De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijGeschiedenis van den dag.De Egyptische quaestie.Wanneer men den toestand van een land, ook zijn politieke gesteldheid, zoowel wat het heden als wat de naaste toekomst betreft, eenigszins helder wil beoordeelen, moet men een zeer eenvoudigen weg inslaan, welke echter tot heden al te weinig wordt gevolgd. Men moet namelijk de afkomst van een volk nagaan, zijn verhouding tot de groote menschenfamilie en in verband daarmee zijn geschiedenis, vooral die van de laatste jaren. Men wordt zoodoende bewaard voor het naloopen van illusies, wel bezien de zeepbellen, waarmee kinderen zich | |
[pagina 445]
| |
amuseeren, en tevens voor het vellen van een te hard oordeel over datgene, wat op den eersten indruk ons schokt. Ik houd mij overtuigd, dat, wanneer men zulk een, door den aard der dingen aangewezen, onderzoek had gedaan, er over de Egyptische quaestie vrij wat minder onzin zou zijn verkocht. De Egyptenaren behooren oorspronkelijk tot het Middellandsche ras en worden daarin gewoonlijk om de oudheid en de voortreffelijkheid van hun beschaving het eerst genoemd; op hen, de Hamieten, volgen de Semieten en daarna de Indo-Europeërs. Wanneer wij dus de groote menschenfamilie nemen, dan staan zij betrekkelijk niet zoover van ons verwijderd. Met de oud-Egyptenaren behooren tot de Hamieten nog de Berbers, de Noord-Afrikaansche bevolking, die 't minst aan de kusten, meer landwaarts in nog vrij is gebleven van vreemde vermenging, en de Oost-Afrikaansche Hamieten. De oud-Egyptische beschaving is bekend, inzonderheid uit de onderzoekingen der laatste jaren, en vervult ons nog altijd met bewondering. Er is een tijd geweest, dat Egypte gold als het land der wijsheid en de omliggende volken, ook de Grieken, kwamen, om aan de Egyptische beschaving hun licht te ontsteken. Die wondervolle tijden zijn echter zoolang voorbij, dat wij naar de sporen van die beschaving moeten zoeken, en het schijnt ook, dat een volk slechts eenmaal zulk een bloeitijdperk kan beleven. Zelfs de taal der oud-Egyptenaren is verdwenen, al worden de afstammelingen nog vrij zuiver teruggevonden in de landbouwende bevolking, de Fellahs aan den beneden-Nijl, en in de Christelijke Kopten in de Egyptische steden. Het Koptisch was een dochter van het oud-Egyptisch en is het langst in den eeredienst bewaard gebleven. Thans verstaat geen enkel Egyptenaar, hoe zuiver ook van afkomst, zijn moedertaal meer; het Arabisch is de algemeene taal. Toch is het verdwijnen van de oud-Egyptische beschaving niet gemakkelijk gegaan; eeuwenlang heeft het volk weerstand geboden; het heeft de veroveringen van de Hyksos en de Perzen, de heerschappij van de Grieken en Romeinen getrotseerd, was voor het Christendom het meest ontvankelijk, totdat het door de Arabieren werd veroverd en tot den Islam bekeerd. De verovering van Egypte door de dweepzieke Muzelmannen had plaats onder Omar tegen de helft der zevende eeuw, en wel door zijn veldheer Amr-ibn-el-Assi. Die verovering en de aanneming van den Islam zouden de Egyptenaren nog niet zooveel veranderd hebben, indien niet tevens gedurende een reeks van jaren stroomen van Arabieren zich in Egypte hadden neergezet, zoo zelfs, dat zij op verschillende plaatsen, vooral in de middelpunten van beweging, de meerderheid vormden. Zulk een talrijke verhuizing moet worden aangenomen, omdat anders het overwicht van de Arabieren, tot zelfs het geheel verdwijnen van de oorspronkelijke taal niet kunnen worden verklaard. | |
[pagina 446]
| |
De kracht tot tegenstand ten opzichte van de vermenging met vreemde elementen is hoogst waarschijnlijk op den duur bij de Egyptenaren verzwakt; door het aannemen van den godsdienst der overwinnaars - meerendeels om materieele redenen - was een der hinderpalen voor de vermenging weggevallen, en al werd Egypte later onafhankelijk van het Arabisch Khalifaat, toch werd de arabiseerende invloed voortgezet en werd de vermenging zoo volkomen, dat men zoeken moet, om de sporen van de oude beschaving en de vroegere taal te ontdekken. Men vindt dit ook terug in de cijfers der bevolking; de Kopten, de monophysitische Christenen van den ouden tijd, tellen slechts 300000, terwijl de Arabische Fellahs op 3500000 worden gerekend. Nog talrijker dan de Kopten zijn de meer op zichzelf staande en onder hun Scheiks nauw aaneengesloten Bedouinen, die mede den Islam aannamen en tegenwoordig op 400000 man gerekend worden. Voor de beoordeeling van den tegenwoordigen toestand moet men nog in aanmerking nemen, dat er 60000 Turken in Egypte wonen en het aantal vreemden, Joden, Zigeuners, Europeanen, tegen de 100000 bedraagt. Het bevolkingscijfer der steden wordt voor een maatstaf van beschaving gehouden; in dat opzicht kan het tegenwoordige Egypte zeker meedoen; de hoofdstad Kairo telt over de 300000 inwoners; daarop volgt Alexandrië met 240000, Damiette met 60000, Tantah met 55000, Siut met 30000, Rosette met 25000 - cijfers, welke veel aanzienlijker zijn, dan men zich waarschijnlijk heeft voorgesteld, wanneer men in den oorlog met de Engelschen van die steden hoorde gewagen. Het geheel gearabiseerde Egypte vertoont natuurlijk de eigenschappen, welke aan al de belijders van den Islam eigen zijn; in de eerste plaats een fanatieken afkeer van andersgeloovigen, inzonderheid van de Christenen, een afkeer, die, zooals wij straks zullen zien, door verschillende omstandigheden aangewakkerd is tot fellen haat. Wat de geschiedenis van Egypte betreft, komt voor ons doel voornamelijk in aanmerking die der laatste jaren. Uit de vroegere geschiedenis constateeren wij alleen, dat Egypte herhaaldelijk van meester verwisselde en schier alle heeren heeft gediend; toch bleef de zucht naar een onafhankelijk bestaan leven, wellicht even flauw, als het oud-Egyptische bloed door de aderen stroomt. De ligging van Egypte droeg er ten allen tijde veel toe bij, dat het bezit van het land een twistappel was. Egypte is de weg van Azië naar Afrika en reeds in oude tijden ook de weg van Europa naar Azië; men vindt op de kaarten nog de wegen aangeteekend, welke de oude karavanen volgden. Deze eigenschap, welke altijd een schaduwzijde voor het land was, is nog toegenomen, sedert met de opening van het Suez-kanaal de | |
[pagina 447]
| |
waterweg van Europa naar Indië is verplaatst. De weg om de Kaap is niet alleen langer en gevaarlijker, maar sedert de invoering van de stoomvaart ook duurder, want bij stoomtransport komt in de eerste plaats in aanmerking de afstand in mijlen en in verband daarmee het kolenverbruik. Het Suez-kanaal, een voorrecht voor Europa, is voor Egypte in de gegeven omstandigheden een ongeluk, want meer nog dan vroeger wordt het land de twistappel van de in macht wedijverende groote Europeesche Mogendheden. Het nieuwe Egypte dagteekent van den tijd van Mehemed Ali. Mehemed Ali was geen Egyptenaar, maar een Albanees van geringe afkomst; hij werd geboren te Kavala in Macedonië en klom, schoon zijn opvoeding zeer verwaarloosd was, door zijn dapperheid en overleg spoedig op in Turkschen militairen dienst. Hij kwam het eerst in Egypte in 1798, toen de Turksche troepen het Fransche leger bevochten; hij wist zich zoodanig te onderscheiden, dat hij na het vertrek der Franschen tot opperbevelhebber van het Arnauten-korps werd benoemd. Hij liet zich door dit soldatenkorps, dat wederom aan Egypte vreemd was, tot stadhouder van Egypte uitroepen en wist van de Porte te verkrijgen, dat hij in deze waardigheid werd bevestigd. Men had nu twee vreemde militaire korpsen in Egypte, die de macht en daardoor het gezag uitoefenden, een in Oostersche landen zeer gebruikelijke wijze van regeeren; naast het Albanen-korps had men de Mamlukken; dezen waren afkomstig uit den Kaukasus, vanwaar zij in de 13de eeuw als slaven naar Egypte gingen, om als soldatenbende de heerschappij van den Sultan van Turkije staande te houden. Een afgesloten kring vormend, werd het korps machtig en oefende in Egypte een overwegenden invloed uit, dikwerf onafhankelijk van den Sultan, evenals dit met de Janitzaren in Turkije het geval was. Botsingen konden niet uitblijven; Mehemed Ali bleef echter meester en om voor de toekomst veiliger te zijn, liet hij in Maart 1811 de Mamlukken op een groot feest noodigen en ten getale van 500 verraderlijk vermoorden. Na dien tijd was Mehemed Ali gebieder van Egypte. Men ziet, van welk een afkomst het vorstengeslacht van Egypte is; de Onderkoningen zijn oorspronkelijk vreemdelingen; geen druppel Egyptisch bloed hebben zij in de aderen; door ruw geweld, door list en behendigheid, door niets ontziende middelen heeft dit geslacht zich in de hoogte gewerkt. Het Arnauten-korps bleef de steun van Mehemed Ali's macht en, toen dit korps door de oorlogen in 't zuiden van Egypte en in Arabië te veel verzwakte, werd het op willekeurige wijze uit de Egyptische landbevolking en uit de Negers in het zuiden aangevuld. De regeering van Mehemed Ali duurde geruimen tijd, tot 1848; hij moest de regeering overdragen aan zijn zoon en stierf een jaar later krankzinnig; zinnelijke uitspattingen hadden het krachtige lichaam en den stouten geest gesloopt en lieten het leven ondergaan in duisternis. | |
[pagina 448]
| |
