De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Geschiedenis van den dag.Nederlandsche spraakverwarring.Wij leven snel en wat gisteren en eergisteren geschiedde, is dikwijls heden reeds vergeten. Daardoor ontstaat het groote nadeel, dat men het verband en daarmee den aard der dingen uit het oog verliest. Wellicht moeten wij dit toeschrijven aan onze te groote vatbaarheid voor indrukken; wij laten ons meesleepen door den schijn, zonder ons den tijd te gunnen, om na te denken; vandaar ook zooveel inconsequenties, vooral op politiek gebied. Als tegengift zou men daarvoor kunnen aanbevelen het nauwlettend nagaan der geschiedenis; men voorkomt daardoor veel eenzijdigheid. Zoo zal men, om een voorbeeld te noemen, over de grondwetsherziening - de quaestie, die tegenwoordig zooveel tongen en pennen beweegt, - een geheel ander oordeel vellen, wanneer men haar beschouwt onder den eersten indruk, als iets op zichzelf staande, dan wanneer men haar beziet in het licht van de geschiedenis der laatste jaren. De gebreken van de tegenwoordige grondwet zijn algemeen bekend; niemand, die voor haar voortreffelijkheid een lans zou willen breken; tien, ja, twintig jaren geleden reeds sprak men over die gebreken; ja, die gebreken werden zelfs erkend bij haar geboorte; men zou een boekdeel kunnen maken van de bezwaren, welke er sedert den aanvang van haar bestaan tegen zijn aangevoerd; als men een dozijn verkeerdheden van die grondwet heeft opgenoemd, dan kan men eigenlijk niet begrijpen, dat wij 't er vier en dertig jaar mee hebben gedaan, en men zou haar liever vandaag dan morgen in den smeltkroes werpen, om haar een grondig zuiveringsproces te laten ondergaan. In dezen geest voortredeneerend, kan men zich zeer warm maken, een hartstochtelijk voorstander worden van de grondwetsherziening. Men wordt echter kalmer, wanneer men aan het verleden denkt en voor het luidruchtig hervormingsgeroep voor een oogenblik de ooren sluit. | |
[pagina 49]
| |
Onder diezelfde gebrekkige grondwet hebben wij een tijdperk beleefd van politieken bloei, van krachtige hervorming. Een wet, die mogelijk maakte, dat wij op politiek gebied verkregen, wat wij thans hebben, moet nog zoo kwaad niet zijn. Dit heeft er zeker veel toe bijgedragen, dat men vroeger de herziening der grondwet, met erkenning van al haar gebreken, volstrekt niet voor zoo dringend hield, als dit volgens ‘sommigen’ en ‘anderen’ - om in Nederlandsche parlementaire taal te spreken - thans het geval is. Het is een bekende waarheid, dat het nut van een wet veel minder berust op haar theoretische voortreffelijkheid dan op de geaardheid, op het karakter van de burgers, die haar in toepassing brengen. Men zou dit een afgezaagde waarheid kunnen noemen, indien de ervaring niet elken dag leerde, dat zij steeds vergeten wordt. De geschiedenis van den dag leert echter, dat er aan de quaestie van de grondwetsherziening nog iets zeer bijzonders kleeft; zij is een twistappel geworden, door een fractie of factie van de liberale partij opgeworpen. Men kent die geschiedenis; toen het Ministerie-Kappeyne om verschillende redenen een onmogelijkheid was geworden, werd door den premier plotseling die quaestie opgeworpen - naar men aanvankelijk meende als een vlag, die den aftocht een goede sier zou geven. Immers, indien de heer Kappeyne de grondwetsherziening beschouwde als het middelpunt van het politiek program, waarom figureerde zij dan niet in de bekende groote redevoering, het vuurwerk, dat voor een oogenblik zoo verblindend werkte? Ernstige mannen hebben altijd dien stouten zet van Kappeyne, zijn groot talent onwaard, beklaagd, zoowel om hemzelven - want een man van buitengewone bekwaamheden had zich daardoor onmogelijk gemaakt - als om de zaak. De grondwet moet het fundament zijn van den Staat en daarom nooit een eenzijdig partijwerk. Wat er aan en met de grondwet wordt gedaan, moet het gevolg zijn van rijp en bedaard overleg, niet iets, dat doet denken aan een inval. Het landsbelang, niet minder dan het partijbelang, zou hebben geeischt, dat de volgers van Kappeyne de grondwetsherziening na den coup de théâtre hadden laten rusten. Dat geschiedde echter niet; de grondwetsherziening is wachtwoord van de fractie gebleven en werd telkens op den voorgrond geschoven, zoodat het langzamerhand geworden is de talisman, die bij groote en kleine politieke zaken dienst doet, ook al hebben dezen met de grondwetsherziening niets uit te staan. De zaak zelf is er niet door gebaat; integendeel; een beweging ten gunste van de grondwetsherziening zou onder gewone omstandigheden wellicht een zekere populariteit hebben verkregen; nu evenwel wilde het nergens daarmee vlotten; velen wilden geen schrede in die richting doen, niet uit gebrek aan sympathie voor de zaak, maar omdat zij begrepen, dat de quaestie verkeerd was aangevat en men eigenlijk een stap achteruit was. | |
[pagina 50]
| |
Een tweede voorbeeld, hoe men tot een verschillend resultaat komt, al naarmate men zich door den eersten indruk laat meesleepen of, dieper nadenkend, met de geschiedenis te rade gaat: het oordeel namelijk, dat men vellen zal over de tegenwoordige Regeering. Wij hebben zeker een zonderling Ministerie. De hoofdfiguur is de heer Van Lijnden, ‘anti-revolutionair in beginsel, liberaal in de praktijk’, zooals men hem kort kenschetst. Het diplomatiek talent is meermalen hoog geroemd, en met recht; hij is een man van zeldzamen tact; meester in de politieke schermkunst, weet hij met ongeëvenaarde vlugheid slagen te ontwijken en, als hij getroffen wordt, zich te houden, alsof men hem niet heeft geraakt, en dit met zulk een naïeveteit, dat men werkelijk zou meenen, dat alleen zijn schaduw is getroffen; in vele vakken als te huis, weet hij steeds een goed figuur te maken, terwijl men aan den anderen kant nooit hem zulk een diepen blik in de zaken ziet slaan, dat men de overtuiging verkrijgt, dat hij een grondig geleerde is. Van Lijnden is zeker geen man uit één stuk, evenmin als het ministerie, dat hij bijeenbracht. Naast dien zonderlingen man vindt men een zonderlinge omgeving; links den Minister van Justitie, Modderman, de strafwet-specialiteit, wiens naam steeds aan het nieuwe Nederlandsche strafwetboek met eere zal verbonden blijven. Kon men in het afgetrokkene verwachten, dat zulk een criminalist althans een man uit één stuk zou zijn, de ervaring heeft meermalen doen zien, dat men zich in die opvatting vergiste. De heer Modderman heeft niet minder zonderlinge, onverklaarbare zijden dan de premier, met wien hij zich op de hobbelige baren van het Nederlandsche politieke zeetje waagde. Hij heeft namelijk op sommige punten zoo zijn gevoel, zonder eenigen anderen grond daarvoor te kunnen aangeven dan zijn gevoel. Bij de eedsquaestie b.v. legde hij zulk een gebrek aan wijsgeerige ontwikkeling aan den dag met een grooten omhaal van schijnbare wijsbegeerte, dat de studenten in de philosophie er hun hoofd over moesten schudden. Blijkt het, dat het gevoel van den Minister niet rijmt met de kennis van bevoegden in het vak, dan wordt hij onrustig, gejaagd, zenuwachtig, zonder evenwel zichzelven te herzien, zoodat men wel tot de slotsom moet komen, dat men te doen heeft met een opvatting, die men vindt bij de zoogenaamde sensitieven, waartegen geen redeneering bestand is. Wellicht is het een ongeluk geweest voor dezen Minister, dat hij bij zijn verhuizing van Leiden naar Den Haag over 't paard getild werd; men schreef hem algemeene ontwikkeling toe, die hij niet bezat; men roemde een enkele phrase over de sociale quaestie als orakeltaal, al was hetgeen hij zeide, reeds jaren geleden door anderen beter gezegd. Men heeft in ons kleine land de gewoonte, spoedig met iemand weg te loopen, en vergat hier in dit geval, dat de Leidsche hoogleeraar door vroegere redevoeringen menigmaal het hoofd had doen schudden | |
[pagina 51]
| |
en niemand dikwijls begreep, waar hij heen wilde. Één ding was zeker: wanneer zijn gevoel begon te werken, hoorde hij gaarne zichzelf spreken. De quaestie van de duivenschieterij moet een moeilijke tijd voor dezen Minister zijn geweest, want zijn gevoel kwam hier in strijd met zijn rechtsbegrip, en dat het eerste 't won, is kenschetsend voor zijn geheele persoonlijkheid. Aan de rechterzijde van den premier vindt men den Minister van Binnenlandsche zaken, Pijnacker Hordijk. De heer Van Lijnden schijnt het dus op hoogleeraren voorzien te hebben. Zoowel het vak, dat de heer Pijnacker Hordijk doceerde, als zijn persoonlijkheid deden zijn optreden met ingenomenheid begroeten. Reeds lang was de behoefte gevoeld, aan het Ministerie van Binnenlandsche zaken een man te hebben, die wist, wat hij wilde, maar die ook durfde, wat hij wilde. De betrekkelijk korte ervaring heeft reeds geleerd, dat men zich in dit opzicht niet in den heer Pijnacker Hordijk heeft vergist. Hij vergenoegde zich niet met de al te bescheiden rol van zijn voorganger, den heer Six, maar nam de eerste de beste gelegenheid waar, om niet alleen naast, maar ook voor den premier op te treden, wat geen zijner collega's tot heden had durven besteken, daar iedereen zich bepaalde tot zijn eigen departement. Gaf de portefeuille van den heer Pijnacker Hordijk hier vanzelf meer aanleiding toe, zijn karakter werkte wellicht nog meer ertoe mee. Gebrek aan samenhang, aan gemeenschappelijk overleg was steeds een der kenmerkende eigenschappen geweest van het Ministerie-Van Lijnden, en, zooals wij straks zullen zien, scheen Pijnacker Hordijk zich niet te schikken in het overlaten van de politieke leiding en nam hij de eerste de beste gelegenheid waar, - men kent de scène in de Eerste Kamer - om zichzelven meer op den voorgrond te plaatsen. Op zichzelf is er geen enkele reden, om hem dit euvel te duiden; het kan een belangrijke aanwinst zijn, wanneer de Minister ook het talent heeft, zich in zijn rol te handhaven. Van Lijnden, Modderman, Pijnacker Hordijk geven aan het Ministerie zijn eigenlijke kleur - of liever, want dat woord is hier minder gepast, - zijn beteekenis; de andere hoofden der departementen hebben nooit aanspraak gemaakt op het spelen van een politieke rol; Klerck, Taalman Kip, Reuther zijn vak-mannen, die als zoodanig goed op hun plaats zijn; zij ontnemen en geven ook geen bijzondere kleur of beteekenis aan dit Ministerie. Hetzelfde kan men zeggen van den Minister van Buitenlandsche zaken, Rochussen, die den goeden naam, waarmee hij van Berlijn kwam, niet heeft kunnen handhaven, maar wien het in weerwil van de felle aanvallen, waaraan hij blootstond, gelukte, toch weder zijn begrooting met een vrij groote meerderheid te doen aannemen, al had men het tegenovergestelde voorspeld. Een minder betrouwbaar figuur was zeker de Minister van Koloniën, Van Golstein, wiens houding in de Billiton-quaestie getuigt van een | |
