aan strand en ter zee, tot het eigenaardige volksleven behoorde en daaraan, als 't ware, zekere wijding gaf. Die deze zaken verzamelen, nu ze nog niet ten eenen male verloren zijn gegaan; die het nu nog bestaande opteekenen uit den mond onzer jeugd en jongelingschap; die het reeds bijna vergetene nu nog opschrijven uit den mond onzer ouden van dagen, opdat het voor 't weetgierige en belangstellende nageslacht bewaard blijve als een kenmerk van oude, eenvoudige zeden, als een getuigenis onzer verwantschap met andere Germaansche volken en stammen - die doen een verdienstelijk werk. De Duitschers zijn ons in dezen voorgegaan, als in zoo menige goede zaak, en, zoo ik mij niet bedrieg, waren de Friezen onder de Nederlanders de eersten, die hen volgden. Lang immers, voordat de Hoogleeraar Dr. J. van Vloten zijne Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen uitgaf, hadden de ijverige en waardige Stand-Friezen Waling Dykstra en T.G. van der Meulen in 1856 reeds hun Doas fol alde snypsnaren uitgegeven, waarvan hier thans een tweede, vermeerderde druk voor ons ligt. Lof, eere en dank komt dezen verdienstelijken mannen voor hun werk in deze, gelijk in zoo menige andere Friesche zaak, van elken Stand-Fries in ruime mate toe. | |
[pagina 116]
| |
Het ligt in den aard der zaak, dat een man alleen zulk een bundel niet volledig kan tot stand brengen. Hiervan kan men toch te recht zeggen: wat de een niet weet, dat weet de ander. Daarom was het goed, dat twee mannen, met behulp van drie hunner vrienden, zooals in 't Foarwird staat, hunne wetenschap en hun ijver hiertoe leenden. Ja, maar twintig of dertig weten nog meer dan twee of vijf. Hadden de verzamelaars de hulp ingeroepen der leden van het Selskip for frîske tael- end skriftekennisse en van het Friesch Genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde, of ook maar eene oproeping in de Leeuwarder Courant gedaan, zij hadden gewis eene veel grootere verzameling bij elkander kunnen brengen. Thans, hoe groot hunne verzameling ook zij, ze is verre van volledig. Ook is ieder liedje, speelrijmke of wat ook, niet eens altijd in volledigen vorm medegedeeld. Daaraan hapert veel. Zoo is het liedje: ‘Der wier sa'n feintsje Rinse
Dy koe 't sa mal bithinse’.
op bl. 9, slechts in zeer onvolledigen en daardoor haast onverstaanbaren vorm medegedeeld. In volledigen vorm is het opgenomen in het juweeltje onder de werken van Dr. Eeltje H. Halbertsma, in De Jonkerboer of Krystyd in Sint-Steffen yn ald Frieslân, op bl. 65. Dit hadden de verzamelaars kunnen en moeten weten en er gebruik van kunnen en moeten maken. Het liedje is voorzeker overoud, zooals blijkt uit den verouderden maar zuiveren vorm bithinse in plaats van den hedendaagschen verhollandschten vorm bithinke (bedenken). Het rijmke: ‘Hantsje plak
Bûter end bak’,
op bl. 4, is eveneens onvolledig. In volkomen vorm heb ik het medegedeeld in het Korrespondenzblatt des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung, jaargang 1877, bl. 52. Daar blijkt ook, dat ditzelfde eenvoudige kinderspeelrijmke tot in Flensburg (Sleeswijk) bekend is. Onvolledig is ook de reizang van ‘klein nonneke’ op bl. 72. In het Ostfriesisches Monatsblatt, jaargang 1881, bl. 488, heb ik daarvan een vollediger vorm medegedeeld. Daar staat van dezen zelfden reizang en van meer andere soortgelijke Friesche speelrijmen nog meer vermeld. Soms ook vindt men wel iets in een verkeerden, slordigen vorm opgenomen, waardoor de oorspronkelijke beteekenis verdorven is of wel geheel verloren gegaan. Zoo staat op bl. 71 de eerste regel van een bekenden reizang opgegeven als: ‘Kerseboom heeft syn wyf ferloren’,
'twelk bare onzin is. De Leeuwarder jeugd zingt duidelijk: ‘Ka'sseboom het sîn lof ferloren’:
| |
[pagina 117]
| |
lof, loof, gebladerte. Met andere woorden: het is winter. Deze lezing is ongetwijfeld beter. Zoo ook in het kinderspel, beginnende met ‘Haersma's knecht’ (op bl. 39); te Dokkum zegt men: ‘Hansma's knecht’. Beiden zijn verkeerd. Te Leeuwarden heet het: ‘Hansje! mîn knecht’; dat is de ware lezing. Hans, Hansje is vanouds de rechte naam voor een knecht; in Duitschland roept men nog alle huisknechten met den naam Johann; en Jan heeten in Holland, vanouds, alle koffiehuis-bedienden. Hans, Johan, Jan, zijn allen verschillende vormen van een- en denzelfden mansnaam. En waar twee verschillende reizangen ‘van Govert’ vermeld worden, daar had het danslied, te Leeuwarden algemeen in gebruik, niet achterwege mogen blijven. Te weten van: ‘Ho si so!