Mehemed Ali's regeering is inzonderheid merkwaardig, omdat hij in Egypte de grondlegger is van hetgeen men noemt de moderne beschaving. Geweldig in de middelen, welke dienen moesten, zijn eerzucht te bevredigen, was hij het ook in het invoeren der Westersche beschaving. Mehemed Ali had de Franschen leeren kennen bij den oorlog in Egypte; hij was toen betrekkelijk nog jong, omstreeks 30 jaar, en wat hij van de beheerschers van het Westen van Europa zag, moet een diepen indruk op hem hebben gemaakt. Immers, vanwaar anders laat zich de voorliefde voor de Fransche instellingen verklaren? De schaaf der Fransche beschaving ging over Egypte heen met de ruwe hand van den despoot. Hij voerde de conscriptie in, om zijn gedund Albanen-korps aan te vullen en de oorlogen in het zuiden van Egypte, in Arabië, in Syrië te voeren; hij slaagde in de ontwikkeling der militaire macht zoo goed, dat hij in 1840 zonder de tusschenkomst van Rusland, Engeland, Oostenrijk en Pruisen voor de muren van Konstantinopel aan den Sultan de wet zou hebben voorgeschreven. Voor zijn veroverings- en beschavingsondernemingen had de Egyptische beheerscher geld, veel geld noodig. De arme landbouwende bevolking was er goed voor; hij volgde tegenover haar een geregeld stelsel van uitzuiging door middel van een monopoliesysteem, dat in het Oosten de gebruikelijke weg is, om zich op zoogenaamd legale wijze te verrijken ten koste der bevolking, een stelsel, dat ook Nederland millioenen bij millioenen heeft opgebracht in zijn Indische bezittingen. Waar het handelsmonopolie nog niet genoeg gaf, kwamen belastingen in verschillenden vorm te hulp, en het einde van de regeering was geheele uitputting van het land. Zelfs de lichtzijde van de werkzaamheid van Mehemed Ali werd voor de bevolking een schaduwzijde; op reusachtige schaal werden dijken en kanalen aangelegd, waardoor het bebouwbare land meer dan verdubbeld werd; wegen werden aangelegd, om het transport te bevorderen; de katoenteelt werd ingevoerd, welke schatten afwierp, maar in de eerste plaats verlangde het volk niet naar rijkdom en voor zoover de begeerlijkheid, de Westersche volken meer bijzonder ingeschapen, werd opgewekt, kon daaraan toch niet voldaan worden, daar alles slechts strekte, om de inkomsten der regeering te vermeerderen, terwijl voor de bevolking het einde van alles was harder arbeid en schraler loon. Niet minder griefde de Egyptenaren de voorliefde van Mehemed Ali voor de Westersche, meer bepaald de Fransche beschaving en de gedwongen invoering daarvan. De aangeboren Muzelmansche onverdraagzaamheid, samenhangend met het karakter der bevolking, werd overal gebroken en tot groote ergernis werden veel Christenen in dienst gesteld; jonge Arabieren en Turken werden naar Parijs gezonden, om daar hun opleiding te ontvangen. Het gevolg was, dat men in de meeste takken van dienst menschen kreeg, die wel het aapachtige van | |
[pagina 449]
| |
de Westersche beschaving hadden met ettelijke phrases en buigingen over ontwikkeling en staatskunstenarij, maar die, wat moreel gehalte betrof, bij de minder gevormde Egyptenaren achterstonden. Indien de beschaving niet de vrucht is van geleidelijke ontwikkeling, maar kunstmatig wordt voortgebracht, geeft zij overal wrange vruchten; men krijgt een soort van misgewas, dat nergens deugt. Regel is, dat bij zulk een opleiding allereerst de gebreken der beschaving worden overgenomen. De begrippen van beschaving zijn buitendien bij de Oostersche volken in vele opzichten verschillend van die van het Westen; de Oostersche volken voelen, denken anders; er is veel in onze manieren, dat hen kwetst en stuit, omdat het in strijd is met hun gevoel van waardigheid, en het is nog volstrekt niet uitgemaakt, dat het Westen van Europa het monopolie heeft van beschaving, al beeldt het zich dit in. Buitendien, wat reden en wat recht is er, om een beschaving op te dringen? Een beschaving, aangenomen, dat zij hooger is, kan iemand nooit gelukkig maken, wanneer zij in strijd is met zijn aard en aanleg. Wil men haar opdringen, men verkrijgt een soort van onnatuur, een geheele karakterloosheid, demoralisatie. De invloed van een beschaving is veelal iets persoonlijks en zij is daarmee afhankelijk van haar vertegenwoordigers; de Egyptenaren vragen niet, - zij kunnen 't ook niet - welk is het wetboek der beschaving, de algemeene regel van leven en zijn onder de élite der Europeërs, onder het betere deel der naties, maar hoe openbaart zich de Westersche beschaving in de personen, die wij zien en waarmee wij in aanraking komen, en dan zal zeker geen half nadenkende het in de Egyptenaren afkeuren, dat de Westersche beschaving hun afkeer inboezemt en hen met walging vervult. De Europeanen, die zich naar den Nijl begeven, behooren bijna zonder uitzondering tot een klasse van menschen, welke men het bezinksel der beschaving zou kunnen noemen; 't zijn half of heel verongelukten, die in het Westen zich onmogelijk hebben gemaakt en in een wanhoopssprong naar den vreemde gaan, om... fortuin te maken; 't zijn menschen, die van de beschaving alleen den uiterlijken vorm, de kleeding en de gebaren hebben overgehouden en, voor zoover zij niet geheel ontzenuwd zijn, een lamlendig geslacht zijn geworden, gedreven door geldzucht en zinnelijkheid; men kan hen het best vergelijken - en betrekkelijk is de vergelijking nog vleiend - met het meerendeel der Nederlanders in Indië, die met hun kennis en beschaving, met hun praal en pronk geen anderen eeredienst kennen dan de aanbidding van de drieëenheid: lui, lekker, geld, - die, wanneer men het buitenste verguldsel afkrabt, even lompe als liederlijke wezens blijken te zijn. Waar zulke parasieten zich mesten op een andere bevolking, kan men daar iets anders verwachten dan haat tegen de vreemde, opgedrongen beschaving, haat tegen alles, wat van de roofzieke industrieele ridders uitgaat? Is het te verwonderen, dat Christelijk in de | |
[pagina 450]
| |
denkbeelden der wel eenvoudige maar moreel veel hooger staande Egyptische bevolking synoniem is geworden met liederlijk? Inderdaad, de schaduwzijde van Mehemed Ali's regeering is grooter dan de lichtzijde; de Egyptische bevolking heeft geen reden, hem te danken voor de hervormingen; de schittering van grootheid was niets dan een uiterlijk kleed, dat afzichtelijke wonden bedekte. Zelfs de materieele vooruitgang van het land door de vermeerdering van bebouwbaar land en de ontwikkeling van de katoenteelt heeft meer de geldverslindende regeering gebaat dan de bevolking, die arm is gebleven. Trouwens, de Fellahs vroegen niet om rijkdom. Hadden zij een voorgevoel, dat rijkdom niet gelukkig maakt, of leefden zij voort in het somber besef, dat onder de regeeringen, die zij gewoon waren, het voor het volk altijd slecht gaat? Genoeg, met den dood van Mehemed Ali stonden de Fellahs ongeveer gelijk met slaven, die het land bebouwden voor den inhaligen, diefachtigen regeeringsgevolmachtigde en weinig of geen eigendom meer bezaten. Hoe treurig de regeering van Mehemed Ali ook was, in welken uitgeputten toestand hij het land ook achterliet, toch leveren de volgende regeeringen weinig verschil op, en dat het land door de voortdurende exploitatie en uitzuiging geen woestenij is geworden, heeft men alleen te danken aan de zeldzame natuurlijke vruchtbaarheid van het land, een gevolg van de bekende overstrooming van den Nijl, en de taaiheid der bevolking. Onder Mehemed Ali's opvolgers, Ibrahim Pacha, Abbas Pacha en Said Pacha, had men een periode van betrekkelijke rust, door de uitputting van het land trouwens noodzakelijk geworden. De periode duurde niet lang; zij loopt van 1848 tot 1863. Op Said Pacha volgde echter weer een man met groote plannen voor Egypte, Ismail Pacha, de zoon van Ibrahim Pacha. Aan hem dankt Egypte twee dingen, die beiden een vloek geworden zijn voor het land: een ongeloofelijken schuldenlast en het Suez-kanaal. Het plan voor het Suez-kanaal was reeds een eind gevorderd onder Ismail's voorganger, Said Pacha; veel verder kwam het in het begin niet, doordat zoowel Turkije als Engeland om strijd het plan tegenwerkten. Turkije, altijd bevreesd voor Egypte's zucht naar onafhankelijkheid, werkte steeds alles tegen, wat de ontwikkeling en daarmee de macht van het land kon verhoogen. Werd Egypte het land tot verbinding van Europa met Oost-Indië, dan veranderde de geheele positie van het land. In tijd van oorlog was hij, die in het bezit was van Egypte, ook meester van het Suez-kanaal, want ook voor de sterkste vloot kan van de landzijde de toegang versperd worden. Neutraal-verklaringen helpen niet blijkens de ervaring, want wat al de groote Mogendheden plechtig op congres of conferentie onderteekenden, bleek meermalen scheurpapier te zijn. Met het Suez-kanaal moest Egypte noodzakelijk de twist- | |
[pagina 451]
| |
