De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNatuurlijke godsdienst.Vóór eenige jaren verscheen in Engeland een boek, dat ook hier te lande de bijzondere aandacht trok van allen, die in de godsdienstige vraagstukken belangstellen. Het droeg den titel van: Ecce homo, a Survey of the life and work of Jesus Christ. De naam van den schrijver stond niet op den titel en allerlei gissingen naar den auteur waren vergeefs, totdat vóór een paar jaren de sluier werd opgeheven en uit The life and letters of Rowland Williams, een der schrijvers van de beruchte Essays and reviews, als zoodanig Mr. Seely genoemd werd, Hoogleeraar in de nieuwe geschiedenis. Maar dat hij in Ecce homo een meer dan gewoon werk had geleverd over een onderwerp, dat sinds 18 eeuwen duizenden pennen in beweging heeft | |
[pagina 389]
| |
gebracht, bleek uit de 16 uitgaven, die het boek in Engeland beleefde; uit de schoone bladzijden, die er in enkele tijdschriften onder ons van medegedeeld werden, en uit den lof, dien het overal van de critiek ontving. Met recht werd het een zeer oorspronkelijk en merkwaardig boek genoemd, vol van treffende gedachten en fijne opmerkingen. Het drong tot het hart van den grooten Nazerener door en stelde den adel van zijn karakter en de verhevenheid zijner beginselen in een treffend licht. Van dienzelfden schrijver is thans een nieuw werk verschenen, dat den titel draagt van: Natural religion. Het is eene nieuwe bewerking van eenige artikels, in de jaren 1875 tot 1878 door hem in Macmillan's Magazine geplaatst, maar aanmerkelijk uitgebreid. Ook nu houdt de schrijver zijn naam voor het groote publiek verborgen. Alleen waarschuwt hij, dat hij noch de orthodoxie noch de heterodoxie wenscht te bevorderen. Hij meent, dat er in politiek en godsdienst waarheden zijn, buiten den strijd der partijen. Van dien strijd verwacht hij niet het minste heil; velen worden erdoor gebracht tot de meening, dat elke poging, om iets te weten, ijdel is en dus een vraagteeken moet gezet worden achter alles. Hij vreest, dat het met den godsdienst zal gaan als met Polen, dat zich in oneindige twisten verlustigde, zoolang, totdat er geen Polen meer bestond; toen nam de strijd een einde. Al plaatst zich de schrijver dus, zooals men het noemt, boven de partijen, toch blijkt het spoedig, welks geestes kind hij is. Veel duidelijker komt dit uit dan in Ecce homo. Hij is geen supranaturalist, integendeel, geheel doortrokken van den geest der moderne wetenschap. Zijne bedoeling is, in het licht te stellen, welke godsdienst met de uitkomsten der hedendaagsche wetenschap overeenkomt, of liever, door die wetenschap geëischt wordt. Hij tracht te doen zien, op welke wijze de godsdienst het lot van Polen kan ontgaan en in onze dagen weer eene kracht kan worden, die alles bezielt en op ieder gebied van het leven haar weldadigen invloed verspreidt. Ik behoef niet te zeggen, dat eene dergelijke onderneming de aandacht verdient van allen, die ernstig denken. Wie voelt het niet, dat de godsdienst in onze dagen aan groote en dreigende gevaren blootstaat? Nadat het supranaturalisme voor de uitkomsten der wetenschap de vlag heeft moeten strijken, is de belangstelling in den godsdienst bij ontelbaar velen verzwakt, bij menigeen geheel gestorven. Er zijn er, die meenen, dat met het geloof aan een wonderbaar ingrijpen in den gewonen gang van zaken, met het geloof aan de wonderen van den Bijbel ook het geloof aan eene bovenzinnelijke wereld noodzakelijk moet verdwijnen; dat er dus van godsdienst, van een band tusschen ons en die bovenzinnelijke wereld geene sprake meer kan zijn. Sommigen beschouwen het als een bewijs van verlichting, van echte ontwikkeling, met al wat godsdienst heet, gebroken te hebben; zij komen | |
[pagina 390]
| |
er openlijk voor uit. Nog onlangs schreef iemand in een onzer dagbladen, dat hijzelf geen godsdienst had en nu ook verlangde, dat zijne kinderen op de school daarmee niet meer werden lastig gevallen; dat artikel behoorde, naar zijn inzien, thuis bij de clericalen. Gelukkig zijn er, ook onder hen, die de wetenschap van onze eeuw op hoogen prijs stellen, nog velen, die het groot gevaar beseffen, waarmee de maatschappij en het huiselijk leven worden bedreigd, indien deze geringschatting van den godsdienst meer algemeen mocht worden. Zij zien het helder in, hoe daardoor niet alleen een krachtige steun aan deugd en zedelijkheid ontvallen zou, maar ook het leven veel van zijne waarde, veel van zijne kleur en zijn geur zou verliezen. Het is onwaar in hun oog, dat er thans minder behoefte aan godsdienst dan vroeger zou bestaan; dat de godsdienst tot een kinderlijk tijdperk der menschelijke ontwikkeling behoort, een standpunt, dat wij allengs te boven zijn gekomen. Onwaar evenzeer, dat de godsdienst zóó met het supranaturalisme ineengeweven is, dat de ondergang van het laatste ook den ondergang van den eerste ten gevolge hebben moet. Daarom treden zij, met volle waardeering van alle degelijke vruchten der wetenschap, voor de heilige rechten van den godsdienst op en trachten hem te handhaven tegen alle aanvallen van de rechter- en de linkerzijde. Na het ineenstorten van den vermolmden tempel van het supranatureele Christendom wijden zij hunne beste krachten aan de opbouwing van een nieuwen tempel. En ze doen dat in de vaste overtuiging, dat die nieuwe tempel veel schooner dan de oude is en alleen geschikt voor de kinderen van onzen tijd, om er veilig in te wonen. Zulk een arbeider begroeten wij in den schrijver van Natural religion. Ik wil trachten, den gang zijner denkbeelden in breede trekken mee te deelen en daardoor den lezer een indruk te geven van den rijken inhoud en het groot belang van dit boek. Wanneer ik daarna de vraag tracht te beantwoorden, in hoeverre de schrijver zijn doel heeft bereikt, dan beschouwe men dat niet als eene beoordeeling van het geheele werk, die veel meer ruimte zou eischen, dan mij hier kan worden gegund, en betere krachten, dan mij ten dienste staan, maar eenvoudig als eene poging, om anderen uit te lokken, ook hunne meening over dit belangrijk vraagstuk te openbaren. In de eerste plaats iets over den titel van het boek: Natuurlijke godsdienst. Een spotvogel zou kunnen vragen, of er dan ook een onnatuurlijke godsdienst is. Het zou zelfs kunnen zijn, dat wij hem dit toestemden. Althans, dat er veel onnatuurlijks en tegennatuurlijks in den loop des tijds aan den godsdienst is vastgeknoopt, daaraan is geen twijfel. Maar ieder begrijpt, dat hier natuurlijk staat tegenover bovennatuurlijk. De titel is waarschijnlijk eene tegenstelling van het beroemde Engelsche werk, niet lang geleden verschenen: Supernatural religion getiteld. Dat woord bovennatuurlijk nu vereischt eenige toelichting, omdat er bij sommigen misverstand omtrent zijne beteekenis schijnt | |
[pagina 391]
| |