En dou süüste my ferliese,
Ho, ho, pierlalo,
En ho si so!’
Tot mijn leedwezen zijn er ook maar drie eigenlijke volksliederen opgenomen, namelijk van: ‘Daer skenen drie sterkes in düüstere nacht’,
en: ‘Jan Alberts stond op en hy song er een lied’,
en: ‘Skuin over die groenelands-heide.’
Hier hadden niet mogen ontbreken de algemeen bekende en veel gezongene ‘rutersang’: ‘Toen ik op Hollands duinen stond’,
en evenmin dat juweeltje onder onze volksliederen, dat in liefelijken eenvoud en innig gevoel de schoonste Duitsche volksliedjes naar de kroon steekt; te weten: ‘Ik ben er die groenelands-straatjes
Zoo dikwijls ten einde gegaan;
Dat ik er mijn liefste moest laten,
Dat hebben mijn vrienden gedaan!’
Hadden de verzamelaars ernaar gevraagd, iedere zanglustige en zangvaardige Fries of Friezin van den ouden stempel had hun gaarne die schoone en overoude liederen voorgezongen. Overoud - want ze dagteekenen minstens reeds uit de middeleeuwen, zooals bewezen kan worden. Men leze er maar eens over na mijn opstel in het tijdschrift Nederland, jaargang 1878, getiteld: ‘Een middeneeuwsch volkslied’, of vergelijke de prachtige verzameling Vlaamsche volksliederen in Lootens en Feys, Chants populaires flamands, Brugge, 1879. Wat speelrijmen en reizangen betreft, is er te Leeuwarden en vooral ook te Dokkum nog veel te vinden, dat hier niet opgenomen is. En in andere plaatsen van Friesland, vooral ook in de kleine steden | |
[pagina 118]
| |
van den Zuidhoek, en eveneens ten platten lande in de oudste plaatsen, Makkum, Molkwerum, Warns, Woudsend, Grouw, Peasens, enz., zal ongetwijfeld nog veel schuilen, dat nu nog te achterhalen is, maar over twintig, dertig jaar voor altijd verloren zal zijn uit het geheugen der menschen. De doas (niet doaze) van Dykstra en Van der Meulen is met veel belangrijke en merkwaardige alde snypsnaren gevuld: maar er is nog niet de helft in van wat in Friesland te vinden is.