appel worden van de Europeesche Mogendheden en de Sultan wist bij ondervinding, hoe weinig hij toch reeds in het Nijlland, waarvan hij weinig meer dan in naam souverein was, te zeggen had. De tegenwerking van Engeland laat zich even redelijk verklaren. De weg tot de Britsche bezittingen in Indië werd met het Suez-kanaal voor de meeste groote Mogendheden korter dan voor Engeland zelf en daarin lag in geval van oorlog een wezenlijk gevaar; men kon in Egypte Engeland den doorgang versperren, zoodat de Britten weder den langen en meer gevaarlijken weg om de Kaap moesten volgen. Men weet, hoe al de intriges van Engeland en Turkije in 't eind niets hebben gebaat en het Suez-kanaal door de volharding van den energieken De Lesseps en de krachtdadige ondersteuning van de Fransche regeering en het Fransche volk tot stand is gekomen. De gevolgen zijn echter evenmin uitgebleven, de nog grootere bemoeiing namelijk van de Europeesche Mogendheden, inzonderheid van Frankrijk en Engeland, en het is niet geheel onmogelijk, dat het Nijlland nog eens het oorlogstooneel wordt, waarop de groote Europeesche Mogendheden haar krachten meten. Arme Egyptenaren! En dat kanaal is nog al tot stand gekomen door de krachtige meewerking van uw vorsten! Dat kanaal is mede een der oorzaken van uw enormen schuldenlast, waarover gij door de grootmoedige Europeanen telkens zoo deurwaarderachtig werdt aangemaand! Wanneer men de handelingen van Ismail Pacha nagaat, die thans te Napels zijn laatste levensdagen doorbrengt, dan krijgt men den indruk, dat de man lijdt aan grootheidswaanzin, waarschijnlijk een erfstuk van Mehemed Ali. De gevaren, welke voor Egypte, ook van de meest optimistische zijde beschouwd, aan het Suez-kanaal verbonden zijn, schijnen nooit door hem overwogen te zijn. Schatten legde hij ten koste, - niet van hem maar van de Egyptenaren - om het plan door te zetten. Niet onwaarschijnlijk stond dat in verband met zijn geheime bedoeling, om zich de gunst der groote Mogendheden te verzekeren tegen den tijd, dat hij zich tot onafhankelijk Koning van Egypte verklaarde. Men heeft hem te Konstantinopel meermalen daarvan verdacht en vele van zijn handelingen stemmen daarmee volkomen overeen, laten zich zelfs moeilijk anders verklaren. Niet alleen het Egyptische leger werd uitgebreid en groeide langzamerhand aan tot een indrukwekkende macht, zoo het heette alleen voor de oorlogen in het zuiden, maar hij liet ook in Engeland pantserschepen bouwen, die millioenen kostten. Tegen den tijd, dat het Suez-kanaal gereed zou zijn, ging Ismail persoonlijk een bezoek brengen aan de hoven van Parijs, Londen, Weenen en Brussel, om de vorsten en vorstinnen uit te noodigen, aan de feestelijke opening van den nieuwen waterweg deel te nemen. Werkelijk had die opening van 16 tot 18 November 1869 plaats, en de gastheer spreidde een inderdaad vorstelijke pracht ten toon. | |
[pagina 452]
| |
Toen reeds was het echter voor iedereen, die zien wilde, duidelijk, dat de financieele toestand van het Nijlland onhoudbaar was. Bij de uitgaven voor het Suez-kanaal, voor het leger en de vloot, ver boven de krachten van het land, kwamen de fabelachtige geldverspillingen van het hof van Ismail, waar men in weelde en wellust bij Parijs niet wilde achterstaan. Geld was er door bemiddeling van de Europeesche bankiers wel te krijgen; natuurlijk werd er woekerrente berekend en bleef er buitendien aan den strijkstok wat hangen. Om zulke kleinigheden bekommerde de vorstelijke Ismail zich niet; de Egyptenaren waren er goed voor. De verhouding tot den Sultan te Konstantinopel vermeerderde nog de moeilijkheden. De Sultan is souverein van Egypte, maar de betrekking was al even verraderlijk als die van de Europeanen. Het heette natuurlijk steeds, dat het belang van Egypte meebracht, dat de Sultan zich direct met de zaken bemoeide, op dezelfde wijze als de Europeanen naar Egypte gingen, om er de... beschaving te brengen. In werkelijkheid bestond voor den Sultan evenals voor de Europeanen de vraag, hoeveel er van de Egyptenaren getrokken kon worden. Een koe, die verkocht is, kan niet meer gemolken worden en daarom leefde de Sultan steeds in vrees, dat Egypte zich onafhankelijk zou verklaren en daarmee aan het melken een eind zou komen. Bestond die vrees niet, dan moest elke gunst met goud betaald worden. En veel gunsten heeft Ismail weten af te bedelen of liever te koopen met grof geld. In 1865 verwierf hij de directe erfopvolging; de gewone opvolging is, zooals men weet, die door den oudste van het geslacht, welke nog te Konstantinopel gebruikelijk is; thans gold de oudste zoon, overeenkomstig het Europeesche gebruik, als opvolger. In de practijk is voor deze erfopvolging veel te zeggen; men voorkomt er familie-intriges door, die niet zelden blijkens de ervaring op moord uitliepen. De erfelijkheid van de familie Mehemed Ali - stadhouders behoeven immers volstrekt niet erfelijk te zijn - aan het hoofd van Egypte was reeds door den stamhouder verkregen in 1841. De tweede gunst was de verhooging in rang of titel; de afstammelingen van Mehemed Ali hadden tot heden den titel bezeten van Wali of Stadhouder; Ismail wist den titel te verkrijgen van Khedive of Onderkoning. Verder werden in 1873 verschillende beperkende bepalingen opgeheven, welke de Sultan als souverein zich had voorbehouden, zoodat Egypte thans bijna gelijkstond met een onafhankelijken staat; de Khedive mocht o.a. verdragen sluiten met vreemde Mogendheden zonder bemiddeling van den Sultan; voor het aangaan van leeningen had hij de toestemming van de Regeering te Konstantinopel niet meer noodig; de Khedive bepaalde zelf de sterkte van het Egyptische leger en de vloot; alleen voor het bouwen van gepantserde schepen moest den Sultan verlof worden gevraagd. Eindelijk werd de toestemming verkregen tot opheffing van de consulaire rechtspraak, | |
[pagina 453]
| |
waaraan de vreemdelingen tot dusver waren onderworpen, en werd in plaats daarvan een gemengd gerechtshof ingesteld, bestaande uit Europeërs en Egyptenaars. Men make echter uit al die concessies niet op, dat de verhouding tusschen den Wali of Khedive en den Sultan een vriendschappelijke, voortreffelijke was; het tegendeel is waar. Over en weer bestond een groote mate van wantrouwen; de verhouding was soms zeer gespannen, maar met list en geld wist Ismail zijn doel steeds te bereiken. Voor dat wantrouwen bestaat nog een bijzondere reden; de Arabieren beschouwen de Turksche heerschappij - de Turken zijn van Mongoolsche afkomst - als iets opgedrongens en gevoelen zich - en daarin hebben zij gelijk - boven de Turken verheven; het geweld alleen heeft hen voor de macht der Turken doen bukken. Altijd zijn er meer of minder bedenkelijke woelingen in Arabië, die afscheiding van Turkije en herstelling van het Arabisch Khalifaat ten doel hebben. Met de macht en de onafhankelijkheid van Egypte - waar de tegenstelling tusschen Arabisch en Turksch eveneens zeer levendig is - krijgt de Arabische beweging een krachtigen steun, en daaruit moet ook de list verklaard worden, waarmee men te Konstantinopel alles aanwendt, om althans den schijn aan te nemen, elke nationale beweging in Egypte tegen de vreemde Europeesche elementen te willen bevorderen. De zeer dubbelzinnige houding van den Sultan, ook dezer dagen weer gebleken in de verhouding tot de Engelschen en tot het hoofd der nationale partij in Egypte, had geen ander doel, dan op een goeden voet te blijven met het Arabische element. Toen Ismail zich gereed maakte, de vorsten van West-Europa persoonlijk te gaan uitnoodigen, de feestelijke opening van het Suez-kanaal bij te wonen en hem de eer aan te doen, zijn gast te zijn, bestond er in de omgeving van den Sultan groote verontwaardiging; men vreesde voor een onafhankelijkheidsverklaring. Die vrees werd aangewakkerd door Fazyl Pacha, broeder van Ismail en zijn persoonlijken vijand, ook omdat Ismail van het plan zwanger ging, de erfopvolging te veranderen en de directe afstamming door te drijven in plaats van die van den oudste van het geslacht. Ismail werd gesommeerd, - een droeve tegenhanger met zijn prachtige uitnoodigingen - om zijn geheele gepantserde vloot - van het arme Egyptische geld gebouwd - aan den Sultan uit te leveren; de achterlaadgeweren van het Egyptische leger - in 1869 nog een nieuwigheid - moesten te gelijk worden afgestaan; het leger moest teruggebracht worden tot 30000 man; geen nieuwe belastingen mochten worden ingevoerd zonder toestemming van den Sultan en de bestaande belastingen moesten voortaan geheven worden in naam van den Sultan; eindelijk, - wat voor Ismail het zwaarste was - geen leeningen mochten worden aangegaan zonder goedkeuring van den Souverein. Voor 't oogenblik verlangde Ismail geen standjes; immers, de moei- | |
[pagina 454]
| |