[pagina 52]
| |
overleg, dat ditmaal niet volkomen gelukt is. Met een reputatie van overgroote en niet zelden verdachte en gevaarlijke handigheid is het zeker vreemd, dat Van Golstein zoo lang in dezen ministerkring kon blijven vertoeven, waarin hij niet tehuis behoorde, want wat men op de heeren Ministers moge aanmerken, dat zij hun positie misbruiken zouden voor hun eigen persoonlijke belangen, daarvan zal niemand hen verdenken. Wat politieke richting aangaat, heeft het Kabinet door Van Golstein's opvolger, den heer De Brauw, geen verandering ondergaan, daar ook deze wordt gerekend tot de meer en meer schaars wordende conservatieven; maar hij staat althans bekend als een eerlijk man en, indien hij over de Billiton-quaestie struikelt en slechts een blauwen Maandag Minister van Koloniën blijft, dan zal men hem wel gebrek aan doorzicht, ontstaan wellicht uit overdreven eerzucht, maar geen bewuste oneerlijkheid nageven. Neemt men nu dezen kring van mannen, welke onze Regeering vormen, dan is zulk een samenvoeging zeer zonderling. Wanneer men een tiental jaren geleden voorspeld had, dat het er achter de groene tafel in het jaar onzes Heeren 1879 tot 1883 dus zou uitzien, zou zeker niemand zulk een profeet geloofd hebben. Het verschil van gevoelen tusschen de Ministers moet op eenige punten van gewicht zoo groot zijn, dat het werkelijk nog het beste is, ieder in zijn eigen departement te laten voortwerken; gemeenschappelijke samenwerking is bij zulk een samenvoeging ondenkbaar, en wanneer een vreemdeling de samenstelling van deze Regeering moest beoordeelen, zou hij wellicht op de gedachte komen, dat de keuze was geleid door het Macchiavellistisch beginsel, de rollen zoo te verdeelen, dat bijna elke partij of elke fractie huiverig zou zijn, het Kabinet omver te werpen. Is de samenstelling der Regeering dus geheel abnormaal, wanneer men de geschiedenis raadpleegt, dan wordt het ongewone wel niet gewoon, maar men beoordeelt het geheel anders, omdat ook de omstandigheden geheel abnormaal zijn. Gaat het aan, in buitengewone omstandigheden gewone verhoudingen te verwachten en daaruit alles te beoordeelen en te critiseeren? Toch bestaat daarvoor neiging tegenwoordig en is een nadrukkelijke herinnering aan het verleden noodig. De heer Van Lijnden heeft de vorming van een Ministerie op zich genomen, toen de liberale meerderheid den constitutioneelen wagen zoo vast had gewerkt, dat niemand kans zag, hem uit de modder te trekken. Een nieuw liberaal Ministerie was een onmogelijkheid en een Ministerie van de rechterzijde uit de clericalen en conservatieven ondenkbaar bij de samenstelling der Kamer. Neemt men de eigenaardige moeilijkheden in aanmerking, waarmee Van Lijnden bij de samenstelling van een Ministerie had te kampen, dan zal men moeten erkennen, dat hij zich wel ietwat vreemd maar toch met overleg van zijn taak kweet. | |
[pagina 53]
| |
Ook de liberale meerderheid had vrede met zijn optreden, wellicht omdat men nog zoo geheel verkeerde onder den indruk van eigen onmacht. Dat de betrekkelijk weinige getrouwen van den afgetreden Kappeyne van tijd tot tijd trachtten, een spaak in 't wiel te steken, kon men verwachten bij het karakter van den leider, maar over 't geheel liet de meerderheid de Regeering begaan en toonde geneigdheid, met haar mede te werken. Buiten de Kamer was de indruk van het Ministerie zelfs gunstig en wenschte men het een lang leven; men beschouwde het als een Ministerie buiten de partijen en daarmee als een geluk; men hoopte, dat tegenover zulk een Ministerie het parlementaire leven minder zou vertoonen de ziekte van de laatste jaren, waarbij het was ontaard in een kegelspel en de hoofdzaak geworden: achter of voor de groene tafel. Dat men zulk een toestand moest koopen met de onmacht der liberale partij, was minder aangenaam, maar het lag er eenmaal toe, en men zou in die onmacht zich leeren schikken, wanneer 's lands zaken er beter door behartigd werden. Buiten de Kamer denkt men nog zoo over de Regeering; de verandering in de samenstelling van het Ministerie door het aftreden van de heeren Six en Van Golstein en hun vervanging door Pijnacker Hordijk en De Brauw geeft op zichzelf geen reden, om er anders over te denken; want indien men de liberale weegschaal neemt, dan is de jeugdige kracht van Pijnacker Hordijk heel wat zwaarder dan die van den niet liberalen Six, terwijl de verhouding overigens dezelfde blijft. Ook is de reden, die aanleiding gaf tot de samenstelling van dit Kabinet, nog volstrekt niet vervallen; de liberale partij is nog even onmachtig als vroeger, om een Ministerie uit haar midden te vormen, dat eenige kans aanbiedt, om meer dan een regeering van den dag te zijn. Zelfs de sporen ontbreken van een genezing, die men hoopte, dat zou voortvloeien uit een smadelijke, gedwongen verwijdering van de Regeering. Binnen de Kamer schijnt men er echter anders over te denken dan de openbare meening; men is in de nieuwe zitting begonnen met de oude streken van verdacht maken en opponeeren; men steekt weer politieke vlaggetjes op en eischt, dat er kleur bekend zal worden. Men vindt dit niet alleen bij de Kappeyneanen, maar ook bij die leden, welke vroeger althans niet tot die fractie gerekend werden. Heeft deze eenige aanhangers gewonnen, ten gevolge van een of andere geheime afspraak of belofte? Licht mogelijk, want al wordt inzonderheid van liberale zijde nog altijd van tijd tot tijd de phrase verkocht: de publieke zaak moet publiek behandeld worden, toch is het woelen der fracties onder elkander steeds in een geheimzinnigen sluier gewikkeld en werden zelfs de besluiten van de zoogenaamde groote liberale partijvergaderingen in het duister genomen. Maar, zal men vragen, is hetgeen in den afgeloopen zomer ge- | |
[pagina 54]
| |
schiedde, niet van dien aard, dat een andere houding tegenover deze Regeering moet worden aangenomen? Laat ons zien.
De ministerieele verwarring dagteekent, zooals men weet, van den tijd der verwerping van het handelstractaat met Frankrijk en wel voor de tweede maal. Die verwerping is, welbeschouwd, een geschiedenis, onze Tweede Kamer waard. Van het begin af bleek, dat het minder te doen was om een onpartijdig onderzoek, wat bij den nieuwen economischen toestand in Europa ten gevolge van den overal door de groote rijken gevolgden protectionistischen stroom geraden was, dan wel om het voeren van politieke oppositie. Belachelijke staaltjes van onkunde ten opzichte van het tractaat zelf kwamen aan den dag; aan het hoofd van de oppositie vond men weder den leider van de Kappeyneanen; trad hijzelf minder op den voorgrond, hij wist met de bekende handigheid anderen voor zijn bedoelingen te gebruiken. Enkele afgevaardigden uit het Noorden des lands sloten zich aan, omdat de belangen van eenige invloedrijke fabrikanten door het nieuwe tractaat bedreigd werden. Er zijn op het aardappelmeel al zooveel persiflages verkocht, dat men niets nieuws meer op dit gebied kan leveren. De rechterzijde schermde met het beginsel van protectionisme en ging evenmin met de werkelijkheid te rade. Het gevolg was, dat het tractaat ten tweeden male verworpen werd. De houding der meerderheid tegen het tractaat had veel van die van een kwajongen, die een ruit ingooit, zonder zelfs te weten, waar de glazenmaker woont. Of meende men werkelijk, dat men met de verwerping van het tractaat op die klakkelooze wijze de invoering van het nog ongunstiger algemeen tarief door Frankrijk zou voorkomen? Zooveel onnoozelheid kan men moeilijk veronderstellen. Zeker is het, dat men door die verwerping onzen handel belangrijke schade heeft toegebrachtGa naar voetnoot(*). Was het verzoek om ontslag van het Ministerie na de verwerping van het Fransche handelstractaat gerechtvaardigd? Men moet bij de beantwoording dier vraag alweer de buitengewone omstandigheden in aanmerking nemen. In normale tijden zou, dunkt mij, over zulk een verzoek om ontslag weinig twijfel zijn geweest; in de gegeven omstandigheden echter zal de opvatting subjectief zijn. De Ministers hadden, gezien de verwarde meerderheid, gehoord het verdachte gehalte der oppositie, kunnen blijven. Men kan er echter zeker van zijn, dat, wanneer zij gebleven waren, het verwijt van kleverigheid aan de ministerieele portefeuilles hun niet zou gespaard zijn gebleven, vooral in de ‘voorloopige verslagen’, waar het zoo gemakkelijk is, hatelijkheden en flauwiteiten aan | |
[pagina 55]
| |
