De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijMilitaire eischen.Herinneringen van een oud-vrijwilliger. Schetsen en beelden uit het militaire leven tusschen 1830-1840 bewerkt en uitgegeven door A.W.P. Weitzel gep. Gener. Maj. 's Gravenhage de Gebroeders Van Cleef.Aan mij de toekomst! is de kreet van den knaap, die met van geestdrift fonkelende oogen de wereld inziet. Voor hem is zijn stokpaardje een schuimend ros, zijn papieren steek een generaalshoed; zijne | |
[pagina 76]
| |
looden soldaten vormen voor hem eene legermacht. En - gelukkig spel der natuur - hij droomt zich minstens generaal; hij bemoeit zich niet met de rangen der onderbevelhebbers, nog veel minder met de lager geplaatsten. Steeds blijft het militaire spel voor den knaap het spel bij uitnemendheid: tromgeroffel, muziek, schitterende uniformen, dat alles wekt zijne verbeelding op en verplaatst hem in het rijk der droomen. Aan mij het heden! is de uitroep van den man, die in de kracht des levens den strijd om het bestaan moet kampen; die zich daarbij eene eervolle plaats in de maatschappij heeft veroverd, en die tot het volle besef is gekomen, dat de weg tot de hoogere betrekkingen, die hij in de droomen zijner jeugd bekleed heeft, moeilijk en vol doornen en distelen is. De illusie van den knaap is verwezenlijkt; hij maakt als man deel uit van dien schitterenden troep, die daar voorbij marcheert; hij is het zelf, maar... de oogen, waarmede hij dat alles beschouwt, zijn geheel anders geaccommodeerd dan vroeger. Werd hij toen verblind door den glans van al dat goud, later heeft hij ontwaard, dat het veelal klatergoud was; later eerst heeft hij de disharmonie in die schetterende muziek opgemerkt; later eerst heeft hij de tusschenrangen leeren kennen. Gelukkig heeft hij, nadat het felle licht der illusie was ondergegaan, een ander licht voor zijne oogen zien opgaan, meer gematigd, meer ernstig: dat der stipte plichtsbetrachting en der nauwgezetheid. Die lamp op zijn pad blijft hem bij, blijft hem getrouw, en, ook al breekt de werkelijkheid de eene illusie na de andere af, die gids verlaat hem niet meer en steunt en schraagt hem geheel het leven door. De zeepbel der verbeelding heeft plaats gemaakt voor den ernst der werkelijkheid, en die ruil strekt den man en der maatschappij ten zegen! Aan mij het verleden! is de leus van den grijsaard, die uitrust van zijne dagtaak; die het werk heeft overgegeven in de handen van een jonger geslacht en zich thans vermeit in de herinnering aan een welbesteed leven. Die schat is alleen te bemachtigen ten koste van dat leven; jeugd noch mannelijke leeftijd kunnen dien schat der herinnering bezitten; die is alleen en uitsluitend het voorrecht van den rijpen, van den hoogen leeftijd. Gelukkig hij, die alsdan met welgevallen den terugblik kan slaan op het afgelegde levenspad; die zich verlustigen kan in de gebeurtenissen zijner jeugd; die zonder blozen zijn levensboek kan openleggen voor elk, die erin wil lezen. En nog een voorrecht. De vroolijke, aangename, humoristische of ook de hoogst tragische, hoogst ernstige bladzijden verrijzen het duidelijkst voor den geest; maar de kleine misères, de moeilijkheden, die er in den weg kwamen; de hinderpalen, die er bestonden: zij verdwijnen grootendeels voor de herinnering, of wel, zij veranderen in bijomstandigheden, wier bestaan als 't ware noodzakelijk was met de toestanden van dien tijd; zij dienen als toespijs, om den prikkel te verhoogen, maar zij treden niet meer op in het karakter, dat zij hadden op het oogenblik van het bestaan, en | |
[pagina 77]
| |
dit is ook goed, want anders zouden zij den schat der herinnering steeds vergallen. Onder de gelukkigen, die zulk een terugblik op hun verleden kunnen werpen, behoort ook de schrijver van bovengenoemd werkje. Hij echter bezit bovendien nog de gave, - die zoo menigeen ontbreekt - om zijne herinneringen aan het jongere geslacht mede te deelen in een aangenamen vorm, die te gelijker tijd vervroolijkt en leert, een glimlach opwekt en tot plichtsvervulling aanmaant, een traan doet opwellen en in lachen doet uitbarsten. De schrijver wil doen gelooven, dat hij enkel de redacteur van het werk is; dat de levensbeschrijving hem niet aangaat, maar dat hij louter geput heeft uit een schat van herinneringen, nagelaten door een ander of liever door anderen. Wij zullen dat eerbiedigen, hoewel het ons zeer moeilijk valt, den persoon des schrijvers af te scheiden van den vrijwilliger. In elk geval heeft de vrijwilliger niet alleen een goed geheugen gehad, maar bezat hij dan toch stellig in 't quadraat de gave, die wij eenige regels te voren aan den schrijver toekenden, en verstaat deze laatste dan nog bovendien meesterlijk de kunst van toehoorder te zijn en het gehoorde te verwerken. Uit het weinige, dat wij hierboven schreven, zal men voldoende kunnen opmaken, dat wij zeer ingenomen zijn met de Herinneringen en dat wij de uitgave daarvan eene zeer gelukkige gedachte noemen. Wij betreuren het, dat omstandigheden, geheel