lijkheden met den Sultan konden al de schoone plannen voor de inwijding van het Suez-kanaal in duigen werpen. Hij beloofde dus de stiptste gehoorzaamheid, en men liet zich te Konstantinopel daarmee tevredenstellen en zoowel de reis van Ismail als de opening van het Suez-kanaal doorgaan. Een kleine maand na de kanaal-feesten volgde werkelijk te Kairo de afkondiging van de besluiten van den Sultan, waarbij de macht van den Wali of Stadhouder werd beperkt. De slimme Ismail had echter zorg gedragen, dat de publiceering geschiedde in het Turksch; de Egyptenaren, die alleen Arabisch verstaan, begrepen er dus geen woord van. In Maart van het volgend jaar, 1870, werden de drie pantserschepen naar de Turksche hoofdstad gezonden. Toch vertrouwde men Ismail niet, wellicht, omdat de groote toegevendheid verraste. Hij werd derhalve naar Konstantinopel ontboden, om persoonlijk zijn onderworpenheid aan den Sultan te komen betuigen. Waarschijnlijk verkeerde men in de meening, dat Ismail zich aan deze vernedering niet zou onderwerpen, en verblijdde Fazyl Pacha zich reeds in het vooruitzicht, dat zijn broeder wegens wederspannigheid zou worden afgezet en hij in zijn plaats naar Egypte gezonden. Maar zie - weer was Ismail de slimmere; hij vertrok in Juni 1872 naar Konstantinopel en zijn welvoorziene buidel opende de harten van al de bewindvoerders, en, daar Fazyl geen volk had, om uit te zuigen, en daardoor niet tegen zijn broeder kon opbieden in omkooperij, trok hij aan het kortste eind en moest aanzien, dat Ismail als een gevierd man weder vertrok. De reis naar Konstantinopel was Ismail zoo goed bekomen, dat hij in Mei van het volgend jaar weer voor den Sultan verscheen. Zijn beurs was nog ruimer voorzien, zoo zelfs, dat hij de straks genoemde groote concessies verkreeg, die ongeveer met Egypte's onafhankelijkheid gelijkstonden. Het voordeel voor den Sultan bestond in de bepaling van een rijke jaarlijksche schatting van tegen de 2 millioen gulden. Toen Ismail als schier onafhankelijk vorst, maar met een ledigen buidel in 1873 van Konstantinopel terugkeerde, had hij het toppunt van zijn glorie bereikt en zijn zon ging aan het tanen. Hij had een groot man willen zijn en wist, dat voor geld alles te koop was; dat is ook zoo, maar - aan de daden der menschen zijn zekere gevolgen verbonden en ook Ismail kon die niet ontgaan; hij struikelde over datgene, wat hij steeds het minst had geacht, - het geld. De Egyptische schulden waren van dien aard geworden, dat er op de meest bezwarende voorwaarden geen geld meer te krijgen was; de Wali had zich vastgewerkt; het eenige, waarover hij nog beschikken kon, waren de 176602 aandeelen in het ongelukkige Suez-kanaal; Engeland, dat steeds het kanaal had tegengewerkt, nam de schoone gelegenheid waar, en Beaconsfield, die wist, wat negotie | |
[pagina 455]
| |
was - 't zat in 't bloed - kocht die aandeelen voor 4 millioen pd. st. 't Was goed betaald, want het is de vraag, of Ismail die som aan het kanaal had ten koste gelegd; in 1866 sloot hij een leening van 3387300 pd. st. à 7% en in 1868 van 2080000 pd. st. à 9%, zooals het heette voor het Suez-kanaal, maar het is moeilijk uit te rekenen, wat Ismail daarvan voor zijn eigen persoonlijke behoeften had gebezigd. De totale schuld van Egypte werd den 1sten Januari 1872, derhalve vóór de reizen van Ismail naar Konstantinopel, begroot op ruim 40½ millioen pd. st., een cijfer, dat waarschijnlijk te klein is, want de Fransch-Engelsche commissie, die in 1877 over meerdere gegevens ter beoordeeling beschikte, kwam tot de slotsom, dat de schuld moest worden gesteld op 84732000 pd. st. of bij de 1017 millioen gulden. Hoe bezwaarlijk zulk een schuld voor Egypte is, blijkt uit de begrooting van 1879, welke aan uitgaven het cijfer geeft van 10330363 pd. st., waarvan voor openbare schuld 5800704 pd. st., derhalve ruim de helft van de geheele begrooting. Niet de Egyptische verkwisting alleen is oorzaak van het snel stijgen van de schuld; voor een goed deel moet dit verklaard worden uit de wijze, waarop de schuld werd aangegaan; de geldschieters waren voornamelijk de ‘Crédit foncier’, de ‘Banque Franco-Égyptienne’ en de Parijsche Rothschild. De leeningen werden in naam aangegaan tegen 6 tot 9%; in werkelijkheid was dat cijfer echter veel hooger, omdat 1o de koers van uitgifte laag was en 2o een hooge provisie werd berekend; buitendien werden de leeningen met een korten aflossingstermijn gesteld en bij gebreke werd een hooge premie betaald. Wilde men de werkelijke waarde uitrekenen, - wat steeds verzuimd is, ook bij de consolidatie, - dan ziet men een woekerwinst van de ergste soort. De consolideering geschiedde in '76 tegen een rente van 7% met den betrekkelijk korten amortisatie-termijn van 65 jaar. De geldnood van Ismail was met zijn titel van Khedive zoo hoog gestegen, dat hij vreemde hulp moest inroepen. Waren 't vroeger steeds de Franschen, die in confidentie genomen werden, thans hadden de Engelschen die eer. De Engelsche algemeene betaalmeester Cave vertrok met verlof zijner regeering naar Egypte, om den financieelen toestand te onderzoeken. Het was hem echter onmogelijk, om uit den chaos wijs te worden, en evenmin zag hij licht in de toekomst, wanneer de Khedive op dezelfde wijze wilde blijven verkwisten; deze bleek alleen van den heer Cave gediend, voor zoover hij een middeltje wist, om goud te maken. Eindelijk - in Mei '76 - kwam het hooge woord eruit: de schorsing van de betaling van den interest werd aangekondigd, en dat zoowel van de staatsschuld als van de particuliere schuld van den Khedive. Het eenige middel, volgens het Engelsche advies was, de Egyptische schuld te unificeeren, den amortisatie-termijn te verlengen, maar tevens | |
[pagina 456]
| |
een bureau van contrôle in te stellen, waarbij de geheele financieele administratie in handen van Engelsche ambtenaren zou komen. Ismail verklaarde dit in strijd met zijn waardigheid en stelde voor, een internationale commissie in te stellen, waarin een afgevaardigde zitting zou hebben van Engeland, Frankrijk, Italië, Oostenrijk, m.a.w. van de staten, waar de meeste schuldenaars van den Khedive woonden; deze commissie zou toezicht houden op de inning der belastingen en het reserveeren van een bepaalde som voor den interest en de amortisatie van de schuld. De commissie werd ingesteld, maar hoe weinig dit alles gaf, bleek uit de handelwijze van den Khedive met het vonnis van het uit 7 Europeanen en 4 Egyptenaren samengestelde nieuwe Europeesche gerechtshof; daar ook het bestuur van de privaatdomeinen van den Khedive verklaard had, geen interest meer te kunnen betalen, dienden de schuldeischers een aanklacht in bij dit gerechtshof, dat de vordering gegrond achtte en last gaf, beslag te leggen op het particulier eigendom van den Khedive, met name op het paleis te Ramleh. Dat was den Khedive wat te kras; hij verbood eenvoudig de uitvoering van dit vonnis. Het gerechtshof verklaarde daarop, dat het onder die omstandigheden zijn werkzaamheid in Egypte voor geëindigd hield. Geld moest er zijn en Ismail ging weer op zijn eigen manier aan 't scharrelen; hij liet de reeds geïnde belastingen overal, waar dit eenigszins mogelijk was, nog eens heffen; de ambtenaren werden niet meer uitbetaald; de leveranciers kregen evenmin geld, en om een vorm te hebben, waaronder hij de schuld van zich af kon werpen, dat er zulk een verwarring heerschte, werd de Minister van Financiën afgezet en naar Dongola verbannen, waar hij spoedig na zijn aankomst stierf; de man is hoogst waarschijnlijk vergeven; dat hij echter ook voor zichzelf niet tevergeefs gefinancierd had, bleek uit het groote vermogen, dat hij verzameld had. En wat deed nu Ismail? Hij liet dat vermogen verbeurdverklaren en stak het op. De internationale commissie wroette opnieuw in de Egyptische cijfers, maar wat Cave, Joubert, Wilson, Göschen, Scialoja ook rekenden, zij konden er niet uit wijs worden, daar de opgaven, die hun verstrekt werden, valsch waren. Met onderzoeken en rekenen kwam men geen stap verder en in 1878 eischten de consuls der groote Mogendheden betaling der Mei-coupon, welke een bedrag uitmaakte van 1700000 pd. st. Aldus aangesproken, was Ismail genoodzaakt toe te geven en te bewilligen in hetgeen de Europeesche Mogendheden hervormingen noemden. In plaats van de internationale commissie van toezicht zouden voortaan twee Europeanen zitting hebben in den Egyptischen Ministerraad; de Engelschman Rivers Wilson trad op als Minister van Financiën, terwijl - tevens om de gevoeligheid van Frankrijk te ontzien - de heer Blignières zou werkzaam zijn als Minister van Openbare werken; verder moest de Khedive de privaatdomeinen, bekend onder den naam van | |
[pagina 457]
| |
Daira, afstaan, om de opbrengst mede te doen dienen tot betaling der schuld. Van dien tijd af dagteekent de afhankelijkheid van Egypte; immers, wat bleef er nu van het gezag van den Khedive over? Men zou kunnen vragen: op welken grond steunde deze interventie zonder kruit en lood? Waren er Europeanen in Egypte mishandeld; waren er schepen op de kust geplunderd; was de internationale waterweg naar Indië bedreigd? Niets van dat al; Europeesche geldschieters hadden op hoogst voordeelige voorwaarden geld geleend aan den Onderkoning onder omstandigheden, waarbij van te voren was te voorzien, dat de schuldenaar onmogelijk aan zijn verplichtingen zou kunnen voldoen. Nadat de schuldeischers geplukt hadden, wat er van Egypte te plukken viel; nadat de bewoners van het land waren uitgezogen, om de interesten te kunnen betalen en tevens hun zoogenaamden vorst de meest brooddronken weelde te doen genieten, kwamen de groote Europeesche Mogendheden zich met de schuldbekentenis bemoeien en traden als deurwaarders op. Een onderzoek naar den aard der schuld, naar het voordeel, dat de schuldeischers reeds genoten hadden boven de markt, werd niet noodig geacht. De schuld werd erkend en voor de betaling werden zulke maatregelen genomen, dat het er veel van had, dat de groote Christelijke Mogendheden optraden als beulen van het Egyptische volk. 't Is waar, Egypte is niet het eenige voorbeeld van dien aard; het is de gebruikelijke manier, wanneer de onderdanen der Christelijke Mogendheden geld geleend hebben aan een of anderen vreemden staat. Maar de vraag is, of dat recht is? Is er geen grond voor de beschuldiging, dat de Regeeringen der Christelijke Mogendheden veel meer, dan wenschelijk en billijk is, betrokken zijn in de financieele heerschappij, welke door de groote bankiershuizen in Europa wordt uitgeoefend? Dat de Europeesche beschaving voor een goed deel de dans is om het gouden kalf, men zou erin kunnen berusten, omdat de gelddorst traditioneel de meest vermogende menschelijke hartstocht is, maar dat de groote Mogendheden hiervan den grondslag maken van haar politiek, is wel wat erg, en indien het niet anders kan, laat men er dan rond voor uitkomen en althans de huichelarij geweerd worden. Bovenal zou men den eisch kunnen stellen, dat de eeredienst van het geld niet zoover mag gaan, dat een misleid, verdrukt volk om die reden wordt uitgezogen. En dat is in Egypte geschied, zoo zelfs, dat bij de verzwakte, door herhaalde verwisseling van meester uitgedoofde Egyptische bevolking een bewustzijn van nationaliteit is in het leven geroepen, gegrond op verbittering tegen al wat vreemd is. Laat de feiten spreken. De vernedering, welke erin gelegen is, dat een Engelschman en een Franschman zitting namen in het Egyptische Ministerie, met stemrecht niet alleen, maar ook als vertegenwoordigers, als gevolmachtigden van twee groote Mogendheden, zou | |