het adres der Ministers te luchten, omdat men gedekt is door het schild der anonymiteit. Het Ministerie kon behalve de verwerping van het handelstractaat nog andere redenen doen gelden; de oppositie tegen den Minister van Koloniën Van Golstein was een der meer grijpbare punten, waaruit bleek, op welk een wankelbaren grond de Regeering stond, daar slechts een kleine verschuiving van stemmen noodig was, om elke werkzaamheid der Regeering met onvruchtbaarheid te slaan. Een gezonde staatkunde zou hebben meegebracht, dat de liberale meerderheid het Kabinet steunde, totdat zij in eigen boezem de kracht herwonnen had, om de teugels van het bewind over te nemen. Maar het scheen, dat onder de liberale leden der Kamer langzamerhand de indruk van de smadelijke onmacht verdween, om plaats te maken voor hetgeen men zou kunnen noemen de scharrel-politiek, het gebruiken van 's lands vertegenwoordiging als een debating-club, waarin het voeren van oppositie, het houden van redevoerinkjes dienen, niet zoozeer om de quaestie, die aan de orde is, tot meerdere helderheid te brengen, dan wel, om zichzelf te hooren en zichzelf te oefenen in het parlementaire spiegelgevecht. Het verzoek om ontslag was geen persoonlijke zaak van den heer Van Lijnden, want het heele Kabinet vroeg ontslag; het kon daarvoor billijke gronden aanvoeren, en dat het ernst was met het verzoek, bleek uit de herhaalde weigering, om op het besluit terug te komen, ook nadat het verzoek door den Koning, na ingewonnen advies, geweigerd was. Men weet, dat de heer Van Lijnden na de herhaalde weigering van het Ministerie, om aan te blijven, de persoonlijke opdracht ontving, om ‘zoo mogelijk het Kabinet te behouden of anders te reconstrueeren’. Daarop werd de Kamer bijeengeroepen, om de hoogst noodige zaken af te doen. De Kamer was nu in de gelegenheid gesteld, om van haar gevoelen te doen blijken, dat zij het behoud van het Ministerie in de gegeven omstandigheden wenschelijk achtte; zij kon dit doen zonder een uitdrukkelijke motie, wat misschien een te sterk sprekende vorm zou geweest zijn, - maar door feitelijk de bewijzen te leveren, dat men met deze Regeering - zij 't ook een nood-regeering - wilde blijven samenwerken. Daarvan bleek echter niets; wel het tegendeel; die samenwerking werd geweigerd in alle zaken, die eenigszins als een bewijs van vertrouwen konden worden opgevat; de stelselmatige kleine oppositie, de scharrel-politiek duurde voort. Wellicht had de heer Van Lijnden met opzet het leeningsontwerp ingediend, om de Kamer in de gelegenheid te stellen, bedekt te kennen te geven, dat er door de verwerping van het handelstractaat niets aan den toestand was veranderd. Het leeningsontwerp werd eenvoudig niet onderzocht, waarmee 's lands belang zeker in geen enkel opzicht was gebaat, want het had alleen het gevolg, dat de vlottende schuld werd vermeerderd. | |
[pagina 56]
| |
Kon men verwachten, dat na de houding der Kamer in de korte zomerzitting het Ministerie zonder meer de portefeuilles weder zou opnemen? Mij dunkt, dat is te veel gevergd, en dat de minister-crisis alweer een nieuwe periode inging, moet niet aan het Ministerie of persoonlijk aan den heer Van Lijnden geweten worden, maar aan de Kamer, die geen enkel bewijs van toenadering wilde geven. Waarom het leeningsontwerp niet behandeld of, indien men het Ministerie niet wilde behouden, dit met een motie verworpen, waaruit duidelijk de bedoeling der Kamer bleek? In dat geval zou men open kaart hebben gespeeld en niet de Kamer verantwoordelijk gemaakt voor den langeren duur der crisis. Zooals gewoonlijk waren er allerlei praatjes in omloop, gelijk die in zulk een scharrel-atmosfeer gewoonlijk ontstaan. Men stelde de verklaring van Van Lijnden, dat aan hem de opdracht was geschied, om het Kabinet te behouden of anders te reconstrueeren, voor als een persoonlijke intrige van den premier. Uit de meedeeling van den Minister Pijnacker Hordijk bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede bleek echter, dat die opdracht geschied is op advies van de voorzitters der beide Kamers en den vice-president van den Raad van State. Wat bleef er na de voortdurend wantrouwende houding der Kamer voor het Ministerie anders over, dan opnieuw een beroep op den Koning te doen met de verklaring, dat aan een reconstructie of behoud van het Kabinet niet kon worden gedacht, ‘zoolang niet duidelijk bleek dat de samenstelling van een ander Kabinet onmogelijk moest worden genoemd’. De houding der Kamer maakte dit tot den eenigen uitweg; had men dit middel niet beproefd, men zou in September hebben gehoord, dat de Ministers te zitvast waren. De vierde periode, zooals de heer Pijnacker Hordijk het tusschenbedrijf-Tak noemde, duurde van 8 Juli tot 8 Augustus; haar betrekkelijk lange duur moet niet zoozeer geweten worden aan het verblijf des Konings buitenslands als wel aan het geschrijf en weer geschrijf en het op schrift brengen van het gesprokene. De heer Tak verklaarde zich bereid, om een Ministerie samen te stellen, wanneer dit geschiedde op den grondslag van het oude Kappeyne-program: grondwetsherziening zonder voorafgegaan onderzoek. ‘De onverwijlde bearbeiding en indiening der noodige wetsvoordrachten voor de herziening van de grondwettige bepalingen die het kiesrecht, de parlementaire werkzaamheid, het belastingstelsel en het defensiewezen raken, zoude’, dus liet de heer Tak zich in de Tweede Kamer uit over zijn onderhoud bij den Koning ‘naar mijn stellige overtuiging de eerste taak moeten zijn van een Ministerie, dat in den bestaanden, ongezonden staatkundigen toestand des lands verbetering wilde brengen en dat in de werkelijke bevrediging der volksbehoeften vernieuwde kracht voor het land en voor de Regeering wilde zoeken; op dezen grondslag zoude dan ook de vorming van een nieuw Kabinet moeten geschieden.’ | |
[pagina 57]
| |
Het antwoord op dezen eisch luidde, - eveneens volgens de woorden van den heer Tak zelf - ‘dat de Koning het oogenblik voor alsnog niet gekomen achtte om tot grondwetsherziening over te gaan en het bij dit verschil van opvatting niet waarschijnlijk rekende dat de opdracht tot samenstelling van een nieuw Ministerie door mij (Tak) zoude worden aanvaard.’ Aan het slot van zijn rede zeide de heer Tak: ‘Deze mededeelingen kunnen zich echter niet verder uitstrekken dan tot mijne onderhandelingen. En toch eischt het algemeen belang, dat omtrent al de gebeurtenissen van den afgeloopen zomer, óók omtrent hetgeen vóór Juli en na 8 Augustus geschied is, omtrent het geheele verloop der ministerieele krisis, het volle licht worde ontstoken. Daarom eindig ik met een verzoek tot de Regeering. Ik zoude meenen, dat de volledige bundel der stukken, waarin de geschiedenis der jongste ministerieele krisis is vervat, aan de Staten-Generaal behoort te worden overgelegd en te worden openbaar gemaakt. Alleen daaruit kan duidelijk blijken, hoe alles zich heeft toegedragen. Ik vraag daarom van de Regeering, dat zij die overlegging en die openbaarmaking bevele. Ik vraag dat in het belang der politieke moraliteit, in het belang van de toekomst onzer constitutioneele instellingen, in het waarachtig belang des lands. Het Nederlandsche volk heeft er recht op, om te weten hoe zijne zaken worden behandeld en behartigd.’ De ‘politieke moraliteit’ - het ‘waarachtig belang des lands’ - klinken zeker vreemd in den mond van iemand als de heer Tak en er zullen zeker weinigen in den lande zijn behalve hijzelf, die er zich door laten verschalken; het ‘belang des lands’ brengt mee, dat men onze ‘constitutioneele instellingen’ niet door politieke intriges vermoordt, en het is voor 't minst minder gepast, dat een volksvertegenwoordiger, die dit doet, spreekt van ‘politieke moraliteit’. Of behooren zulke phrasen alleen tot de conventioneele parlementaire taal, welke men niet in ernst moet opvatten? Licht mogelijk; kwaad doet men door zulke uitdrukkingen niet; het is met het Nederlandsche volk nog niet zoover gekomen, dat het na al hetgeen er in de laatste jaren op het Binnenhof is geschied, geloof hecht aan zulk een vertoon van politieke eerlijkheid. Wees, wat gij zijt, heer Tak, maar - maskers af. De openbaarmaking van de bedoelde stukken werd door de Regeering geweigerd, en te recht. Zooals de Minister Van Lijnden juist opmerkte, worden de adviezen aan den Koning in den regel mondeling gegeven en geeft de overlegging der stukken dus niets; men zou het geraamte krijgen, niet het lichaam. In de tweede plaats moeten zulke adviezen geheel vrij zijn en dat kunnen zij alleen, wanneer zij zijn van geheel vertrouwelijken aard. Men zou bij de bezwaren van den heer Van Lijnden nog het argument kunnen voegen, dat door de overlegging van zulke stukken den heksenketel van de scharrel-politiek onnoodig nog meer | |
[pagina 58]
| |
voedsel wordt toegevoerd, waarmee de ‘politieke moraliteit’ een nog bedenkelijkere phase zou intreden. De bereidvaardigheid van den heer Tak, om zich met de samenstelling van een nieuw liberaal Ministerie te belasten, dat met de vlag der oude grondwetsherziening zou optreden, was een stout stuk. Gesteld voor een oogenblik, dat de Koning had toegestemd, waar is in de Tweede Kamer de partij, waarop dit Ministerie zou moeten steunen? Op een tien- of twaalftal Kappeyneanen, wellicht met een paar liberalen op het sleeptouw, die bij deze of gene gelegenheid om deze of gene reden zich hebben laten gebruiken, om de oppositie liefde- of huurdiensten te bewijzen? Ook daarmee kwam men niet veel verder. Of zouden de bondgenooten worden gezocht ter rechterzijde? Zouden er concessies zijn gedaan aan de clericalen? Of bouwde men op de ondersteuning van de laatsten door de groote uitbreiding van het stemrecht, wellicht tot algemeen stemrecht, omdat daardoor naar der zwarten meening de meerderheid der Kamer spoedig in hun geest zou zijn? Wie weet, want er moet toch eenige grond zijn, waarop de heer Tak steunde bij zijn kordaat optreden. Als bijdrage tot de kennis der politieke moraliteit zou het niet ondienstig zijn, om hier iets meer van te weten. Misschien zou ons dan eenig licht opgaan over de houding van die liberale afgevaardigden, welke tot nog toe niet tot de fractie-Kappeyne of fractie-Tak gerekend werden, een houding, die verdacht voorkomt. Of geschiedt alles op het Binnenhof klakkeloos, als bij inval, zonder eenige gedachte aan de gevolgen? Nadat het tusschenbedrijf-Tak was afgespeeld, werd de heer Van Lijnden den 12den Augustus opnieuw uitgenoodigd, om zich met de reconstructie van het Kabinet te belasten. Een andere oplossing was, volgens de verklaring van den heer Pijnacker in de Tweede Kamer, niet mogelijk gebleken te zijn. ‘Hadden de Ministers’, voegde de heer Pijnacker erbij, ‘hadden de Ministers gedaan wat werkelijk met hun innigen wensch overeenstemde, het verzet zou zijn voortgezet.’ De reconstructie van het Kabinet ging daarbij vrij snel, want na een onderhoud van den heer Van Lijnden met den Koning werd 16 Augustus de opdracht aanvaard en was reeds acht dagen later, den 24sten Augustus, de reconstructie van het Ministerie een feit. De spoed, waarmee nu werd gehandeld, stemde weinig overeen met de geruchten, welke er liepen over de moeilijkheden van den heer Van Lijnden. Men verzekerde, dat hij vergeefsche pogingen had gedaan, om een Minister van Koloniën te vinden, meer in den geest van het votum, door de Tweede Kamer tegen den heer Van Golstein uitgebracht, pogingen, die niet gelukten, zoodat de reconstructeur genoodzaakt was, aan een ambtenaar van zijn departement de portefeuille van Koloniën op te dragen, een ambtenaar, die, hoewel als mensch niet ongunstig bekend, waarschijnlijk zelf nooit over die betrekking had gedacht, evenmin als zelfs zijn vrienden hem voor den aangewezen man hielden. | |
