De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVolksgezondheid en volksbeschavingGa naar voetnoot(†).
| |
[pagina 436]
| |
de heerschappij der ambtenaren uit te breiden. Beide machthebbenden maakten van hunne macht dan ook maar al te vaak een schromelijk misbruik. Dit werkte allertreurigst terug op de welvaart der volken. Monopoliën van allerlei aard hadden ten grondslag de hebzucht der vorsten, om hunne spilzucht bot te vieren. De meeste hoven waren holen van onzedelijkheid en kweekplaatsen van de laagste hartstochten. Onder den schijn van de welvaart van eigen volk te bevorderen, werden de burgers uitgezogen, om enkele bevoorrechten in de voordeelen van het monopolie te doen deelen. De gilden werden de middelpunten van die schromelijke afzetterijen. Terwijl de glans van hof en grooten de oogen der minderen verblindde, zuchtten dezen onder de tirannie hunner meesters en moesten zij zich tevredenstellen met het schamele overschot, dat van de tafels der bevoorrechten viel. Maar de tweede helft dezer eeuw was het schouwtooneel der reactie. Alom brak deze zich baan. Ofschoon de naijver der mogendheden nog weinig uitzicht gaf, dat een einde kwam aan de buitenlandsche verwikkelingen, hebben toch de nederlagen en de geldnood van sommigen der ergste raddraaiers dezen tot meer bedachtzaamheid gestemd en hen het zwaard, zij het ook tijdelijk, in de scheede doen steken. Verscheidene groote staatslieden van dien tijd, die het wèl meenden met hun land, mochten erin slagen, de oorlogzuchtige hofklieken het hoofd te bieden en de aandacht meer op de binnenlandsche aangelegenheden te vestigen. De strijd tegen de Jezuïeten nam in verscheidene Katholieke en ook in enkele Protestantsche landen reusachtige afmetingen aan. Portugal, Frankrijk en Duitschland vooral namen daaraan deel. Aan de middeleeuwsche hiërarchie werd de oorlog verklaard. Vooral in Frankrijk stonden eene reeks van vrijdenkers op, die langs zoogenaamd wijsgeerigen weg tegen den godsdienst en de kerk te velde trokken. Voltaire, D'Alembert, Diderot, Holbach en Rousseau deden hun best, om de eeuwenoude kerkgevaarten met hunne mokerslagen te rammeien. Het eene wijsgeerige stelsel volgde het andere op, waaruit het betoog geput moest worden, dat het individu geen slaaf der kerk, maar een zelfstandig denkend wezen was. Zooals te verwachten was, gingen sommigen van die vrijheidshelden soms wat te ver en predikten ze, ondanks henzelven, eene leer, die met de ware vrijheid weinig had uit te staan. In Duitschland traden, onder Frederik den Groote, eene reeks van mannen op, die van de volksverlichting hunne levenstaak maakten. Zij trokken heftig te velde tegen het heerschend piëtisme dier dagen. De groote koning ging voor met eene radicale hervorming van het schoolwezen. In de opvoeding aanvaardden de philanthropisten tegen de humanisten den strijd. Basedow en Saltzmann eenerzijds, Gesner en Heyne anderzijds traden als hoofdleiders van beide richtingen op. | |
[pagina 437]
| |
Engeland, ofschoon op vele verlichte denkers en bevorderaars van volksverlichting in den aanvang dezer eeuw bogende, bleef echter op paedagogisch gebied getrouw aan de historie, doch kon teeren op de voorschriften van een Baco van Verulam, van een John Locke. Niet minder groot was de reactie op het gebied van wetenschap en volkseconomie. En hiervan heeft de hygiëne in het algemeen en de gezondheidsregeling van staatswege wel het meeste voordeel getrokken. De natuur- en scheikundige wetenschappen toch zijn als 't ware de bouwsteenen, waarmede de hygiënische wetenschap moet opgetrokken worden; de staathuishoudkunde