De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 414]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Het water, dat wij drinken.
| |
[pagina 415]
| |
Voor deze beiden blijft ons slechts over, de verschijnselen, zooals de natuur ze ons aanbiedt, nauwkeurig waar te nemen, te vergelijken en te rangschikken naar den vorm, waaronder zij zich aan ons vertoonen, of naar de waarschijnlijke oorzaak, die voorafging, of de omstandigheden, waardoor de verschijnselen werden gewijzigd. In de verwaarloozing van deze allereerste elementen van wetenschappelijk onderzoek ligt de reden, dat de hygiëne zoowel als de meteorologie de jongste takken der natuurwetenschappen vormen, waaraan pas in de laatste vijftig jaar de aandacht is geschonken. Het is de reden tevens, dat het aantal nauwkeurig waargenomen feiten omtrent den invloed van het drinkwater op den gezondheidstoestand van den mensch nog veel te gering is, om tot eene rangschikking op deugdelijken grondslag over te gaan of daaruit onbetwistbare besluiten af te leiden. Intusschen is het belangrijk genoeg, enkele feiten en meeningen hier op te teekenen, zooals zij door verschillende hygiënisten zijn waargenomen of uitgesproken. Hooren wij al dadelijk Prof. Mulder, waar deze de schadelijkheid van organische stoffen voor het drinkwater bespreekt, van stoffen dus, die ook nu nog vrij algemeen als de ‘enfants terribles’ worden beschouwd. Nadat hij geconstateerd heeft, dat geen enkel water op aarde, het zij dan rivier-, wel-, regen- of mineraalwater, geheel vrij is van organische stoffen, zegt hijGa naar voetnoot(*): ‘Zijn dan alle wateren vergiftig?... Het antwoord geeft u het nog levende geslacht. De waarheid is, dat elkeen, die zoozeer handelt over de schadelijkheid van organische stoffen in water, wel weet, dat er volkomen onschadelijke onder zijn en dat, zoo aan de vier bovengenoemde vereischtenGa naar voetnoot(†) slechts voldaan is, men het welwater veilig gebruiken kan, mits het niet te veel ammonia houdt.’ En hij vervolgt eenige bladzijden verder: ‘De organische stoffen: mag ik u vragen, waarom gij daarvoor nog vreest in wateren? In koffij en thee en in wijn en bier vreest gij er in het geheel niet voor; in rundvleesch en rijst en kabeljauw ook niet. Wat maakt u dan zoo onbepaald bezwaard over die organische stoffen in water, terwijl gij bovendien weet, dat er geen enkel water der aarde is, of het heeft ze? In uwe kostelijkste minerale wateren hebt gij ze, in degene die gij dagelijks drinkt, in Selters, Fachinger enz. enz. Wat maakt u dan zoo bezwaard, daar niemand nog een enkele vergiftige stoffe in overigens schijnbaar goede wateren heeft aangewezen. Creen- en apocreenzuur (twee organische verbindingen) vindt men regelmatig in de wateren van het diluvium. Onze heidevelden geven aan het regenwater deze zuren af en ze zakken met het water door het zand heen naar de wellen; het apocreenzuur maakt al die wateren | |
[pagina 416]
| |
een weinig gekleurd. Zou het nadeel geven, dan zou dat spreken op de Veluwe.....Ga naar voetnoot(*) Maar gij handelt vooral over de welwateren der steden, waartoe de ontledingsproducten der secreetputten kunnen gedrongen zijn,....’ Prof Mulder laat hier een overzicht volgen van de verschillende rottingsproducten van stikstofhoudende en stikstofvrije organische stoffen en doet uitkomen, dat zich nevens de onderscheidene zuren nog verschillende organische basen ontwikkelen, waarvan de wetenschap nog weinig heeft geleerd. Dit alleen is zeker, dat de schadelijkheid van geene enkele dezer stoffen in het drinkwater door het experiment bewezen is. Intusschen stelt Prof. Mulder niet minder dan iemand anders prijs op helder, zuiver drinkwater en veroordeelt scherp de open wellen. ‘Waar’, zoo zegt Prof. Mulder, ‘gestapelde, dat is permeable putten in een bodem zijn, secreet- of zinkputten, daar dringen de oplosbare stoffen in den bodem, zoo die poreus is, - verspreiden zich in dien bodem en ondergaan daar veranderingen, die deels uitloopen op de vorming van gassen, welke uit den bodem rondom den put langzaam ontsnappen, deels op de vorming van andere producten, welke in de welwateren kunnen worden opgenomen. Dat zijn dingen, die elkeen weet in het algemeen, maar laat ik er dadelijk bijvoegen: niemand weet hiervan iets in het bijzonder; noch van de gassen, die uit zulk een bodem kunnen ontsnappen, noch van de stoffen, die door den bodem heen in de welputten komen kunnen.’ Steeds binnen den kring der feiten zich bewegende, noemt Prof. Mulder het drinkwater, waarin organische stoffen uit riolen of privaten doorgedrongen zijn, schadelijk, in den zin, dat het niet zuiver kan worden genoemd. Niet in dien zin, ‘dat er ooit een bepaald schadelijk bestanddeel in zulke wateren is aangewezen. Verworpen moeten zij worden, naar algemeene regelen, die boven elke zoogenaamde wetenschap staan; regelen, die een vogel en een hond zoo goed kennen als een mensch, al zijn zij ook een weinig minder nauwkeurig dan wij..... Waar door verrotting ammoniak gevormd wordt, is de mogelijkheid daar, dat er ook nog andere, misschien schadelijke ammoniakken gevormd kunnen worden. Men weet dat niet; maar men weet wel, dat er zulke ammoniakken bestaan en in de practijk neemt men hier dan het mogelijke iets meer positief op. Zou ik een algemeenen maatregel mogen aangeven, om te dienen bij waterkeuringen, dan zou hij deze zijn: elk water te verwerpen, dat | |
[pagina 417]
| |
niet volkomen kleurloos, reukloos, helder is, dat niet zuiver smaakt en dat meer dan onbeduidende sporen ammoniak bevat; hoeveel als minimum kan ik hier niet aangeven.’ Deze aanhalingen mogen voldoende zijn, om het standpunt toe te lichten, waarop zich Prof. Mulder plaatste bij de beoordeeling van den invloed van het drinkwater, meer bepaaldelijk van de daarin opgeloste organische stoffen, op den gezondheidstoestand van den mensch. Uit een scheikundig oogpunt is dit standpunt ook voor den tegenwoordigen tijd nog volkomen juist. Nog altijd zoekt de wetenschap tevergeefs het middel, waardoor het haar mogelijk zou worden, iets naders te vernemen omtrent den aard der organische stoffen, die zoo dikwijls in het welwater, dat wij drinken, worden aangetroffen. Zelfs ontbreekt haar elke juiste maatstaf ter bepaling van de hoeveelheid van daarin opgeloste dierlijke of plantaardige stoffen. Ook de Chameleon minerale, met zooveel ophef aangekondigd als middel ter bepaling van de totale hoeveelheid organische stof, kan in geen enkel opzicht worden aangeprezen. Prof. Mulder geloofde zoo weinig aan de waarde van dit zooveel geprezen middel, dat hij er op zijne lessen nooit over sprak. 't Was een eigenaardig kenmerk van dezen geleerde, - een kenmerk, dat zich op vele plaatsen photographisch trouw afspiegelt in zijne Natuurkundige methode, - dat hij in zijne lessen niets anders gaf dan de zuivere wetenschap en onder scherpe veroordeeling van alles, wat eenzijdigheid verraadt, ernstig waarschuwt voor het lichtvaardig stellen van hypothesen. ‘Laat ons de hypothesen, die meestal gedrochten onzer eigenliefde zijn en ons dan voor de feiten stomp maken, verwerpen, waar het goed is, onkunde te belijden.’ Dat het standpunt, door Prof. Mulder in 1866 ingenomen, thans nog niet verlaten is, moge, voor zoover ons land betreft, blijken uit hetgeen Prof. Gunning opmerkt omtrent ‘de beteekenis, die tegenwoordig te hechten is aan het scheikundig onderzoek van drinkwater’ op organische stoffen in het bijzonder. ‘De tijd’ - zoo spreekt dezeGa naar voetnoot(*) - ‘is voorbij, waarin men als algemeen erkende waarheid uitspreken kan: “organische stoffen, of stoffen in toestand van omzetting, zijn als zoodanig schadelijk voor de gezondheid.”’ Zelfs is het scheikundig niet waar, dat nitraten en ammoniakzouten aanwijzers van zoodanige in omzetting verkeerende stoffen of van stoffen van faecalen oorsprong zijn. Voor de rechtbank der wetenschap kunnen uitspraken omtrent drinkwater, die alleen op het vinden van zoodanige stoffen gegrond zijn, niet worden verdedigd.... ‘Allerminst kan de vraag: of een drinkwater ziekte-overbrengende stoffen bevat, van scheikundige zijde beantwoording verwachten. Immers zijn “ziekte-overbrengers” en “ziektekiemen” chemisch niet kenbaar en wij bezitten geen reactieven, waardoor de stoffen kunnen | |
[pagina 418]
| |
worden onderscheiden in “schadelijke” en “onschadelijke” uit het oogpunt der gezondheid van den mensch.’ Onderscheiden wij hier goed, dan kan volgens Prof. Gunning de scheikundige een onderzoek instellen naar den aard, de hoeveelheid, den verbindingsvorm, den vermoedelijken oorsprong der bestanddeelen van drinkwater; hij kan den geneeskundige inlichten omtrent de meerdere of mindere zuiverheid daarvan - maar moet onbevoegd verklaard worden, om te beoordeelen, of het drinkwater als zoodanig uit een gezondheidsoogpunt schadelijk of onschadelijk zal zijn. Zonder nog zelfs met beslistheid hieromtrent een oordeel uit te spreken, kan de geneeskundige alléén de mogelijkheid van gevaar beoordeelen, die aan het gebruik van onzuiver drinkwater is verbonden, in verband met den vorm, waaronder zich eene bepaalde ziekte als epidemie ontwikkelt en verspreidt. Dit schijnt mij volkomen juist. De mogelijkheid erkennende, dat in het drinkwater soms een levensgevaarlijk element optreedt, vooral in tijden van epidemieën, moet ook m.i. gebroken worden met de meening, dat de rottende dierlijke zelfstandigheden in het water dit element vertegenwoordigen. Duidelijk en overtuigend kunnen de weinig smakelijke, maar daarom niet minder leerzame proeven van Emmerich zulks bewijzen. Ten einde den eventueel schadelijken invloed van verschillende organische stoffen in het drinkwater te ontdekken, werden door hem onderhuidsche inspuitingen op konijnen ondernomen, toegepast met gedistilleerd water en met rioolwater. Toen uit dat onderzoek gebleken was, dat de dieren veel gevoeliger waren voor rioolwater bij inspuiting in de bloedvaten of in het onderhuidsche bindweefsel dan wanneer dit zelfs in betrekkelijk groote hoeveelheden door het spijskanaal werd opgenomen, - is door hem de proef op zichzelf genomen. Veertien dagen lang getroostte hij zich, iederen dag een halven tot één liter bronwater te drinken, waaraan rioolwater met zijne rottende stoffen in honderdvoudige verdunning was toegevoegd. Zelfs werd die proef door hem herhaald, toen hij aan gastro-enteritis lijdende was; telkens zonder eenig nadeelig gevolg voor hem of voor de twee patiënten, die goedvonden, gedurende zes dagen met hem van dit vuile water te drinken. Al is het mogelijk, dat anderen bij eene herhaling en voortzetting van mijn onderzoek tot een resultaat geraken, dat afwijkt van het mijne, ‘darüber - zegt Emmerich - ‘bin ich gewiss, dass die Ursache des entgegengesetzten Resultates nicht in der Wirkung der im Wasser etwa vorhandenen schädlichen Stoffe zu suchen ist, sondern in dem mehr oder weniger empfindlichen und erregbaren Temperament des Beobachters.’ En hij besluit met de woorden: ‘Wer in Zukunft eine Epidemie beschreibt und das Trinkwasser als aetiologisches Moment beschuldigt, von dem kann man verlangen, dass er | |
[pagina 419]
| |
die chemische Untersuchung durchgeführt hat, dass er zweitens das Wasser in der angedeuteten Weise experimentell geprüft und durch Thierversuche den Nachweise erbracht hat, dass das Wasser auch wirklich putride, gesundheitsschädliche Stoffe enthält’Ga naar voetnoot(*). In denzelfden geest sprak ook de heer Delbrück op de cholera-conferentie te Weimar in 1867. ‘Ich mache’ - zoo zeide hij - ‘zunächst die Bemerkung, dass die Menge der organischen Substanzen eigentlich gar keinen Einfluss haben dürfte, und dass desshalb chemische Untersuchungen nicht ausreichend sind’Ga naar voetnoot(†). In verband met de plaats, waar dit woord gesproken werd, is het wel duidelijk, dat in deze uitspraak reeds eene ontkenning opgesloten ligt van den invloed, die aan organische stoffen als zoodanig vrij algemeen is toegeschreven in de verspreiding van cholera. In dat licht trouwens besprak ook Prof. Mulder de organische stoffen in het drinkwater. Nadat hij heeft aangetoond, dat de aanwezigheid dezer zelfstandigheden niets bewijst omtrent de schadelijkheid van dat water uit een algemeen gezondheidsoogpunt (zie vroeger), laat hij duidelijk uitkomen, dat niets ons het recht geeft, in deze stoffen eene smetstof te erkennen, noch ten opzichte van cholera, noch waar het typhus of eenige andere infectieziekte van dien aard betreft. Hoe weinig waarde ook Flügge aan de organische, zelfs rottende dierlijke zelfstandigheden in het drinkwater toekent, waar het de ontwikkeling en verspreiding betreft van eene onzer meest gevreesde besmettelijke ziekten, van typhus, - moge uit het volgende blijken. Bij een onderzoek, ingesteld naar het verband tusschen de samenstelling van de bronwaters van verschillende steden en de sterfte aan typhus, constateerde Flügge, dat het drinkwater in steden, waar veel typhus heerschte, veelal zuiver was, - slecht daarentegen in steden, waar weinig typhus voorkwam. Terwijl o.a. in Maagdenburg, Leipzig en Hannover zeer slecht drinkwater samenging met weinig typhus - werd het omgekeerde opgemerkt voor Bazel, München en Erfurt, waar veel typhus heerschte bij zeer goed water. Hij besluit uit deze waarnemingen: 1o. ‘Dass die Ausbreitung des Typhus nicht abhängig ist von dem Grade der Wasserverunreinigung mit thierischen Abfallstoffen, soweit diese durch den Chlorgehalt des Wassers angezeigt wird’ (wij cursiveeren). M.a.w., dat voor hen, die in het drinkwater zelf eene oorzaak van de verspreiding van typhus zien, de hoeveelheid in het water overgegane | |
[pagina 420]
| |