[pagina 59]
| |
Ook sprak men van vergeefsche pogingen, om voor de portefeuille van Financiën een specialiteit te vinden, van wie men een plan tot hervorming der belastingen kon verwachten; werd die man gevonden, dan zou Van Lijnden zich met Buitenlandsche Zaken belast hebben en ook de heer Rochussen zijn afgetreden, wiens werkzaamheid volstrekt niet dienstig scheen, om de positie van het Kabinet te versterken. Mogen wij de geruchten verder gelooven, dan geschiedde de weigering, wat de portefeuille van Financiën betreft, niet zoozeer met het oog op het Kabinet als wel op de Tweede Kamer, welke èn door haar samenstelling èn door het gehalte van een groot deel harer leden niet den minsten waarborg geeft, dat er met vrucht kan worden gewerkt. Ik maak van die geruchten slechts terloops melding; zij kunnen geen redelijken grondslag van beoordeeling vormen, omdat zij niet genoeg geconstateerd zijn; ook doen zij tot de hoofdzaak niet af, daar alles hier neerkomt op de vraag, of het Ministerie of liever de heer Van Lijnden in overleg met zijn ambtgenooten gedaan heeft, wat in de gegeven omstandigheden kon geschieden, om de best mogelijke regeering te vormen. En wanneer men daarover een onpartijdig oordeel wil vellen, niet aprioristisch, maar de omstandigheden in aanmerking nemend, dan kan het antwoord niet ongunstig luiden. Voor het verzoek om ontslag was na de verwerping ten tweeden male van het handelstractaat met Frankrijk, gevoegd bij de meer vijandige houding van een deel der zoogenaamde meerderheid, voldoende grond; dat de wensch, om af te treden, ernstig was, kan worden geconstateerd uit de herhaling der weigering, en eerst toen den Koning door de traditioneele raadslieden in zulke gevallen werd geadviseerd, om het ontslag toch niet te verleenen, volgde de rationeele verklaring, dat aan het verzoek om te blijven, alleen dan zou kunnen worden voldaan, wanneer feitelijk gebleken was, dat de samenstelling van een ander Kabinet onmogelijk was. De houding van het Ministerie was dus volkomen correct, maar men had te meer reden, om bij de uitkomst zich althans neer te leggen, omdat er in de samenstelling van het Ministerie zoo min mogelijk veranderd was. De liberale meerderheid stond dus tegenover deze Regeering nog in dezelfde verhouding als vroeger: een zonderling Ministerie inderdaad, maar daar er ten gevolge van verdeeldheid in eigen boezem geen ander te verkrijgen was, moest men het aannemen, in afwachting van eigen beterschap, aannemen met meerdere of mindere sympathie, zooals het ook bij zijn eerste optreden was begroet. Of - heeft de heer Van Lijnden, en met hem in meerdere of mindere mate ook de andere Ministers met hun weigering, slechts comedie gespeeld? Was het met het verzoek om ontslag evenmin ernst als met de herhaalde weigering? heeft men op de eventueele samenstelling van een ander Ministerie een ongunstigen invloed uitgeoefend, omdat men toch wilde blijven? | |
[pagina 60]
| |
Bij de beantwoording van deze vraag komt in de eerste plaats wel het karakter der Ministers in aanmerking. Bij het algemeen erkend diplomatiek talent van den heer Van Lijnden zal men wel geen tegenspraak ontmoeten, wanneer men veronderstelt, dat deze tot het spelen van zulk een rol in staat is. Maar men mag dit niet aannemen alleen op grond van vermoeden; daarvoor moeten afdoende bewijzen zijn. In meerdere of mindere mate - de band tusschen de Ministers is altijd zeer los geweest - heeft de heer Van Lijnden gehandeld in overleg met zijn ambtgenooten, en dit geeft ons, althans ten opzichte van hen, die bij het publiek meer bekend zijn, een waarborg, dat er geen valsche rol is gespeeld. Toch wordt deze voorstelling van de zaak gegeven door den heer Tak in zijn meedeeling in de Tweede Kamer bij de beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede. De heer Tak deed dit met het Macchiavellistisch talent, dat hem eigen is. Hij verklaarde, zich te willen bepalen tot ‘eene eenvoudige meedeeling van feiten’, zonder daarbij in eenig debat te treden. De eenvoud wordt echter al spoedig verdacht van loosheid, want de heer Tak kleurde zijn meedeeling zoodanig, dat hij het debat gerust aan anderen kon overlaten, een tactiek, waarin deze afgevaardigde een meester is. Uit de hem (Tak) verschafte inlichtingen vernam hij, dat de tijdelijke voorzitter van den Ministerraad den 8sten Juli ‘aan den Koning had meegedeeld, er voor zich zelven geen onoverkomelijk bezwaar in te zien, om zich met de hem opgedragen regeeringstaak te blijven belasten; dat hij zulks echter alleen kon doen, wanneer het tegenwoordige Kabinet behoudens misschien een of twee uitzonderingen, stand hield; en dat dit laatste hem gebleken was onmogelijk te zijn, bijaldien niet eene andere omstandigheid aanwezig was, de weigering namelijk van een der leden van de Vertegenwoordiging, die de crisis hebben in het leven helpen roepen, om de regeeringstaak te aanvaarden’. Men krijgt van deze voorstelling den indruk, dat de heer Van Lijnden de zaak dus voorstelde, dat de opdracht van de vorming van een nieuw Ministerie slechts pro forma behoefde te geschieden, daar niet hij, maar zijn ambtgenooten dat wilden; was aan dien vorm voldaan, dan kon door Van Lijnden de zaak weer in orde gemaakt worden. Er is iets waars in deze voorstelling; men verzekert namelijk, dat de ambtgenooten van den heer Van Lijnden van het hegin af hebben verklaard, dat zij alleen dan hun portefeuilles wilden behouden, wanneer de vorming van een ander ministerie was gebleken een onmogelijkheid te zijn. Wat de meerderheid van het Ministerie betreft, was dit zonder twijfel oprecht gemeend en getuigt van een zuiver constitutioneele houding. Toch wordt hiervan door de voorstelling van den heer Tak een schijnvertoon gemaakt. De reden, waarom den heer Tak in 't eind werd verzocht, aan de | |
[pagina 61]
| |
opdracht tot vorming van een ministerie geen gevolg te geven, is bekend; zij was gelegen in de quaestie van de grondwetsherziening, die naar het slotrefrein van den vluchtenden Kappeyne op den voorgrond moest treden. De Koning gaf te kennen, dat ‘hij het oogenblik voor alsnog niet gekomen achtte, om tot grondwetsherziening over te gaan’. Aan deze woorden van den heer Tak gaat echter een andere uitdrukking vooraf, waarmee opnieuw de meening wordt uitgesproken, dat het aan het ministerie-Van Lijnden geen ernst was, om heen te gaan. ‘Ik verkeerde’, dus luidde die uitdrukking, ‘onder den indruk, en ik zou meenen dat daarin ook door u, mijnheer de Voorzitter, werd gedeeld, dat het tegenwoordige ministerie in den afgeloopen voorzomer vooral daarom de mogelijkheid van zijn aftreden betreurde, wijl het zoo gaarne de taak der hervorming van het kiesrecht zoude hebben ter hand genomen en zich tevens vleide, dat daardoor overbodig zou worden grondwetsherziening, sinds 1879 door sommigen op den voorgrond geplaatst, en welke, indien zij plaats greep, van vele zijden een aandrang tot invoering van het algemeen stemrecht zoude opwekken. Daarom merkte ik op, dat aan hen, die alleen naar vermeerdering van het aantal kiezers, niet naar een betere regeling van het kiesrecht streven, met grond de vraag mag worden gesteld, welke reden zij dan weten aan te voeren tegen de invoering van het algemeen stemrecht, waarvan zij hunnen afkeer betuigen, maar dat de logische toepassing is van hun denkbeeld om de censusverlaging, de eenvoudige vermeerdering van het aantal kiezers, zonder meer, voor een verbetering van het kiesrecht te doen doorgaan.’ Men ziet uit deze welgekozen woorden, dat de heer Tak een talentvol spreker is; evenals bij het eerste en tweede handelstractaat met Frankrijk weet hij met voorbeeldige gevatheid altijd dat standpunt in te nemen, waarop hij als oppositieman het beste figuur maakt. Toch zal het door hem gezegde raadselachtig voorkomen, indien men den sleutel niet kent ter verklaring. De heer Tak gebruikt zelden echte sleutels, meestal loopers, zooals de smids dat noemen. Men verzekert namelijk, dat Van Lijnden den Koning tegen het geven van een mandaat aan Tak met zijn grondwetherzieningsprogram heeft geadviseerd, omdat bij grondwetsherziening aan den aandrang tot invoering van het algemeen stemrecht geen weerstand zou kunnen worden geboden. Voor een oogenblik aangenomen, dat dit gerucht juist is, dan zou de vraag kunnen worden gedaan, of de ambtgenooten van den heer Van Lijnden zoo onnoozel zijn geweest, dat zij hem hebben laten intrigeeren, zonder zich op de hoogte te stellen van de werkelijkheid. Alleen op dezen grond reeds moet, dunkt mij, aangenomen worden, dat de voorstelling van den heer Tak weer voor 't minst eenzijdig is. De quaestie liep niet over grondwetsherziening al of niet, maar over | |