is het cement, waardoor de steenen tot een hecht gebouw voor volksgezondheid aaneengevoegd worden. Voeg daarbij de vorderingen der technische wetenschappen en hare toepassing op het industrieele en sociale leven, en de voornaamste elementen voor den opbouw zijn aanwezig. In de natuurkundige wetenschappen maakte de zoogenaamde exacte onderzoekingsmethode aanzienlijke vorderingen. Als zoodanig stippen we slechts aan de ontdekkingen van Halley over het magnetisme, die van Kleist, Franken, Galvani, Volta en vele anderen in de electriciteit en het galvanisme. De scheikunde bleef nog achterlijk, maar deed toch pogingen, om zich van het alchimistisch waas meer en meer te ontdoen. Maar grootere vorderingen maakten de aanverwante geneeskundige wetenschappen. Hier volgde het eene stelsel het andere op, na een heftigen strijd tusschen zijne scheppers en aanhangers. De ontleed- en natuurkunde van den mensch vonden krachtige voorstanders in mannen als Valsalva, Santorini, Winslow, Morgagni, Albinu en Camper. De geneeskunde vond hare heroën in Herman Boerhave, voorstander van de Hippocratische leer in verbinding met de jatrochemische theorie. Het mechanisch-dynamische stelsel had zijn woordvoerder in Frederik Hoffmann; het animisme vond een vurig ijveraar in Stahl; de leer der irritabiliteit werd door Albert Haller met kracht voorgestaan; Brown en Cullen waren zijne ijverigste apostelen. Tegenover deze mannen stond een gansch leger contra-stimulisten, terwijl in Frankrijk en Duitschland het vitalisme ijverige voorvechters vond in Reil, Riehterand, Blumenbach en Hufeland. De leer der levenskracht had een veld zich geopend, waarvan eerst de physiologie, later de practische geneeskunst partij trok; de ‘vormingsdrift’ speelde daarbij eene groote rol. Maar ook die leer moest hare plaats ruimen voor de nieuwere ontdekkingen op het gebied der scheikunde, waarvan Lavoisier de vader was. Vele geneeskundigen, die in de levenskracht slechts een nieuwen naam voor een oud raadsel zagen, wierpen zich met drift in de armen der chemie. Vele ziekten werden aan gebrek of overmaat van zuurstof toegeschreven anderen weder als producten van zuiver chemische afwijkingen beschouwd. Deze richting had dit nut, dat de scheikundige gesteldheid van vele ziekten nader onderzocht en de artsenijschat met nieuwe middelen verrijkt werd. | |
[pagina 438]
| |
Schitterender, doch even voorbijgaande, was de plaats, die kort daarop het galvanismus in de physiologie trachtte te veroveren. De ontdekking van Galvani gaf tot eene uitgebreide toepassing op de physiologie en pathologie en de behandeling van vele zenuwkwalen aanleiding. Maar vóórdat deze eeuw ten einde spoedde, werd de wereld nog vergast op eene andere uiting der natuur-philosophie, die in het meest absolute dynanisme haar oorsprong vond. Het was het zoogenaamde dierlijk magnetisme, waarvan de wereldvermaarde Doctor Anton Mesmer de vader was; zijne leer droeg dan ook den naam van Mesmerisme. Volgens hem was de magnetische kracht eene algemeene eigenschap van alle lichamen, die al het geschapene door één band vereenigde. Als een gevolg van haar vermogen, om zich dan eens op te hoopen dan weder te verminderen, zou het, volgens hem, mogelijk zijn, deze kracht in het menschelijk lichaam door middel van zekere handgrepen (aanraken, wrijven, enz.: - ‘magnetiseeren’), ja, reeds door den vasten wil op te wekken en zoodoende de wonderlijkste en heilzaamste werkingen voort te brengen. Deze wonderlijke leer vond alras in Frankrijk, waar de Duitsche geneesheer zich had gevestigd, vele aanhangers en ook groote