[pagina 458]
| |
men kunnen laten voor hetgeen het is. Maar welk een gebruik is er van die macht gemaakt? De hoofdzaak was zorg te dragen, dat er van de Egyptische inkomsten zooveel overbleef, dat de Europeesche schuldeischers aan hun geld kwamen. Er werd wel iets gedaan, om den belastingdruk te verminderen, maar volstrekt niet zoo, als recht en billijkheid dat voorschreven. Met het oog op den financieelen nood - men weet thans, hoe die ontstond en hoe weinig deel de Egyptenaren zelf daaraan hadden, - werd tegenover de bevolking te werk gegaan met een ruwheid, die het geduldigste volk tot vertwijfeling moest brengen. Waar klachten werden aangeheven, werd het volk behandeld door de vertegenwoordigers der Christelijke Mogendheden, Ministers of Consuls, met een tergende minachting. Een der oorzaken van den slechten toestand der Egyptische financiën was het betrekkelijk groote leger. Welnu, 6000 soldaten werden op eens weggezonden; de ongelukkigen stonden broodeloos; de meesten hadden in twintig tot dertig maanden geen soldij ontvangen en werden weggejaagd in de meest behoeftige omstandigheden. Eveneens werden de militaire werkplaatsen gesloten en daarmee honderden werklieden op straat gezet. Het ongeluk trof, dat in 1878 de overstrooming van den Nijl veel verwoestingen aanrichtte en de belastingen op vele plaatsen ten gevolge van den nood der bevolking niet konden worden opgebracht. In 1879 werden 1600 officieren afgedankt, weder zonder betaling van de achterstallige soldij, welke te zamen niet minder bedroeg dan 250000 pd. st. Minder nog bij het Egyptische volk dan wel bij den Khedive en de ontevreden weggezonden militairen rijpte nu het denkbeeld, om aan de drukkende Europeesche heerschappij een eind te maken. De middelen, die men daartoe bezigde, waren weer, zooals men die van Ismail kon verwachten. Den 18den Februari 1879 ontstond er een oploop te Kairo voor het Ministerie van Financiën; 500 ontslagen officieren en 2000 weggezonden soldaten eischten dreigend de uitbetaling van de achterstallige soldij. Indien de Europeesche woekeraars hun geld kregen, waarom dan zij niet? De Minister-president Nubar Pacha werd door de oproerigen mishandeld en ook de Engelsche Minister Wilson niet ontzien, toen hij Nubar trachtte te beschermen tegen de woede des volks. Met beloften werden de ontevredenen tot bedaren gebracht, en nadat de hoofdaanleggers van het oproer waren gearresteerd, werd den volgenden dag een aanvang gemaakt met de betaling der achterstallige soldij. De naijver tusschen de Engelsche en Fransche gevolmachtigden, om den grootsten invloed uit te oefenen, - een naijver, die, zooals ook bij het militaire oproer te Kairo bleek, van dien aard was, dat elk krachtig optreden onmogelijk was, - deed den Khedive nog verder gaan; rekenend op de tweedracht der Christelijke Mogendheden, zoodra het op handelen aankwam, wilde hij zich de geheele Europeesche | |
[pagina 459]
| |
contrôle van den hals schuiven. Na het militair oproer werd Nubar Pacha als Minister-president ontslagen en een nieuw kabinet gevormd, waarin de oudste zoon van Ismail, Tewfik, het voorzitterschap zou bekleeden. De Khedive liet zich tevens voor den schijn welgevallen, dat de Europeesche Ministers bepaalden, dat hij aan de beraadslagingen van den Ministerraad geen deel meer zou nemen en zich tevreden stellen met een jaarlijksch inkomen van 300000 pd. st. Ismail had andere plannen; hij wilde Egypte bankroet laten verklaren, om zich langs dien weg van het grootste deel der schuld te ontslaan, een middel, dat hem wellicht door deze of gene Europeesche financieele specialiteit was aan de hand gedaan. Als voorbereidende maatregel werden de Europeesche Ministers Wilson en Blignières van hun betrekking ontheven en Scherif Pacha, een gedwee werktuig in de hand van den Onderkoning, tot voorzitter van den Ministerraad benoemd. Om zijn plan te kunnen volvoeren, moest Ismail zich verzekeren van de meewerking van zijn souverein, den Sultan. Taalat Pacha werd met eenige kisten goud naar Konstantinopel gezonden, om de toestemming te koopen, en den 22 ten April 1879 verscheen het besluit van den Khedive, waarbij de betaling van den interest der staatsschuld werd geweigerd en ook de amortisatie voorloopig geschorst. De aarzeling der Mogendheden, om krachtig op te treden tegen de handelingen van den Khedive, moest dezen in de meening versterken, dat hij op den goeden weg was, om weer het zelfstandige beheer over Egypte te krijgen. Den 25sten April zond de Engelsche Minister van Buitenlandsche Zaken, Salisbury, een nota aan den consul-generaal te Kairo, den heer Vivian, waarin niet, zooals men verwachten kon, de herstelling van Wilson en Blignières in hun betrekking van Egyptisch Minister werd gevraagd, maar alleen verlangd, dat in het Egyptische Ministerie zouden worden toegelaten Europeesche staatslieden, door de Westersche Mogendheden aanbevolen, ten einde een waarborg te hebben voor de invoering van de noodzakelijke hervormingen. Niet om Europeesche hervormingen, - welke gelijk stonden met betaling van de enorme schuld - maar om zelfstandigheid was het Ismail te doen, en hij weigerde derhalve, aan het door Engeland geuite en door Frankrijk ondersteunde verlangen gevolg te geven; het was hem onmogelijk, verklaarde hij, vreemdelingen in het Egyptische Ministerie toe te laten, daar zijn Staatsraad dit onvoorwaardelijk verbood. De volgende maand bemoeide zich het eerzame, godvreezende Duitschland met de zaak. Den 17den Mei diende de Duitsche Regeering te Kairo een nota in, waarin tegen de opheffing van de internationale rechtbank en tegen het nadeel, dat de Duitsche onderdanen - ook al schacheraars in Egyptische papieren - door de besluiten van den Khedive leden, geprotesteerd werd. De andere consuls sloten zich bij dit protest aan, maar het hielp even weinig, want de Khedive ver- | |
[pagina 460]
| |
school zich achter zijn Ministers, die van de ‘hervormingen’ niets wilden weten. Het bleek nu, dat er met Ismail niets meer te beginnen was; afkeerig van de gewapende interventie, die de onderlinge oneenigheid van de Europeesche Mogendheden al te duidelijk aan het licht zou hebben gebracht, gaf men Ismail den raad, liever heen te gaan en ten behoeve van zijn oudsten zoon, Tewfik, afstand te doen van de regeering; men zou hem in dat geval een fatsoenlijk jaarlijksch inkomen verzekeren, terwijl men zich tot niets verbond, wanneer de raad niet werd opgevolgd. Ismail was echter doof aan 't eene oor geworden en het tooneel der politieke comedie werd verlegd naar Konstantinopel, waar de ambassadeurs der groote Mogendheden en de gevolmachtigde van Ismail met zijn goud om den voorrang bij den Sultan streden. De Sultan had weinig lust, om voor Ismail zich in de bres te stellen; welk voordeel kon hij ervan hebben, dat Ismail bleef en een staatsbankroet volgde, daargelaten nog, of er niet zooveel tijdelijke eensgezindheid onder de Mogendheden zou kunnen worden gemaakt, dat een gewapende interventie volgde? In het staatsbankroet kon ook de jaarlijksche schatting van Turkije worden betrokken. Buitendien kon het nu een geschikte gelegenheid zijn voor den Sultan, om de schier geheele zelfstandigheid, welke onder Ismail aan Egypte was verleend, - een zelfstandigheid, welke door Egyptisch geld duur was betaald, - weer in te trekken. De laatste overweging gaf wellicht den doorslag; den 23sten Juni 1879 verscheen een Turksch Keizerlijk besluit, waarbij Ismail werd afgezet en zijn oudste zoon Tewfik in zijn plaats tot Khedive benoemd. Een tweede besluit hief de in 1873 aan Egypte verleende concessies op en herstelde de vroegere verhouding, zooals die in 1841 bestond. Ismail verzette zich niet; overtuigd, dat verdere tegenstand nutteloos was, pakte hij zijn koffers en daar het verblijf te Konstantinopel hem ontzegd werd, ging hij naar Napels, waar hij voor al het ongeluk, dat hij Egypte heeft berokkend, van zijn opvolger jaarlijks 50000 pd. st. krijgt, behalve de rente van de sommen, die hij vroeger reeds in veiligheid had gebracht. Het optreden van Tewfik als Khedive - hij mocht den titel behouden - stond gelijk met de zegepraal van de Europeesche financieele voogdijschap. Tewfik's karakter stemde volkomen overeen met de rol, welke hij onder die omstandigheden had te spelen, een rol, die plastisch werd weergegeven door een der Duitsche spotbladen; de nieuwe Khedive wordt daar voorgesteld, zittend op een stoel; van achteren staan de vertegenwoordigers der nationale Egyptische partij en trachten den stoel op te lichten, om Tewfik eraf te werpen; van weerszijden houden een Engelschman en een Franschman de leuning vast, om te zorgen, dat de Khedive niet van den stoel valt. | |