organische stoffen geen maatstaf is voor het gevaar en de schadelijkheid ervan, enz.Ga naar voetnoot(*). Blijkbaar is in dat onderzoek de meerdere of mindere verontreiniging van het drinkwater met faecale stoffen door Flügge beoordeeld uit het chloorgehalte. Of echter dit criterium onvoorwaardelijk vertrouwen verdient, mag ernstig betwijfeld worden. Wat het vertrouwen in dergelijke indices onwillekeurig schokken moet, is de wankelbaarheid, die men in dezen kan waarnemen. Terwijl de eene chemicus ter beoordeeling van de hoeveelheid faecale stof in het drinkwater het ammoniakgehalte tot maatstaf neemt (Prof. Mulder), verheft een ander het salpeter en salpeterigzuur tot den rang van het beste criterium (Ed. Reich), een derde wederom zwavelzuur of chloor (Flügge). Wij erkennen, dat de sulphaten en chloriden veelal vergezeld gaan van dierlijke zelfstandigheden, van keukenafval of afval van slagerijen; voorts, dat zij gemakkelijk door het bodemwater worden opgelost, - maar wijzen er tevens op, dat deze zouten en de chloriden in het bijzonder nog een anderen oorsprong kunnen hebben (zie vroeger). Dit sluit reeds in zich, dat een rijk gehalte aan chloor en zwavelzuur voor het drinkwater van ons land in de eerste plaats niet onvoorwaardelijk wijzen kan op eene verontreiniging met veel dierlijke en rottende zelfstandigheid. Maar dat ook Flügge zelf nog weinig waarde hecht aan het chloor als criterium voor organische stoffen, blijkt uit de volgende woorden:............. ‘Folglich kann auch der Cl.-Gehalt des Trinkwassers uns keinen Maszstab für die Menge der Stadtlauge geben, die den Boden einer Localität verunreinigt.’ Het schijnt ons daarom zoowel uit een wetenschappelijk als practisch oogpunt plichtmatig, bij het onderzoek van drinkwater op organische stoffen, voor zoover een dergelijk onderzoek gewenscht mocht zijn (zie later), niet slechts zijne aandacht te vestigen op slechts één verbinding, maar in dat onderzoek behalve chloor en zwavelzuur nog andere eindproducten der ontleding, als b.v. ammoniak, nitraten en nitrieten, op te nemen; voorts door onderzoek van de asch der wateren zich langs meer directen weg te overtuigen van de aanwezigheid van organische, dierlijke stoffen in 't bijzonder.
Kan uit het voorgaande op meer dan één bladzijde blijken, dat de organische zelfstandigheden als zoodanig - hetzij dan plantaardige of dierlijke - voor ons drinkwater niet die beteekenis hebben, die daaraan vrij algemeen ook thans nog toegekend wordt, - 't is noodig, hier te onderscheiden tusschen ‘organische’ en ‘georganiseerde’ stoffen. Met nadruk zij erop gewezen, dat onder de organische stoffen, boven bedoeld, niet door ons begrepen zijn die laag georganiseerde wezens, die als Splijtzwammen of Bacteriën, naar het tegenwoordig standpunt | |
[pagina 421]
| |
der hygiëne, eene zoo belangrijke rol vervullen in de ontwikkeling en verspreiding der zoogenaamde miasmatische-contagieuze ziekten. Als de eigenlijke ‘inficirende Materie’ in de verspreiding dezer ziekten opgevat, worden deze splijtzwammen nog onderscheiden in miasmen en contagiën. Terwijl beiden met elkaar gemeen hebben, dat zij als de onmiddellijke oorzaak van volksziekten - epidemieën - beschouwd moeten worden en in hunne voortplanting ondersteund worden door ontledings-(rottings)processen van dierlijke of plantaardige stoffen, - zijn ze hierin van elkander onderscheiden, dat de splijtzwammen der contagiën alleen kunnen worden voortgebracht door en in het zieke lichaam van mensch of dier; dat de miasmen daarentegen slechts in den bodem tot ontwikkeling komen. Waar deze beide smetstoffen samenwerken en het menschelijk lichaam door opneming van het miasme eene zekere dispositie heeft verkregen, om door het later opgenomen contagium te worden aangetast, daar ontwikkelt zich die ziekte, die men gewoon is miasmatisch-contagieus te noemen. Als voorbeelden noemen wij hier cholera, typhus en gele koorts, - in tegenoverstelling van de intermitteerende koortsen, die als miasmatische ziekte, aan eene bepaalde plaats gebonden, zich ontwikkelt uit het miasma van een moerassigen bodem; ter onderscheiding tevens van mazelen, roodvonk en pokken, zuiver contagieuze ziekten, wier contagium alleen door een ziek lichaam kan worden voortgebracht en slechts van persoon op persoon behoeft te worden overgedragen, om de ziekte voort te planten. 't Is vooral in de ontwikkeling en verspreiding der miasmatisch-contagieuze ziekten, dat het drinkwater volgens de bewering van sommigen eene zeer belangrijke rol zou vervullen. Nochtans moet worden erkend, dat deze meening in de laatste jaren vooral krachtig en op den grondslag van wetenschappelijk onderzoek door Von Nägeli, in bondgenootschap met Von Pettenkofer, bestreden is; door den eerste met het wapen eener even zorgvuldige als uitvoerige studie over Die niederen PilzeGa naar voetnoot(*), door Von P. met zijne welbekende theorie van het grondwater. Laat ons zien, tot welke uitkomsten het onderzoek van Von Nägeli heeft geleid. Over splijtzwammen handelende, wijst hij ons al dadelijk op twee eigenschappen, die den splijtzwammen in hoogere mate toebehooren dan aan alle andere georganiseerde wezens. Wij bedoelen in de eerste plaats de buitengewone levensvatbaarheid der splijtzwammen in den uitgedroogden toestand, - eene eigenschap, waardoor na jarenlange sluimering de levensenergie der cel in hare volle kracht terugkeert, zoodra het organisme bij bevochtiging het noodige voedsel in hare omgeving vindt en opnemen kan. Eene tweede kenmerkende eigenschap | |
[pagina 422]
| |
der splijtzwammen is de buitengewone snelheid, waarmede zij zich vermenigvuldigen, wanneer aan de voorwaarden voldaan is, die gunstig zijn voor hare ontwikkeling. Veranderden die voorwaarden, dan zag Von Nägeli de achtereenvolgende generatiën eener zelfde zwamsoort in den loop der tijden telkens verschillende morphologische en physiologische eigenschappen aannemen. Dezelfde zwamsoort kan eerst melk doen zuur worden, later bij verandering van hare omgeving in zuurkool boterzuur vormen, wijn doen zuur worden en verschalen, eiwitstoffen doen rotten, diphteritis, typhus, tusschenpoozende koorts en cholera veroorzaken. Op deze wijze verklaart men ook de wijziging in den aard eener epidemie en het verschillend karakter, dat de groote volksziekten in den loop der eeuwen dragenGa naar voetnoot(*). Overigens kunnen de splijtzwammen volgens Von Nägeli slechts langs twee verschillende wegen in ons lichaam worden opgenomen, - hetzij n.l. dat zij rechtstreeks met het bloed in aanraking komen bij toevallige verwonding van de huid of van de slijmvliezen, hetzij dat ze met de lucht worden ingeademd en, geholpen door hare snel kronkelende bewegingen, de vliezige wanden der longblaasjes en der haarvatennetten doorboren. Eerste voorwaarde van eene infectie is, dat de smetstof in het bloed wordt opgenomen, - en nu ontkent Von N., dat de splijtzwammen der miasmen of contagiën van het spijskanaal uit daartoe kunnen doordringen. Reeds op dien grond bestrijdt hij eene infectie door drinkwater, ook indien een leven van bacteriën daarin mogelijk was. Maar zelfs