bestrijders. De wonderdadige proeven, die de ontdekker van deze zoogenaamde nieuwe levenskracht voor het publiek aflegde, deed stroomen belangstellenden en nieuwsgierigen, zieken en gezonden naar de hoofdstad der beschaving vloeien. De magnetische séances van Mr. Mesmer werden een modemiddel. Nog meer, dan vroeger het geval was, vermengden zich nu het bijgeloof en de mystiek onder de steeds meer verspreide, maar meestal door leeken uitgeoefende leer. Dit gaf aanleiding tot de buitensporigste tooneelen en de grofste afzetterij maakte zich meester van het terrein, om het zwakke deel van het publiek op te lichten. Toen de proeven van Mesmer op de ware of voorgewende lijders niet gelukten, werden commères te hulp geroepen, onder den naam van somnambulen of magnetische slaapsters, die, onder één dekmantel met den gewaanden magnetiseur, het werktuig zijner kunstgrepen werden en de lichtgeloovigen de dupe van beider samenspanning deden worden. In Engeland en Duitschland, zelfs in Amerika, werden dezelfde kunsten vertoond, doch maakten daar lang niet zulk een opgang als in Frankrijk. Ofschoon zijne leer nog lang, zelfs tot op den huidigen dag, meestal door vuige speculanten, werd beoefend, moest ze destijds in de geneeskunde weer voor eene andere zonderlinge leer plaats maken. De economische wetenschap heeft in deze, vooral in de laatste helft dezer eeuw eene reeks van mannen voortgebracht, die haar tot eene sociale wetenschap hebben gestempeld en hare grondbeginselen op het maatschappelijke leven hebben trachten toe te passen. Het waren de groote quaesties van den arbeid en de bevolking, die door Quesnay, Adam Smith, Turgot en Malthus ter sprake en zooveel mogelijk in | |
[pagina 439]
| |
toepassing werden gebracht. Het vraagstuk van de vrijverklaring van den arbeid en het voortbrengen en verdeelen der rijkdommen vervulde aller hoofden en harten. Quesnay en zijne school waren in Frankrijk de warme aanhangers dier leer. Zij verklaarden den grond als de eenige en ware bron van allen rijkdom, omdat hij aan de arbeiders hun onderhoud en de grondstoffen voor hunne industrie verschaft. Turgot, hoewel een getrouw aanhanger van die school, was echter te veel staatsman, om zich door deze dwaalbegrippen te laten medeslepen. Hij wilde, naar zijne inzichten gewijzigd, verwezenlijken, wat door zijn leermeester was verkondigd. Met voorbeeldeloozen ijver toog hij aan het werk. Het eene monopolie na het andere schafte hij af; het eene edict volgde op het andere en met ieder moest een geduchte slag aan de oude misbruiken worden toegebracht. Na het edict tot opheffing der leendiensten zond hij zijn beroemd edict van Februari 1776 in de wereld, en daardoor wilde hij den genadeslag aan de gilden, dat broeinest van misbruiken, geven. Hij wilde het goddelijk geschenk, dat den mensch in zijn verstand en zijne krachten geschonken was, om die naar eigen vermogen aan te wenden, ook als zijn eigendom beschouwd hebben en hem niet langer verstoken doen zijn van de rechten, die thans enkelen genoten en die aan allen gelijkelijk toekwamen. Wat hij voor enkelen reeds meende gedaan te hebben, wilde hij ook voor allen dienstbaar maken en verklaarde derhalve in 1777 den arbeid in geheel Frankrijk vrij. Maar het volk scheen nog niet rijp voor zulk eene gewichtige hervorming. De vrijheid van den arbeid bestond slechts in naam. Maar wat hij niet door decreten vermocht, dat geschiedde in den gedenkwaardigen nacht van den 4den Augustus 1789. Eenige uren waren toen voldoende, om aan de gilden en zoovele andere maatschappelijke instellingen den bodem in te slaan. De Revolutie