[pagina 461]
| |
Van het wederoptreden van een Engelschman en een Franschman als Egyptisch Minister was echter ook na het verdwijnen van Ismail geen sprake meer; het financieel toezicht bleef echter bestaan. Nadat Scherif Pacha, het gedweeë werktuig in de hand van Ismail, na verloop van een paar maanden was ontslagen, werd door Riaz Pacha in Augustus een nieuw Ministerie gevormd, terwijl Tewfik op zich nam, het voorzitterschap waar te nemen. De keuze was in vele opzichten gelukkig, want Riaz behoort tot de weinige bekwame staatslieden, welke het Nijlland telt; hij stond buitendien bekend als een man van karakter. Drie maanden later verscheen een besluit van den Khedive, waarbij de Engelschman Baring en de Franschman Blignières werden benoemd tot controleurs-generaal der financiën met adviseerende stem in den Ministerraad; zij konden alleen door de Engelsche en Fransche Regeering worden afgezet; tevens werd er ingesteld een liquidatie-commissie met Rivers Wilson aan het hoofd; de besluiten van deze commissie zouden kracht van wet hebben; al de groote Mogendheden benoemden één lid van deze commissie; de vertegenwoordigers van Engeland en Frankrijk hadden een beslissende, die van de andere Mogendheden slechts een adviseerende stem; als reden van deze regeling gold de overweging, dat de meeste Egyptische fondsenhouders Engelsche en Fransche onderdanen waren. De werkzaamheid van deze commissie zou zijn, een nauwkeurig onderzoek in te stellen naar de financieele kracht van het land en in verband daarmee te bepalen, hoeveel er aan de Europeesche schuldenaars kon worden uitbetaald; Oostenrijk, Italië en Duitschland dreven echter door, dat de hypotheekhouders tegen elke verkorting van hun rente zouden worden gevrijwaard. Men ziet, dat er van de zelfstandigheid van den Onderkoning niet veel overbleef; de Sultan kwam wel op aandrang van de Mogendheden terug op zijn besluit, om de verhouding te herstellen, zooals die in 1841 was, maar verschillende concessies, in 1873 door Ismail voor goud gekocht, bleven ingetrokken; de Khedive zou alleen het recht hebben, handelsverdragen te sluiten; het beheer der financiën zou afgescheiden blijven van dat van Turkije, maar volstrekt verboden was voortaan het aangaan van nieuwe leeningen zonder toestemming van den Sultan, het bouwen van pantserschepen en het opvoeren van het leger boven 18000 man. Ook in deze nieuwe bepalingen ziet men duidelijk de hand der ‘groote’ Christelijke voogden, die als deurwaarders der Europeesche schuldeischers optraden. Hoe goed de controleurs en de leden der liquidatie-commissie voor de Europeesche schuldeischers wisten te zorgen, blijkt uit de begrooting, welke in het begin van 1880 werd opgemaakt; de inkomsten werden bepaald op 8560000 pd. st., de uitgaven op 4323000 pd. st., zoodat er voor de schuldeischers overbleef 4238000 pd. st.; om den schijn te redden, dat Egypte er toch niet bij te kort kwam, werden voor | |
[pagina 462]
| |
ongeveer 600000 pd. st. belastingen opgeheven; het waren de meest drukkende belastingen, die inzonderheid de arme Fellahs kwelden. De eenige lichtzijde was de goede wil van Riaz Pacha, om alle misbruiken bij de belastingheffing streng te keer te gaan. Oogenschijnlijk ging nu alles in Egypte naar wensch en in de krantenberichten van die dagen kan men lezen, dat Egypte onder de nieuwe regeling een schitterende toekomst tegenging. De werkelijkheid was echter eenigszins anders. De beweging tegen de Europeesche voogdijschap, die reeds Ismail had gedwongen, verder te gaan tegenover de Mogendheden, dan hij ooit voornemens was, woelde in het verborgen voort, en er waren verschillende oorzaken, om haar te doen toenemen. Vooreerst het feit van de voogdijschap zelf en de aanmatiging van het Europeesche element tegenover het Egyptische; een aantal Europeesche ambtenaren werden aangesteld en veel hooger bezoldigd dan de Egyptische, te hoog voor een land, dat in zulke moeilijke financieele omstandigheden verkeertGa naar voetnoot(*). De bemoeiingen van de Europeesche financie-mannen strekten zich steeds verder uit en van een financieele werd het een politieke voogdijschap. Trouwens, hoe kon men beiden streng afgescheiden houden. Waren de vertegenwoordigers der Europeesche beschaving mannen geweest van recht en billijkheid, zij hadden op de Egyptische omgeving een weldadigen invloed kunnen uitoefenen; maar dat was niet het geval; meerendeels bestonden die Europeanen uit de beruchte chevaliers d'industrie, die in hun geboorteland niet terechtkonden, en men begrijpt, dat het in zulke gevallen heel erg gesteld moet zijn. Is het dan te verwonderen, dat de ontevredenheid der Egyptenaren steeds aangroeide en zij, die dieper zagen, erkenden, dat de toestand op den duur niet houdbaar was? Men heeft veel gesproken van de Egyptische nationale partij; uit partijdigheid is die partij verkleind of vergroot, en over en weer was er aan groote woorden geen gebrek. Moet in Egypte iedereen gerekend worden tot de nationale partij, die ontevreden was over den bestaanden toestand; ieder, die de vreemdelingen, de Europeanen, met hun aanmatiging en hun liederlijkheid haatte, dan is die partij zeer groot en kunnen bijna al de Egyptenaren daartoe gerekend worden. | |
[pagina 463]
| |
Duidelijk inzicht in de wording der dingen, in de oorzaken der enorme nationale schuld, hadden zeker niet vele Egyptenaren; daartoe ontbreekt het hun te veel aan kennis, aan ruimte van blik, maar wel leeft in het volk het vage bewustzijn, dat het geëxploiteerd, mishandeld en bedrogen werd èn door zijn regeerders èn door hen, die belang erbij hadden, de daden dier regeerders te vergoelijken en als wettig bestaande met al de gevolgen, daaraan verbonden, te erkennen. Van een vereeniging der ontevredenen tot een bepaalde partij kan echter bij een zoo geringe ontwikkeling, als het Egyptische volk over 't geheel bezit, geen sprake zijn; had het vermogen tot zulk een vereeniging bestaan, men had reeds vroeger van heel andere dingen in Egypte gehoord. Overal echter, waar verzet ontstond tegen de bestaande orde van zaken, vonden zij, die handelend optraden, steun in de groote schaar van ontevredenen, en dit verklaart de macht, welke Arabi Pacha heeft uitgeoefend. Niets is dan ook onbillijker, dan de beweging, waarvan hij de groote vertegenwoordiger werd, voor te stellen als een militair komplot, dat in het minst geen nationaal karakter droeg. Wij zagen straks, hoe reeds onder Ismail het militaire element zich verzette tegen hetgeen men in Europa gewoon is ‘hervormingen’ te noemen. De militairen waren 't, die 't meest direct schade leden door de bezuinigingen ter wille der Christelijke schuldeischers. Hoe weinig omslag er met hen werd gemaakt, hebben wij reeds opgemerkt; de militairen werden zelfs zonder betaling der achterstallige soldij weggezonden. In de militaire organisatie lag vanzelf reeds de vereeniging, waartoe men in andere kringen alleen komt ten gevolge van een hoogeren trap van ontwikkeling. Ook nu hadden de militairen reden van klagen: volgens het laatste besluit van den Sultan mocht het Egyptische leger het cijfer bedragen van 18000 man, en dat cijfer bereikte het leger niet, en de Minister Riaz Pacha weigerde uit zuinigheid het leger zoo sterk te maken. De ontevredenheid der militairen was buitendien gevoed door het opnemen van Europeesche officieren, die natuurlijk evenals de ambtenaren werden voorgetrokken met achterstelling van de Egyptische officieren. Er was zonder twijfel reden voor, maar een reden, die de Egyptische officieren niet konden erkennen. Verschillende feiten van gezamenlijke insubordinatie vielen voor; zoo schreven drie kolonels in Januari 1881 een brief aan den Minister van Oorlog, Osman Pacha Rifki, een Tscherkesch van geboorte, waarin zij hem op ruwen toon verweten, dat hij zijn landslieden bevoorrechtte boven de Egyptische officieren. Het Ministerie besloot de kolonels voor een krijgsraad te brengen, maar toen zij gearresteerd waren, kwam het heele regiment hen bevrijden, bij welke gelegenheid de generaals, die den krijgsraad vormden, mishandeld werden. De andere regimenten weigerden iets tegen hun kameraads te doen en de Khedive was gedwongen, den Minister van Oorlog te ontslaan en de drie kolonels verder ongemoeid te laten. | |
[pagina 464]
| |