No. 2. It jonge Fryslan is eene verzameling van Friesche verzen, gedeeltelijk door de verzamelaars zelven, gedeeltelijk door anderen, Pieter Jelles, T.E. Halbertsma, S.S. Koldijk, W.G. Hoeneveld, J. Jouwersma, M.H. Bakker, G.L. v.d. Zwaag, K. Sytsma, C. W(ielsma?), enz., gedicht. Deze bundel draagt zeer te recht den naam van It jonge Fryslan. Want dat het inderdaad jonge Friezen zijn, die deze verzen dichtten, blijkt op zoo menige bladzijde, vooral ook uit het feit, dat de Muze, die een groot deel dezer verzen den dichters ingaf, eigenlijk amor heet. Dit is, naar mijne meening, geene blaam maar evenmin eene bijzondere lofspraak. Ik beken gaarne, dat ik mijzelven geenszins ten volle bekwaam acht, om gedichten, vooral verzen, naar waarde te schatten en te beoordeelen. Ik ben van verzen zoomin kenner als liefhebber. Toch zeg ik zeker niet te veel, als ik beweer, dat in dezen bundel vele alleraardigste verzen voorkomen; niet slechts berijmd proza, maar schoone gedachten in liefelijken vorm en waaruit inderdaad eenvoudig, ongekunsteld gevoel spreekt. Maar van alle verzen in dezen bundel zal ik dit geenszins beweren; o neen! Vooral de gedichten van Pieter Jelles, waarvan velen in den trant van Heine gesteld zijn, munten uit door liefelijkheid en eenvoud en behooren tot het beste, wat de Friesche letterkunde aanbiedt. Zie hier een voorbeeld: ‘Dou hieste gans to fortellen,
Hwer oer, det wit ik net mear;
Mîn each hie nucht oan dîn mûlke,
End det forbjüestre mîn ear.
Dîn mûlke bloide as en blomme,
End ik, as en flitige by,
Hab der înswiete hünich ût dronken;
Ho sillich wier ik by dy!’
Een ander kleinood is het volgende Widsesankje (wiegeliedje) van P.J. Troelstra: ‘Nînke!
Der ûnder dîn wrînke,
Eftir 't griene gordînke,
Dûk mei dîn kopke nou wei în de plom,
Slomje, dou lieaflîtse blom!
| |
[pagina 119]
| |
Poppe!
Sa prûs în de gloppe,
Sliepingel wjükkelt fen boppe,
Floddert sa blier end sa gol om dy ta,
Triüwket end tütet dy sa!
Berntsje!
Sa kûs în dîn herntsje,
Stil wirdt allinken dîn wentsje;
Efkes noch kîpje - 't gordînke op en kier...
Sliep nou, lieaf famke, ont moarnier!’Ga naar voetnoot(*)
Schooner, liefelijker en eenvoudiger kan geen gedicht zijn dan dit. En welk een liefelijk tafereeltje toovert Skimerjûndje van T.E. Halbertsma ook voor onze oogen! Vreesde ik niet, hier onbescheiden te veel ruimte in te nemen, ook dit schoone gedicht schreef ik gaarne hier af. Dat ook eene Oudfriesche sage en een romantisch verhaal, op een feit uit de Friesche geschiedenis gegrondvest, hier in dichterlijke bewerking voorkomen, vermeld ik met genoegen Het zijn De fryske broerremoard van S.S. Koldijk, en Teaco en Gerbrich van P.J. Troelstra. Het laatste is een verdienstelijk gedicht, dat wel veertig bladzijden beslaat. Het is jammer, dat van C.W.(ielsma) slechts één vers in dezen bundel opgenomen is. Zijne zoetvloeiende, gewoonlijk zoo geestige zangen worden ongaarne gemist. Wij, Friezen, mogen ons geluk wenschen, dat er, blijkens dezen bundel, onder 't jonge Friesland weer zoovelen zijn, die onze oude, dierbare taal in eere houden en beoefenen; die onze letterkunde als met een krans van schoone en liefelijke bloemen versieren; die blijken geven, dat ze de Oudfriesche deugden van vrijheidsmin en eenvoud nog op hoogen prijs stellen. En dat er onder hen zijn, die de vanouds iederen Fries en iederen liefhebber der Friesche taal zoo welbeminde namen van Halbertsma en Sytstra dragen, geeft groote beloften en goede hoop voor de toekomst.