scheen krachtig genoeg, om dat alles als met één slag omver te werpen, en zij bekreunde er zich niet om, wat de toekomst zou baren. Hetgeen men in Frankrijk met bloedvergieten en geweld had meenen tot stand te moeten brengen, geschiedde aan gene zijde van het Kanaal minder onstuimig en met beteren uitslag. Daar stond een man op, die, als de vrucht van jarenlange studie, het ware probleem van de vrijmaking des arbeids aan de beschaafde wereld verkondigde. Adam Smith trad in 1776, juist toen men in Frankrijk zoo hevig aan het strijden was over de verdeeling van de rijkdommen en de ware bron van rijkdom, met zijne onderzoekingen over de natuur en de oorzaken van den rijkdom der volken op. De stellingen, in dit beroemde werk verkondigd, brachten de geheele beschaafde wereld in beweging. Vroeger gekoesterde denkbeelden werden geheel vernietigd en voor de toekomst der nijverheid werd eene nieuwe baan geopend. Adam Smith toonde op zijne beurt aan, dat de vruchtbaarheid van den grond niet de eenige bron van nijverheid was, maar dat wel degelijk ook de | |
[pagina 440]
| |
handenarbeid daartoe gebracht moest worden. Zijne heldere denkbeelden over vrijheid van handel en de middelen, om rijkdommen voort te brengen, verspreidden een geheel ander licht over de zaak, die zoolang reeds aller gemoederen had beziggehouden en aan wier practische toepassing men tot dusver gewanhoopt had. Maar bovenal vonden zijne denkbeelden over de verdeeling van den arbeid levendige belangstelling. De practische geest der Engelschen was er het eerst op uit, om de denkbeelden van hun beroemden landgenoot te verwezenlijken. Zij meenden de oplossing van het groote vraagstuk gevonden te hebben in den gemeenschappelijken en stelselmatigen fabriekarbeid. Naast den handenarbeid plaatsten zij de machine, die, door de kracht van den stoom in beweging gebracht, tot meerdere, betere en goedkoopere productie en alzoo tot vermeerdering van den nationalen rijkdom zou leiden. In 1769 heeft Richard Arkwright zijn eerst brevet van uitvinding voor de spinmachine door middel van water genomen; in 1774 vroeg Watt een brevet voor de toepassing van den stoom in de spinnerijen en in 1785 Edward Cartwright voor de invoering van den powerloom. Sinds dien tijd werden in alle andere takken van nijverheid uitvindingen gedaan, om den arbeid gemakkelijker, de productie grooter, de voortbrengselen van den arbeid goedkooper te maken. Eerst toen men daarin geslaagd was, kon men den arbeid vrijverklaren. De slaaf van vroeger had nu plaats gemaakt voor den vrijen arbeider; het verstand had over de ruwe kracht gezegevierd of liever, had haar weten te leiden en tot nuttige doeleinden aan te wenden. En zoo waren de eerste stappen gedaan op den weg naar hervorming, die, men scheen er zeker van te zijn, tot een gewenscht einde zou voeren en nu aan allen, zoo al geen rijkdom, dan toch welvaart en tevredenheid, gezondheid en langen levensduur zou schenken. Smith's leer overleefde echter eene enkele onzekerheid: de verhouding tusschen bevolking en voedingsmiddelen. Waarom, werd gevraagd, neemt de persoonlijke ellende toe, terwijl de algemeene rijkdom vermeerdert? Waarom schijnt de zon der nijverheid niet voor ieder? Twee Engelsche schrijvers hebben den sleutel van deze tegenstrijdigheid in de maatschappij gegeven: Godwin en Malthus. De arbeid van den laatste wekt onze aandacht echter het meest. Zijne proeve over het beginsel der bevolking in het laatst der achttiende eeuw moet als eene soort van overzicht van de teleurstelling der gemoederen beschouwd worden. Dit boek heeft veel opgang gemaakt, omdat het uitgaat van eene eenvoudig denkbeeld, dat gemakkelijk kan begrepen en onthouden worden, en men heeft er een onverschoonlijk misbruik van gemaakt, omdat het meer dan één verkeerde neiging van den mensch schijnt te begunstigen: de zelfzucht, de hardvochtigheid en de onverschilligheid voor het leed van den evenmensch. Intusschen hebben de beginselen, waarop het berust, de goedkeuring van meer dan één regeering ver- | |