[pagina 62]
| |
grondwetsherziening zonder voorafgaand nauwgezet onderzoek, en wel over eenige bepaald aangewezen punten, of herziening van de geheele grondwet, na een zooveel mogelijk onpartijdig onderzoek van bevoegde mannen, die door hun studie en hun betrekking daartoe als vanzelf worden aangewezen. Een der belangrijkste punten in onze grondwet, welker herziening urgent kan worden genoemd, is de troonopvolging, want de daarop betrekking hebbende artikelen zijn volgens de meening van alle deskundigen zeer onduidelijk en de omstandigheden zouden wellicht spoedig de behoefte aan een duidelijke bepaling kunnen doen gevoelen. De heer Tak sprak van ‘den indruk, waaronder hij verkeerde’; welnu, wanneer men de rede van den heer Tak bij de adres-discussie leest, dan verkeert men onder den indruk, een indruk, waarin hij ook anderen wil laten deelen, dat het ministerie-Van Lijnden hem misgunde, om als kabinetsformeerder op te treden; dat het alles heeft gedaan, om hem buiten dit genoeglijk werk te houden, wat te meer te bejammeren is, omdat het met den bedorven politieken toestand, met de politieke moraliteit, met de vervulling der volksbehoeften veel beter zou hebben gestaan, indien men hem had laten begaan. Bij dien indruk wordt echter één ding vergeten, namelijk, dat niemand, die eenigszins op de hoogte is van zijn tijd, begrijpt, hoe de heer Tak ambtgenooten zou hebben gevonden, die met hem en met zijn program in zee zouden hebben durven steken. Daarvoor is er vroeger te veel gebeurd. En niet de prioriteit van kiesrechthervorming of grondwetsherziening, of zelfs de wijze van grondwetsherziening is hier de hoofdzaak, maar het gebrek aan ernst, dat den premier, wiens adjudant de heer Tak is, dat den heer Kappeyne heeft gekenmerkt tijdens zijn bestuur. 't Is waar, die fouten zullen vergeten worden door het snel, te snel levend geslacht, maar die tijd is thans nog niet gekomen; daarvoor herinnert men zich nog te goed, dat het wetsontwerp op het Lager Onderwijs, door den heer Kappeyne ingediend, een cacographie was; daarvoor sukkelen wij nog te veel aan het ongelukkige artikel 45 van de Lager-Onderwijs-wet, dat op financieel gebied zulk een verwarring heeft gesticht. Aan talent, om iets beters te leveren, zal niemand twijfelen, die den heer Kappeyne kent, maar men behoort te weten, dat een beuzelachtige behandeling van staatszaken erger is dan onkunde. Gebrek aan kennis kan worden verholpen, maar gebrek aan karakter niet. Vestigt men nu ten slotte den blik op den algemeenen toestand, dan was er veel in de oplossing van de ministerieele crisis, om erin te berusten. De crisis heeft lang geduurd, maar dit was niet het gevolg van gebrek aan beleid bij de Regeering, maar bovenal van den ingewikkelden, zeer treurigen politieken toestand, die in hoofdzaak op rekening moet worden gesteld van de verdeeldheid van de liberale partij; dezelfde fractie, die sinds jaren het regeeren onmogelijk maakte, | |
[pagina 63]
| |
volgde dezelfde tactiek, om zoo min mogelijk te laten tot stand komen door een Kabinet, dat niet bestond uit haar eigen leden; kortzichtige kiezersvrees voegde die fractie nog eenige stemmen toe, en men had weer een herhaling van 'tgeen men zoo dikwijls in de laatste jaren heeft gezien. Men kan zoo matig zijn in zijn sympathie voor het Ministerie-Van Lijnden, dat men een ander Kabinet wenschelijk acht, maar niemand weet zulk een ander Ministerie aan te wijzen, en waar zelfs de schijn ontbreekt van eenige verbetering in den zieken toestand der liberale partij, - een samenraapsel van allerlei mannen, waarvan slechts zeer enkelen op politiek talent kunnen aanspraak maken, een partij zonder hoofd, zonder organisatie - daar legde men zich gaarne neder bij het herboren Ministerie-Van Lijnden, omdat het te veel goede elementen bevat, dan dat men niet zou kunnen vertrouwen, dat het bij eenigen goeden wil van den kant der Volksvertegenwoordiging niet veel goeds in den lande zou kunnen tot stand brengen.
Ik volgde bij de beschouwing van de ministerieele crisis in den afgeloopen zomer de geschiedenis - als het meest geschikte middel, om den toestand zoo juist mogelijk te beoordeelen. Ik houd mij aan dat spoor ook bij de volgende periode; gemakkelijk valt dat hier niet, omdat men weldra stuit op zulk een verwarring, dat het moeilijk is, een draad te vinden. Verschillende op zichzelf staande en toch ook weder niet zonder verband met het geheel te beschouwen feiten hebben een toestand teweeggebracht, zoo zonderling ingewikkeld, dat niemand hem zeker van te voren zoo zou hebben kunnen uitdenken. De Gordiaansche knoop is er eenvoudig bij. De Troonrede bracht de meedeeling, dat ‘voorstellen betrekkelijk het kiesrecht de Kamers weldra zouden bereiken’. Onmiddellijk daarop volgde de verrassende tijding: ‘Het is mijn voornemen een onderzoek te doen omtrent de vraag van welke bepalingen der Grondwet herziening raadzaam is.’ Beide punten werden afzonderlijk opgenoemd. Op wijziging van de kieswet was herhaalde malen door de Kamer aangedrongen; jaren geleden had de Kamer zich reeds met dat onderwerp beziggehouden, maar zonder als naar gewoonte een oplossing te kunnen vinden ten gevolge van de verdeeldheid der meerderheid. In 1868 werd de zaak voor het eerst in de Kamer ter sprake gebracht. De afgevaardigde Heemskerk stelde in April 1869 bij de gewone herziening van de kiestabel een amendement voor, hoofdzakelijk neerkomend op verlaging van den census, het eenige middel, dat de tegenwoordige grondwet veroorlooft. Dit amendement werd verworpen door een motie van Thorbecke, waarbij verklaard werd, dat de behandeling van dit amendement thans onvoorbereid en ontijdig was. | |
[pagina 64]
| |
In 1870 diende de Minister Fock een wetsontwerp tot censusverlaging in, waarbij het cijfer van f 20 tot f 50 tot grondslag werd genomen; het verschilde weinig van het amendement-Heemskerk, dat van f 20 tot f 56 ging. De heer Fock stelde tevens de afschaffing voor van het patent, waardoor de invloed der lagere cijfers geringer moest worden, daar velen slechts kiezers zijn door hun patent; de invoering van een andere directe belasting, de inkomstenbelasting, zou daarentegen vele anderen tot kiezers maken. Ongunstig door de Kamer ontvangen, is het ontwerp nooit in openbare behandeling gekomen. Het ontwerp-Geertsema, in 1872 ingediend, bleef twee jaren liggen, vóórdat het in de Kamer in beraadslaging kwam; het bracht den census in alle gemeenten, op de 45 grootste steden na, op f 20; in deze steden liep het van f 24 tot f 50. Het was een ingrijpende verandering; de heeren Van Houten en Gratama ijverden voor een uniformcensus van f 20, wat algemeen in strijd werd geacht met de grondwet, welke spreekt van regeling naar de plaatselijke gesteldheid. Het ontwerp werd verworpen. Het ontwerp-Heemskerk van 1877 kwam in vele opzichten overeen met dat van Geertsema, maar was van minder wijde strekking; men had trappen van f 20, f 24, f 28, f 36, f 40, f 48 en f 64; tevens werden hierbij enkelvoudige districten voorgesteld. In de afdeelingen maakte men een stapel bezwaren en de heer Heemskerk ging naar huis, vóórdat zijn ontwerp was behandeld. Sedert dien tijd is er over censusverlaging veel geschreven en gewreven; de hoogleeraar Buijs vond veel bijval met zijn advies, om voor de steden boven de 100000 inwoners, Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, den census op f 40 te stellen; voor de steden van ten minste 30000 den census op f 30 en verder f 20; dat voorstel heeft zeker veel voor door zijn eenvoud, want de berekening van f 2 meer of minder in de bovengenoemde ontwerpen maakte de grondwet met haar plaatselijke gesteldheid belachelijk. Ik deel deze bijzonderheid mede, om te doen zien, welk een hachelijke onderneming in ons land een wijziging van de kieswet is; wat al krachten zijn er in de Kamer op versleten. Oppervlakkig lijkt het een zeer eenvoudig werk; menigeen zal wellicht niet kunnen begrijpen, wanneer hij b.v. het voorstel van prof. Buijs leest, waarom daarover nog zooveel woorden moeten worden zoekgemaakt; aangenomen, dat een verlaging van den census, vergeleken bij de regeling van het kiesrecht in andere Europeesche landen, dringend noodig of althans een zeer gewenschte zaak is, kan het onderzoek van een daartoe strekkend wetsontwerp in een week zijn afgeloopen. Maar er zit veel meer achter, dan oppervlakkig schijnt; in de eerste plaats bestaat er voor onze volksvertegenwoordigers geen landsbelang zoo hoog en zoo heilig als hun eigen zetel in de Kamer. Wordt het | |
[pagina 65]
| |