dit kan volgens hem niet worden toegegeven. Reeds binnen een paar dagen zouden meer bepaald de contagiën in water hunne gevaarlijke eigenschappen verliezen en onder gewone omstandigheden al te zeer verdund worden, om nog inficeerend te kunnen werken. Bij hem staat het vast, dat de smetstoffen als splijtzwammen uit de lucht worden opgenomen, en hij verklaart daaruit de talrijke verschijnselen van besmetting, die waargenomen zijn bij een verblijf in de besmettelijke lucht van eene enkele stad, straat of kamer. De vraag, hoe de splijtzwammen of bacteriën in de lucht komen, beantwoordt Von Nägeli door de bewering, dat zij langs mechanischen weg in drogen toestand uit den bodem worden opgenomen, - hetzij dat zij zich daarin hebben ontwikkeld (miasmen) of door verschillende afvalstoffen van den lijder in dien bodem zijn gebracht. Niet alleen echter uit den bodem, maar ook van de oppervlakte der voorwerpen (lijders of hunne kleedingstukken) kan het contagium in de lucht overgaan en op de grilligste wijzen door de winden worden verspreid. Uit dit alles blijkt reeds dadelijk, dat Von N. aan het drinkwater slechts eene zeer ondergeschikte rol toekent in de ontwikkeling en de ver- | |
[pagina 423]
| |
spreiding van besmettelijke ziekten. Niet vreemd dan ook, wanneer hij zegt: ‘Wenn der Arzt vor einem unreinen Trinkwasser warnt, weil dasselbe eine Infectionskrankheit verursachen möchte, so könnte er mit hundertmal mehr Recht die Enthaltung vom Eisenbahnfahren als Prophylaxis gegen Beinbruch empfehlen. Denn es besteht gewiss eine hundertmal grössere Wahrscheinlichkeit für ein Eisenbahnunglück, als für eine Ansteckung durch Trinkwasser’Ga naar voetnoot(*). Duidelijker en eigenaardiger had hij het zeker moeilijk kunnen zeggen, hoe weinig geloof hij hecht aan eene infectie door drinkwater. Vergeten wij intusschen niet, dat de geheele functie, die het drinkwater in dit opzicht uitoefenen zal, beheerscht wordt door de vraag: of de levenswerkzaamheid der splijtzwammen, der contagiën in het bijzonder, door het water wordt vernietigd, en in de tweede plaats, of de smetstof het bloed bereiken kan, wanneer zij eenmaal in het spijskanaal is opgenomen. Ofschoon Von Nägeli dit laatste punt ontkennend beantwoordt en op dat antwoord zijne geheele theorie van besmetting door de lucht en door de lucht alléén baseert, schijnt het ons toe, dat dit antwoord twijfel toelaat. Want is het mogelijk, dat de splijtzwammen of bacteriën van cholera of typhus, die met de lucht worden ingeademd, de vliezige wanden der longcellen doorboren en langs dien weg tot het bloed geraken, - wat verhindert dan diezelfde lagere organismen, de dunvliezige wanden der bloedvaatjes te doorboren, die in een fijn netwerk van vertakkingen den darmwand doortrekken? Ook al neemt men met Von N. aan, dat de splijtzwammen, over eene groote hoeveelheid water verdeeld, hare gevaarlijke eigenschappen tijdelijk verliezen, hare buitengewone levensvatbaarheid en haar groot accomodatievermogen - eene eigenschap, waarop deze geleerde ons met nadruk wijst, - maken het mogelijk, dat zij ergens in het darmkanaal de levensvoorwaarden zullen ontmoeten, die haar gunstig zijn voor eene snelle vermenigvuldiging, gepaard aan eene ontwikkeling van meer dan gewone energie of levenswerkzaamheid. Het groot vermogen der splijtzwammen, om zich in opvolgende geslachten naar veranderde levensomstandigheden te schikken, op den voorgrond gesteld, is het minstens twijfelachtig, dat alle gevaarlijke eigenschappen dezer organismen door water vernietigd zouden worden. Twijfelachtig vooral, wanneer wij lezen, dat zij voortgaan zich zeer levendig te vermenigvuldigen in water, dat van de noodige voedingsstoffen, d.w.z. van rottende dierlijke zelfstandigheden, is voorzien. Wij willen gelooven, dat de splijtzwammen der contagiën - want die der miasmen behouden in water hare karakteristieke eigenschappen - bij levendige vermenigvuldiging onder bovengenoemde omstandigheden tijdelijk hare gevaarlijke eigenschappen verliezen, dat | |
[pagina 424]
| |
is: zoolang als die omstandigheden dezelfde blijven, maar achten het mogelijk tevens, dat zich uit deze splijtzwammen, wanneer zij met het drinkwater in het darmkanaal van den mensch worden overgebracht, onder andere levensvoorwaarden eene generatie ontwikkelt met de eigenschappen, die voor ons gevaarlijk zijn. Dat het bestaan van levensgevaarlijke contagiën ook in ons darmkanaal inderdaad mogelijk is, schijnt afgeleid te mogen worden uit de berichten van Horn, ons door Prof. Mulder in zijne Natuurkundige methode medegedeeldGa naar voetnoot(*). ‘In de eerste week’ - zoo lezen wij daar - ‘na het uitbreken der ziekte (cholera te Berlijn) werd bij een lijkopening het bloed en de inhoud des darmkanaals van eenen aan de cholera overledene, door vier doctoren geproefdGa naar voetnoot(†). Een derzelve, die reeds gedurende 14 dagen aan eene diarrhoe lijdende was, stelde zich de volgende dagen nog meer aan de besmetting bloot: op den vierden dag echter werd hij ziek en stierf aan de cholera in zijne woning, in een vooralsnog van de cholera bevrijd gebleven en gezond gedeelte der stad gelegen. ‘Een tweede dezer artsen werd op den vijfden dag na de lijkopening, door met de cholera veel overeenkomst hebbende, doch anomale toevallen aangedaan, welke eindelijk in een typheusen toestand overgingen.’ ‘Jammer’ - zoo voegt Prof. Mulder aan deze mededeelingen toe - ‘dat de dwazen nu alle vier bloed en inhoud van het darmkanaal te zamen geliefden te nemen. Hadden zij zich in tweeën verdeeld: twee bloed, en twee inhoud van het darmkanaal, zoo hadden wij waarschijnlijk verplichting aan hen. Nu hebben wij die, althans voor de toepassing niet. Maar dit leeren wij er toch uit, daar 2 van de 4 leed bekwamen, dat bloed en darminhoud samen schadelijke stoffen bevatten.’ Vatten wij ‘schadelijke stoffen’ naar het standpunt der tegenwoordige wetenschap op, in den zin van splijtzwammen der contagiën, dan leeren wij uit het zichzelf geheel vergetend onderzoek der vier doctoren niet alleen, dat bloed en darminhoud deze organismen bevatten, - maar ook, dat zij, opgenomen in het spijskanaal van den gezonden mensch: 1o. voortgingen hare levenswerkzaamheid te ontwikkelen met behoud harer gevaarlijke eigenschappen; 2o. zich van uit het darmkanaal een weg baanden naar het bloed onder doorboring van de dunne, vliezige wanden der haarvatennetten, die zich in den darmwand vertakken. Uit dat oogpunt beschouwd, heeft het misschien roekeloos ondernomen, maar in ieder geval zelfverloochenende onderzoek der vier doctoren eene zeer belangrijke beteekenis. Zijn de mededeelingen van Horn geheel vertrouwbaar, ook met be- | |
[pagina 425]
| |