[pagina 441]
| |
worven en zij hebben de strekking, van een zoo snel doorzicht te geven in de maatschappelijke instellingen, dat weldra alleen zal behoeven gedacht te worden aan het optellen hunner overwinningen in plaats van aan het wegen van hunne waarde. Het is hier de plaats niet, om deze grondbeginselen nader uiteen te zetten. Wij kunnen volstaan met de opmerking, dat de gevolgen daarvan in het practische leven niet uitbleven zich te doen gevoelen op de volksgezondheid, gevolgen, die wij nog heden ten dage ondervinden. Naast de staathuishoudkunde trad eene andere wetenschap op, die van veel gewicht voor de kennis van het sociale leven is: de statistiek. Ofschoon Genève reeds in de 16de eeuw lijsten van geboorte en overlijden harer bewoners bezat en Engeland in de 17de eeuw sterftetafelen ten behoeve zijner societies of Friends had, is eerst in de 18de eeuw deze wetenschap meer bepaald in toepassing op het sociale leven en wel met betrekking tot de verzekeringsmaatschappijen gebracht. De uitnemende geschriften van Kerseboom, Struyck, Graunt, Petty, King, Arbuthnot, Derham, Nieuwentyt, Ducpartieux en Süssmilch, allen omstreeks de helft dezer eeuw over de bevolking en de leer der lijfrenten verschenen, hebben een nieuw licht over de wisseling der bevolking en vele oorzaken, die den geregelden gang daarvan storen, verspreid. Gesteund door deze statistische onderzoekingen en door den vooruitgang, dien de staathuishoudkunde sedert Adam Smith op het einde der vorige eeuw ondervond, hebben eenige geleerden van dien tijd gepoogd, eene physiologie van den mensch als maatschappelijk wezen of eene natuurlijke historie der menschelijke maatschappij, eene soort van sociologie, te ontwerpen, om te doen zien, hoe ook in de menschelijke maatschappij vast bepaalde wetten, zoowel voor het physisch als het moreel leven, gelden. Uit dit kort overzicht van den ontwikkelingsgang der natuurkundige en sociale wetenschappen zal het onzen lezers reeds duidelijk genoeg zijn geworden, dat alles samenwerkte, om de groote hervorming op sociaal gebied voor te bereiden. Men heeft recht, om eindelijk de vraag te stellen: ‘Wat is der volksgezondheid daarvan ten goede gekomen?’ Het antwoord, hierop te geven, luidt niet zeer bevredigend, wat den toestand van het oogenblik betreft. De volken werden beurtelings nog geteisterd door min of meer ernstige volksziekten. Wel had de pest in haar kwaadaardigsten vorm, als bubonenpest, dank zij de goede maatregelen van gezondheidspolitie in de tweede helft der 18de eeuw uitgewoed en trad zij nu en dan slechts in het oostelijk deel van Europa op, maar daarentegen richtten de verschillende graden van vlektyphus en rooden loop weer heviger verwoestingen dan vroeger aan. Deze ziekten werden gestadig afgewisseld of vergezeld van tusschenpoozende koortsen met een niet minder kwaadaardig karakter. Mazelen, roodvonk en vooral pokken richtten in verscheidene deelen van Europa groote verwoes- | |
[pagina 442]
| |