onafhankelijk van onzen wil, de oorzaak zijn geweest, dat dit werk meer dan een jaar op onze schrijftafel heeft gelegen, zonder dat er gelegenheid was, de aandacht er een oogenblik op te vestigen. De herinneringen van den oud-vrijwilliger hebben betrekking op den tijd, dien de aankomende knaap van het eerste hoofdstuk moet doorloopen, voordat hij in het laatste hoofdstuk, na den rang van tweeden luitenant te hebben verkregen, afscheid neemt van den lezer. Het leven van den soldaat, van den korporaal en onderofficier in de jaren, die in den mond des volks nog zoo dikwijls de revolutiejaren heeten, wordt ons op duidelijke en aangename wijze geschilderd en daarmede een beeld gegeven van het Nederlandsche leger, zooals het in dien tijd was. Daarin vooral ligt de groote waarde van het boekje. Ons voorgeslacht in zijn doen en laten te schilderen; eene photographie te geven van het leger in zijn dagelijksch werkpak en geen geflatteerd beeld in groot gala, ziedaar, wat de schrijver heeft willen geven en waarin hij uitstekend is geslaagd. De beelden zijn naar het leven geschetst. Wij, die de laatste exemplaren hebben gekend van het thans uitgestorven geslacht der Ouwe-Joostens en Pottewassers, wij weten, dat zijne beelden niet zijn ‘gechargeerd’. Zijn musiceerende kapitein deed ons denken aan een ander, versierd met de Willemsorde, den Nederlandschen leeuw en de citadel-medaille, een braven Duitscher, die zijn karig traktement deelde met zijne behoeftige moeder daarginds in de ber- | |
[pagina 78]
| |
gen. Zijne liefhebberij was, smidswerk te verrichten, en hij gebruikte zijne kachel winter en zomer voor smidse en de mahoniehouten tafel zijner gemeubeld gehuurde kamer voor werkbank! Wat betreft de beschrijving der toestanden uit den tijd van voor vijftig jaren, ook daarin is de schrijver zeer gelukkig geweest. Wij doorleven door hem en met hem het dagelijksch leven van dien tijd in het leger en wij leeren daardoor des te meer het goede waardeeren, hetwelk onze tijd boven dien ouden tijd oplevert. Juist zulk eene schets is geschikt, om de pruttelaars tot inkeer te brengen en hen vrede te doen vinden met de bestaande toestanden. Niet, dat die volmaakt zijn: het is er nog verre vandaan, maar ze zijn beter dan vroeger; wij zijn met den stormpas vooruitgegaan en veel, wat oud was en niet meer deugde, is afgebroken, om plaats te maken voor beter, voor doelmatiger, voor nuttiger. Dit belet niet, dat, wanneer over vijftig jaren weer een oud-vrijwilliger optreedt, het alsdan levend geslacht evengoed zich zal vermaken met de schets van ons leger in '80, als wij nu dikwijls doen met die van het leger in '30. Onder de groote verbeteringen in onze geheele legerinrichting willen wij een enkel voorbeeld aanhalen: de studie der onderofficieren, om officier te worden. De schrijver spreekt er weinig over en dan nog zeer vergoelijkend, maar dat geschiedt niet zonder reden. Indien hij uitweidde over de moeielijkheden en bezwaren, die aan de studie in de kazernes verbonden waren, dan zou hij zoo licht den schijn aannemen, als wilde hij zichzelven eene kroon op het hoofd zetten, eene kroon van volharding en wilskracht. Ofschoon dus meer erop zinspelende dan erover uitweidende, geeft de schrijver ons toch eenig denkbeeld van de moeielijkheden, waarmede de adspirant-officier had te worstelen. Geen cursus, geen onderwijs, geene medewerking van de meerderen, tegenwerking van de kameraden, die bovendien de studie bespottelijk maakten; in zulk eene omgeving moest de noodige kennis voor een examen worden opgedaan, terwijl de lust tot studie aangewakkerd moest worden, niet door vrijstelling van enkele kleine diensten, maar door zwaar dienstdoen. Treurig is de schets, die de schrijver ons geeft van de gelegenheid tot studeeren. Maar hij, die, behalve het uitstekend onderwijs zijner jeugd, bijna geheel verplicht was, autodidact te zijn, hij schrijft: ‘Juist die sombere, kelderachtige onderofficierskamer met hare in vele opzichten respectabele, maar toch ook vulgaire en vaak ruwe bewoners sterkte mijn moed. Ik wilde, ik moest, ik zou er uit.’ - Hier moest stalen wil met ijzeren volharding worden saamgesmeed, om tot het officiersexamen te geraken. En thans? Op kousen en schoenen kunnen de jeugdige adspiranten komen, waar ze willen; zij hebben enkel zich goed te gedragen en te willen studeeren. Zijn die beide eigenschappen vereenigd, dan is er geen twijfel meer aan het welslagen. Ternauwernood hebben zij de eenvoudigste militaire kennis opgedaan, of hun wordt de gelegenheid geboden, zich op wetenschappelijk gebied te bekwamen of het vroeger geleerde te onderhouden, | |
[pagina 79]
| |
welke studie nog gemakkelijker wordt gemaakt door vrijstelling van sommige, dikwijls van vele diensten. Heeft de adspirant eenmaal den hoofdcursus bereikt, dan doet hij in twee jaren tijds nog vier maanden zijn dienst als onderofficier, maar kan zich overigens wijden aan de studie volgens een wel overdacht programma. Zóó zijn de tijden geweest; zóó zijn ze veranderd!