te bestaan. Als om het supranaturalisme, dat door de wetenschap van onzen tijd geoordeeld is, te redden, vatten enkelen dat woord op in den zin van bovenzinnelijk en beweren dan, supranaturalisten te zijn, al gelooven zij niet aan wonderen en voorspellingen. Anderen beweren, op dienzelfden grond, dat de loochening van het supranaturalisme met godloochening gelijkstaat. Nu behoeft het geen betoog, dat alleen de grofste materialisten, die alles voor stof verklaren, niet aan het bovenzinnelijke gelooven, aan de dingen, die niet met oogen gezien en met handen getast kunnen worden. Maar iets geheel anders is het, wanneer men de waarheid van het supranaturalisme ontkent. Men verwerpt dan die wereldbeschouwing, waarin wonderen en buitengewone openbaringen worden mogelijk geacht; die wereldbeschouwing, die heeft moeten plaats maken voor het inzicht van het onverbrekelijk verband tusschen oorzaken en gevolgen in de natuur en in het geestelijk en zedelijk leven. Men laat de oude wereldbeschouwing, die wij in den Bijbel aantreffen en die eeuwenlang ook onder de Christenen heeft geheerscht, varen voor de nieuwe wereldbeschouwing, die vooral sedert het begin dezer eeuw heeft ingang gevonden en waaruit eerst de moderne theologie is ontstaan en, als noodzakelijk gevolg daarvan, de moderne richting in de Christelijke kerk. Bovennatuurlijk is dus die godsdienst, welke uitgaat van de meening, dat men vroeger langs andere wegen tot de kennis van God en zijn wil is gekomen, dan ons nu openstaan; de meening, dat God zelf door droomen, visioenen, buitengewone openbaringen of bovenmenschelijke personen zijn wezen en wil heeft bekend gemaakt. Natuurlijk is die godsdienst, die gegrond is op de overtuiging, dat alle kennis van het bovenzinnelijke nooit anders verkregen is en niet anders verkregen kan worden dan met de hulpmiddelen, die ons thans ten dienste staan. Met deze verklaring achten wij alle misverstand onmogelijk. Ik geef nu verder aan den schrijver het woord, die ons zal doen zien, wat er, naar zijne meening, van den godsdienst en van het Christendom wordt voor hen, die met alle supranaturalisme hebben gebroken. Het boek is in twee deelen verdeeld, een theoretisch en een practisch deel; het eerste in de volgende hoofdstukken: God in de natuur, het misbruik van het woord atheïsme, de woorden theologie en godsdienst, drie soorten van godsdienst, de natuurlijke godsdienst in de practijk. Het tweede, de toepassing, bevat de volgende opschriften: de godsdienst en de wereld, de godsdienst en de beschaving, natuurlijk Christendom, de natuurlijke godsdienst en de staat, de natuurlijke godsdienst en de kerk. Met een overzicht wordt het boek besloten. Bij het eerste hoofdstuk: God in de natuur, staan wij iets langer stil, omdat daarin de hoofdgedachte van den schrijver reeds dadelijk uitkomt. Bij alle verschil tusschen de tegenwoordige beoefenaars der wetenschap en de geloovige Christenen merkt hij een belangrijk punt | |
[pagina 392]
| |
van overeenkomst op. Voor den wetenschappelijken man is de tijd van het gezag voorbij; geen zweren meer bij Aristoteles, Descartes of Hegel; zelf wil hij zien en onderzoeken. En de methode, die hij gebruikt bij het onderzoek der natuur, wordt door hem op het geheele gebied van menschelijke kennis toegepast. Vandaar eene groote omwenteling in het denken; alles wordt in twijfel gesteld, alles aan een nieuw onderzoek onderworpen. Men wantrouwt niet alleen, wat anderen hebben gedacht, maar ook zichzelf. Men wil ‘het heelal in aanraking brengen met het zuiver menschelijk verstand’. Al wat men langs een anderen weg in zich opgenomen had, wordt als vooroordeel en zelfbedrog verworpen. Met eene even groote zelfverloochening nu kwamen de profeten van Israël tegen de valsche profeten op, de eerste Christenen tegen het Farizeïsme, Luther en Knox tegen de wereldsche kerk der middeleeuwen. Aan beide kanten zien wij dus vóór ons ‘een heilige oprechtheid, die niets als waarheid erkennen wil dan wat het heelal verkondigt; die niet dulden kan, dat de hoogste waarheid worde misvormd en verknoeid, om aan onze menschelijke zwakheid te gemoet te komen’. Geheel het boek Job wordt door den schrijver zulk een protest tegen de gewone, de orthodoxe beschouwing van het heelal genoemd, ‘een protest van allen die Gods majesteit in het aangezicht willen zien’. Zoo komen godsdienst en wetenschap beiden in verzet tegen wat wij menschelijke wijsheid kunnen noemen. Beiden wachten op een evangelie, dat van buiten tot hen komen moet. De godsdienst zegt: ‘Laat de mensch zwijgen en luisteren, wanneer God spreekt.’ De wetenschap zegt: ‘Laten wij de Natuur ondervragen, in de overtuiging, dat het antwoord, ons gegeven, werkelijk van de Natuur is en niet enkel een echo van onze eigen stem.’ Maar, zegt men, hier houdt de overeenkomst op: de wetenschap zweert bij de Natuur; de godsdienst zoekt Hem, die boven de natuur verheven is. De wetenschap noemt God eene onbewezen hypothese en komt juist tegen zulke hypothesen op. Zij stelt de natuur tegenover God. Het is echter de vraag, of zij daartoe het recht heeft. Staan God en de natuur werkelijk tegenover elkander? Integendeel, de godsdienst ziet in de natuur eene openbaring van God. En de wetenschap, die alleen in de natuur gelooft? Buigt zij zich niet voor eene Macht, die oneindig ver boven haar verheven is? Verdiept zij zich niet in de beschouwing, gevoelt zij zich niet veilig en gelukkig in de kennis dier Macht? Daarmee wil de schrijver niet zeggen, dat de vereering van zulk een God voldoende is, maar alleen, dat op wetenschappelijk gebied evengoed van geloof en vereering gesproken kan worden als op het gebied van den godsdienst. In sommige opzichten kunnen wij zelfs met meer recht daarvan spreken. Op welk een lagen trap staat het geloof van vele Christenen! De eeuwige en oneindige en alles- | |
[pagina 393]
| |
omvattende is voor menigeen niet veel meer dan het hoofd der kerkelijke belangen, eene soort van geestelijken tuchtmeester of menschenvriend, terwijl de wetenschappelijke man hem als eeuwig kent en in de sterrenkunde, in de aardkunde de ontelbare eeuwen van zijn bestaan aanschouwt. Zoover de vaste sterren van hem verwijderd zijn, volgt hij hem op ‘afstanden, die met geene getallen zijn te omschrijven’. Hij ontvangt van hem de wetten, waarnaar hij zijn leven heeft in te richten. Geene vastere overtuiging in onze dagen, dan dat alle geluk afhangt van de kennis en de opvolging der natuurwetten. Onkunde omtrent de natuur wordt even fel door den dienaar der wetenschap bestreden, als weleer de vereerders van den keizer door de Christenen en de afgodendienaars door de Mahomedanen bestreden werden. Ook de vereering, die tot den godsdienst behoort, zelfs eene zekere liefde voor zijn God, ontbreekt den dienaar der wetenschap niet. Al kan de natuur niet goed worden genoemd, toch is zij hoogst belangrijk en zeer schoon. Hoe heerlijk is het, hare wetten te ontdekken, hare verschijnselen na te gaan, hare geheimen uit te vorschen! Nooit is de bewondering voor de natuur verzadigd; telkens verrast zij haar beschouwer met nieuwe openbaringen van hare grootheid en verhevenheid. Ten slotte behoort ook tot den godsdienst, dat men zich in persoonlijke betrekking tot de godheid gevoelt. ‘Deze God is onze God’, zegt de Psalmist. En niet anders de dienaar der wetenschap. Hij kan zich niet scheiden van de natuur; hij behoort tot haar en ondervindt de werking harer wetten in de warmte en de koude, in het licht en de zwaartekracht. Hij kan met den Apostel spreken: ‘In hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.’ Wie dus op grond van zijne wetenschap beweert, dat hij niets weet van God, speelt met woorden. Welken naam wij hem geven, doet niets ter zake. Men noeme hem God of NatuurGa naar voetnoot(*), indien men zich maar tegenover eene oneindige en eeuwige macht gevoelt, waarmee men onafscheidelijk verbonden is en in de kennis van wier wegen men zich veilig en gelukkig weet, in de beschouwing van wier wezen men zijne vreugde vindt. Ziedaar de overeenstemming tusschen godsdienst en wetenschap. Er is ook verschil. De godsdienst is niet met zulk eene vereering van de natuur tevreden. Maar voor beiden is de natuur goddelijk; voor beiden zijn hare wetten een gebod; beiden verheugen zich evenzeer over elke nieuwe ontdekking, die tot eene betere kennis der natuur kan leiden. Beiden vernemen in haar eene stem van God, waarnaar zij met eerbied hebben te luisteren. Na dit betoog, hoe de wetenschap in de vereering der natuur God vereert, zal het niemand verwonderen, dat onze schrijver niet overal | |