trekking tot de wijze, waarop bloed en darminhoud van den choleralijder werden opgenomen, dan heeft het experiment hier althans bewezen, dat de splijtzwammen der contagiën toch niet zoo machteloos staan tegenover de vliezige wanden van de bloedvaatjes in het darmkanaal, als door Von Nägeli verdedigd is. Maar ten opzichte van dit punt is het bovendien opmerkelijk, ‘dat juist die schrijvers, die eenvoudig aannemen, dat resorptie van bacteriën (splijtzwammen) of liever het indringen van deze gedurende de digestie, een onmogelijke zaak zou zijn, - er geen bezwaar in zien, het voorkomen van bacteriën in lever, milt en andere organen, na den dood van den mensch toe te schrijven aan de nabijheid van het darmkanaal, waaruit ze na den dood van het individu slechts door actieve beweging tot de organen kunnen zijn doorgedrongen’Ga naar voetnoot(*). Indien’ - zoo laat de schrijver er zeer te recht op volgen - ‘dit na den dood reeds mogelijk is, hoeveel gemakkelijker dan tijdens het leven, wanneer die bacteriën in hunne actieve beweging nog gesteund worden door den vochtstroom, die naar de bloedvaten is gericht.’ Men ziet, dat het onderzoek naar de rol, die het drinkwater speelt in zake de infectieziekten, ook door de studie van Von Nägeli niet is uitgeput. Al ligt er waarheid in zijne woorden: ‘Wenn dem unreinen Wasser alles Mögliche zur Last gelegt wird, so beweist dies nur, wie mächtig das Vorurtheil in naturwissenschaftlichen Dingen noch ist, wie wenig man gerade das Entscheidende der Mengenverhältnisse würdigt, wie inconsequent man zu urtheilen und zu handeln sich gewöhnt hat’Ga naar voetnoot(†), het schijnt ons toe, dat Von N. in een ander uiterste vervalt, waar hij de onschuld van het drinkwater in zijne strengste consequentie gaat bepleiten. Intusschen staat Von N. niet alleen in zijne meening op dit punt. Waar Von Pettenkofer den invloed van het drinkwater op de verspreiding der cholera bespreekt, zegt hij: ‘Im Genusse von verschiedenen Trinkwässern liegt keine wesentliche Veranlassung zur Cholera, denn bei ganz gleichem und vorzüglichem Trinkwasser wird in verschiedenen Districten und Häusern eine sehr ungleiche In-und Extensität der Krankheit beobachtet, gerade so wie letztere bei nachweisbar schlechtem und mit organischen Stoffen verunreinigtem Wasser oftmals keine weitere Verbreitung findet’Ga naar voetnoot(§). Zeer dikwijls is, bij het heerschen eener epidemie, ‘der Wassergenuss von sonstigen Einflüssen der Lokalität nicht getrennt und es ist willkürlich ob man dem genossenen Wasser oder der genossenen Luft und dem genossenen Staube die Infection zuschreiben will’ (Von Pettenkofer). | |
[pagina 426]
| |
Ofschoon Von P. niet zoo beslist den schadelijken invloed van het drinkwater ontkent, wordt door hem meer waarde gehecht aan den wisselenden stand van het grondwater in een bodem, die met organisch vuil verontreinigd en door contagiën van verschillenden aard geïnfecteerd is. Eene lange reeks van zorgvuldig verrichte waarnemingen, gedurende vele jaren en op verschillende plaatsen ingesteld, voerden hem tot de zeer belangrijke ontdekking, dat de intensiteit der typhus-epidemieën in nauw verband staat met den stand van het water in den bodem, en wel in dien zin, dat een laag grondwaterpeil met veel, een hooge waterstand met weinig typhus samenvalt. Von Pettenkofer vindt hierin vooral het bewijs, dat het contagium van typhus veel meer door de lucht dan door het water, dat wij drinken, wordt opgenomen en verspreid. Tot nadere toelichting der zoogenaamde grondwater-theorie moge hier de korte inhoud van Von P.'s bewijsvoering volgen. Volgens dezen hygiënist heeft in een bodem, die door smetstof op de eene of andere wijze geïnfecteerd en door rottende, vooral dierlijke zelfstandigheid verontreinigd is, de sterkste vermenigvuldiging der miasma- en contagium-zwammen plaats op de hoogte van het grondwater-niveau - en deze gaat daar voort, zoolang de vochtigheidstoestand van die grondlaag daarvoor gunstig is. Maar daalt het grondwater en komen de daarboven gelegen aardlagen droog te liggen, dan neemt de ontwikkeling een einde en treedt een toestand van rust en sluimerend leven in. Lang duurt die rust vaak niet. De aanhoudende luchtstroomingen, die ook in den bodem plaats vinden onder den invloed der wisselingen van temperatuur en luchtdrukking, zijn oorzaak, dat de droogliggende contagiën als microscopische stoffen uit den bodem worden opgenomen en in de lucht op de grilligste wijze worden verspreid. Rijst later het grondwater weer tot het peil der contagiën, dan ontwaken de uitgedroogde organismen uit hun sluimerend leven en de ontwikkeling en vermenigvuldiging der zwammen vangt wederom aan. Intusschen kan de luchtstrooming in den bodem de onder water geloopen grondlagen, de fecondatielagen van het contagium tevens, niet meer bereiken; de verspreiding van de smetstof door de lucht neemt een einde; het gevaar van infectie vermindert meer en meer, en de intensiteit der epidemie verzwakt. 't Moet erkend worden, dat deze theorie, gesteund door de meest zorgvuldige waarnemingen, zeer veel waarschijnlijkheid voor zich heeft en de lucht als een belangrijk voermiddel der smetstof heeft leeren kennen. Dat zij, de lucht, het voermiddel bij uitnemendheid, het eenigste vehikel der contagiën zou zijn, kan uit de theorie niet blijken. Ook het onderzoek van Wagner en Aubry naar den aard van het bronwater te München kan moeilijk die wijde strekking | |
[pagina 427]
| |
hebben, dat zij ons de lucht alléén leert kennen als de middenstof, waarin het contagium wordt opgenomen en verspreid. Het feit, dat het bronwater te München - bij den laagsten stand van het grondwater - bij veel typhus zuiverder was, dan wanneer het peil van het grondwater hoog lag en weinig typhus heerschte, - dat feit is ongetwijfeld belangrijk, voor zoover het ons bewijzen kan, dat in de ontwikkeling van epidemieën als typhus en cholera nog andere oorzaken kunnen werken dan het drinkwater en dat dit soms geheel onschuldig daaraan zijn kan, onschuldig in het onderzoek van Wagner en Aubry, omdat het zuiver werd genoemd. Vergeten wij intusschen niet, dat de beteekenis van het waargenomen verschijnsel te München voor een goed deel bepaald wordt door de waarde van het criterium, dat is toegepast bij de beoordeeling van de zuiverheid des bronwaters. Ook hier is het gebrek aan overeenstemming, dat bestaat in de beoordeeling van een zuiver of onzuiver drinkwater (zie vroeger) te betreuren, des te meer, omdat daardoor een der eerste grondslagen wordt gemist ter beoordeeling van den invloed, dien onzuiver drinkwater uitoefent als oorzaak van infectie. Maar nemen wij aan, dat Aubry en Wagner onder ‘onzuiver’ drinkwater verstaan water, dat rijk is aan rottende dierlijke zelfstandigheid, dan kunnen hunne waarnemingen alléén dit bewijzen, dat de stoffen als zoodanig geen typhus kunnen doen ontstaan, hetgeen ook vroeger reeds door ons betoogd is en bewezen. Een bepaald contagium kon door hen in het water wel vermoed, maar niet ontdekt of aangewezen worden, en zoolang dit niet het geval is, zal de invloed onbeslist blijven, dien het drinkwater zal uitoefenen, dat nevens