Het spreekt vanzelf, dat het niet in ons plan kan liggen, eene schets te geven van den inhoud van het boekje of al de onderwerpen ter sprake te brengen, die de schrijver 'tzij terloops, 'tzij meer à fond behandelt. Wij zullen ons dan ook bepalen tot het releveeren van enkele punten en kiezen daartoe een drietal uit. Met voordacht vestigden wij onze keuze op dit drietal, omdat de hierin besproken onderwerpen ook nog voor ons van groot belang zijn; omdat zij een actueel belang vertegenwoordigen; omdat zij de eisch zijn van het oogenblik. Het eerste punt is de schutterij. De schutterij toch is nog altoos de reserve van het leger en zij zal, in geval van nood, opnieuw geroepen worden tot dezelfde taak, die ze destijds vervulde. En niet alleen dat, maar hare organisatie, samenstelling, kennis enz. in onze dagen zullen als twee droppels water gelijken op die van 1830 en volgende jaren. Wordt de schutterij ten strijde geroepen, dan zal zij het levende evenbeeld zijn harer zuster van '30, want zij leeft nog steeds onder dezelfde wet en dezelfde besluiten. Niemand zou het willen gelooven, dat bij de reuzenschreden, die allerwege op krijgskundig gebied zijn gemaakt, de wet op de reserve der levende strijdkrachten nog steeds van 1827 dateert. In 55 jaren is aan hare organisatie bijna niets veranderd. Of de oude bes nu nog voldoet aan de eischen des tijds, is eene vraag, die zeer ernstige overweging verdient. Hooren wij eerst, wat de oudvrijwilliger zegt van de schutterij uit die dagen. Hij heeft weinig anders over dan lof. De verstandhouding tusschen leger en schutterij was best, de geoefendheid, de geleerdheid bij beide korpsen gelijk. Het personeel was schoon: flinke, uitgegroeide mannen, volkomen in den leeftijd, om vermoeienissen en ontberingen te kunnen verduren. Onder de wapens hadden zij een indrukwekkend voorkomen, en zonder de smakelooze uniform der plattelanders zouden hunne bataljons eene schilderachtige vertooning hebben gemaakt. Dit is de voorzijde der medaille. De oud-vrijwilliger laat ons echter ook de keerzijde zien. Daarop staat het beeld der schutterij van onzen tijd, zooals hij zich die voorstelt op grond van verschillende gegevens. De schrijver wijst op het groote verschil in tijden en omstandigheden en voegt er dan ook bij, dat hij dit doet voor het geval, dat men er gevolgtrekkingen voor de toekomst uit mocht willen maken. De tijden en omstandigheden zijn niet alleen veranderd: ook in het krijgswezen heeft er eene geheele omwenteling plaats gehad. Wanneer wij weder, evenals toen, voldoende tijd hadden, - wat niet waarschijnlijk is - om de schutterij mobiel te maken en af te richten, dan zou er nog vrij wat | |
[pagina 80]
| |
meer en geheel iets anders gedaan moeten worden, eer er van goede oefening sprake mocht wezen. De schutterchefs zouden voor een groot deel weder uit dezelfde soort van ingezetenen bestaan als destijds, en het zou zeer de vraag wezen, of dezen in staat zouden zijn te doen, wat hunne voorgangers hebben gedaan, namelijk aan hunne ondergeschikten dien graad van geoefendheid geven, die gevorderd wordt door den tijd, waarin men leeft. Waarschijnlijk zou zich nog een ander punt van verschil openbaren. In 1830 en naastvolgende jaren heerschte er in Noord-Nederland een hoog opgewekt gevoel van vaderlandsliefde; men betreurde het, dat men gedwongen moest dienen, enkel omdat men daardoor niet vrijwillig kon dienen. Hoe ongelegen voor anderen ook de schutterplicht was, men morde er niet over, doch onderwierp zich eraan, evenals aan de gevolgen. Een dier gevolgen was de krijgstucht en men kweet zich ook van dien druk met de meeste zelfverloochening. ‘Doch men vergisse zich niet’, zóó vervolgt de schrijver. ‘De krijgstucht was hoofdzakelijk een, door de omstandigheden te weeg gebracht welwillend samenwerken tot één doel, maar geenszins het gevolg van eerbied en ontzag voor de militaire eigenschappen der superieuren. Bij de dagelijksche, hoewel soms zware, diensten in het garnizoen of kantonnement ging alles goed. Men behandelde de zaken wel wat huishoudelijk, men deed als goede vrienden en bekenden onder elkaâr, maar er rezen geen moeilijkheden. Deze ontstonden echter wel, als het geval zich voordeed, dat de meerderen hun gezag met kennis van zaken, met oordeel en met klem dienden te laten gelden. Zij ontstonden dan niet in den vorm van verzet, want waar niet bevolen wordt, kan van verzet geen sprake zijn; maar zij openbaarde zich juist in het niet geven en gestreng handhaven van de bevelen, door de omstandigheden vereischt. Zelfs onder welgezinde minderen kan geen eigenlijke, geene goedbegrepen krijgstucht bestaan, als de meerderen nog rekruten zijn in het voeren van gezag..... Wij zijn thans ruim vijftig jaren verder; de meer en meer vrijzinnige, meer en meer democratische denkbeelden onzer eeuw hebben niet weinig geknaagd aan den eerbied, dien men der gestelde