[pagina 394]
| |
atheïsten ziet, waar men doorgaans meent ze te vinden. In zijn oog is niet een atheïst, wie niet in de goedheid of de persoonlijkheid van God gelooft of niet erkent, dat hij onderscheiden is van de natuur, maar iemand, die niet gelooft aan het bestaan van God, d.w.z., die alle orde en regelmaat in het heelal ontkent. Bestaat dit atheïsme alleen in het verstand, dan is het een gevolg van zwakke of zieke hersenen. Voor zulk een atheïsme is minder gevaar in onze dagen, nu de wetenschap in alles de orde en regelmaat heeft aan het licht gebracht. Eerst recht gevaarlijk wordt het atheïsme als eene zedelijke krankheid. Het wordt dan een verzet tegen de orde der natuur, een bestormen van den hemel, zooals de Titans der oudheid deden; een kinderachtig worstelen tegen eene macht, die men toch niet overwinnen kan; een strijd, waarin menig volk is te gronde gegaan. Niet minder gevaarlijk is een halfslachtig geloof aan de orde in het heelal, wanneer men meent, niet in het groot, maar in allerlei kleine belangen naar den lust van zijn hart te kunnen leven. Zulk een atheïsme is daarom zoo gevaarlijk, omdat men op die wijze werkelijk eenige overwinningen op de natuur behalen kan. Doch men blijft dan laag bij den grond, tot niets groots en verhevens in staat. Men vereert dan een god, die beetgenomen kan worden, den verachtelijken Dagon der Filistijnen. Er is ook een atheïsme, waaraan vooral de orthodoxen blootstaan. Zij zijn opgegroeid in een stelsel, waarmee geheel hun denken en gevoelen, geheel hunne zedelijkheid samenhangt. Dat stelsel nu kan in duigen storten en dan houden zij niets meer over; zij verliezen daarmee hun geloof, hunne geestkracht, hunne deugd. Het heelal wordt hun een chaos. Van alle atheïsme is het onvermijdelijk gevolg: zedelijke zwakheid. Men heeft dan niets, om zich aan vast te houden. Zonder eenigen steun, met verwarde denkbeelden wandelt men in de wereld rond. Alleen het geloof geeft kracht; wie gelooft, is, als het ware, tweemaal zichzelf. Doch in welken zin kan er van geloof bij den wetenschappelijken man gesproken worden? Gelijk het atheïsme niet bestaat in eene verkeerde theorie omtrent het heelal, maar in het gemis van elke theorie, zoo is het geloof niet het bezit van deze of die theorie, maar van een theorie, welke het ook zij. Zulk een geloof geeft vertrouwen, om te handelen, neemt alle wankelmoedigheid weg. Geen ruwer theorie omtrent het heelal dan die van Mahomed, en toch heeft zijn geloof een verstrooid volk tot één gebracht, van geestkracht bezield en tot heerschappij gevoerd. In het Calvinisme lag al bitter weinig troost opgesloten; maar welk een heldenmoed is eruit geboren. Ieder geloof, zoodra het oprecht is, kan den mensch bezielen; het eenig gevaar, dat het met zich brengt, is hierin gelegen, dat het hem soms tot uitersten kan drijven. | |
[pagina 395]
| |
De vooruitgang der wetenschap gaat dus geenszins hand aan hand met een voortgang van het atheïsme. Hetzelfde kan gezegd worden van ‘de revolutie’, het verzet van de lagere standen tegen de hoogere, het zoogenaamde socialisme. Het noemt zich gaarne atheïst, en is het dat werkelijk, dan zal het, als de Titans, bedrogen uitkomen. Maar zij is het niet, in zoover zij den godsdienst verwart met de Katholieke kerk of het supranaturalisme. Dat tusschen die beiden een hemelsbreed verschil bestaat, behoeft niet aangetoond te worden. Uit dit alles volgt, dat de bewering van de toenemende macht van het atheïsme rust op een misverstand; dat er juist nu minder gevaar voor bestaat dan ooit, ten gevolge van het steeds verder doordringen van het wetenschappelijk onderzoek. Van de andere zijde is echter niet te ontkennen, dat de inrichting der kerk weinig aan de behoeften van onzen tijd beantwoordt en vooral, dat de oude, verheffende gemeenschap met God, door het Christendom in de wereld ingevoerd, bedreigd schijnt door de nieuwe wetenschappelijke theologie, die ons wel dieper inleidt in Gods oneindige en verheven grootheid, maar hem tot nog toe die teederheid, die rechtvaardigheid, die goedertierenheid ontzegt, welke Christus ons in hem leerde zien. In welken zin er op dit standpunt nog sprake kan zijn van theologie, wordt nu verder door den schrijver ontwikkeld. In alle dingen, zegt hij, zijn twee soorten van kennis, de populaire en de wetenschappelijke. Met de eerste beginnen wij; zij is uit den aard der zaak gebrekkig, de vrucht der verbeelding, vol van vooroordeel. Dan komt de wetenschap, om vele van die opgevatte meeningen als een kaartenhuis omver te blazen. De poëzie beklaagt zich, dat de heerlijke regenboog, die eenmaal aan den hemel stond, is verbroken. Maar ijdel is elke klacht, even ijdel, alsof men zich beklaagt over de zwaartekracht. De gang der wetenschap kan niet verhinderd worden. Zoo is het ook in den godsdienst; ook daarover gaat de zonsverduistering heen, maar om later het licht van den hemel slechts te helderder te doen schijnen. De natuur-mythologie is voor ons bijna onbegrijpelijk; de wetenschap heeft hare bekoring weggenomen; overal ziet zij wetten, overal mechanisme; de naam God ontglipt haar en zij stelt er de Natuur voor in de plaats. Het is de vraag, of alzoo niet de wetenschap niet alleen aan den godsdienst, maar ook aan alle poëzie, ja, aan alle gevoel een einde maakt. Het tegendeel is waar. Reeds Goethe verheugt zich, dat de wetenschap den Walpurgisnacht der middeleeuwen heeft verdreven. En inderdaad, wie vertrouwd wordt met de schoonheden der natuur, zal zich niet meer over eenig verlies beklagen. Hoe beter men haar kent, des te meer wordt atheïsme eene onmogelijkheid. Deze kennis der natuur kan theologie worden genoemd, want zij is de kennis van hem, die zich in de natuur openbaart. Onmisbaar is zij voor het leven. Wij zouden ons niet rustig in een spoorwagen | |
[pagina 396]
| |