de organische stoffen nog bovendien de splijtzwammen der contagiën bevat, waarvan de besmetting verondersteld wordt uit te gaan. Zoolang, m.a.w., zal de mogelijkheid blijven bestaan, dat het drinkwater, zelfs het bronwater te München, als eene oorzaak van besmetting werkt, des te meer te vreezen, omdat de vijand zich daarin voor ons verborgen houdt. Het is veel minder de vraag, of het water onzuiver is door opgeloste rottingsproducten van dierlijken of plantaardigen aard, dan wel of het bevat die lagere organische wezens, die algemeen als de ‘materies inficians’ aangemerkt worden. En houden wij in het oog, dat die organismen - ook volgens Von Nägeli en Von Pettenkofer - zich voorn.l. in den bodem ontwikkelen en ophoopen, waar deze met rottende dierlijke stoffen overladen is en de gunstige voorwaarden in zich bevat voor hare vermenigvuldiging, dan kan het niet anders, of het water van den bodem zal bij het uitspoelen en oplossen van zoovele verschillende stoffen ook het contagium in zich opnemen en verspreiden, waar dit aanwezig is. Op den voorgrond gesteld, dat zich op logische gronden eene verplaatsing van het contagium naar het welwater onzer putten niet laat ontkennen, allerminst daar, waar de excreta der lijders aan | |
[pagina 428]
| |
besmettelijke ziekten worden uitgestort in slecht gemetselde sekreet-putten, wier inhoud vaak doorlekt naar onze uit losse steenen opgemetselde welputten; in aanmerking genomen, dat er nog veel onzekers overblijft in de levenswerkzaamheid der splijtzwammen, vooral wat hare verhouding zoowel tot water, als tot de verschillende vochten in ons spijskanaal betreft, - dan worden wij inderdaad tot voorzichtigheid aangemaand, waar het de beantwoording van zulke subtiele vragen betreft, als in dit opstel onder de aandacht zijn gebracht. Mocht eenmaal blijken, dat de bacteriën, die hier als smetstoffen werken, inderdaad in staat zijn, van uit het spijskanaal tot het bloed door te dringen, - en de mogelijkheid daarvan is, gelijk wij vroeger hebben trachten aan te toonen, niet buitengesloten - dan wordt het drinkwater een der gevaarlijkste motoren in de verspreiding van besmettelijke ziekten.
Raadplegen wij intusschen de feiten, die ons nu reeds waarschuwen voor het gebruik van drinkwater, dat uit eene onzuivere bron geput is! ‘In de West-Indiën heeft men het dikwijls kunnen waarnemen, dat dysenterie veroorzaakt was door onzuiver drinkwater; en dit was zoo algemeen bekend, dat de gasten, die op diners waren genoodigd, hun drinkwater zelve medebrachten. Ook kan er volgens Mapother geen twijfel bestaan, dat erge diarrhoe in gewone jaren veroorzaakt wordt door het drinken van onzuiver water, voorn.l. verontreinigd door rioolwater, of andere dierlijke organische zelfstandigheden. Wanneer echter de cholera als epidemie heerscht, wordt deze onzuiverheid gevaarlijker doordien zij hen, die het drinken, meer vatbaar maakt voor de ziekte of ook de ziekte zelf verspreidt, indien de rioolinhoud van cholera-brandpunten, door lekking of welke wijze dan ook in den grond geraakt, waaruit het water opwelt’Ga naar voetnoot(*). Dr. Snellen zegt in de zeer geroemde verslagen der vereeniging tot verbetering der volksgezondheid te Utrecht, gedurende de cholera-epidemie in 1866: ‘Ook in andere straten (dan in de Gasthuissteeg te Utrecht, waar de buitengewone sterfte 30 proc. der bevolking was) vonden we accumulatie van zieken rondom een pomp. Veelal zijn de zinkputten bij de pomp in onvoldoenden toestand en verre van waterdicht: het hier afgespoelde vuil vindt dan een weg van den zinkput in den bodem en langs de pomp tot den put.’ Volgens Dr. Snellen ‘is niet de lucht de draagster der smetstof en zijn het niet de ademhalingswerktuigen, waar langs de smetstof het lichaam binnendringt, maar zijn het uitsluitend de spijsverteringsorganen’. Deze opvatting zoowel als die van Von Nägeli schijnt ons éénzijdig en | |
[pagina 429]
| |
strijdig bovendien met de ervaring, die er ons duidelijk heenwijst, dat beiden, de lucht, die wij inademen, en het water, dat wij drinken, voermiddelen der smetstof kunnen zijn. Bepalen wij ons tot het drinkwater, dan verdient het opmerking, dat de algemeene gezondheidstoestand tijdens de cholera-epidemie in 1866 voor ons land het gunstigst was in die steden, waar regenwater gedronken werd. Zoo o.a. in Leeuwarden, waar op 26000 inwoners in het geheel slechts 63 cholera-sterfgevallen voorkwamen. Ook in een gedeelte van N.-Holland, het voormalige West-Friesland, Hoorn, Purmerend, Medemblik, Monnikendam, Enkhuizen, kwam weinig of geen cholera voor - in weerwil van het drukke verkeer met de overige Hollandsche steden. Dit verschijnsel krijgt beteekenis vooral door het feit, dat men daar regenwater drinkt, dat opgevangen wordt in goed gemetselde putten. ‘Juist de steden: Gouda, Leiden, Rotterdam, Groningen, Delft, Schiedam, Utrecht, die in 1866 door cholera het zwaarst getroffen werden, - komen alle hierin met elkander overeen, dat het drinkwater is: rivier-, vaart- of putwater en dat op alle plaatsen het secreetvuil in den grond kan of konde dringen of geraken in havens, grachten en vaarten’ (Dr. Ballot). Ook uit een onderzoek naar de oorzaak van cholera in verschillende gedeelten van Londen bleek, dat de schadelijke invloeden, die de dichtheid der bevolking en hare meerdere of mindere welvarendheid uitoefenden op de intensiteit der epidemie, geheel overschaduwd werden door den invloed van het water en de verhevenheid van den bodem. Zoo verloren de 6 districten, voorzien van het minst onzuivere water, 15 van de 10000 zielen aan cholera; de 15 daarop volgende districten 48 inwoners, en die districten eindelijk, welke het onzuiverste water kregen, 123 op hetzelfde getal.’...... ‘Uit de verschillende waarnemingen in verschillende landen gedaan, mag worden afgeleid: 1o. na gebruik van water, hetwelk op de een of andere wijze met faecale stoffen verontreinigd wordt en dus ook in cholera-tijden met die van choleralijders, - heerscht groote sterfte aan cholera; 2o. bij toevoer van zuiverder water, vermindering der sterfte; 3o. bij toevoer van zuiver water, alleen sporadisch voorkomen der ziekte’Ga naar voetnoot(*). Tot zoover Dr. Ballot, waar het den invloed van het drinkwater betreft op de verspreiding van cholera. Belangrijk is tevens de conclusie, waartoe de commissie ter onderzoek van het drinkwater in Nederland, in verband met de cholera, komt. Van de 1000 inwoners stierven: 17.7 in 15 gemeenten, waar polderwater werd gedronken; 16.8 in 12 gemeenten, waar pomp-, put- of welwater werd gedronken. | |
[pagina 430]
| |