machten placht toe te dragen. Men gehoorzaamt lang niet meer zoo gewillig als vroeger en uitwendige teekenen van gezag zijn op zich zelf gansch niet meer voldoende om hem, die er mede is bekleed, het vertrouwen en den invloed te schenken, dien hij behoeft. Het vinden van kader voor de schutterij, in de schutterij zelf, is ook hierdoor een vraagstuk geworden, dat oneindig moeielijker is op te lossen dan weleer. Nu brenge men hierbij, als factor van alles overwegend belang, nog in rekening, de wijze waarop het mobiel verklaren der schutterij door de bevolking zal worden opgenomen. Wie staat er voor in, dat die maatregel ooit weder even populair zal wezen als in 1830; en wat zal er van de oefening, maar vooral, wat zal er van de krijgstucht bij de schutterij terecht komen, als het tegendeel waar blijkt en hare ge- | |
[pagina 81]
| |
lederen voor een goed deel uit onwillige, in stede van geheel uit welwillende bestanddeelen moeten worden samengesteld? Het vormen van ook maar eenigszins bruikbare bataljons zal dan het werk zijn van, in ieder opzicht, beproefde chefs, ondersteund door uitstekende kaders. ‘De toepassing van optimistische denkbeelden, gegrond op oppervlakkige kennis en scheeve beoordeeling der toestanden van 1830-'34 kan den Staat te eerder ten verderve leiden, daar onder onze tegenwoordige grondwet niet ernstig kan worden gedacht aan het reeds in vredestijd voldoende oefenen en onder tucht brengen onzer schutterijen.’ Tot zoover de oud-vrijwilliger over de schutterij. Bijna te gelijk met dit werkje - althans in hetzelfde jaar - verscheen bij denzelfden uitgever een geschrift van Kapitein Wuppermann, getiteld: De geschiedenis van den 10daagschen veldtocht in Augustus 1831. Bij de beschouwingen over de wederzijdsche strijdkrachten wijst de schrijver erop, hoe men indertijd het Nederlandsche leger heeft willen idealiseeren. Er ontbrak toen veel aan het leger, maar nog veel meer aan de schutterij. De schrijver laat enkele ooggetuigen optreden, officieren van die afdeelingen, die allen een afkeurend oordeel uitspreken over den toestand dier korpsen, over de onwetendheid in militaire zaken, die er heerschte: hoe bijv. de officieren des avonds erover twistten, welk signaal er geslagen moest worden: taptoe of reveille. De schrijver zegt, dat hij liever over dit onderwerp had gezwegen, maar dat zijn plicht hem ertoe had gebracht, omdat het bestaande dwaalbegrip hoofdzakelijk de oorzaak is, dat wij nog steeds eene goede legerreserve missen. De schutterij mag collectief niet genoemd worden als geschikt, om in het open veld te strijden. Enkele bataljons waren na maandenlange voorbereiding uitstekend; andere zijn nooit bruikbaar geweest. ‘Het is echter gevaarlijk, te vergeten dat de toestanden zoo waren na acht maanden van voorbereiding’, maar dat ons thans ‘geen acht dagen van voorbereiding worden gegeven’. Ziedaar het oordeel van twee competente mannen over het zoo gewichtige vraagstuk der legerreserve en haar kader. Nu zullen de optimisten wel zeggen, dat de toestand, die eenmaal zoo geweest is, zoo terug kan komen; dat vaderlandsliefde en geestdrift evengoed Neerland's jongelingschap te wapen zullen doen snellen, als vijftig jaren geleden; dat het toch altijd maar een vermoeden is, dat wij geene acht dagen van voorbereiding zullen hebben, en meer dergelijke redeneeringen. Maar Generaal W. vraagt juist, of ooit een oorlog wel zoo populair zal zijn, als in die dagen het geval was, en of 't met onwillige honden, die bovendien dan ongedresseerd zijn, niet kwaad hazen vangen zal zijn? En dat wij geene acht dagen van voorbereiding zullen hebben, is ook maar een vermoeden. Zeker, niets anders dan | |
[pagina 82]
| |
een vermoeden, ongeveer gelijk aan dat van den man, die naar de opera wilde gaan, om Faust te zien, en die vermoedde, dat Gretchen eene blondine zou zijn. Men heeft Frankrijk, en naar wij meenen te recht, beschuldigd van een verregaand chauvinisme ten opzichte van zijn leger; men heeft zijne nederlagen in den jongsten oorlog grootendeels aan dat chauvinisme toegeschreven. Tal van bladen hier te lande hebben den steen geworpen op dat destijds zoo diep vernederde land, en te gelijker tijd heerscht in ons land, wat betreft de schutterij, een chauvinisme, waarmede dat in Frankrijk vergeleken nog maar een kind is. Maar, als de schellen van de oogen vallen, is het te laat. Toch gelooft onze volksvertegenwoordiging daaraan niet; althans zij doet, alsof ze daaraan niet gelooft. De wet op militie en schutterij is sedert ongeveer een jaar bij de Kamer ingediend, maar van openbare behandeling is nog geen schijn of schaduw te zien. Waartoe ons gehaast, is het algemeen gevoelen; onze schutterij is uitstekend of - en dat zeggen de minsten der optimistische broeders - is heel spoedig uitstekend te maken; dat hebben 1830 en volgende jaren bewezen; dus.... haast je maar nietGa naar voetnoot(*)!