zetten, indien wij niet vertrouwden, dat de wetenschap de krachten had gewogen, die ons zullen doen voortsnellen. De zeeman tracht de gevaren te overwinnen, waaraan hij blootgesteld is. Zoo is het met al, wat wij ondernemen. Ook het leven is een waagstuk, en er is kennis noodig, om de krachten te gebruiken, die wij behoeven, om onze idealen te bereiken. Gemis van die kennis brengt misdaad, matheid, zelfmoord teweeg. De kennis van het verband tusschen het heelal en de menschelijke idealen, ziedaar de natuurlijke theologie. Maar het heelal, de natuur - heeft geen hart, zal men zeggen. En als wij spreken van God, dan denken wij aan goedheid en liefde. Is daarvan iets te ontdekken in de natuur met hare onverbiddelijke wetten? Zeker niet, als de mensch buiten haar wordt gesloten. Maar wordt ook hij daarin opgenomen, zooals hij werkelijk tot de natuur behoort, dan is alles anders. De wet der zwaartekracht kent geen mededoogen, maar wel die wet, die de menschen samenbrengt en drijft, om kerken en liefdadige vereenigingen te stichten. Als het menschdom in de natuur wordt opgenomen, dan behoort ook tot haar die schat van liefde, die de wereld doordringt. Dan hooren wij de stem van God niet enkel in de aardbeving, maar ook in het suizen der zachte koelte. Dan zien wij hem niet enkel in de vernielende krachten der natuur, maar ook, zooals Mahomed zeide, in het medelijden, dat wij voor elkander gevoelen; niet enkel in den storm, die het leven van den zeeman bedreigt, maar ook in de reddingsboot, die den schipbreukeling brengt aan het strand; niet enkel in de ontelbare maatschappelijke kwalen, waarvan onze groote steden vol zijn, maar ook in een Franciscus van Assisi, een Fox en Penn. Zoo is er ook eene vergelding van goed en kwaad voor hem, die alleen in de natuur gelooft. De voornaamste eigenschappen van den God der Christenen vinden wij in haar weer. Is er gevaar, dat men door het geloof in de natuur tot het oude heidendom zal terugkeeren of in eene vereering van het menschdom vervallen? Immers neen. De zinnelijke vereering der natuur van het oude Griekenland is voorgoed door het zedelijk element van het Jodendom en Christendom overwonnen. De wetenschap blijft niet staan bij den uiterlijken vorm van eene enkele bloem of plant, maar leidt ons op tot de eenheid in het heelal. Boven deugd en plicht is iets hoogers, dat wij gedrongen worden te vereeren. Linnaeus viel op de knieën, toen hij de heide in bloei zag. Goethe zeide op den Bloksberg: ‘Wat is de mensch, o Heer, dat gij zijner gedenkt!’ Kant voelde zich door eerbied aangegrepen, als hij opzag naar den starrenhemel. Wordsworth wordt tusschen de bergen meer dan onder de menschen geïnspireerd. In de eenzaamheid voelde Byron zich van zelfzucht gezuiverd. Door aan het heelal als eene eenheid te denken, wordt het godsdienstig gevoel opgewekt. Onze gevoelens tegenover een mensch zijn dezelfde, of wij hem ons denken met of zonder eene op zichzelf staande ziel. | |
[pagina 397]
| |
Zoo ook spreken wij den naam God uit tegenover het heelal, zonder daarmee te verklaren, dat God het heelal is of daarvan afgescheiden. Maar waarom zullen wij God zeggen, als wij het heelal of de wereld of de natuur bedoelen? Waarom niet liever ons voor Pantheïsten of Positivisten verklaard? Dat is alleen een verschil in woorden. De naam is van ondergeschikt belang. En toch, als wij het hoogste willen uitdrukken, dan is er geen betere naam dan die van God, waaraan al wat heilig is, verbonden is. Overal heeft die naam een verheven klank en er wordt oneindig veel meer mee uitgedrukt dan met eenigen anderen. Of zouden wij ons voor Pantheïsten moeten verklaren, als wij zeggen met den Bijbel, dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn? God is de naam, door profeten en dichters geijkt, als van dengene, die ‘koningen bezielde, wetten openbaart, volken verzoent, arbeid beloont, dwingelanden straft, kerken hervormt, het menschdom voortleidt naar een onbekend doel’. Na aldus den natuurlijken godsdienst beschreven te hebben, gaat de schrijver over tot de toepassing op de wereld en de beschaving. Gaan wij niet een tijd te gemoet, zoo vraagt hij, waarin de godsdienst zich door de wereld overwonnen zal moeten verklaren? Kunnen wij, buiten alle supranaturalisme om, blijven zeggen: ‘Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld won en schade leed aan zijn ziel?’ Zonder eenigen twijfel. Of is de vereering der schoonheid door den dienaar der wetenschap niet boven de wereld verheven? Hebben beiden niet het karakter van den godsdienst? En kunnen wij dan niet zeggen, dat beiden, evenals het Christendom, tegen den dienst der wereld overstaan? Ongodsdienstigheid is een leven zonder vereering van iets, en onder de wereld verstaan wij allen, die niets vereeren Wat nu wordt het leven zonder vereering? Er zijn dierlijke behoeften te vervullen, ijdele genoegens na te jagen, uiterlijke vormen in acht te nemen. Maar al kan eene maatschappij eene poos op deze dingen teren, zij heeft aldus geene ziel, geen zout in zichzelf. Tegen deze zielloosheid nu, die er altijd geweest is, bestaat een machtig verzet in onze dagen. Nooit is de noodzakelijkheid van den godsdienst, in den ruimen zin van het woord, zoo duidelijk gebleken als thans, evenals er nooit een tijd is geweest, waarin zijne waarde, in den beperkten zin, zoo algemeen betwist werd. Wanneer wij den godsdienst opvatten als eene drievoudige vereering: de vereering der zichtbare dingen, die opleidt tot kunst; de vereering der menschheid, die opleidt tot alle deugden, en de vereering van God, die de ziel is van alle wetenschap en wijsbegeerte, en als wij, daartegenover, de wereldsgezindheid opvatten als het gemis van dat alles; als de verlamming van het vermogen der bewondering en, ten gevolge daarvan, de overheersching der dierlijke behoeften en de sleur van het leven, dan moet wel worden toegegeven, dat de geest van den tijd zich daartegen met kracht verzet. | |
[pagina 398]
| |
Is de zedelijkheid iets meer dan fatsoen, de godsdienst iets anders dan rechtzinnigheid; is de grondslag van beiden oprechtheid van leven, dan zien wij de tegenwoordige omkeering in het denken niet zoo donker in. Ziet het nieuwe geslacht van wetenschappelijke mannen aan den arbeid! welk eene gezonde en manlijke kracht, al gaan zij wel eens wat ruw te werk in het omverwerpen van wat anderen vereeren. Is dat niet een teeken van leven? Als wij hen dan de kluisters van den heerschenden godsdienst zien afwerpen, dan mogen wij nu en dan ons hart vasthouden, maar wereldsgezindheid is het niet; veeleer een nieuwe vorm van godsdienst, die wel de orthodoxie bedreigt, maar de wereldliefde evenzeer. Gemak en genot spelen zóó den boventoon in de tegenwoordige maatschappij, dat daardoor bij velen alle idealen worden verdrongen. Wat al menschen zijn er, die een leven leiden, dat zijzelven verachten; die van geene roeping weten; die er alleen op uit zijn, om geld te verdienen en alle mogelijke gemakken van het leven te genieten. Maar heeft men een ideaal, dan kan men welvaart niet meer met rijkdom verwarren, en het leven met de vervulling der levensbehoeften. Dan heeft men eene roeping, iets, waarnaar men streeft, al is men nederig genoeg, om niet te verwachten, dat men veel tot stand zal brengen. Ook op de opvoeding oefent het bezit van idealen een grooten invloed. Kinderen zijn, als het ware, versche marmerblokken, waaraan wij een vorm trachten te geven, zooals wij bij onszelven vergeefs hebben beproefd. Zonder een ideaal komt er niets van de opvoeding terecht; dan worden de kinderen alleen opgeleid, om eenmaal goed door de wereld te komen en veel van het leven te genieten; zij blijven even laag bij den grond als de ouders. De kerk zou hier veel kunnen doen; maar zij is veelal te verouderd in hare vormen en gebruiken, in haar onderwijs en hare prediking, om voor het kind verstaanbaar te zijn zonder de hulp der oude geschiedenis. Zij verklaart voor godsdienstig, wie het alleen in de vormen zijn; ‘duizenden van rammen’ zou de profeet zeggen ‘en tienduizenden van oliebeken’. De profeten van onzen tijd, de groote schrijvers, die dikwijls onverschillig of vijandig tegenover de kerkleer staan, komen even ernstig tegen de wereldsgezindheid op als de profeten van den ouden tijd. Zij strijden tegen onoprechtheid, kwakzalverij in den godsdienst, dilettantisme in de kunst, oneerlijkheid in de samenleving, tegen de tirannie der heerschende meening, waardoor alle individualiteit te gronde gaat. En alleen als men eene individualiteit bezit, heeft men een ideaal; en, heeft men een ideaal, dan heeft men een voorwerp van vereering; dan heeft men godsdienst. Zoo staat daar, te midden van alle verschil over den godsdienst, nog altoos de oude leus: ‘Één ding is noodig’, en: ‘Het baat den mensch niets, al won hij de gansche wereld, als hij zijne ziel verliest.’ Onze schrijver is het niet eens met hen, die den godsdienst laten | |