Ben ik dit opstel met ergernis begonnen, ik heb nog eene grieve, die ik hier niet achterbaks houden wil. Het betreft de barbaarsche, onzinnige spelling, waarin deze twee werkjes geschreven zijn. Onze Friesche taal lijdt, sedert ze in deze eeuw tot een nieuw letterkundig leven ontwaakt is, aan eene treurige kwaal, die hare krachten ondermijnt: 't is hare onvaste spelling. Zooveel Friesche schrijvers, zooveel Friesche spellingen! Nu acht ik eene streng doorgevoerde eenvormigheid in de spelling van eenige taal, welke dan ook, volstrekt geene noodzaak. Integendeel, ook in deze zaak gun ik gaarne aan iedereen | |
[pagina 120]
| |
volle vrijheid, om te doen, zooals zijn beste weten en eigen inzicht hem aangeven. De oorspronkelijke kracht en rijkdom eener taal kunnen er slechts door winnen. Maar alles heeft zijne billijke grenzen, ook deze vrijheid, die niet in onzinnige bandeloosheid mag ontaarden. Twee richtingen strijden op 't gebied der Friesche boekstaving om den voorrang: de richting, die het hedendaagsche Friesch wil schoeien op de Oudfriesche, middeleeuwsche leest, en de richting, die de hedendaagsche Friesche taal in een Hollandsch gewaad steekt, dat haar niet past; de richting namelijk, die de Friesche woorden met Nederlandsche klanken afbeeldt. Eerstgenoemde richting is de wetenschappelijke en hare spelling is, naar mijne meening, de eenig goede, wijl ze uit de taal zelve voortspruit, in de taal zelve geworteld is; wijl hare spelling alleen de eigenaardige schoonheden van 't Friesch kan aanduiden en afbeelden. De laatstgenoemde richting echter is de gemakkelijkste, vooral voor den taalkundig onontwikkelden schrijver en lezer, wiens oog en oor aan de Nederlandsche vormen en klanken van der jeugd aan gewoon is. Omstreeks de helft dezer eeuw, in den gouden tijd der nieuwe Friesche letterkunde, toen geleerde mannen als Tiede Roelofs Dykstra en Harmen Sytstra en anderen aan 't hoofd der Friesche taalbeweging stonden, had de wetenschappelijke richting den boventoon. Tegenwoordig is het tegenovergestelde 't geval. Het valt niet te ontkennen, dat de wetenschappelijke richting in dien tijd te verre ging; dat men al te middeleeuwsch boekstaafde en zoodoende voor vele eenvoudigen en ongeletterden onleesbaar werd, 'twelk tot schade der letterkunde strekte. Tegenwoordig echter vervalt men te veel, o! veel te veel in het andere uiterste, wel tot lamlendig gemak van den Nederlandsch gevormden lezer, maar tot groote schade voor de zuiverheid onzer sprake. Zoo men in deze verderfelijke richting nog één stap verder gaat, verlaagt men het Friesch eenvoudig tot een dialect van het Hollandsch. Hollandsche klanken en vormen, Hollandsche bastaardwoorden, allerlei Hollandismen sluipen er hoe langer hoe meer in onze taal en bederven haar in den grond. En niet slechts de schrijftaal lijdt aan dit euvel; ook de spreektaal blijft niet onbesmet. Het eene is een gevolg van 't andere. Vóór eenige jaren verkeerde ik veel in zekere Friesche plaats, waar de Friesche taal uitsluitend gesproken wordt en waar de bewoners voor liefhebbers en beoefenaars hunner taal bekend staan, in menig opzicht ook met recht. Ik groette daar de lieden, des avonds, in goed Friesch met: goeden jûnd! of g'n-jûn! ‘O’, zei men mij, ‘doe dat niet! men zal u uitlachen! Wij wenschen elkander altijd goeden avond, of 'n avend. In anderen zin zeggen we wel altijd jûnd, maar, als groete, dan is het avond.’ Juist zoo groeten de Hollanders elkander met bonsoir, ofschoon ze anders hun eigen woord avond nog niet voor 't Fransche soir verwisseld hebben. In diezelfde plaats riep ik een knaapje, om spoedig bij mij te komen, met deze zuiver Friesche | |
[pagina 121]
| |
woorden: kom ringen harren, mîn boi! ‘O!’ zei men mij weer, ‘wat spreekt gij a'dflensich (ouderwetsch) Friesch! Wij zeggen: kom gou 'ris hjir, mîn jonge!’ - Ja, maar dat is geen Friesch; dat is Hollandsch in Friesche uitspraak. Zoo brengt men onze taal in verval. En zulke Hollandismen treft men ook in overvloed in deze gedichten aan; b.v. gelove in plaats van leaue, stomboat in plaats van steamer, rooke in plaats van smoke, (gles)kleeden voor kladen, enz. Ook neijert (al neijert de dead, bl. 108) is een barbaarsch Hollandisme. Maar nog leelijker is staffe, op bl. 108, in deze regels: ‘O hope, dou roas oan de pylgrim syn staffe,
Dy altiid him moed jowt op 'e einleaze tocht;
O hope, dou poalstjer, dy w' allegearr' hawwe
Foar eagen.....’