11.9 in 18 gemeenten, waar rivierwater gedronken werd. 5.3 in 16 gemeenten, waar regenwater gedronken werd. Op grond van deze en andere uitkomsten is de commissie van oordeel, dat het voortdurend gebruik van slecht drinkwater het lichaam meer ontvankelijk maakt voor ziek makende invloeden en minder geschikt, om daaraan weerstand te bieden. Middellijk zou dus het gebruik van slecht drinkwater de vatbaarheid voor ziekten, ook voor cholera bevorderen en de kans op herstel bij hen, die erdoor aangetast worden, verminderen. Kortelijk vat de commissie hare conclusiën aldus te zamen: 1o. de soort van drinkwater, die in de meest door cholera geteisterde plaatsen gedronken wordt, is niet de oorzaak van de grootere verspreiding der cholera aldaar; 2o. drinkwater verspreidt alleen rechtstreeks cholera, wanneer het met uitwerpselen van choleralijders is vermengd; 3o. men moet aannemen, dat verontreiniging van drinkwater met organische stoffen, in staat van omzetting verkeerend, vooral wanneer dezen van dierlijken oorsprong zijn, tot verspreiding der - eenmaal ingebrachte - cholera bijdraagtGa naar voetnoot(*). In het midden latende, of bovenbedoelde organische stoffen een ziek makenden invloed uitoefenen, wat door de proeven van Emmerich niet bewezen wordt, zijn wij geneigd te zeggen: dierlijke stoffen in een toestand van verrotting kunnen als zoodanig in het drinkwater geene cholera doen ontstaan, maar hare aanwezigheid wijst op eene mogelijke verontreiniging met menschelijke excreta en de tegenwoordigheid van dezen sluit wederom in zich de mogelijkheid, dat het water in tijden van epidemieën het contagium bevat, waardoor de ziekte veroorzaakt en verspreid wordt. Laten wij intusschen onze bloemlezing van feiten vervolgen, om de rol nader toe te lichten, die het drinkwater speelt, nú voor zoover het de ontwikkeling en verspreiding van typhus geldt. In de eerste plaats verdient dan eene typhus-epidemie vermelding, die volgens Ballart ontstaan was onder de klanten van een melkboer, die zijne melkemmers had uitgespoeld in eene beek, waarin typhus-excrementen uit een privaat waren terechtgekomen. Indien de waarneming hier nauwkeurig is geweest, dan is dit verschijnsel belangrijk vooral, omdat daaruit zou blijken, dat het typhusgif zeer verdund kan worden, zonder zijne werkzaamheid te verliezenGa naar voetnoot(†). In hoever de nabijheid van privaten voor welputten te vreezen is, moge een geval te Cowbridge bewijzen, waar in November 1853 van de 140 gasten in een hotel 40 à 50 door typhus werden aangetast; ofschoon de ziekte op dat oogenblik geheel vreemd was voor die plaats, | |
[pagina 431]
| |
bevond zich in datzelfde hotel een lijder, die pas van typhus hersteld was. Bij onderzoek naar de oorzaak van die plotselinge typhus-epidemie bleek, dat het privaat vlak aan den put gelegen was, waaruit het water voor de limonade gepompt was, die op een bal, in dat hotel gegeven, gedronken wasGa naar voetnoot(*). Dr. Ali Cohen wijst in het hoofdstuk over drinkwater en zijne beteekenis in de verspreiding van besmettelijke ziektenGa naar voetnoot(†) op eene epidemie van typhus abdominalis, in 1860 in het klooster der Barmhartige zusters te München ontstaan ten gevolge van 't indringen van den inhoud van riolen in den drinkput, - en op de merkwaardige typhus-epidemie van Saalfeld in de jaren 1853, 1859, 1860, toen tevens blijken kon, dat na de verbetering des drinkwaters de typhus zich niet weder voordeed. ‘Ik zelf’ - zoo gaat hij voort - ‘heb, ook mede in mijn tegenwoordige betrekking (van inspecteur bij den geneeskundigen dienst) in Twente en elders meer dan eens 't verband tusschen de mestvaalten en de daaruit in den grond dringende ier, het pomp- en het putwater en het voorkomen van typhus waargenomen.’ Maar leerrijk vooral is het geval, dat in het weekblad Hygieia van 20 Februari 1876Ga naar voetnoot(§) wordt medegedeeld en eene bloeiende kostschool in Noord-Brabant betrof, waar de gezondheidstoestand altijd uitmuntend was geweest. ‘In den zomer van 1874 werd gedurende de vacantie de woning van den onderwijzer beter ingericht en het schoollokaal geheel afgebroken en ruimer opgebouwd. Ook werd een der secreten veranderd en ongeveer vijf meter verplaatst in de richting van den welput, waaruit het drinkwater voor dagelijksch gebruik werd gehaald. Een nieuwe kuil werd daarvoor in den zandgrond gegraven en daarin een bak gemetseld en de vloer met losse steenen geplaveid........ De schacht van de wel is voor een groot gedeelte van gestapelde steenen gebouwd en het water daarin is een verzameling van zoogenaamd zakwater, dat van tijd tot tijd een onaangenamen reuk en smaak bezat. De schoolinrichting is gebouwd op een verhevenheid, de secreetput gegraven in de helling van het heuvelachtige terrein, zóó dat de bodem van den secreetput eenige voeten boven het watervlak in den waterput is gelegen. Den 16en September 1875 werd de kostschoolhouder aangetast, schijnbaar door een keelaandoening. Enkele dagen later begonnen een paar kostleerlingen en een der secondanten aan schijnbaar gastrisch-bilieuse koortsen te lijden. Den 6en October werd een vijfde lijder aangetast, die aan typhus bezweek. | |
[pagina 432]
| |
Inmiddels werden de kostkinderen en de secondanten uit het huis verwijderd, nadat de meesten daar weder 43 dagen hadden vertoefd. Verscheidene kinderen gevoelden zich onwel bij hunne verwijdering. Van deze kinderen en het overige inwonend personeel (± 37) werden van half Augustus tot half October in of buiten de inrichting 11 gevaarlijk ziek, waarvan 6 overleden; 8 werden ernstig ongesteld, 11 slechts in lichten graad; 7 bleven gezond. De gewoonte bestond, dat heele en halve kostgangers dagelijks water uit den welput in ongekookten en ongefiltreerden toestand dronken. Vijf dagscholieren, die verschoond bleven, dronken echter nimmer van dat water, terwijl van het overige vrij gebleven personeel 4 slechts gekookt regenwater dronken. Het water werd in de tweede helft van November door twee deskundigen chemisch en microscopisch onderzocht. Beiden kwamen tot de overtuiging, dat het vele schadelijkeGa naar voetnoot(*) organische zelfstandigheden en de derivaten daarvan bevatte, waarom het als drinkwater ten stelligste moest worden afgekeurd. De behandelende geneesheeren verklaarden de hevig verloopende gevallen voor ileotyphus.’ Wij noemen dit geval leerrijk, omdat wij hier te doen hebben met de uitbreiding eener besmettelijke ziekte in zeer beperkten kring en onder omstandigheden, die niet kunnen nalaten, het drinkwater onder zware verdenking te brengen. Zooveel althans is zeker, dat de zorgeloosheid, waarmee hier de sekreetput in de nabijheid van den welput was aangebracht, de ondoelmatige of slechte constructie van sekreet- en welput beiden - de laatste nog wel op aanzienlijk veel lager peil uitgegraven dan de eerste - hier eene vermenging van privaatvuil met welwater onvermijdelijk maken moest. Was het wonder dan, dat de besmette excrementen van den eersten lijder, argeloos uitgestort in den privaatkuil, doordrongen tot het welwater en dit op hunne beurt infecteerden? Was het vreemd, dat de smetstof zich hier meedeelde aan allen, die het water uit dezen put gebruikten, ongekookt of ongefiltreerd? Het schijnt mij niet waarschijnlijk, dat het contagium zich over zulke aanzienlijke afstanden voortplant, als zoo dikwijls aangenomen wordt; zelfs zeg ik Von Pettenkofer na: ‘Die Trinkwassertheorie muthet uns (oft) mit Verdünnungen und Anderen noch mehr zu glauben zu, als die Homoeopathie.’ Ik betwijfel verder, of men in de vele typhusepidemieën, die men op rekening van het drinkwater heeft gesteld, wel altijd nauwkeurig acht geslagen heeft op andere factoren, die den algemeenen gezondheidstoestand schaden; ik wil zelfs gelooven, dat ook de lucht in den zin, waarin Von Nägeli, Von Pettenkofer en zoovele andere hygiënisten van onzen tijd dit ver- | |