stemrecht uitgebreid, dan doet men altijd een stap in het duister, want nieuwe kiezers zijn onberekenbare grootheden. Vandaar altijd huivering, om tot een wijziging over te gaan; de formule van onze grondwet over plaatselijke gesteldheid biedt steeds een uitstekende gelegenheid aan, om oppositie te voeren; blijft de kieswet, zooals zij is, dan bestaat er ook de meest mogelijke waarschijnlijkheid, dat de afgevaardigden ook herkozen zullen worden; is het derhalve niet psychologisch volkomen te verklaren, dat de voorstellen tot wijziging van het kiesrecht steeds gestruikeld zijn over de heimelijke begeerte, om de zaak te laten - zooals die was? Er is een ander bestendig wrijfpunt in deze zaak; zal men de censusverlaging gelijken tred doen houden door het gansche land, of zal men de verlaging hoofdzakelijk doen plaats grijpen in de groote steden, waar de meeste ontwikkeling heerscht en derhalve rationeel meer uitbreiding gewenscht kan heeten? Gaat men tot verlaging in evenredigheid ook van het platteland over, dan bestaat er gevaar, dat men de massa ‘stemvee’, d.w.z. de kudde, die zich laat drijven door dominee of pastoor, de clericale bende, sterk vermeerdert. En ook al zijn er geen clericale invloeden in het spel, men weet, dat op het platteland en in de kleinere steden de onafhankelijkheid van de kiezers zeer gering is, al zijn de stemmingen geheim en vrij. In de groote steden werden, met uitzondering van het vorstelijk 's-Gravenhage, steeds liberalen verkozen, niettegenstaande de kerkelijke verkiezingen te Amsterdam en te Rotterdam hebben doen zien, dat de orthodoxen numeriek de meerderheid hebben. Vandaar, dat van clericale zijde ook wordt aangedrongen op splitsing van de groote steden in districten, zooals in de meeste hoofdsteden van Europa dan ook geschied is. Enkelen willen den knoop doorhakken en het algemeen stemrecht invoeren, hetzij omdat zij behooren tot de democratie, hetzij omdat zij oordeelen, dat theoretisch geen ander stemrecht consequent te verdedigen is. Men ziet dus, hoe de zaak staat; komt men met een voorstel tot wijziging der kieswet, dan staat dit gelijk met een uitnoodiging tot een eierdans voor de heeren afgevaardigden. Wonderlijk is de tegenstrijdigheid, dat, hoeveel voorstellen tot wijziging van het kiesrecht er ook geweest zijn (en zij komen allen vrij wel op hetzelfde neer), die òf niet behandeld òf verworpen zijn door de Kamer, waar over 't geheel steeds dezelfde leden terugkeeren, althans wat de toonaangevers betreft, - toch gedurig opnieuw op wijziging van het kiesrecht wordt aangedrongen. Is dit, om het booze geweten te stillen? Misschien wel. De heeren hebben, zooals men weet, niet alleen het recht van amendement en kunnen dus het regeeringsontwerp verbeteren, maar zij hebben buitendien het recht, zelf een wetsontwerp aan te bieden. Toen het Ministerie-Van Lijnden in 1879 optrad, verklaarde het, de | |
[pagina 66]
| |
wijziging van de kieswet te willen behandelen in verband met de wijziging van het belastingstelsel; deze wijziging zou geschieden in de richting van een verhooging van de directe belastingen, waardoor op zichzelf reeds het aantal kiezers zou worden vermeerderd en juist van hen, over wier uitsluiting men zich van liberale zijde het meest beklaagde. De wijziging van het belastingstelsel is niet gekomen door het aftreden van den heer Vissering, en de heer Van Lijnden wil nu de verhouding omkeeren en eerst de kieswet wijzigen. De Kamer heeft daar met zooveel voorliefde indertijd op aangedrongen, dat men inderdaad veel voor die ziensverandering van den premier kan aanvoeren. Een combinatie van wijziging van het kiesrecht en van de grondwetsherziening ligt op zichzelf in de Troonrede niet; de paragrafen staan geheel op zichzelf. De grondwetswijziging zelf roerde ik straks reeds aan; in theorie zullen er weinigen zijn, die onze grondwet verdedigen; zij heeft vele leemten; zij is, wat zij nooit had moeten zijn, voor de regeling van vele zaken een te knellende band; een harer hoofdgebreken is, dat zij wijziging tot een schier onoverkomelijk bezwaar maakt, door het werk zoo ingewikkeld mogelijk te maken; in geen ander land vindt men zulke lastige bepalingen terug; in de meeste rijken is een meerderheid van twee derden of drie vierden in de bestaande Kamers voor haar wijziging voldoende. Waarom zien nu de meest bezadigde staatslieden tegen de grondswetswijziging op? Omdat men niet begrijpt, hoe met een Kamer als de onze, waar geen meerderheid bestaat, waar onder de liberalen, die de meerderheid zouden moeten vormen, een voorbeeldige tuchteloosheid heerscht, een partij zonder hoofd, zonder leiding, een partij, waarvan de betere elementen zich op den achtergrond houden, omdat de verwarming hun te groot, de aanmatiging van hen, die zich willekeurig opwerpen en met hun invallen telkens de beste plannen verijdelen, hun te kras is. Onder zulke omstandigheden een grondwetswijziging aan te vangen, lijkt inderdaad een hopeloos werk, een eierdans, waarbij de kieswetwijziging slechts kinderwerk is. De grondwetswijziging, door den heer Kappeyne indertijd voorgesteld en door den heer Tak dezen zomer als adjudant van den ex-premier opnieuw aanbevolen, is zoo irrationeel, dat men zich inderdaad niet kan begrijpen, dat dit plan ooit in ernstige overweging is kunnen worden genomen. Hoe, men zou de zoo gebrekkige grondwet alleen herzien op de bekende vier of vijf punten, om, wanneer men dat omslachtige werk eenmaal had verricht, den volgenden dag tot de overtuiging te komen, dat er meer was, dat herziening vereischt! Men zou zich van het Kappeyne-plan nog eenig begrip kunnen vormen, indien er tevens in ware opgenomen een wijziging van de grondwetsherziening zelf. Maar ook dat is niet geschied en het plan heeft, wat ondoordachtheid en oppervlakkigheid betreft, veel gemeen met het beruchte ontwerp van wet op het Lager Onderwijs. | |
[pagina 67]
| |
Wil men grondwetsherziening, dan steunt het plan van den heer Van Lijnden in elk geval op een redelijker grondslag; hij wil de benoeming van een staatscommissie, waarin de meest bevoegde mannen zullen zitting hebben, om de geheele grondwet aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen en daarna een nieuw ontwerp vast te stellen, dat aan de eischen van onzen tijd voldoet; dat voor zulk een onderzoek een geruime tijd noodig is, ligt in den aard der zaak; de openbare meening werd intusschen voorbereid, want men heeft wel veel over grondwetsherziening geschreeuwd, maar geheel in 't wilde, meer om lawaai te maken, dan om tot onderzoek en nadenken op te wekken. Men heeft zich verwonderd, dat van grondwetsherziening in de Troonrede werd gesproken, daar de premier dit onderwerp in zulk een ver verschiet had geplaatst; men heeft zich verwonderd, vooral omdat de man, die grondwetswijziging tot den grondslag van zijn program maakte, om die reden voor de formatie van een kabinet niet verder in aanmerking kon komen. Men vergeet echter daarbij het zeer groote onderscheid, dat er bestaat tusschen de grondwetsherziening van Van Lijnden en Tak; de eerste steunt op een redelijken grondslag; de laatste is niet alleen half werk, maar buitendien geboren uit een partijmanoeuvre. Het onderscheid is te groot, dan dat de zaak in één adem zou kunnen worden genoemd. De heer Van Lijnden staat tot op zekere hoogte buiten de partijen en ook zijn ambtgenooten waren in den parlementairen partijstrijd niet betrokken; de heer Tak is volbloed partijman; zijn bestaan als staatsman is saamgeweven met al de politieke intriges van de laatste kamer-jaren. Nog eens, het onderscheid is te groot. Toch ligt er iets vreemds in de zaak en niemand had in de Troonrede het artikel over de grondwetswijziging verwacht. Was het hoofddoel van den heer Van Lijnden, het spel der tegenpartij te spelen? Men heeft het beweerd, maar wanneer men onpartijdig tracht te zijn, dan kan men die beschuldiging moeilijk aannemen om het groote onderscheid, dat er blijft tusschen de grondwetsherziening van Van Lijnden en Tak. Optimisten zeggen, dat Van Lijnden door nadere overweging tot de overtuiging is gekomen, dat lang uitstel van grondwetsherziening niet wenschelijk is, en wel voornamelijk om de duistere bepalingen in de grondwet over de troonopvolging, een zaak, die spoedig urgent zou kunnen worden. Wij zijn in de ministerieele geheimen niet genoeg ingewijd, om te beslissen, of dit laatste waarheid bevat. Hoe dit ook zij, èn de kieswet èn de grondwet stonden op het program der Regeering, niet gecombineerd, maar afzonderlijk; de behandeling zou in elk geval een groote tusschenruimte overlaten, daar voor de grondwetsherziening de benoeming van een staatscommissie wenschelijk werd geacht. Was het onnoozelheid van de heeren van de Eerste Kamer, om, | |
[pagina 68]
| |
terwijl zij een kleurloos antwoord op de Troonrede wilden geven, de kieswet en grondwet-paragrafen met elkander te verbinden, eerst door inmiddels en toen dit bedenkelijk werd geacht, door tevens, of was 't een looze zet, om achter de waarheid te komen? De oude heeren hadden het weldra zeer druk in de openbare vergadering met hun taalkennis over inmiddels en tevens; de woordvoerder van het Kabinet - de Minister Van Lijnden was steeds als zoodanig opgetreden - liet hen begaan, vond waarschijnlijk het getob over die woorden niet onvermakelijk, toen de Minister van Binnenlandsche zaken, de heer Pijnacker Hordijk, opstond, om de heeren uit den droom te helpen. Hij had het woord gevraagd, zeide hij, ‘om duidelijk te doen uitkomen welke de voornemens der Regeering zijn. Het was de bedoeling der Regeering weldra bij de Tweede Kamer voorstellen tot eene gewijzigde regeling van het kiesrecht aanhangig te maken. Hare bedoeling was echter niet het onderzoek aangaande de vraag welke bepalingen der Grondwet moeten worden herzien, reeds nu te doen plaats hebben. Wel wenschte zij dat onderzoek nog in dit zittingsjaar te doen aanvangen, wanneer - en ik stel er prijs op dit duidelijk te doen uitkomen - de voorstellen betrekkelijk de regeling van het kiesrecht de goedkeuring der Staten-Generaal zullen hebben verworven.’ Het optreden van den heer Pijnacker Hordijk bij een quaestie, die de Regeering in het algemeen aanging, als welker woordvoerder de heer Van Lijnden steeds was opgetreden, maakte een zonderlingen indruk. Het had er veel van, of hij den premier ietwat op zij wilde duwen en tevens zichzelf wat op den voorgrond plaatsen. Men bracht dit in verband met het gerucht, dat aan den heer Pijnacker de geheime bedoeling toeschreef, om Van Lijnden over boord te werpen en het roer geheel zelf in handen te nemen. Kenners van het parlementaire leven schudden het hoofd over die vermetelheid, omdat Van Lijnden juist door zijn ongeëvenaard diplomatiek talent de gaaf bezit, om met een verwarde Kamer als onze Tweede om te gaan. Er lag ietwat ‘groens’ in die betuiging van den heer Pijnacker Hordijk, om ‘duidelijk te doen uitkomen’, wat de Regeering eigenlijk wilde. Niet, dat er in zijn meedeeling zelf iets vreemds lag; integendeel, zij was zoo gewoon, dat men haar met eenig logisch begrip zelf kon opmaken. Werd de kieswet verworpen, dan werd weer een nieuwe motie van wantrouwen uitgebracht en stond men voor het duistere raadsel, wat men tegenover een Kamer zonder meerderheid zou aanvangen; de mogelijkheid bestond, dat alsdan de heer Tak geroepen werd met zijn versnelde grondwetsherziening; dus kon de staatscommissie niet benoemd worden, voordat de zwaarden gekruist waren over de kieswet. Maar - de heer Pijnacker Hordijk is een onervaren man op parlementair gebied, of misschien ook benevelde hem de wensch, zichzelf als premier te hooren; anders had hij moeten weten, dat er van de andere zijde van het Binnenhof tal van politieke speculanten zaten te | |