Het tweede punt, waarmede wij ons enkele oogenblikken zullen bezighouden, is de plaatsvervanging of, misschien nog beter uitgedrukt, de plaatsvervangers. De oud-vrijwilliger spreekt van compagnieën, die zeven, zegge zeven prachtige lichtingen militietelden, waardoor zij ruim tweehonderd man sterk waren. 't Is voor een militair, vooral voor een compagnies-commandant, om van te watertanden. Wat hadden we in '70 niet een prachtige compagnieën! Vijf volle lichtingen onder de wapens, mannen vol ambitie en ijver. De kapitein gevoelde het gewichtige, het groote belang van zijn commando in al zijne zwaarte, maar ook in al zijn genot; hij was werkelijk compagnie-chef. Maar in 1830 en volgende jaren was de compagnie niet bij uitzondering maar altijd zoo talrijk. De krijgstucht en de oefening hadden er een vrij harmonisch geheel van gemaakt. De militie echter was anders dan tegenwoordig. Plaatsvervangers waren schreeuwend duur, en een aantal zoons uit deftige gezinnen waren verplicht geweest, zelf den ransel op den rug te nemen en zich te kwijten van den plicht jegens hun vaderland van wat men thans noemt de bloedbelasting, nu er sedert vijftig jaren van die bloedbelasting geen enkele druppel op het altaar des vaderlands is gestort. Natuurlijk waren daardoor in de militie alle klassen der maatschappij vertegenwoordigd, de ontwikkelde jongeling, de handige werkman, dikwerf een kunstenaar in zijn vak, evengoed als de daglooner en de boerenarbeider. De oud-vrijwilliger begrijpt, dat hij hier wat over de plaatsvervan- | |
[pagina 83]
| |
gers moet zeggen; dat ‘men’ dit natuurlijk van hem verwacht. Maar hij weet eigenlijk niet, wat hij van hen moet zeggen. Zij hebben nimmer zijne aandacht getrokken en zij maakten het er niet naar. Er waren vele gehuwden onder, die in de dagen van stremming van handel en bedrijf niet behoorlijk den kost voor vrouw en kinderen konden verdienen en daarom plaatsvervanger waren geworden. Dezen gedroegen zich zeer ordelijk. De anderen stonden gelijk met het groot aantal levenslustige vrijwilligers uit de minder beschaafde standen; zij waren niet beter en niet slechter. Maar de vrijwilligers zijn verdwenen en de plaatsvervanger staat thans aan de zijde van onze brave militiens. Men is niet meer gewend aan soldaten, die nu en dan wat last veroorzaken, maar daarom toch nog goede soldaten zijn. 't Komt er maar op aan, met wie men de vergelijking moet ondergaan. Het spreekwoord zegt te recht: ‘In 't land der blinden is éénoog koning.’ De plaatsvervanger, vergeleken bij den vrijwilliger, was geen haar minder of beter; vergeleken met onzen stillen militien, is hij echter in zijn nadeel. Onze tegenwoordige plaatsvervanger zou goed passen bij onze vroegere vrijwilligers, maar nu deze laatsten, die ons volop kader gaven, ons in den steek laten, moeten wij ons ook van de eersten ontdoen. Hij, die zich tot nog toe liet vervangen bij de militie, moet voortaan den ontbrekenden vrijwilliger vervangen; zonder dat: geen kader en geen leger. Zie zoo, daar zijn wij weder au beau milieu van de quaestie der levende strijdkrachten; eerst de schutterij en daarna de plaatsvervangers en dat naar aanleiding van eene schets, die ons wijst op toestanden van voor vijftig jaren! Aan wie de schuld, zouden wij willen vragen, dat die quaestie bij ons eene onoplosbare schijnt te wezen; aan wie de schuld? Voorstellen van wet op de nationale militie zijn er meermalen gedaan, maar de aanneming daarvan is steeds afgestuit op allerlei excepties. Eene der voornaamste grieven was wel, dat men geene militiewet durfde aannemen zonder schutterijwet. Was het wellicht de stille hoop, die menigeen bezielde, dat geen minister het ooit zoover zou brengen, om beide wetsontwerpen te gelijk in te dienen? Wij weten het niet, maar zeker is dan die stille hoop verijdeld. Er kwam een minister, die, na een ministerieel leven van twee jaar, beide ontwerpen van wet te gelijk indiende en daarmede het plan ter geheele regeling van de levende strijdkrachten blootlegde. Nu fluks aan den arbeid, denkt men wellicht. Helaas, neen; zelden is duidelijker aan het licht gekomen, hoe weinig het der Kamer ernst was met dit gewichtig vraagstuk. Sinds ruim een jaar zijn beide ontwerpen der Kamer aangeboden, en er wordt maar niet van gerept. 't Gaat niet aan, om nu maar zoo klakkeloos die Kamer te beschuldigen van gebrek aan vaderlandsliefde; eene vereeniging van een aantal mannen, verkozen als vertegenwoordigers van het volk, gekozen uit hen, die om de eene of andere reden op den voorgrond werden gedrongen; eene vereeniging, waarin tal van begaafde personen, | |
[pagina 84]
| |