In September volgde een meer indrukwekkende militaire manifestatie; 5000 man troepen met 30 kanonnen verschenen voor het paleis van den Khedive en eischten het ontslag van het Ministerie-Riaz Pacha, uitvaardiging van een constitutie en vermeerdering van het leger op 18000 man. De Khedive moest weder toegeven; Riaz Pacha werd ontslagen en een nieuw Ministerie gevormd door den elastieken Scherif Pacha. Daarop gelukte het den Engelschen consul Cookson, de troepen te bewegen uiteen te gaan. Wanneer men zich nu de gebeurtenissen der laatste maanden te binnen brengt, dan wordt, zooals men ziet, veel van 'tgeen oppervlakkig daarin vreemd voorkomt, door hetgeen voorafging, verklaard. Zelfs de groote invloed, dien Arabi heeft uitgeoefend, was slechts het gevolg van hetgeen vroeger geschiedde. Toen den eersten keer onder Ismail het militair oproer niet gedempt, maar aan de eischen toegegeven werd, lag het voor de hand, dat de militairen weldra alle macht in handen zouden krijgen. Arabi was van eenvoudige Egyptische afkomst; door zijn eigenaardige persoonlijkheid en door zijn stoutmoedigheid verkreeg hij weldra een groote macht op zijn omgeving, zoodat zijn benoeming tot Minister van Oorlog eigenlijk weinig beteekende; feitelijk had hij het gezag toch reeds langen tijd geoefend en werd er geen last vanwege het departement van Oorlog uitgevoerd, die niet door hem was goedgekeurd. Evenals vroeger waren het weer de Tscherkessische officieren, die de directe aanleiding waren tot de breuk tusschen Arabi en den Khedive. Misschien was de aanleiding gezocht en was het reeds vooraf Arabi's voornemen, den Onderkoning òf tot een gedwee werktuig te maken òf hem te verwijderen. De Tscherkessen waren vreemdelingen en vormden een macht, die den Khedive getrouw bleef; vandaar, dat hun verwijdering werd verlangd. De Khedive weigerde, en niet zonder reden, want hij was bevreesd voor zijn eigen veiligheid, indien de Tscherkessen werden weggezonden. Op de weigering van den Khedive riep Arabi eigenmachtig de Kamer van Notabelen, de zoogenaamde volksvertegenwoordiging, bijeen, om den Khedive af te zetten. De Notabelenkamer weigerde echter bijeen te komen, omdat de constitutie eischte, dat de oproeping door den Khedive geschiedde. En welke rol speelden de Westersche Mogendheden onder deze omstandigheden? 't Was duidelijk, - trouwens, de Engelsche consul Malet schreef het zelf aan zijn regeering - dat het onmogelijk was, een nieuw Ministerie te vormen, zoolang de macht der militaire partij niet gebroken was. Toch werd den Khedive geraden, inzonderheid door den Franschen consul, om Arabi door concessies te winnen. Arabi wist van de verdeeldheid der Mogendheden ten opzichte van Egypte en het was van schier algemeene bekendheid, dat Engeland den Khedive wilde handhaven in zijn gezag, terwijl Frankrijk de voorkeur gaf aan Arabi. En ook hier werd weder niet de vraag gesteld: wat eischt | |
[pagina 465]
| |
het belang van Egypte? maar: langs welken weg zal òf Engeland òf Frankrijk den meesten invloed in Egypte uitoefenen? De weinige Egyptenaren, die politiek doorzicht hadden, zooals de president der Notabelenkamer, Sultan Pacha, een man van overleg en gematigdheid, begrepen, dat vóór alles de macht der militaire partij moest gefnuikt worden; een votum van de Notabelenkamer zou, meende men, wellicht invloed in dien geest uitoefenen, maar zie - toen alles hierop was voorbereid, verscheen de Fransch-Engelsche vloot voor Alexandrië, wat op de Egyptenaren zulk-een ongunstigen invloed uitoefende, dat Sultan Pacha verklaarde, niet meer voor de leden der Kamer te kunnen instaan. Kinderachtiger vertooning dan die vlootdemonstratie heeft men zeker in geen jaren bijgewoond. Men had zich waarlijk een al te gering denkbeeld gevormd van Arabi, toen men meende, dat hij op het gezicht der Europeesche pantsers afstand zou doen van zijn macht en zich buigen voor de door het geheele leger gehate Europeanen. Wat gaf een ultimatum, den 25sten Mei ingediend, aangeboden met een vloot zonder landingstroepen? De Ministers, geheel onder den invloed van Arabi, waren stout genoeg, om nog vóórdat zij van de gezindheid van den Khedive iets wisten, een grof weigerend antwoord gereed te maken, en toen de Khedive verklaarde, het ultimatum - behelzend den eisch van verwijdering van Arabi benevens de zoogenaamde hervormingen - aan te nemen, vergaten zij van schrik of van verontwaardiging, - misschien van beiden - hun antwoord te laten zien. De dagen, die er nu volgden, zouden uitstekend geschikt zijn voor een bedrijf in een comedie. De Ministers gingen na de verklaring van den Khedive, dat hij het ultimatum aannam, woedend naar huis en maakten een stuk op, waarin zij verklaarden, dat zij hun ontslag namen; zij beschuldigden tevens den Khedive, dat hij zich vergrepen had aan het souvereiniteitsrecht van den Sultan. Dit fraaie document werd terstond gepubliceerd. Men had hier natuurlijk te doen met een intrige; de opstellers wisten zeer goed, dat de Westersche Mogendheden nooit de interventie van den Sultan zouden dulden; voor de Christelijke interventie was echter met dit beroep een nieuwe moeilijkheid gerezen. Een paar dagen later belastte de Khedive Scherif Pacha, den kneedbare, met de vorming van een nieuw Ministerie. De handige man verklaarde echter de samenstelling van een nieuw Kabinet voor een onmogelijkheid, zoolang de militaire partij de macht in handen had. Goede raad was duur, maar de Khedive was ten einde raad en riep de voornaamste personen uit de ambtenaren, de Kamer, eenige industrieelen en vijftien hoofdofficieren in het paleis bijeen, om te overleggen, wat er moest worden gedaan. Een der officieren, generaal Tulba Pacha, later gouverneur van Alexandrië, viel den Khedive lomp in de rede en zeide, dat het leger van een ultimatum niets weten wilde en geen ander gezag erkende dan dat van den Sultan. Daarop | |
[pagina 466]
| |
begonnen de officieren erg leven te maken met hun sabels en liepen weg. Arabi begaf zich met honderd officieren naar den president van de Notabelenkamer, Sultan Pacha, waar de meeste kamerleden bijeen waren, en verlangde de afzetting van den Khedive. Toen aan dezen eisch niet werd voldaan, zeide hij, dat hij binnen twaalf uren van den Khedive een besluit in handen zou hebben, waarbij hij als Minister van Oorlog werd bevestigd. De officieren te Alexandrië telegrapheerden aan den Khedive, dat zij met het ontslag van Arabi als Minister van Oorlog geen genoegen namen en zij, wanneer hij geen Minister bleef, voor de openbare orde niet konden instaan. Nu mengde zich ook de geestelijkheid in het spel; de Ulemas brachten den Khedive een bezoek en verzochten hem eveneens, Arabi als Minister van Oorlog te behouden. De Khedive weigerde, maar dit duurde niet lang. Men bracht hem de boodschap, dat Arabi gedreigd had, allen te dooden, wanneer zij zijn herbenoeming tot Minister van Oorlog niet meebrachten; dat het hiermee ernst was, bleek uit het feit, dat de wachten aan het paleis verdubbeld waren, terwijl aan den bevelhebber van het paleis last was gegeven, om den Khedive in geen geval uit het paleis te laten ontsnappen. Wat schoot er voor den ongelukkigen Tewfik over dan toe te geven; hij wilde vóór alles zijn leven redden en gaf toe. Den volgenden dag wendde hij zich tot den Sultan en verzocht de zending van een commissaris, om de orde te herstellen. Arabi was nu door den Khedive zelf als dictator erkend; met de herbenoeming tot Minister van Oorlog was hij echter niet tevreden; er werden lijsten rondgezonden, waarop handteekeningen werden verzameld tot afzetting van den Khedive. Steeds bleven de Westersche Mogendheden werkeloos en te Alexandrië begon men in de prachtige pantserschepen behagen te scheppen. De Sultan zond Derwish Pacha als commissaris, wat een nieuw bedrijf vormde van de comedie. De sluwe Derwish was het spoedig met den Khedive evengoed eens als met Arabi, en de Sultan kon aan de ambassadeurs de verzekering geven, dat de rust in Egypte volkomen was hersteld, zoodat elke interventie overbodig was. Zelfs het bekende bloedbad te Alexandrië op 11 Juni bracht in die beschouwing geen verandering. De Engelsche en Fransche oorlogsschepen bleven zwijgen, ook toen de Christenen in de straten van Alexandrië werden vermoord; zelfs scheelde het weinig, of eenige officieren der Engelsche vloot, die voor hun plezier aan wal waren gegaan, waren bij het oproer mede vermoord. Zoowel de Khedive als Derwish haastten zich, om in persoon naar Alexandrië te gaan, ten einde de orde te herstellen, en zoo weinig heette het van te voren overlegde bloedbad de veiligheid in gevaar gebracht te hebben, dat de Sultan, van den goeden wil van Arabi overtuigd, hem vereerde met een ridderorde. Het eerbewijs verlokte echter den | |
[pagina 467]
| |