Staffe is een onmogelijk Hollandisme, van staf, voor 't Friesche stef. Een mannelijk woord neemt in 't Friesch ook geen vrouwelijken uitgang aan. En dan moet op dit fraaie staffe rijmen hawwe, dus haffe! Een gruwel in Friesche ooren! Pylgrim in deze regels moet pylgrom zijn, en altiid is hier verkeerd voor jimmer. Dit alles kan niet door den beugel. Zulke slordigheden, die men misschien wel als dichterlijke vrijheden zou willen verontschuldigen zijn eenvoudig te slim. Maar wat tallooze Hollandismen aangaat, wordt dit gerijm De hope nog overtroffen door De fryske broerremoard. Slaan we even deze rijmelarij op, want een gedicht mag het niet heeten, dan vinden we sluzen voor silen, noait voor nea, pryster voor prester, himmel voor himel, se voor hia, se en sy voor hiu, en zelfs forwoesting en aenstouns, 't Nederlandsche aanstonds. En dat moet Friesch verbeelden! En de spelling! Ach! aan Hollandsche letters en klanken heeft men niet eens genoeg! Zelfs Fransche!! haalt men erbij. En dat is toch bare onzin! Waarom zal men echt Friesche woorden als jûnd, avond, sûnd, gezond, grûnd, grond, dûnsje, dansen, met de Fransche ou klank, als joun, soun, groun, dounsje boekstaven? Hier past enkel de Oudfriesche, Oudgermaansche (dat is hier ook de Hoogduitsche) uklank. De hedendaagsche Friezen zijn in hunne spelling eeuwig in de war met û, ü, oe, ou en uw, met i, î, y en ij, met a en o, met u en o, met s en z, met v en f. En toch zijn de regels onzer taal zoo eenvoudig en duidelijk. Mits men maar nooit vergete, dat het Friesch eene Germaansche taal is en geen Hollandsch dialect. En zoo men dan de Oudfriesche spelling niet meer wil, waarom houdt men zich niet aan de redelijke boekstaving, die in Colmjon's zeer verdienstelijke en zeer goede Beknopte friesche spraakkunst (Leeuwarden, 1863) wordt aangegeven? Gaarne behandelde ik dit onderwerp hier uitvoeriger. Maar daarvoor is hier de plaats niet. Ook heb ik genoeg aan ergernissen voor dezen keer! | |
[pagina 122]
| |
Liever vermeld ik dus nog, dat de beide werkjes keurig gedrukt zijn en er zeer goed uitzien. It jonge Fryslan is ook in een schoonen prachtband gebonden te verkrijgen. En de uitgever meldt mij, dat eerlang ook de muziek verkrijgbaar zal worden gesteld, waarbij eenigen dezer verzen gezongen kunnen worden. Het boekje leent zich dus uitstekend tot geschenk. En zoo een kreas jongfeint uit het echte Friesche laech dezen bundel verzen aan een tsjeppe faem vereert, zal hem gewis een friundlik laitske uit blier-blaue eagen, mogelijk wel een swiet patsje van fîn bisniene reade lipkes loonen. En daaraan zal niemand zich ergeren.
Haarlem. johan winkler. |
|