tal van diepe denkers hebben plaats genomen: zulk eene vereeniging kan niet onverschillig zijn voor de hoogste belangen van staat en volk, kan niet eigen belang stellen boven dat van het algemeen. Er moeten dus redenen zijn, waarom de behandeling van dit gewichtig militair vraagstuk telkens wordt uitgesteld, telkens op den achtergrond wordt gedrongen. Wij vermoeden, dat vrees voor te groote militaire lasten, onbekendheid met de mogelijke gevolgen en tal van andere overwegingen steeds den doorslag geven bij de vraag, of de militaire wetten zullen behandeld worden of niet. Temporiseeren is daarbij gewoonlijk de leus en de tijd geeft dikwijls uitkomst. De ministerieele levensdraad - gelukkig niet de levensdraad des ministers - wordt afgesneden en het wetsontwerp is tot nader order weer van de baan. Voegen wij bij die oorzaken vooral ook nog onkunde in militaire wetenschap, onkunde omtrent de eischen der verdediging. Een voorstel ter verhooging van het militiecontingent te beantwoorden met een voorstel, om die verhooging te regelen tegen zooveel procent der bevolking, toont toch geheele onkunde omtrent de eischen der verdediging. Toch kunnen wij der Kamer geen verwijt doen over hare onkunde, omdat zij op een dwaalspoor wordt gebracht. De keuze is zeer moeielijk, wanneer bekende militaire autoriteiten ja zeggen, waar andere weder volmondig neen durven antwoorden. De wetsontwerpen van het najaar 1871 en het voorjaar 1873 stelden vóór: afschaffing der dienstvervanging; die van 1876, '77 en '81 behouden de dienstvervanging. Twee oorlogsministers stellen dus het eene, drie anderen het tegenovergestelde voor. Stieltjes, De Roo, Nierstrasz en Storm van 's Gravesande brengen hunne stem uit tegen de afschaffing der dienstvervanging, terwijl het antidienstvervangingsbond daarentegen weder een zoo groot aantal bekwame mannen onder zijn voorstanders telt, dat het onmogelijk geheel buiten beschouwing kan blijven. Wordt door die verdeeldheid van zienswijze binnenslands de keuze moeielijk, dan zal de ernstige staatsman zijn blik moeten werpen naar het buitenland en door vergelijkende studiën zijne opinie moeten vestigen. Doet hij dit, dan is hij voor de behoudende partij een verloren man. Pruisen bezit sedert vijf en zeventig jaren den persoonlijken dienstplicht en zou zich die instelling niet gaarne laten ontnemen. Men meent wellicht, dat dit vanzelf spreekt; dat het volk nog dronken is van glorie. Och neen, reeds twintig jaren geleden was de natie trotsch op deze instelling. De persoonlijke dienstplicht heeft Pruisen gemaakt tot wat het is geworden: het hoofd van Duitschland. Door den persoonlijken dienstplicht heeft Pruisen de nadeelige gevolgen geneutraliseerd van den vrede van Tilsit en den intocht binnen Parijs en de overwinning van Waterloo voorbereid en mogelijk gemaakt. Oostenrijk heeft den persoonlijken dienstplicht moeten aanvaarden na Sadowa, Frankrijk na Sédan. Rusland en Italië hebben zich aan andere natiën gespiegeld en den persoonlijken dienstplicht ingevoerd op het voorbeeld | |
[pagina 85]
| |
van anderen. Maar drie groote mogendheden gingen ertoe over, nadat zij een duchtig pak slaag hadden gehad; de overigen uit vrees daarvoor, terwijl de opgeslokte Duitsche staten en staatjes vanzelf onder de wetgeving van den persoonlijken dienstplicht geraakten. Nederland schijnt ook te willen wachten, totdat het eerst eens gevoelig heeft ondervonden, welk nadeel een leger heeft van 80% niets bezittenden en 20% huurlingen, voordat het zal overgaan tot een als algemeen nuttig en noodig erkend beginsel. Als het daarvoor dan maar niet te laat is? Neen, die uitdrukking is niet voldoende; wij moesten eigenlijk zeggen: als het dan maar niet te laat is, om het als zelfstandige natie te doen? De lessen der geschiedenis en der ondervinding schijnen voor ons niet geschreven te zijn. Wanneer wij evenwel dit verwijt verre van ons werpen en daarbij wijzen op de pogingen, die in het werk gesteld zijn, ten einde tot eene conclusie te geraken, dan is er een ander verwijt: in Nederland heeft de militaire quaestie het karakter eener partijquaestie aangenomen. Nu treedt ieder kamerlid niet meer individueel op, maar hij handelt als lid van deze of gene partij, en ziedaar een der grootste gebreken van onze zoogenaamde Volksvertegenwoordiging. Liberalen spannen samen met conservatieven, om iets te behouden of te verwerven; Katholieken en ultra-revolutionnairen zullen voor éénzelfde doel partij kiezen, om later, weer met eene andere fractie vereenigd, met getrokken zwaard tegenover de vrienden van gisteren te staan. Niet het algemeen belang, ook niet het individueel belang, meestal het belang der partij geeft den doorslag bij het vóór of tegen. De plaatsvervanger van 1830 en volgende jaren - en hiermede keeren wij terug tot ons punt van uitgang - was alzoo nagenoeg gelijk aan dien van 1882, maar de eischen, die men aan het leger stelt, zijn geheel veranderd. De vrijwilligers, die het kader leverden, zijn verdwenen, en toch... kader moet er zijn. Hij, die een plaatsvervanger heeft gesteld, zou echter juist een man zijn, om in dat kader te worden opgenomen, terwijl de voor hem optredende plaatsvervanger een beste, goede man kan zijn, die heel ijverig poetst en exerceert en de wacht betrekt en misschien ook extra best is voor oppasser, maar voor korporaal of sergeant deugt hij niet, nog minder voor schutter-officier. Nu heeft die mijnheer wel zichzelven gemak bezorgd en zijn ‘duren vent’ een duitje laten verdienen, maar beiden hebben in den rechten zin des woords het land ‘bestolen’, door het een goed dienaar te onthouden, om er een minder, veel minder goeden voor in de plaats te stellen. Men bedenke wel, dat de strijd volstrekt niet gevoerd wordt tegen de plaatsvervangers, maar wel tegen de plaatsvervanging. Onder de argumenten, die worden aangevoerd tot het behoud der plaatsvervanging, behoort ook, dat daardoor de mindere man in staat is gesteld, om op eerlijke wijze eene betrekkelijk groote som geld te verdienen. Er is | |
[pagina 86]
| |