[pagina 399]
| |
opgaan in zedelijkheid. Hij meent, dat hiermee aan de diepe en rijke beteekenis van het woord ‘godsdienst’ wordt te kort gedaan. Het is vereering, een levensbeginsel, dat de geheele verbeelding en het geheele hart inneemt. In eene ideale gemeente op dit gebied zou de zedelijke reinheid worden beschouwd als iets, dat vanzelf spreekt. Ieder zou daar iets vereeren, dat het leven rijk en zonnig maakte en waarover hij met geestdrift zou denken en spreken. Ieder zou daar een hooger belang hebben, waaraan hij andere belangen opofferde en waardoor hij met anderen verbonden was. Het hooger leven in aller boezem zou als de bodem zijn, waaruit vele fraaie planten opgroeiden; de zedelijkheid zou er eene van zijn, maar zij zou zich in een vorm vertoonen, boven dien alledaagschen naam verheven. In de geschiedenis komen enkele voorbeelden van zulk een natuurlijken godsdienst voor. Sommige volken hebben oogenblikken, waarin dat hooger leven doorbreekt. Het is als ‘de geest, die blaast waarheen hij wil’, waarvan de oorsprong soms niet is te vinden. Niet in de zedelijkheid, maar in de beschaving gaat de godsdienst op, eene beschaving, zooals die door Carlyle, Goethe en Schiller is verkondigd. Het heidendom in zijne verhevenste openbaring kan de kindsheid van het hooger leven worden genoemd, het eerste Christendom de jeugd, de wetenschap de manlijke leeftijd. Nu moet de menschheid voortdurend hare kindsheid en jeugd vernieuwen, terwijl zij in ervaring vooruitgaat; met wetenschappelijke strengheid waarnemen, maar tevens met Christelijke geestdrift leeren hopen en met heidensche frischheid leeren genieten. Wanneer de manlijke leeftijd zijne jeugd en kindsheid verloochent, dan is de ouderdom met zijne gebreken daar. Om dat te voorkomen, moet de menschheid blijven gelooven en hopen. Doet zij dat niet, dan gaat zij den dood te gemoet. Tot nog toe had onze schrijver slechts over godsdienst in het algemeen gesproken en het Christendom laten rusten. Hij meende, dat men, om te weten, wat godsdienst is, niet een enkelen godsdienst mag waarnemen. Thans stelt hij de vraag zich voor, wat het Christendom wordt, als men het van al het supranatureele, waarin het gehuld is, ontdoet. Elke godsdienst heeft veel, dat er eigenlijk niet toe behoort. Zoo heeft het Christendom de zedelijkheid pogen te handhaven door de voorstelling van belooningen en straffen, welke door een onzichtbaren rechter werden uitgedeeld. Dit stelsel nu behoort niet bij den godsdienst, maar bij de wet. Toch meenen velen, dat daarin eigenlijk de godsdienst bestaat. Zij scheiden de zichtbare wereld van de onzichtbare, verdeelen het leven in tweeën; het tegenwoordige behoort aan de zichtbare wereld, het toekomende aan God. De natuurlijke godsdienst komt daartegen op. Wel is God een rechter, want de menschelijke wetten zijn eene afspiegeling van de eeuwige wetten des heelals; maar van het toekomend leven weten wij te weinig, om ons daardoor in onze handelingen te laten besturen. Wie zou | |
[pagina 400]
| |
het ook niet als eene laagheid beschouwen, wanneer iemand alleen zijne schulden betaalde uit vrees voor de hel? Wat blijft er dus van het Christendom over, als wij de gedachte aan eene bovennatuurlijke rechtbank ervan afzonderen? Wat is het natuurlijk Christendom? - Gelijk de beschaving, de kunst en de wetenschap eerst recht bezield worden door den godsdienst, zoo bestaat hierin het natuurlijk Christendom, dat het de zedelijkheid bezielt en daardoor tot iets geheel anders maakt dan het bovennatuurlijk Christendom. Beiden verschillen van elkaar als dag en nacht, als de werkelijke kunst en haar namaaksel, de bezieling van den dichter en het verzen maken. Het leven kan ook naar eenige regels worden ingericht en dan aan alle eischen van betamelijkheid en fatsoen beantwoorden. Maar iets geheel anders is een leven, dat uitgaat van bezieling, inspiratie, een leven, dat gegrond is in den godsdienst, in bewondering, vereering van het hoogste, dat wij ons voorstellen kunnen. Welk een verschil tusschen het strijden van een gehuurd soldaat en het strijden van een Willem Tell! Het eigenaardige van het Christendom is dit, dat het ons den mensch doet vereeren en zoo ons opleidt tot God. Als wij in Hem ons geene eigenschappen voorstelden, met de menschelijke overeenkomstig, zou de vereering van Hem niet opleiden tot deugd. De natuur buiten den mensch kan dat niet. Die vereering van den mensch ontdekken wij in alle godsdiensten. Nu eens zijn het de voorouders of helden, dan weer is het een heilige, eene maagd, de Christus, die vereerd worden, totdat al de volmaaktheden der ideale menschheid worden overgebracht op die hoogste macht, die het heelal formeerde en draagt. De twee soorten van moraal, de bovennatuurlijke en de natuurlijke, zien wij in het Katholicisme ineengeweven. De macht van het Katholicisme ligt niet in zijne leer, niet in zijne werking op de verbeelding, zooals men wel eens meent, maar hierin, dat zijne zedeleer steunt op de vereering van ideale menschen of heiligen. Daardoor trekt het vooral teedere en dichterlijke gemoederen aan, met zijne bovennatuurlijke zedeleer meer de ruwe geesten. Ditzelfde is van toepassing op den Bijbel. Even verkeerd als het is, den Bijbel voor één geheel te houden, even verkeerd is het, dat niet te doen. Hij is eene verzameling van boeken uit verschillende tijden, door verschillende soorten van menschen geschreven. Toch loopt er één gouden draad doorheen, en dat is de natuurlijke godsdienst, de zedelijkheid, door den godsdienst bezield en levend gemaakt, de voortdurende tegenstelling van letter en geest, wet en genade, werken en geloof. Tusschen die twee moet eene keuze worden gedaan. In den godsdienst moet ge, evenals in de poëzie, kiezen tusschen Boileau en Shakespeare: òf een tal van regels opvolgen, die gij niet kunt begrijpen, òf u vrij bewegen naar een doel, dat gij met geestdrift nastreeft. | |
[pagina 401]
| |