tingen aan. Ook de zweetziekte nam in verscheidene streken een epidemisch en kwaadaardig karakter aan. Maar alles te zamen genomen was er merkbare beterschap in de volksgezondheid waar te nemen. Niettemin was dit niet zoozeer te danken aan de betere zorg der openbare autoriteiten als wel aan de meer verlichte begrippen van het volk, die zich baan begonnen te breken door de verlichte mannen van dezen tijd, die betere denkbeelden omtrent physische opvoeding, omtrent de zorg voor reinheid, omtrent eene zorgvuldigere behandeling van zieken onder het volk verspreidden. Wij hebben reeds met een enkel woord gewezen op de bemoeiingen van de Duitsche philanthropisten. Wat Pestalozzi voor Zwitserland en Duitschland deed, beproefde Rousseau voor Frankrijk te leeraren. Beiden hebben echter hunne opvoedingsplannen op zulk eene excentrieke wijze voorgedragen, dat zij in hun tijd meer verbazing dan navolging wekten. De kern van hunne beginselen was echter gezond en zou zeker eerder tot ontwikkeling zijn gekomen, als zij in vruchtbaarder aarde ware gevallen. Maar zij ging niet teloor; zij sluimerde slechts, totdat de meer koesterende zon van verlichting en ware humaniteit hare stralen over het zaaiveld liet schieten. Meer rechtstreeks hebben zich twee mannen verdienstelijk gemaakt op het gebied der volksgezondheid, bij wier werken wij kortelijk wenschen stil te staan. Wij hebben gezien, dat onder de geesels, die het menschdom in den loop der eeuwen geteisterd hebben, ook de pokken eene niet geringe rol vervulden. Zij konden in kwaadaardigheid soms de pest evenaren en evenveel offers als deze vragen. Wij willen onze lezers thans niet meer met cijfers vermoeien, maar slechts vermelden, dat men het aantal slachtoffers aan die ziekte vóór de algemeene invoering der koepokinenting in Europa schatte op 1/12-1/10 der geheele bevolking en onder kinderen op ½-⅗ van alle in de kinderperiode levenden. Nadat, volgens de overlevering, reeds in de elfde eeuw in China de pokstofinenting beproefd zou zijn en in Griekenland de menschenpokinenting bij herhaling met goed gevolg was toegepast, beproefde men in het eerste vierendeel der vorige eeuw, op aandringen van den Prins van Wales, de inenting met pokkenetter tot vrijwaring van de pokziekte. Velerlei omstandigheden werkten echter samen, om deze proeven in miskrediet te brengen; het volksbijgeloof, door de geestelijkheid gevoed, was niet een der minste beletselen. Een gelijk, grootendeels ongunstig, lot trof de inenting in Frankrijk. Maar in 1776 trok de Bisschop van Worcester zich de inentingsquaestie met grooten ijver weder aan. Hij stichtte eenige inrichtingen voor inenting en prentte het volk door zijne kanselvoordrachten hare oneindige zegeningen in. Van dien tijd af werd wel is waar de inoculatie nog dikwijls verdacht gemaakt en in Parijs zelfs nog zeer hevig bestre- | |
[pagina 443]
| |
den, maar zij bleef sedert dien tijd toch het onvervreemdbaar eigendom van den mensch en de wetenschap en werd binnen korten tijd in alle beschaafde landen ingevoerd. Tot dezen stand van zaken hadden, om slechts enkelen te noemen, De la Condamine, Tissot, Schulz von Schulzenheim, Roderer en D'Alembert (door het aantoonen van de buitengewoon verminderde sterfte ten gevolge der inenting) niet weinig bijgedragen. Het buitengewoon gunstig gevolg, dat de inoculatie voor de vermindering der pokken teweegbracht, deed spoedig bij sommige geneesheeren den wensch ontstaan, om een middel te ontdekken, dat de resultaten van het voorgaande nog overtrof, om daardoor n.l. de geheele uitroeiing der pokken te bewerken. In dien tijd was het, dat Jenner met zijne ontdekking der koepokinenting te voorschijn trad. Reeds in 1768 had eene boerin aan Ludlow, een vriend en beschermer van Jenner, verhaald, dat zij door de vroeger