veel waars en veel onwaars in die redeneering, maar nog meer: de redeneering is bovendien valsch. Het is waar, dat enkelen werkelijk eene arme moeder of broeders en zusters onderhouden of wel hun geld bewaren en zich daarvoor later de weelde van een eigen huisje of een stukje grond of wat anders kunnen permitteeren. Maar het is ook waar, dat dit uitzonderingen zijn; dat het meerendeel die gelden opmaakt, en dat de ronselaars en de maatschappijen voor plaatsvervanging het leeuwenaandeel opstrijken en den rijken plaatsvervanger uitzuigen, totdat hij weder arm is, somwijlen nog vóórdat hij met groot verlof gaat. Wij zouden van die afzetterijen de treurigste mededeelingen, uit eigen ondervinding bij manschappen onzer compagnie, kunnen doen. Maar het valsche in de redeneering is bovendien toch al te duidelijk. Wanneer het staatsbelang eischt, dat den ingezetene het brood uit den mond wordt gestooten, dan is dat hard, maar 't gebeurt toch. Men beneemt jaarlijks ongeveer 2000 personen de gelegenheid, om wat geld te verdienen, en nu schreeuwt de philanthropie dadelijk moord en brand. Wie echter heeft partij getrokken voor de schuitenvoerders; wie voor de conducteurs van postkarren en diligences, die door de spoorwegen hunne broodwinning zagen verloopen? Niemand; integendeel, men schreeuwde luide om de spoorwegen en dacht niet aan die arme drommels. Die moesten maar zorgen, dat ze elders hun brood verdienden. En dat was goed ook. Het algemeen belang zal altijd blijven voorgaan; het particuliere belang zal moeten zwichten. Alleen bij de plaatsvervanging laat men het particulier belang een woordje medespreken, zet men het voorop als een der gewichtigste argumenten tegen de afschaffing. Waarom die inconsequentie? Omdat men ten einde raad is; omdat men eigenlijk geene geschikte argumenten heeft en ze daarom van alle kanten opdiept, geldig of niet geldig, als 't maar een argument kan heeten. Wij zijn het eens met den oud-vrijwilliger, waar hij zegt: nu de vrijwilliger ons in den steek laat, moeten wij ons ook van den plaatsvervanger ontdoen. Voor een groot deel om de kaderquaestie, maar toch niet alleen daarom. De eischen, die men aan een soldaat stelt, zijn geheel verschillend van 't geen men voor vijftig jaar verlangde, en 't zal daarom van veel nut zijn, als in de chambrée steeds eene kern is van jonge mannen, - die later in het kader zullen overgaan - toegerust met meerdere bekwaamheden, dan in 't algemeen bij hunne omgeving te vinden is. Maar de groote reden, waarom de plaatsvervanging afgeschaft moet worden, zal altijd zijn en blijven: gelijkheid voor de wet, billijkheid in het verdeelen van deze drukkendste aller belastingen, stipte, nauwkeurige naleving van art. 177 onzer Grondwet.
Wij komen thans tot het onderwerp, dat wij als derde punt uit het werk van den oud-vrijwilliger ter bespreking hebben gekozen. Het is namelijk het beweren, dat Nederland niet is eene militaire natie. | |
[pagina 87]
| |
Wij zullen, om niet met een treurzang te eindigen, eerst het slot van dit onderwerp behandelen en nemen daartoe een tiental regels uit het geschrift over, waar de schrijver ons den terugkeer schetst van een troep, die een échec had geleden: ‘Waren dat dezelfde mannen, die wij den vorigen avond vol geestdrift, zingende en juichende aan boord hadden zien gaan? Geheel ter nedergeslagen, diep moedeloos kropen zij met gebogen hoofd daarheen. Mij dunkt, dat twintig wel besloten gasten met knuppels gewapend, het geheele bataljon op de vlucht hadden kunnen drijven. En toch hadden zij bij luttele ontbering en vermoeienis, betrekkelijk geen zoo zware verliezen geleden. Als zij gedrukt waren en gebukt gingen, dan was het alleen onder het gevoel van hun noodlottig wedervaren. Een geslagen troep levert in waarheid het treurigste tafereel op, dat een militair zich kan voorstellen.’ Men vergete vooral niet, dat deze terneergeslagen troep schutters waren, mannen, nog zóó weinig soldaat, dat zij in hun laatste kantonnement nog moesten worden geoefend in het behoorlijk en in stilte aantreden in rij en gelid; die bovendien wisten, dat de citadel van Antwerpen juist had gecapituleerd; die dus hopen konden op spoedigen vrede en terugkeer naar huis. Zij hadden derhalve eerder aanleiding, om vroolijk te zijn. Uit die somberheid, uit dien gedrukten geest, niet van een enkele, maar van allen, sprak leed, diep gevoeld leed, men vergunne ons de uitdrukking, militair leed. De schoonste vooruitzichten der toekomst konden niet beletten, dat zij, als militair, gebukt gingen onder de smart, eene nederlaag te hebben ondergaan. Daar moet toch wel iets militairs, wij durven haast zeggen een beetje heel veel militaire geest in eene natie zijn, wanneer toestanden als de boven beschrevene zich voordoen. De geest van dien troep bewees juist, dat er militair leven zat in dat volkje. Maar hooren wij den oud-vrijwilliger over dit onderwerp. Hij begrijpt niet, hoe men ertoe gekomen is, te beweren, dat de Nederlandsche natie geene militaire natie is, en hij zou wel eens willen weten, wat men door eene militaire natie verstaat. Bedoelt men daarmede een volk, dat op den duur oorlog verkiest boven vrede, ja, dan heeft de oud-vrijwilliger er vrede mee. Nederland heeft den vrede evengoed lief als de Duitschers, Franschen of Engelschen. Verstaat men er echter door, dat een volk op zijn tijd moet toonen, militaire deugden te bezitten, dan maakt hij voor ons bepaaldelijk aanspraak op den naam van militaire natie: ‘Wat ontbrak er aan de echt militaire hoedanigheden der soldaten, waaronder ik te Bath leefde? Zij waren erbarmelijk gehuisvest, werden slecht gevoed en, in één woord, slecht verpleegd; zij waren aan ledigheid overgegeven en werden verwaarloosd te midden der toenmaals, voor den militair, zoo rijk vloeiende hulpbronnen van zijn eigen land, en toch hielden zij het hoofd omhoog, en toch had er niet alleen nimmer verzet plaats tegen de krijgstucht, maar bleef een | |