Ondanks alle uitkomsten der critiek duurt de invloed der Grieksche en Latijnsche classieken altijd voort. Zoo is het ook met den Bijbel; de oude Joodsche maatschappij met haar honger naar gerechtigheid gaat nog altoos veel dieper in de geheimen der practische moraal in dan de hedendaagsche wereld. Gaat ook niet de kunst nog immer ter school bij Florence en Athene? Toch vergete men niet, dat ook classieke boeken aan misbruik blootstaan, het allermeest de Bijbel, omdat hij in ieders handen is; de dwalingen, die erin voorkomen, worden dikwijls voor waarheid aangenomen. Daarenboven is de Bijbel een fragment, een deel van Gods openbaring; velen vergeten, dat die openbaring voortgaat door alle eeuwen heen tot op dezen dag; dat de wettelijke zedelijkheid telkens het hoofd weer opgestoken heeft, maar ook de vrije zedelijkheid zich telkens als de godsdienst der ideale menschheid heeft doen gelden. Nog blijft ons over, den invloed van den natuurlijken godsdienst op staat en kerk in het licht te stellen. Onze schrijver meent, dat godsdienst en staat van nature bij elkaar behooren en de scheiding, die wij maken tusschen kerk en staat, even weinig grond in de geschiedenis als in de ervaring heeft. Van de vroegste tijden af was de godsdienst juist de kracht, die de menschen tot staten vereenigde en samenhield. In Israël en Griekenland waren beiden één, en opmerkelijk is het, dat de grootste afdeeling der Christelijke kerk den naam van een wereldstaat, Rome, draagt. Van oudsher schreef de godsdienst wetten voor aan de volken. Dat wettelijk karakter van den godsdienst gaat voorbij, maar de vereering blijft. Waarom zou die vereering niet de ziel van den staat kunnen zijn? Er zijn algemeene waarheden, die ieder erkent. Zoo zal de godsdienst in den staat eene atmosfeer van denken en gevoelen zijn, die alles bezielt en doordringt. Godsdiensten zijn nationaliteiten in een geïdealiseerden vorm. De geschiedenis der godsdiensten is de geschiedenis van de opkomst, den bloei, het verval en de wederopstanding der natiën. Die ruime en breede beteekenis moet de godsdienst in onze dagen hernemen. De algemeene kerk is de algemeene beschaving, de toewijding aan al wat goed, schoon en waar is. En de godsdienst, waardoor die beschaving bezield wordt, is de vereering van God in de wetenschap, die ons leert, dat zijne wegen niet de onze zijn; in de humaniteit of het Christendom, dat den mensch vereert en daarom eerbied voor de zwakken en lijdenden, liefde tot de menschheid predikt, en eindelijk in vreugd en vertrouwen op de natuur, een overblijfsel van het oude heidendom. Deze godsdienst nu gaat aan het werk, in het voetspoor van een Paulus, een Bonifacius, een Eliot, een Livingstone, en arbeidt in den ruimsten kring, om de geheele wereld tot eene stad Gods te maken. Zal hij de menschen ook in eene kerk pogen saam te brengen? Het kan niet anders. Een godsdienst kan onzichtbaar zijn voor hen, die erin leven; hij wordt zichtbaar tegenover hen, die erbuiten staan, | |
[pagina 402]
| |
en neemt dan vanzelf een lichaam aan. Maar als wij hier van kerk spreken, vatten wij dat woord op in een anderen dan den ouden zin; geene kerk, op eene buitengewone openbaring en wonderen gegrond, maar op eene manier van denken, zooals de band is, die elken staat te zamen houdt. Het zal de groote gemeenschap zijn van allen, die in de beschaving van onzen tijd deelen. Reeds bestaat zulk eene kerk, maar onbewust. Zij kan naast de bestaande, de Christelijke kerk optreden. Maar zij kan ook die kerk hervormen. Toen vóór 50 jaren een nieuw Engeland in groote fabriekssteden geboren werd, koos het zich niet een nieuw Parlement, maar vroeg om een Reform-bill. Evenmin als de staat zal de kerk der toekomst rusten op een leerstelsel. Zal zij een levend lichaam en geene machine zijn, dan moet zij zich voortdurend ontwikkelen. Het leven ziet vooruit, niet achterwaarts; de mensch moet van kind tot man opgroeien. Dan eerst is eene instelling gezond, wanneer zij onafhankelijk is van haar verleden en met vrijmoedig vertrouwen nieuwe toestanden te gemoet gaat. Tot heden toe is de godsdienst te veel verward met zijn uiterlijken vorm, met kerken en kerkjes, met den geestelijken stand en zijne belangen. Omdat die vorm verouderd is, heeft men gemeend, dat de godsdienst kwijnt. Maar de stroom heeft alleen eene nieuwe bedding gezocht, buiten de kerken om. Hij is altoos nog even krachtig, de bron van alle beschaving, de voorwaarde van de toekomst der menschheid. Indien er meer ernst was in de kerken, zou men dit beter inzien, zich meer bekommeren om het doel, dat zij beoogen, dan om haar oorsprong. Het doel van de kerk der toekomst zal zijn, de algemeene beschaving en daardoor het waarachtig geluk van allen te bevorderen. Daaraan moeten onafhankelijke, populaire onderwijzers of predikers arbeiden. Hunne taak zal zijn aan te toonen, dat geluk en welvaart niet in ieders bereik liggen en niet met geweld te veroveren zijn. Zij moeten de ware betrekking van den mensch tot het heelal en tot de maatschappij leeren kennen, het ware ideaal, dat hij te vereeren heeft, de ware roeping der volken, den loop der geschiedenis van het verleden en den weg naar eene betere toekomst. De nieuwe kerk moet hetzelfde doen, als de profeten van Israël voor hun volk, de bisschoppen en pausen, naar hun licht, voor de Romeinsche wereld en voor de barbaarsche volken deden. Voorts moet de nieuwe kerk arbeiden aan de hervorming der wereld om haar heen, niet zooals Paulus en Gregorius en Luther eenmaal deden, maar zooals zij zouden doen, als zij nu leefden. Alle ijdele vragen, als: wie tot de kerk behoort? òf een godsdienst waar is? òf men zich een Christen mag noemen? moeten achterwege worden gelaten. Zij beteekenen niets bij de grootsche gedachte, dat aan den staat iets ten grondslag ligt, wat de staat niet is; iets, waarin eenmaal | |
[pagina 403]
| |
alle volken en rassen zich vereenigen zullen, eene wereldkerk, het koninkrijk Gods, de Godsstad, of hoe men het noemen wil. Kan de tegenwoordige kerk dat ideaal verwezenlijken? Onze schrijver ziet daarin groote bezwaren. Hij verwacht met reden, dat noch de Roomsche noch de Protestantsche kerk daartoe eenige neiging zullen toonen. Anderen zullen meenen, dat de taak, door Jezus ondernomen, is volbracht en dat de Christelijke kerk voor onzen tijd heeft uitgediend. Toch geeft onze schrijver alle hoop op de mogelijkheid van eene radicale hervorming der kerk niet op. Daartoe moeten allen, die ernstig gezind zijn onder de orthodoxen en de mannen der wetenschap, de handen ineenslaan en zoeken naar hetgeen zij met elkaar gemeen hebben. Dit nu is niet anders dan de Natuurlijke godsdienst. Waarom zou de Christelijke kerk hare poorten niet openen voor de wijzigingen, die onze eeuw vereischt? Het Christendom, zooals het in den Bijbel geleerd wordt, hield meer dan eenige andere godsdienst rekening met de behoeften van den tijd. Zou het die eigenschap verloren hebben? De wetenschap is voor het wonder in de plaats gekomen; maar de profetie is daardoor vernieuwd. Zij grijpt in het volle menschenleven en leidt uit het verleden de toekomst af. Zij is nauw met de geschiedenis verbonden, tracht elken nieuwen tijd te begrijpen. Met de hulp der geschiedenis kan de kerk het vermogen, om zich te ontwikkelen, terugkrijgen; want in het verleden wortelt de toekomst, uit het vermolmd gebouw zal een nieuw gebouw verrijzen. Aan het oude organisme moet een nieuw leven worden ingeblazen, het leven der wetenschap en der geschiedenis. Groote zedelijke krachtsinspanning is daartoe noodig. De mannen der kerk behoeven daartoe moed, de mannen der wetenschap verdraagzaamheid. Beiden moeten zich trachten te verheffen boven het kleingeestig genot van kleine overwinningen, de onedele neiging tot ijdelen twist. Beiden behoeven daartoe den ernst, die voortkomt uit de bewustheid, dat er groote belangen op het spel staan, niets minder dan de toekomst der beschaving.