[pagina 433]
| |
dedigen, - een belangrijk voermiddel kan zijn van het typhus- en choleragif; maar ik meen ook, dat het van eene onwetenschappelijke partijdigheid en van eene onverantwoordelijke eenzijdigheid getuigt, het gevaar van besmetting door het drinkwater te loochenen, zelfs in die gevallen, waarin de omstandigheden noodzakelijk moeten voeren tot eene verontreiniging van dat water door den inhoud van aangrenzende privaten, waarin de faeces van lijders aan besmettelijke ziekten zijn uitgestort. ‘De openbare gezondheidsleer is een wetenschap, welke hare raadgevingen of wetten moet putten uit of afleiden van goed geobserveerde feiten; proeven doen kan zij niet; wat er in de maatschappij geschiedt, is haar veld van waarneming; hoe minder ingewikkeld, hoe eenvoudiger die waarnemingen zijn, hoe beter, - des te duidelijker spreken zij’Ga naar voetnoot(*). Van dit door Dr. Ballot zoo juist omschreven standpunt beschouwd, schijnt mij het drinkwater niet alleen een allerbelangrijkste factor in den algemeenen gezondheidstoestand van den mensch, maar ook in de ontwikkeling van infectieziekten, van cholera en typhus in het bijzonder. Ook al meenen wij, dat aan organische stoffen in het algemeen niet die beteekenis behoort verbonden te worden, welke daaraan in zake het drinkwater veelal wordt toegekend, - eene breede reeks van waargenomen en soms zelfs weinig ingewikkelde verschijnselen verplicht ons, het water van den bodem als vehikel aan te zien van het contagium, dat het op zijn weg ontmoet. Vergeten wij intusschen niet, - en ik wees er reeds vroeger op - dat de smetstof in den bodem des te gunstiger voorwaarden voor hare ontwikkeling en vermenigvuldiging vinden zal, naarmate de bodem meer met dierlijke en rottende stoffen verzadigd is. Zijn de organische stoffen als zoodanig niet direct te vreezen, noch in den bodem noch in het water, dat wij drinken, - hare al of niet aanwezigheid kan in zooverre belangrijk heeten, als zij ons eene aanwijzing geeft van de omstandigheden, waaronder eene ontwikkeling van het contagium in den bodem bevorderd wordt. Daarom blijven wij van meening, dat een onderzoek van het drinkwater op het gehalte aan stikstofhoudende organische (dierlijke) stof een punt van veel belang geacht moet worden, - welk onderzoek zich niet alleen bepalen mag tot eene aanwijzing van de hoeveelheden chloor of zwavelzuur, maar zich ook moet uitstrekken tot ammoniak en salpeterzuur en tot het residu, dat bij verdamping teruggebleven is (zie ook vroeger). Wijst dan dit onderzoek en dat van den bodem en van de omgeving, waarin het water is geput, op de aanwezigheid van veel organische stoffen van dierlijken oorsprong, - dan moet zulk water worden gemerkt: als onzuiver drinkwater, dat de voorwaarden in zich bevat van schadelijk te kunnen zijn of te kunnen worden. | |
[pagina 434]
| |
Vatten wij het voorgaande in enkele regels te zamen, dan meenen wij met de volgende wenken te mogen eindigen: 1. Houd den bodem, waarop gij leeft, zoo zuiver mogelijk en vrij van organische, dierlijke of plantaardige stof. 2. Drink bij voorkeur regenwater, dat zoo zindelijk mogelijk opgevangen wordt in goed gemetselde, waterdichte en op geregelde tijden goed gezuiverde regenbakken. 3. Zoo gij aan welwater de voorkeur geeft, overtuig u dan, dat uw welput zoo diep mogelijk is uitgegraven tot op de laag van het diluviaal zand, - of dat uw welwater vrijgebleven is van het zakwater uit den bovengrond door een metselwerk van waterdichte steen en dito mortel. 4. Draag bovendien zorg, dat gij uw welput op den grootst mogelijken afstand verwijderd houdt van de privaatkuilen van uw woongebied en dat ook dezen zoo deugdelijk mogelijk worden opgemetseld, opdat gij van het doorlekken van hun inhoud naar het water van uwe putten niets te vreezen hebt. 5. Wanneer de waarborgen, in 3 en 4 genoemd, u ontbreken, laat dan de omgeving en den grond, waaruit het water wordt geput, en het drinkwater zelf, niet slechts eenmaal, maar meermalen, liefst op geregelde tijden, door een deskundige op organische stoffen onderzoeken. Wordt gij daarbij gewezen op dierlijke stikstofhoudende zelfstandigheden, - verwerp dan in overleg met uw medicus dit water als drinkwater en verkies regenwater boven welwater, of drink het nooit anders dan gekookt of gefiltreerd. 6. Laat het bestuur van iedere plattelandsgemeente ruime regenbakken aanleggen nabij kerken, scholen of andere openbare gebouwen, ten behoeve van dat deel der bevolking, dat onvermogend is, uit eigen middelen in de behoefte aan goed drinkwater te voorzien, - en laat het daarbij ervoor waken, dat deze bakken naar behooren worden gereinigd, zoo mede de daken en de goten der gebouwen, waarlangs het water afstroomt. 7. Grootere steden kunnen op overeenkomstige wijze in goed drinkwater voorzien, bovendien door putboringen of door den aanleg van waterleidingen het algemeen gebruik van zuiver drinkwater bevorderen. 8. Toezicht van gemeentewege is wenschelijk op het drinkwater van scholen en arm- of werkhuizen, noodzakelijk bovendien bij het bouwen van nieuwe en particuliere woningen, voor zoover betreft den aanleg van privaatkuilen en welputten, van riolen en mestvaalten. 9. Strafbepalingen moeten in het leven geroepen worden voor iedere willekeurige verontreiniging van den bodem onzer woningen met afvalstoffen van organischen of dierlijken aard. 10. Aanbeveling verdient, dat van staatswege en door tusschenkomst van het geneeskundig Staatstoezicht op geregelde tijden een nauwkeurig onderzoek wordt ingesteld op het drinkwater en de ver- | |
[pagina 435]
| |
ontreiniging van den bodem van kazernen, van gevangenissen, krankzinnigengestichten, gast- of ziekenhuizen, rijksscholen en van de woningen van spoorwegwachters, voor zoover dezen onder het bereik van den staat vallenGa naar voetnoot(*). Nieuw zijn deze wenken niet; ik wil de eerste zijn, dit hier op te merken. Toch oordeelde ik het goed, ze nogmaals onder de aandacht te brengen, waar het blijkt, dat zij bij al hunne eenvoudigheid nog zoo dikwijls verwaarloosd worden. Moge het mij tevens gelukt zijn, door deze bloemlezing het standpunt toe te lichten, vanwaar uit de rol beoordeeld wordt, die het drinkwater speelt in den openbaren gezondheidstoestand. Winschoten, Augustus 1882. dr. b. van der meulen. |
|