[pagina 88]
| |
ieder opgewekt, zelfs tevreden en vol ijver voor de zaak des vaderlands. Waarlijk, men is al zeer moeilijk te voldoen, wanneer men met zulke soldaten niet tevreden is, en wanneer men aan zulk een volk militaire hoedanigheden blijft ontzeggen.’ Dit vleiende getuigenis had voor Nederlanders nimmer geschreven moeten zijn; de waarheid daarvan moest algemeen erkend wezen. Wij zien het bevestigd in den strijdlust onzer knapen, in de heldenfeiten, verricht in de koloniën, in de volkswapeningen in tijden van crisis, zooals na 1866 en in 1870. Maar zullen die volkswapeningen helpen, dan moeten die gewapenden ook geoefend worden, en die oefeningen kunnen nergens beter, nergens eigenlijk goed worden geleerd dan in het leger en onder de tucht van het leger. En daartoe alweer... de persoonlijke dienst. Wij zijn nu, langs een anderen weg, weder op hetzelfde paadje uitgekomen en zullen daarop thans maar halt maken, want wij zouden natuurlijk in herhalingen treden. En als onze natie dan werkelijk geene militaire natie is, dan moet zij het maar een beetje trachten te worden. Nederland is niet door een Chineeschen muur, noch door diepe zeeën of hooge bergen van het overige Europa afgescheiden; het heeft allerwege betrekking met andere volken, drijft handel met en verdient veel geld aan die volken; welnu, dan moet Nederland zich ook schikken in het onvermijdelijke en zich niet afscheiden van den stroom. In isolement ligt Neerland's kracht niet; integendeel, hoe meer Nederland zich aansluit aan geheel Europa; hoe meer het deelneemt in alles, wat er in of buiten Europa voorvalt; hoe meer het zich in den raad der volken doet gelden: des te meer zal het worden geacht en geëerbiedigd; des te grooter waarborg heeft het voor zijn onafhankelijk voortbestaan. Wij willen daarmede niet zeggen, dat we ons hals over hoofd in gewaagde ondernemingen moeten werpen; dat we deel moeten nemen aan den krijg in Egypte of dat wij in een grooten Europeeschen oorlog partij moeten kiezen, volstrekt niet, maar we moeten ons niet op den achtergrond laten dringen of vrijwillig daarop teruggaan; wij moeten moreelen invloed trachten uit te oefenen. Daartoe echter is het noodig, dat de overtuiging gevestigd worde, dat wij behalve moreelen steun ook materieelen steun kunnen verleenen, en daartoe is een goed geoefend leger noodzakelijk; daartoe is het begrip van ook eenigszins eene militaire natie te zijn, onvermijdelijk. - Qui se fait brebis, le loup le mange. Nederland heeft zich hoe langer hoe meer ten schaap gemaakt; pas op den wolf! Het schaap is een lekker hapje en de wolf is in de nabijheid. Nog is het tijd, om den dwaalweg te verlaten, waarop wij zijn voortgesukkeld, maar de tijden dringen en plotseling kan het ‘te laat’ zijn! Wij noemen de herinneringen van den oud-vrijwilliger een prettig boek, maar tevens een nuttig boek; vooral zouden wij het in handen wenschen van jonge lieden, die nog eene loopbaan moeten kiezen, niet, | |
[pagina 89]
| |
om wat men noemt, ze te ‘lijmen’ voor den militairen stand, o neen, er worden toch al te veel lokmiddeltjes gebezigd, die niet allen den toets der zedelijkheid kunnen doorstaan; maar om hun te toonen, hoe moeielijk menigeen eene plaats moest veroveren aan den disch des levens; hoeveel strijd en zorg het kostte, om zich eene positie te verschaffen, waardig de opvoeding, die de knaap had genoten. Wij zouden het boek wenschen in handen van die vele pruttelaars, die over het hoofd zien, hoeveel goeds de tijd heeft, waarin zij leven, en die niet beseffen, dat, in vele opzichten, het jongste geslacht er het beste aan toe is. Wij mogen niet zeggen: ‘die goede oude tijd’, maar wij moeten eerder uitroepen: ‘wat zal die toekomst goed zijn’. Ook dit leert ons Generaal W. in zijn werk. Ook hij is niet de lofzanger van den verloopen tijd. Hij schetst ons de dagen van voor vijftig jaren; hij geeft ons den toestand van weleer, maar hij prijst ze niet; hij spreekt zeer vergoelijkend over 'tgeen hij moet afkeuren, thans, met den blik, met de ondervinding van de laatste helft dezer eeuw. Hij is niet blind gebleven voor de gebreken van den tijd, dien hij beschreef, maar is evenmin blind voor de gebreken van onzen tijd. Hij schetst ons het verleden, maar in die schets vlecht hij voor den lezer, die hem begrijpen wil, de eischen, die hij aan de toekomst stelt. Hij dweept niet met den ouden tijd; het heden draagt zijne goedkeuring niet altijd weg, ook al heeft hij een open oog voor de verbeteringen, maar hij wijst op hetgeen de toekomst moet zijn. Hij is vergevensgezind voor de gebreken van 1830-'40; hij verlangt verbetering voor het heden en de toekomst. Ook dit is eene goede zijde in zijn arbeid. Ten slotte zij nog vermeld, dat het boek zich aangenaam laat lezen en dat de Gebr. Van Cleef de zorg voor het uiterlijk niet hebben verwaarloosd. Wij willen hopen, dat ook dit zal medewerken, om het boek in veler handen te brengen. Neerland's leger kan er slechts bij winnen.
Maastricht, September 1882. m.c.u. huber. Kapt. der Inf. |
|