Hier eindigt het eigenlijke boek. Er wordt nog een overzicht van het geheel aan toegevoegd, waaraan wij het volgende ontleenen. Er is een lager leven, door wereldsgezindheid of materialisme bezield. Het is louter gewijd aan het eigenbelang, aan het bezit van geld en goed, aan genot. Het zou tot de ergste ruwheid leiden, indien de omgevende beschaving niet dwong tot het aannemen van eenige uiterlijke vormen. Er is ook een hooger leven, bezield door een beginsel, dat in verschillende tijden verschillende namen droeg, maar het best begrepen wordt, als het godsdienst genoemd wordt. Daardoor wordt het eigenbelang onderdrukt en een sterke band met anderen gesloten, bewondering, ontzag, plichtgevoel, liefde gewekt in de harten. Het individu wordt daardoor lid van een lichaam; zijne | |
[pagina 404]
| |
daden krijgen een zedelijk karakter; hij wordt vatbaar voor hooger genot; allerlei instellingen van kunst en wetenschap worden geboren; er ontstaat eene beschaafde maatschappij. Die maatschappij heeft zich te verdedigen tegen aanvallen van buiten; zij tracht haar grondgebied uit te breiden; daarin speelt de godsdienst eene groote rol. Maar ook inwendig brengt de godsdienst twist en tweedracht teweeg, omdat men veel voor godsdienst houdt, wat eigenlijk daarbuiten ligt. Het karakter van den godsdienst wordt daardoor bedorven; in plaats van eene bron van genot wordt hij eene nachtmerrie. In een kinderlijken toestand van het menschdom geboren, wordt hij aan voorstellingen en plechtigheden gekluisterd, die bij hooger ontwikkeling niet meer bevredigen; zoo wordt hij een dwingeland in plaats van des menschen bezielende gids. Wat moet er nu geschieden, wanneer de godsdienst, met zijne verouderde opvattingen van het heelal, in strijd geraakt met de toenemende beschaving? Er moet een onderscheid worden gemaakt tusschen godsdienst in het algemeen en den een of anderen bepaalden godsdienst. De kern van elken bijzonderen godsdienst is de godsdienst zelf, en deze blijft onaangetast, terwijl de denkbeelden en vormen verouderen. Deze kern schept zich nieuwe vormen van eeuw tot eeuw. Daarenboven zijn de nieuwe denkbeelden veel minder scherp aan de oude tegenovergesteld, dan men doorgaans meent. Alleen de partijgeest graaft eene diepe klove tusschen beiden. In de werkelijkheid groeit altoos het nieuwe uit het oude op. Vooral in onze dagen verdient dit herinnerd te worden, nu wij voortdurend met een stroom van nieuwe denkbeelden worden overstelpt. Elke maatschappij rust op denkbeelden, die niet kunnen omvergeworpen worden, zonder de maatschappij te gronde te richten. Maar ook de waarheid heeft hare rechten. Daarom is het wenschelijk, dat het nieuwe op het oude worde geënt. Het Christendom heeft eeuwenlang de beschaving van Europa saamgehouden. Zal het dat blijven doen, dan moet het den waan afleggen, dat alle andere godsdiensten zijne natuurlijke vijanden zijn. Maar vooral moet het ophouden, zich in onveranderlijke vormen en denkbeelden op te sluiten. De tijd is gekomen, dat de ontwikkelde geesten zich niet meer in de oude kerkleer kunnen vinden. Niet de theologie en de godsdienst, als zoodanig, worden door de hedendaagsche wijsbegeerte bedreigd, maar de grond, waarop beiden rusten, het supranaturalisme. De vorm van den Bijbel en de belijdenissen is verouderd, maar in beiden zijn onvergankelijke waarheden tot ons gekomen; dezen houden wij vast en daarop bouwen wij voort. De Bijbel verkondigt ons elkaar opvolgende openbaringen van eeuw tot eeuw. Met het eind der tweede eeuw van onze jaartelling is dan ook de reeks van Gods openbaringen niet gesloten. In het Christendom zelf ligt het beginsel opgesloten, dat dien godsdienst telkens doet herleven. En inderdaad heeft het, door den geest der profetie, tel- | |
[pagina 405]
| |
kens nieuwe vormen aangenomen. Het pausdom is een merkwaardig bewijs van de lenigheid des Christendoms, om zich te schikken naar de behoeften van den tijd. Ware de geest der profetie altoos wakker geweest, om ‘het gelaat des hemels en de teekenen der tijden’ na te gaan, de wijde klove, die wij thans voor ons zien tusschen de kerk en de behoeften des volks, zou niet bestaan. Maar de kwaal is meer voorgekomen en telkens genezen. Zoo staat de zaak ook nu niet hopeloos, in zooverre er ook nu nog ernstige geesten zijn, die niet enkel het verleden aanbidden. De genezing moet uitgaan van het beginsel, dat de godsdienst der toekomst op het Christendom worde gebouwd; van de overtuiging, dat de Eeuwige zich sedert de tijden van Christus voortdurend heeft geopenbaard, daar wij inderdaad thans veel meer weten van de wetten, die het heelal beheerschen, dan vroeger. De priesters der kunst en der wetenschap kunnen het juk niet dragen, door de heerschende rechtzinnigheid opgelegd aan den geest. En toch ook hun streven is godsdienstig; ook door hen wordt het hooger leven gesteund; zij vereeren de schoonheid en de waarheid; zij vragen, wat de priester van het Christendom hun te zeggen heeft. Deze drie moeten zich samen vereenigen; het Christendom moet alle monnikachtig ascetisme, waartegen de kunst zich verzet, alle vrees voor onderzoek, waartegen de wetenschap opkomt, afleggen. Zoo wordt de godsdienst der toekomst geboren. Daarbij worde niet uit het oog verloren, dat in elke openbaring dwalingen kunnen binnensluipen en daarom bij de ontwikkeling van den godsdienst telkens verkeerde opvattingen moeten worden afgelegd. Het overgeleverd Christendom kan niet in zijn geheel door ons worden overgenomen; het moet niet enkel ruimer en breeder worden, maar ook van vele onjuistheden gezuiverd. Al wat met het wonder, het supranaturalisme in betrekking staat, laten wij vallen. Wat er dan overblijft, eigenen wij ons toe, stellen wij in het volle licht. Zoo heerlijk rijst het dan voor ons op, dat menigeen erkennen zal: al waren de wonderen waar, wij hebben ze niet noodig. Want de godsdienst, die zich dan aan ons vertoont, is in vele opzichten krachtiger en bezielender, omdat hij veel duidelijker is, dan de bovennatuurlijke godsdienst ooit kon wezen. Deze, wie zal het niet erkennen? heeft niet zooveel gedaan, de wereld niet zooveel hervormd, als men kon verwachten. Hij legde te veel nadruk op het toekomend leven en te weinig op het tegenwoordige. Laten wij het nu eens met den natuurlijken godsdienst beproeven. Het Nieuwe Jeruzalem is te veel naar de overzijde van het graf gebracht. Wij brengen het, zooals het was in den Bijbel, weer op de aarde terug. Trouwens, in een anderen vorm. De vorm verandert en veroudert met den tijd; het kan zelfs gebeuren, dat eene poos elke bepaalde vorm verdwijnt, dat het Nieuwe Jeruzalem zich aan ons voordoet als de stad Gods, ‘die geen tempel heeft’. | |
[pagina 406]
| |
Veel valt er weg, dat men vroeger meende tot den godsdienst te behooren. Maar zoo was het ook in de eeuw der Hervorming; het ideaal der middeleeuwen is thans verwisseld met dat der Israëlietische profeten. Hun godsdienst was maatschappelijk, staatkundig historisch, en wortelde niet in het supranaturalisme. Is de godsdienst, zoo eindigt onze schrijver, wat wij in dit boek hebben aangetoond, het beginsel, waardoor het leven van wereldsgezindheid en dierlijkheid wordt verlost, dan is elke verheven gedachte, ieder vrij gevoelen een deel, dat eens tot den een of anderen godsdienst behoorde en nu den tijd verwacht, dat het zijne plaats kan innemen in een nieuwen godsdienst, voor de toekomst geschikt. Geen waarachtig leven, geene werkelijke beschaving zonder godsdienst.