[pagina 69]
| |
luisteren en te berekenen, hoe men den Minister op een of andere uitdrukking kon vatten. Dat is pressie uitoefenen op de Kamer, denkt de een; de vrijheid van discussie is aangerand, krijt zenuwachtig de ander, en in het algemeene koor van verontwaardiging ziet men de kaboutermannetjes reeds dansen op het graf van het Ministerie. 't Is niet het eenige bewijs van gebrek aan kennis van het parlementaire leven, dat de heer Pijnacker in de Eerste Kamer gaf. Bij het adres van antwoord op de Troonrede in de Tweede Kamer had de heer Van Lijnden de beleefdheid, zijn ambtgenoot voor Binnenlandsche Zaken uit te noodigen, aan het debat over het regeeringsbeleid deel te nemen. Wij maakten van zijn meedeelingen reeds gebruik bij de geschiedenis van de ministerieele crisis. Die meedeeling besloot met de woorden: ‘En wanneer thans de Regeering zich heeft laten vinden om op nieuw de samenwerking van de Tweede Kamer der Staten-Generaal te vragen, dan deed zij het alleen met het voornemen om een helder en duidelijk program aan die Kamer voor te leggen, een program dat door die vergadering zal kunnen worden goedgekeurd of verworpen.’ Dat die woorden de verrassing deden toenemen, ligt voor de hand; het Kabinet-Van Lijnden was in de bekende benarde omstandigheden opgetreden; nadat men het dit Kabinet op allerlei wijzen zoo bang had gemaakt, dat het meende zijn ontslag te moeten vragen en daarop te blijven aandringen, keerde het ietwat gewijzigd terug, omdat de politieke toestand nog volstrekt niet veranderd bleek te zijn; dat het herboren Kabinet-Van Lijnden deed, wat zijn hand vond, om te doen, desnoods ook kieswetswijziging, desnoods grondwetsherziening - men kon er vrede mee hebben, maar nu te spreken van ‘een helder en duidelijk program’, dat ging toch niet aan. Een program bevat een geheel politiek overzicht van de beginselen der regeering en de wijze en de volgorde, waarin zij die beginselen wenscht te verwezenlijken; van een program was echter nog niets gebleken, of - rekende de heer Pijnacker een wijziging van de kieswet en daarna de benoeming van een staatscommissie voor grondwetsherziening tot een politiek program? Dat is toch wat sterk gesproken. Juist voor zulk een program is de politieke toestand niet geschikt; men moet daarvoor in de eerste plaats een Kamer hebben met een behoorlijke meerderheid, en die is er niet. Het Ministerie is geroepen, omdat er geen meerderheid is; moet het nu, door een politiek program op te werpen, opnieuw constateeren, dat er geen meerderheid is, en dan heengaan? Dat gaat immers niet. Het liet zich verwachten, dat de heer Pijnacker met zijn ondoordachte woorden tegenspraak zou uitlokken; in de engte gedreven door de oppositie, ging hij van kwaad tot erger en werkte zich zoozeer vast, dat oprechte voorstanders van dit Ministerie het hoofd schudden en vroegen: waar moet het heen? Hebben wij aan een Kamer zonder meerderheid nog niet genoeg? Moeten de beste elementen van het Ministerie nu nog zichzelf afbreken? | |
[pagina 70]
| |
‘Ik wensch op den voorgrond te stellen’, sprak de heer Pijnacker in de zitting van 28 September, ‘dat dit Kabinet, in 1879 opgetreden met een programma gericht op afdoening van zaken, in 1882 is herleefd met een programma, dat ten doel heeft verbetering te brengen in onzen zoozeer bedorven politieken toestand. Een dergelijk Kabinet samengesteld uit representanten van verschillende partijen, niet vereenigd door eenheid van beginselen maar door overwegingen van praktische politiek kan niet geroepen worden, de hoofdquaestie op te lossen, die op dit oogenblik nog de leden der verschillende partijen vereenigt en de partijen onderling verdeeld houdt. Van een dergelijk Kabinet kan slechts worden verwacht, dat het tegenover alle partijen onpartijdig de bestaande regeling zal toepassen. Oplossing van de schoolquaestie is dus eene taak, die niet weggelegd is voor dit Kabinet, veel minder nog kan worden aangenomen door den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche zaken.... Toch heeft dit Kabinet verklaard een programma te hebben! Inderdaad het heeft een programma, doch berekend niet voor eene ver verwijderde toekomst, maar slechts voor dit zittingsjaar, een programma, waarvan de volvoering misschien kan tengevolge hebben dat de partijen op andere wijze worden gevormd dan thans het geval is.’ Wij spatieeren, om te doen uitkomen, hoe gevaarlijk de Minister Pijnacker met zijn uitdrukkingen is. Komt deze uitdrukking niet ongeveer op hetzelfde neder, alsof de Minister zeggen wilde: met de wijziging van de kieswet hang ik het zwaard van Damocles u boven het hoofd? Een program en geen program, zou men boven de rede van dezen Minister kunnen schrijven; de hoofdquaestie, het onderwijs, wordt buitengesloten. Had de Minister nu ook zichzelf maar buitengesloten, maar als ware het hem te doen, alle booze geesten op te roepen, ging hij, in strijd met zijn eigen woorden, het openbaar en bijzonder onderwijs tot een hoofdpunt van het debat maken. De Minister had zijn ideaal; hij zou dat wel nooit willen verwezenlijken, want hij wilde aan de hoofdquaestie niet raken. Wat had de Kamer dan met zijn ideaal te maken! Met Thorbecke in den zak werd dat ideaal ten beste gegeven en met een enkel woord de ingewikkelde theorie van de bevoegdheid en de uitbreiding van de macht van den Staat ontvouwd. Thorbecke was, zooals men weet, voorstander van den rechtsstaat en daarmee van onthouding van hetgeen de roeping van den staat als rechtsvereeniging te boven gaat, - een theorie, die wel fraai klinkt op papier of in een deftige vergadering, maar waaraan men zich in de practijk nooit gehouden heeft en ook niet houden kan, omdat de eischen van den tijd zich dikwijls zoo sterk aan den staat opdringen, dat hij zich niet aan het beginsel houden kan. Pijnacker's ambtgenoot voor Justitie, Modderman, b.v. maakte niet alleen God, maar zelfs dronken menschen en duiven tot een voorwerp van staatszorg. De heer Pijnacker verklaarde ten opzichte van het onderwijs in be- | |
[pagina 71]
| |
trekking tot den Staat: ‘Wat mijns inziens in 1878 uit het oog werd verloren, is, dat niet de uitbreiding der werkzaamheid van den Staat, maar beperking van de Staatszorg ook voor het onderwijs, het zooveel mogelijk naderen dus tot het ideaal, dat Thorbecke zich gesteld heeft, in waarheid als “een eisch van liberale regeering” gelden moet.’ Nog sterker liet de Minister Pijnacker zich uit aan het slot der zitting van 28 September: ‘Naar mijn overtuiging - en die overtuiging spreek ik gaarne openlijk uit - kan het openbaar onderwijs thans nog niet gemist worden. Maar ik herhaal, dat wij als een ideaal, hetwelk door iederen liberaal voor de toekomst behoort te worden nagejaagd, den toestand te beschouwen hebben, waarin de openbare scholen zullen hebben plaats gemaakt voor het bijzonder onderwijs.’ 't Is inderdaad jammer, dat de heer Pijnacker zoo dikwijls de behoefte gevoelt, om zich openlijk uit te spreken, - ook in die dingen, waarmee hijzelf verklaart, zich niet te willen inlaten, waar er sprake is verandering. Ik betwijfel, of zijn ideaal ook dat van Thorbecke geweest is; met onthouding van staatszorg op gebied van onderwijs heeft de groote staatsman zeker het openbaar lager onderwijs niet bedoeld, want men kan moeilijk aannemen, dat hij een tegenstander was van art. 94 van de grondwet. Maar hoe dat zij, wanneer een Minister in onzen bekenden, beruchten politieken toestand zonder reden, wel beschouwd in tegenspraak met zichzelf, zulke zonderlinge elementen in het debat brengt, dan begint het zeker den stoutsten optimist voor de oogen te schemeren en hem de hoop te begeven, ooit uit onze politieke verwarring te geraken. Inderdaad, dat zijn de geneesmeesters niet van ‘onzen zoozeer bedorven politieken toestand’. De meerderheid der liberale leden in de Tweede Kamer heeft op de idealen van den heer Pijnacker niet geantwoord; 's Ministers idealen waren niet aan de orde, en volgens den Minister zelf was hij de man niet, om zich voor de verwezenlijking van die idealen als Minister uit te geven. Men kan de theorie van de staatsbemoeiing, van het terugtrekken van het openbaar onderwijs voor het bijzonder onderwijs laten rusten, totdat de holle uitdrukking beteekenis heeft gekregen in een wetsvoorstel. Toch ware een kort woord van protest waarschijnlijk niet achterwege gebleven, indien van de uitweidingen van den Minister door den afgevaardigde uit Winschoten, den heer Borgesius, geen misbruik was gemaakt, om niet alleen den heer Pijnacker maar ook het geheele Ministerie aan te vallen. De heer Pijnacker had moeten bèdenken, dat de atmosfeer in de Kamer altijd wat warm is, de zenuwen daar zeer prikkelbaar zijn en wanneer het hoofddoel moet zijn, zooveel mogelijk zaken af te doen, alles wat betrekking heeft op onze persoonlijke gevoelens, beter achterwege wordt gelaten. Wanneer de Ministers en de afgevaardigden hun persoonlijke gevoelens en idealen willen behandelen, laten zij daarvoor | |
[pagina 72]
| |