dictator niet, om gehoor te geven aan de allervriendelijkste uitnoodiging, om naar Konstantinopel te komen. De dictator begreep, dat de koffie in de Turksche hoofdstad wel eens te sterk gezet wordt. De conferentie te Konstantinopel, waaraan 23 Juni de ambassadeurs van al de groote Mogendheden en na lang zaniken den 22sten Juli eindelijk twee Turksche gevolmachtigden deelnamen, is, zooals men weet, vier weken bijeen geweest en heeft niets uitgericht - of ja, zij vroeg de Porte, - het was het lievelingsdenkbeeld van Bismarck - of zij zoo goed wilde zijn, troepen naar Egypte te zenden, ten einde de orde te herstellen en het gezag van den Khedive te handhaven. De ambassadeurs vroegen echter iets, wat zij wisten, dat toch niet geschieden zou, want de Porte had nog niet op de conferentie willen verschijnen en oordeelde, dat de orde door haar commissaris wel zou worden hersteld zonder troepen. Had men gedacht aan het aannemen van het voorstel der conferentie, hoogst waarschijnlijk zou het niet zijn gedaan, zouden althans Engeland en Frankrijk niet daartoe hebben meegewerkt. Toen de Porte eindelijk uit vrees voor een Engelsch protectoraat zich bereid verklaarde, troepen naar Egypte te zenden, had Engeland de sleutels van Egypte reeds in handen en draalde met een overeenkomst, totdat de slag van Telel-Kebir had plaats gehad, om daarop mee te deelen, dat Turksche troepen thans overbodig waren. Toch heeft die conferentie een belangrijke politieke zijde, al deed zij eigenlijk niets; door haar werd feitelijk geconstateerd, dat de oplossing van de Egyptische quaestie geen zaak is uitsluitend van Engeland en Frankrijk, maar eene, die geheel Europa, d.w.z. al de groote Mogendheden, aangaat - de kleine worden niet meegerekend. Deze wending der zaak heeft men te danken aan het beleid van den Duitschen Rijkskanselier, die langs dezen weg wilde verhinderen, dat de Egyptische quaestie, als onderdeel van de Oostersche quaestie, een Europeeschen brand zou veroorzaken. Bismarck gaf ook hier weder bewijs van zijn ver vooruitzienden blik. Het Duitsche protest in Mei 1879 tegen de opheffing van de internationale rechtbank en tegen de weigering van de couponbetaling door de Egyptische Regeering was een zet, die zoowel Engeland als Frankrijk in hooge mate ontstemde, maar waardoor dezen tevens zoo verbluft waren, dat zij er niet aan dachten, om te antwoorden, dat de politieke traditie meebracht, dat alleen de Westersche Mogendheden zich met de Egyptische zaken bemoeiden. De werkzaamheid van Hatzfeld als Duitsch ambassadeur te Konstantinopel geschiedde in dezelfde richting en werd, zooals men weet, door zeldzaam succes bekroond. Hoogst waarschijnlijk zou Engeland nooit de Egyptische quaestie tot een Europeesche zaak gemaakt en naar Gambetta's geest alleen met Frankrijk de Nijlzaken ontward hebben, indien de Duitsche Rijkskanselier niet zoo nadrukkelijk had te kennen gegeven, dat hij een eenzijdige Westersche oplossing niet wenschte. Bismarck was te sterker, omdat hij op dit punt niet alleen | |
[pagina 468]
| |
Oostenrijk, maar ook Rusland en Italië op zijn zijde had. Het hoofdbelang van Duitschland schijnt niet zoozeer Egypte zelf als wel het behoud van den Europeeschen vrede, en in zoover is de tactiek tot heden uitstekend geslaagd. Het bombardement van Alexandrië door de Engelsche vloot, 11 Juli aangevangen en waarvoor het aanleggen van nieuwe verdedigingswerken tot voorwendsel diende, dreef den spot met de conferentie, die tot heden niet weder geopend is; wat er volgde, ligt nog in ieders geheugen: de bezetting van het halfverbrande Alexandrië door de Engelsche troepen en de formeele oorlog, die eindigde met den slag bij Telel-Kebir en de vlucht van Arabi naar Kairo, waar de held der zoogenaamde nationale beweging door de straatjongens werd uitgejouwd. Heeft de dictator in zijn eigen land de sympathie verbeurd, sedert hij door de Engelschen is overwonnen, hij kan zich troosten, dat hij thans het voorwerp is van Europeesche sentimentaliteit. Te beklagen is de man zeker, want hij had den moed en de eerzucht, op te komen voor zijn vertrapt en mishandeld volk. Toch zou het den Egyptenaren niet beter zijn gegaan, indien hij in zijn land de macht in handen had gekregen. Arabi is de vertegenwoordiger van het Egyptische leger, dat nooit veel bewijzen heeft gegeven van deugd; de samenhang tusschen de militaire muiterij en de nationale beweging was hoogst oppervlakkig; het vereenigingspunt was de haat tegen al wat vreemdeling was, een haat, waarvoor reden bestaat, ook zonder het antagonisme tusschen Mohammedanisme en Christendom. De nationale beweging zelf is weinig meer dan een phrase, want ook zij bestond alleen uit afkeer van den vreemdeling zonder positieve eigenschappen; een nationale beweging in dien zin bestaat er overal in de Mohammedaansche landen, maar zonder meer is zij van weinig beteekenis en kan eigenlijk dien naam niet dragen. De beteekenis, die men eraan heeft toegekend, ligt in de fout van de Europeanen, om hun eigen begrippen en inzichten ook aan de Oostersche volken toe te schrijven en daarop voortbouwend tot onjuiste conclusies te komen. Arabi met zijn militairen zoude, indien hij aan het bewind ware gebleven, voor de Fellahs weinig meer geweest zijn dan de Europeanen in Egypte - echte parasieten. De rechters, die Arabi en de zijnen moeten vonnissen, zouden zonder tusschenkomst van de Engelschen korte metten met hen hebben gemaakt. Daar staat echter tegenover, dat Arabi in het omgekeerde geval 'tzelfde met hen zou hebben gedaan. Ook in de schoone verwachtingen, die velen en zeker volkomen ter goeder trouw en getuigenis afleggend van hun eigen gevoelig hart van het Egyptische volk koesteren, heerscht een schromelijke overdrijving. Wanneer Victor Hugo voorspelt: Egypte zal groot zijn, - dan praat de geniale dichter eenvoudig onzin, zooals hij wel meer doet. De geschiedenis kent tot heden geen volk, dat zijn bloeitijdperk heeft gehad en naderhand aan de hand van een vreemde beschaving opnieuw | |
[pagina 469]
| |
tot luister geraakt. De Europeesche beschaving bevat buitendien te veel elementen, die aan de Oostersche volken geheel vreemd zijn en een vermenging onmogelijk maken. Het Mohammedanisme is met het bestaan van het volk geheel als vastgegroeid en een hinderpaal te meer geworden voor een nieuwe ontwikkeling. Het opdringen van de Christelijke beschaving kan - de ervaring leert het ook in andere landen - niets anders geven dan verwarring en het verder verval van het volk verhaasten. Of dit anders zou zijn, indien deze beschaving door meer fatsoenlijke Christenen ware vertegenwoordigd, indien de Egyptenaren een betere ervaring van de Christenen hadden opgedaan, kan niet worden uitgemaakt, aangezien nergens een voorbeeld bestaat, waarop kan worden gewezen. Langs de geheele kust van Noord-Afrika, in Tunis, in Algerië, overal, waar de oude volken in aanraking zijn gekomen met de Europeanen, is het deel, dat zich met de Christenen heeft gemengd, het meest gedemoraliseerd, terwijl het meerendeel, dat zich morrend teruggetrokken heeft, zijn goede en kwade eigenschappen behouden heeft en, van een algemeen standpunt beschouwd, het meest gezond is gebleven. Men make zich in dat opzicht ook van de Egyptenaren geen illusies; een volk is, zooals het is, en er is weinig aan te veranderen. De reden, waarom Europa zich zooveel met de Egyptenaren bemoeit, is niet zeer vleiend voor de Europeesche beschaving, en het ware voor haar eer wenschelijk, dat eens en voorgoed werd vastgesteld, dat, wanneer de onderdanen der Christelijke Mogendheden aan vreemde staten geld leenden, tegen hooge of tegen lage rente, de geldschieters, de woekeraars zelf moeten weten, wat zij doen, want dat hun geschacher nooit een aanleiding kan en zal zijn tot interventie. Wanneer groote staten heel of half bankroet maken, dan laat men hen begaan of bepaalt zich tot woorden van protest; waarom moeten de kleine staatjes zich een andere handelwijze laten welgevallen? of hebben de zwakken volstrekt geen recht meer? De bemoeiing van de groote Mogendheden met de Egyptische zaken zou niet zoo veelvuldig en zoo sterk zijn geweest, indien het streven naar uitbreiding van macht niet de geheime drijfveer was. Egypte ligt op den weg naar Indië, de rijke markt van den Europeeschen handel; van eeuwen her is het land als de brug tusschen Azië en Afrika het lokaas geweest van veroveraars. Door het Suez-kanaal is het arme land nog van slechtere conditie geworden en moet Europa er belang bij hebben, dat er orde en rust heerscht in het land en de waterweg naar Indië volkomen vrij is. En indien men zich daartoe slechts beperkte, maar bij den ongelukkigen naijver in macht moet het land het mikpunt blijven van de Europeesche politieke intriges en weet niemand een regeling aan te geven, die bestand is tegen den naderenden grooten storm van de Oostersche quaestie. | |
[pagina 470]
| |
Zelfs het verbond tusschen Engeland en Frankrijk berust wel beschouwd slechts op wederkeerige ijverzucht en wantrouwen en is niets anders dan een gemaskeerde oorlog om het bezit van Egypte. Men heeft Engeland hard gevallen, dat het eindelijk het zwaard trok, om aan de verwarring een eind te maken, maar men vergeet, dat zijn inmenging in de Egyptische zaken zoozeer ingeweven is in zijn geheele bestaan, dat men zich zou moeten verwonderen, indien het anders ware geschied. Welke regeling men thans zal treffen in de Egyptische zaken, is voor 't oogenblik nog een geheim, en Engeland haast zich langzaam, zijn inzichten op dit punt ter kennis van de andere Mogendheden te brengen. Wellicht moet men dit hieraan toeschrijven, dat de zaak inderdaad moeilijk is. Arabi is verslagen; de nationale partij is in nevelen opgelost, maar de afkeer van al wat vreemdeling is, blijft en, wanneer de Engelsche troepen Egypte hebben verlaten, staat men voor het gevaar, dat er een andere Arabi opstaat, om de inmenging van de Europeanen in financieele en andere zaken te keeren. De onderkoning Tewfik is een voorwerp van afkeer geworden en de tijd zal moeten leeren, of deze man zonder den steun van vreemde bajonetten zijn positie zal kunnen behouden. Zou er in Europa niet zooveel rechtvaardigheid gevonden kunnen worden, dat men maatregelen nam, om het arme volk te beschermen zoowel tegen het egoisme van het vreemde vorstenhuis als tegen de exploitatie van gewinzoekende Europeanen? Beiden hebben den Egyptenaren al kwaad genoeg berokkend. Kent men dat middel niet, dan late men Egypte over aan zijn lot; dan moet het zooals elk volk leeren, te zorgen voor zichzelf; geschiedt dat naar Europeesche meening niet op de beste wijze: ieder heeft nu eenmaal zijn eigen smaak, om zijn huishouding in te richten.
3 November '82. Noorman. |
|