doorgestane pokken, volgens de overoude ondervinding der melksters, van de kinderpokken bevrijd was gebleven. Deze opmerking was voor Jenner een altijddurende prikkel, om over de vèr strekkende gevolgen uit dit zoo eenvoudig getuigenis na te denken. Hij begon zijne onderzoekingen over de koepokken in de meierijen van Gloucestershire omstreeks het jaar 1775. Na twintig jaren van onderzoek gaf hij de resultaten ervan in een geschrift in 't licht. Zijn geschrift zette ook andere geneesheeren tot proefnemingen aan en weldra werd de koepokinenting eene weldaad voor gansch de beschaafde wereld, ofschoon de 18de eeuw, wegens allerlei beletselen, nog niet die vruchten ervan plukte, welke zijn ontdekker recht had ervan te verwachten. Maar het zaad was in vruchtbare aarde gestrooid en zou eerst in onze eeuw welig ontkiemen. Waar Jenner het menschdom van één zijner kwalen trachtte te bevrijden, daar trad tusschen 1779 en 1789 een Duitscher, met name Johann Peter Frank, op, om door zijn ‘System einer vollständigen medicinischen Polizey’ het van al zijne vooroordeelen te bevrijden door te wijzen op dat tal van misbruiken, waaraan de maatschappij en hare beheerders zich schuldig maken ten opzichte van hare gezondheid. In zes lijvige deelen gaf hij een geordend overzicht van al de bestaande overtredingen op het gebied der bijzondere en openbare hygiëne en deed tevens van zijn standpunt zeer belangrijke wenken aan de hand, die nog op den huidigen dag de aandacht verdienen. Uit zijn geschrift blijkt maar al te zeer, op hoe laag een standpunt de zorg voor de gezondheid door individuen en autoriteiten werd behartigd. Zijn werk is eene getrouwe weerspiegeling van den treurigen toestand, waarin de meeste volken van zijn tijd ten opzichte van de gezondheidsregeling nog verkeerden. Maar de grond was voorbereid; hier en daar, niet het minst in de nieuwe wereld, begon het allerwege gestrooide zaad reeds te ontkiemen. Maar het veld der openbare gezondheidsregeling begon eerst vruchten | |
[pagina 444]
| |
te dragen in onze eeuw, nadat de geesel der negentiende eeuw de volken van Europa had geteisterd en de Aziatische Cholera door Europa haar doodaanbrengenden tocht had aangevangen.
Hiermede is de taak, die we ondernomen hebben, afgewerkt. Wij hebben getracht, in korte trekken het verband tusschen volksgezondheid en volksbeschaving in 't licht te stellen. In hoever ons dit gelukt is, moge de geduldige en oordeelkundige lezer, die ons tot aan het einde gevolgd is, beslissen. Wij hebben noch het voornemen gekoesterd, om eene geschiedenis der beschaving, noch om eene geschiedenis der volksgezondheid te schrijven. Daartoe gevoelden wij ons niet in staat; daartoe achtten wij ons niet geroepen. Slechts enkele grepen op beider gebied in den loop der eeuwen hebben wij gedaan, om te doen uitkomen, dat de zucht naar vrijheid en de waardeering van den arbeid de twee voorname drijfveeren zijn van allen vooruitgang in het sociale leven, ook als hoofdelementen van de bevordering van het physisch bestaan van den mensch. Wij meenen te hebben aangetoond, gelijk we bij den aanvang onzer studie ons voorstelden te doen, dat wetten en instellingen, hoe nuttig op zichzelven, niet in staat zijn, den physieken welstand der volken te bevorderen, indien dezen niet door kennis, zedelijkheid en arbeidzaamheid ertoe worden gedreven, om het peil hunner gezondheid te verhoogen. De gulden woorden van den grootsten dichter der oudheid verdienen voor ons onderwerp nog altijd dringende behartiging: Quid leges sine moribus, vanae proficiunt! L., Augustus '82. Dr. s.sr. coronel. |
|