een afzonderlijk avondje nemen en den nationalen tijd erbuiten laten. Het maakt op den onpartijdigen toeschouwer een zonderlingen indruk, wanneer de heeren bij zulke discussies twisten over tact, die - geheel ontbreekt. Bleek de wolk, die door de onvoorzichtige uitingen van den heer Pijnacker zich over het Ministerie samenpakte, een nevel te zijn, die spoedig verdween, ernstiger was de geschiedenis met de Billiton-maatschappij; in bijzonderheden behoeven wij deze zaak niet na te gaan; zij is zonder twijfel aan den lezer bekend. Het contract van die maatschappij is, in strijd met de wet, tusschentijds voor een geruim aantal jaren verlengd en daardoor te kort gedaan aan 's lands belang. Op de bank der beschuldigden plaatst men den afgetreden Minister van Koloniën Van Golstein, wiens belang zeer sterk in die maatschappij heet betrokken, en den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, den heer F. 's Jacob. Aan de goedkeuring van het nieuwe contract ontbrak echter de Koninklijke goedkeuring, zonder welke het geen kracht had. De Minister Van Lijnden wist, dat deze zaak niet in orde was; hij wist dit 1o. doordat hij van bevoegde zijde was gewaarschuwd, om de Koninklijke goedkeuring niet aan te vragen; 2o. omdat, naar men verzekert, de verlenging van de Billiton-concessie de reden was, dat hij niet kon slagen in het vinden van een nieuwen Minister van Koloniën, zoodat hij in 't eind genoodzaakt was, aan een van de ambtenaren van zijn departement de portefeuille te geven; deze ambtenaar aanvaardde de taak, een rapport op te stellen over de zaak van zulk een inhoud, dat de Koninklijke goedkeuring kon worden verleend. In denzelfden tijd is baron Van Lijnden tot een hoogeren trap van adelstand verheven en graaf gemaakt. De commissie, door de Kamer benoemd, om de zaak te onderzoeken, was zoo onpartijdig mogelijk samengesteld; zij bestond uit de heeren Wintgens, Keuchenius, Van Houten, Mirandolle en Van Delden; het resultaat van haar onderzoekingen vatte zij op 6 December samen in de volgende motie: ‘De Kamer besluite dat het noodzakelijk is op grond dat de overeenkomst tusschen de Indische Regeering en de Billiton-maatschappij, op 7 Januari 1882 gesloten, is aangegaan met terzijdestelling van de wettelijke bepalingen, vervat in het Koninklijk besluit van 1873 (Indisch Staatsblad 1873, no. 217a), en dat bij deze overschrijding van hare bevoegdheid de behartiging van 's lands belang niet op den voorgrond is getreden; dat het opperbestuur, niet berustende in de door de Indische Regeering in deze gepleegde handeling, zijn volle vrijheid handhave, om bij het eindigen van de oorspronkelijk aan de Billiton-maatschappij verleende concessie voor de naleving der bestaande wettelijke bepalingen en de behartiging van 's lands belang te waken.’ De Kamer heeft de beraadslaging over de conclusie van dit rapport verdaagd tot 8 Februari, hetzij uit gebrek aan tijd, daar men anders | |
[pagina 73]
| |
vóór Nieuwjaar niet met de begrooting gereed kon zijn, hetzij uit vrees voor een nieuwe ministerieele crisis; immers, in zulk een zaak zijn niet alleen de Minister van Koloniën, die zich liet gebruiken, en de premier Van Lijnden, die hem gebruikte, maar is naar constitutioneel gebruik ook het heele Ministerie betrokken, al bestaat er reden, om aan te nemen, dat behalve Van Lijnden en De Brauw geen der andere Ministers op de hoogte was van de zaak. Zal de Kamer de motie der commissie aannemen? De openbare meening zal wellicht van oordeel zijn, dat dit aan geen twijfel kan onderhevig zijn. En toch heeft men van die Kamer ook in den laatsten tijd weer zulke zonderlinge dingen beleefd, dat alles mogelijk moet worden geacht. Zelden is b.v. een Minister, schriftelijk en mondeling, zoo scherp niet gecritiseerd, maar uitgemaakt als de Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Mr. W.F. Rochussen; toch werd in 't eind zijn begrooting aangenomen met 31 tegen 12 stemmen. Over 't geheel neemt de toon bij de Kamerleden tegenover de Regeering af, en het maakt soms den indruk, alsof de meerderheid, verbolgen over eigen onmacht ten gevolge van eigen verdeeldheid, zich wreken wil door heftige uitdrukkingen. Vroeger bestond althans meer bewustzijn van hetgeen men aan eigen waardigheid als volksvertegenwoordiger verplicht was. Maar ook in dit opzicht gaan wij achteruit. Om een paar voorbeelden te noemen: in het ‘voorloopig verslag’ op de Staatsbegrooting 1883 komt o.a. de uitdrukking voor, dat die begrooting onbeduidend was, en ‘men meende, dat eene verzameling cijfers als deze zeer wel door een middelmatig boekhouder had kunnen worden bijeengebracht’. De hatelijkheid tegen het aanblijven der Ministers laten wij buiten rekening; het lompste op dit gebied werd gezegd in de openbare zitting door den heer Rutgers van Rozenburg, die sprak van het ‘naäpen van de allures van een staatkundig Kabinet’ en na de vergelijking bij Louise Michel zeide: ‘Wij hebben gestaan aan een sterfbed zonder lijk; bij eene geboorte zonder wicht; en ons rest ten slotte een jongeling, lijdende aan marasmus senilis, een kind geboren met een lijklucht.’ De heeren van de oppositie moeten altijd in aanmerking nemen, dat dit Ministerie bestaat, omdat geen andere Regeering op dit oogenblik mogelijk is; men moet niet als volksvertegenwoordiger de houding aannemen van den jongen, die de vuisten balt in den zak; dan liever - de Minister Pijnacker merkte het te recht op - een motie van wantrouwen gesteld, of anders - gezwegen. Vooral aan de liberale leden moge deze eisch gesteld worden; zij zijn de schuld, dat er een meerderheid is, die geen meerderheid is. Zoolang het schaamtegevoel van die zijde niet grooter wordt, zal men zeker ook vergeefs op verbetering wachten.
Ook zonder nader betoog zal men uit de geschiedenis van het heden | |
[pagina 74]
| |
de slotsom opmaken, dat wij ook van de toekomst vooreerst niet veel te verwachten hebben. De herziening der kieswet, waarover de Tweede Kamer zulk een lang, nijdig ‘voorloopig verslag’ heeft opgemaakt, zal niet veel aan den toestand veranderen, aangenomen voor een oogenblik, dat het ontwerp, min of meer gewijzigd, wordt aangenomen. Wat maken een twintig- of dertigduizend kiezers meer of minder uit; wanneer de kiezers, die wij nu hebben, al zoo slecht kiezenGa naar voetnoot(*), hebben wij geen reden, van de nieuwe veel beters te verwachten. Niet alleen hier sukkelen wij met de toepassing van het constitutioneele stelsel; 't is elders in Europa onder de meest beschaafde naties niet veel beter; er heerscht zulk een gevoel van onvoldaanheid, dat de lust, om te stemmen, hoe langer hoe minder wordt, inzonderheid in liberale kringen. Men heeft in eenige landen nog het voorrecht, een conservatieve partij te bezitten, die, schoon juist niet door oorspronkelijkheid uitmuntend, toch soms goede diensten bewijst als steunpilaar der Regeering. Hier hebben wij dat voorrecht niet; een der weinige overgeblevenen, de heer Wintgens, houdt een fraaie, bloemrijke lijkrede op het overlijden der conservatieve partij, terwijl het vrij wat practischer zou zijn, wanneer de conservatieven de handen ineensloegen, om hun meeningen onder het volk te verspreiden; terwijl de clericalen hun hoofd- en onderorganen hebben in menigte en zich daarvoor belangrijke offers getroosten, lieten de conservatieven het blad, dat zulk een langen tijd met eere de conservatieve vaan omhoog heeft gehouden, de Amsterdamsche Courant, verkoopen aan den meestbiedende; geen krant, geen tijdschrift hebben zij meer, dat zij hun eigendom kunnen noemen. En wanneer de jongere, betere elementen van de conservatieven hun eerzucht zoo weinig kunnen beteugelen, dat zij de eerste de beste portefeuille aannemen, zonder om de voorwaarden zich veel te bekommeren, ontbreekt weldra ook de stof voor een lijkrede. Een partij, die zoo weinig ijver, zoo weinig opoffering kent; die naar de oude beschuldiging den Staat alleen gebruikt als ruif, om van te plukken, verdient niet te bestaan. | |
[pagina 75]
| |
't Is mogelijk, dat de clericalen bij de verkiezingen van het volgend jaar winnen; - met of zonder nieuwe kieswet - Gouda en Zutfen voorspellen in dat opzicht niet veel goeds; maar indien de liberalen uit hun meerderheidspositie verdreven worden, dan staan we voor de coalitie van de fracties der rechterzijde, een combinatie, die niet weinig stof tot vermaak zal geven; en wij zullen ons te hartelijker daarmee kunnen amuseeren, omdat wij over de nederlaag der liberalen niet behoeven te treuren; zij hebben hun lot dubbel en dwars verdiend. Dat de clericale boomen ten hemel zullen wassen, daarvoor behoeft niemand zich beangst te maken. Één dingt verheugt me, namelijk, dat het inzicht in den rotten toestand meer algemeen is geworden; toen ik jaren geleden wees op de teekenen van ontbinding, beschouwde men dit als de opvatting van een zonderling. Wat ik toen uitsprak, klinkt thans van achter de groene tafel, en in verschillende liberale kranten wordt de politieke demoralisatie als een feit erkend en bestreden. Wanneer de Kamerleden nu in het ‘voorloopig verslag’ over de kieswet vragen, wat de Minister van Binnenlandsche zaken met den bedorven politieken toestand bedoelt, dan wekken zij alleen den lachlust op, vragen naar den bekenden weg. Zonder twijfel staat de treurige politieke toestand in nauw verband met den socialen en moet men zich ook om die reden spenen van grootsche verwachtingen voor de naaste toekomst. Duurt derhalve de spraakverwarring voort, de afgeloopen zomer kan dienen tot bewijs, dat men ook onder politieke verwarring goed kan leven. Ik zie den tijd komen, dat men van de opgeschroefde beweging op het Binnenhof nog minder notitie zal nemen en de slotsom van de meerderheid buiten de Kamer zal zijn: ik heb wel wat anders en wat beters te doen, dan mijn tijd te verbeuzelen met te kijken naar den politieken windmolen. 17 December '82. noorman. |
|