Ziedaar den inhoud van Natural religion, zoo goed mogelijk weergegeven. Ik moest het eenigszins uitvoerig doen, om het boek recht te laten wedervaren. En toch, hoe schraal is mijn verslag, als men daarbij het oorspronkelijk werk leest; wat al tinten en kleuren, wat al breede beschouwingen en vergezichten moesten geheel achterwege blijven! Het is dan ook niet meer dan eene zeer flauwe schets van eene groote en forsche schilderij en wekke den belangstellenden lezer op, met het boek zelf kennis te maken. Het verdient dat ten volle; het is het werk van een ernstig man, die hart voor den godsdienst heeft, een man met een warm gemoed, gepaard aan een rijken, veel omvattenden geest. Men wordt door den inhoud geheel anders gestemd dan door het bekende werk van Strauss: Der alte und der neue Glaube, dat in helderheid en scherpte van gedachte veel hooger staat. Beide werken hebben veel overeenkomst, en eene aantrekkelijke studie zou het zijn, beiden met elkaar te vergelijken. Het is echter de vraag, of onze schrijver ons met betrekking tot het belangrijk onderwerp, door hem behandeld, iets verder heeft gebracht. En tot mijn leedwezen moet ik dit, na eene herhaalde lezing, betwijfelen. Het is reeds uitgesproken, dat er iets vaags, iets onbestemds over de geheele behandeling ligt; dat de lijnen niet scherp zijn getrokken en de omtrekken niet nauwkeurig bepaald. Dit is volkomen waar; het geheel laat ons onbevredigd. Wij zijn dat al terstond, wanneer wij zijne opvatting van ‘godsdienst’ in oogenschouw nemen. Gelijk het motto luidt, met de woorden van den dichter Wordsworth: ‘We live by admiration’, zoo is bij hem godsdienst niet anders dan bewondering en vereering; ieder, die iets bewondert en vereert, is in zijn oog een godsdienstig mensch. Eene dergelijke ruime opvatting nu van het woord godsdienst heeft dit voordeel, dat daardoor de kring van hen, die godsdienstig zijn, veel uitgebreider kan worden. Een aantal menschen behooren nu tot de godsdienstigen, die men anders niet zoo dadelijk onder hen zou mederekenen. Ieder kunstenaar, die | |
[pagina 407]
| |
de kunst, ieder geleerde, die de wetenschap vereert, is daardoor reeds godsdienstig. Mij dunkt, dat dit een spelen met woorden is. Tot nog toe heeft men altoos iets anders en veel meer onder godsdienst verstaan. Bewondering en vereering maken er een deel van uit, maar zij gaan niet in den godsdienst op. Niet anders is het met den naam God. De onderzoeker der natuur, die telkens opgetogen staat voor hare schoonheid en de geheimen, die hij in haar ontdekt, is in het oog van onzen schrijver een godsdienstig man; hij vereert de natuur; dus vereert hij God. De naam doet niets ter zake; waarom zou men voor God niet de natuur kunnen zeggen? Mij dunkt, om de eenvoudige reden, dat men in den regel onder natuur iets anders verstaat dan onder God. De schrijver voelt dat ook en vindt het alleen beter van God te spreken, omdat die naam nu eenmaal geijkt is. Maar het gaat toch niet aan, zulk een naam nu willekeurig te geven aan iets anders. Men komt er dan toe, om aandoeningen van warmte en koude voor godsdienstige aandoeningen te verklaren en ons leven te midden der natuur een leven in God te noemen, met het Paulinisch woord: ‘In hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.’ De zaak wordt niet beter, wanneer de schrijver ook de menschenwereld opneemt in de natuur, om daardoor het bezwaar te ontgaan, dat de natuur geen hart heeft; dat een steen, die losraakt van eene rots, meedoogenloos verplettert, wie er juist onderheen gaat. Nooit zal hij de geheele menschheid met God kunnen vereenzelvigen, want dan stuit hij op al de dwalingen en ongerechtigheden, die het menschdom ontsieren; dan loopt zijn godsdienst gevaar, niet meer te worden dan de vereering van het goede, dat in de voortreffelijkste menschen schuilt. En dat is zijne bedoeling toch ook weer niet. Deze onbestemdheid heeft natuurlijk een nadeeligen invloed op geheel het werk. De godsdienst wordt bij hem niets meer dan idealisme, eene uitnemende richting van den geest, vooral in een tijd, waarin het pessimisme en het nihilisme een hoogen toon aanslaan en het practisch materialisme zoovelen aan het zinnelijke kluistert. Maar eene andere vraag is weer, of dat idealisme den naam van godsdienst verdient. Opmerkelijk is dan ook, dat er in het geheele werk van het gebed, van berouw, schuldgevoel en andere aandoeningen, die men gewoonlijk onder de godsdienstige rekent, geene sprake is. Dergelijke zaken schijnen, volgens den schrijver, alleen tot den bovennatuurlijken godsdienst te behooren. Ook van de kerk komt niet veel terecht. Wel zou onze schrijver haar willen hervormen in zijn geest, maar de mogelijkheid wordt sterk door hem betwijfeld. Wel acht hij het noodig, dat zijn idealisme, door geschiedenis en wetenschap gesteund, verkondigd worde; doch waar en door wie dit geschieden moet, alleen door hoogleeraren en docenten, of ook door officieel daartoe aangestelde personen, dat is weer niet recht duidelijk. | |
[pagina 408]
| |
In het hoofdstuk over den staat wordt de godsdienst eene atmosfeer van denken en gevoelen, zoodat het staatkundig en het godsdienstig leven samenvloeien. Gelijk in Griekenland en Israël beiden één waren, zoo moet het weer in de toekomst worden. De vereering moet de ziel van den staat worden. Maar de vereering waarvan, dit blijft weer in nevelen schuilen. Zoo is het met alles. ‘Het natuurlijk Christendom’ is het opschrift van een der hoofdstukken. Nu zijn wij in de eerste plaats verlangend te weten, wat onze schrijver onder Christendom verstaat. Wij zoeken echter tevergeefs naar eene nauwkeurige omschrijving en kunnen alleen onderstellen, dat het Christendom der kerk, waarschijnlijk der Protestantsche, bedoeld wordt. Van den godsdienst, zooals die zal hebben gewoond in het hart van Jezus, is geene sprake, gelijk dan ook de naam van Jezus slechts eene enkele maal wordt genoemd. Op de vraag, wat dan, volgens dezen schrijver, natuurlijke godsdienst is, zal het antwoord moeten luiden: de vereering van al wat verheven, groot, edel en goed is. In dien natuurlijken godsdienst vereenigen zich de hoofdbestanddeelen van het heidendom, Jodendom en Christendom. Godsdienst en beschaving worden één. Het nieuwe Jeruzalem, dat de toekomst ons zal schenken, is ‘een stad zonder tempel’. Men ziet het: alles zweeft hier vrij wel in de lucht. Het zijn droombeelden, die den schrijver voor den geest zweven. Hij verliest zich met de verbeelding in de verre toekomst, maar geeft daardoor niets voor de kinderen van onzen tijd. Het is zoo: de godsdienst is bestemd, om hoe langer zoo meer de gansche maatschappij, de geheele menschheid te doortrekken. Of er echter in die ideaal-wereld geene kerken of gemeenten meer zouden zijn, durven wij betwijfelen. De behoefte, om saam te komen, ten einde het godsdienstig leven te onderhouden, te voeden, te versterken, is, dunkt mij, een onafscheidelijk deel van het godsdienstig leven, evenals de kunst, vooral de muziek, hare vrienden samenbrengt, niet alleen om zich te oefenen, maar ook om met elkaar het genot der kunst te smaken. Zoo kan men ook op den hoogsten trap van godsdienst zich nog de mogelijkheid en zelfs de waarschijnlijkheid denken, dat velen zich vereenigen, om de gedachten te wijden aan het hoogste, wat er is, en het hart te heiligen door samen een lied te zingen en een gebed op te zenden naar boven. Maar onze tegenwoordige maatschappij is nog onmetelijk ver van zulk een idealen toestand verwijderd, en het baat dus weinig, of wij ons verdiepen in dat ver verschiet. Dit is zeker, dat het godsdienstig leven van onzen tijd nog dringend behoefte aan opwekking, versterking en heiliging heeft, en van meer belang is het te weten, wat daartoe kan worden gedaan. Op deze vraag nu hadden wij gaarne een bepaald antwoord van onzen schrijver vernomen. Maar wij zoeken dat in zijn boek tevergeefs. Het laat diepe indrukken achter; | |
[pagina 409]
| |
het opent ons ruime vergezichten; het verheft en veredelt ons. Maar het zegt ons niet, wat wij moeten doen, om het kwijnend godsdienstig leven uit den doodsslaap op te wekken. Het is, in mijn oog, een schrale troost, wanneer men beweert, dat er meer godsdienstig leven is, dan men denkt, en om dat te bewijzen, iederen kunstenaar, elken geleerde, die met geestdrift arbeidt, voor godsdienstige menschen verklaart. Men breidt dan het gebied van den godsdienst wel uit, maar verlaagt tevens de hoogte, waartoe de godsdienst een mensch kan en moet opvoeren. Kunst, wetenschap, zedelijkheid, beschaving, godsdienst - dat zijn verschillende zaken, die wel vele punten van overeenkomst hebben, wel elkander hier en daar raken en te zamen één schoon geheel vormen, maar in onze gewone menschentaal verstaan wij toch onder elk van die woorden iets afzonderlijks. Onder de verschillende uitspraken van onzen schrijver over den aard van den godsdienst behoort ook deze, dat zijn gebied veel meer nationaal en politiek en veel minder persoonlijk is, dan men doorgaans meent. Dat nu is, dunkt mij, eene groote dwaling en misschien wel de bron van al het nevelachtige, dat over het geheele werk heenligt. Tegenover den schrijver zou ik meenen, dat de godsdienst in de allereerste plaats iets persoonlijks is, ‘an affair between man and his Maker’. En vraagt men mij, wat godsdienst is, dan meen ik, dat nog altoos in het woord religio de ware zin ligt opgesloten, namelijk deze, dat hij een band is tusschen den mensch en het Hoogste Wezen, waarvan hij zich afhankelijk gevoelt. De voorstellingen, die men zich maakt van dit Hoogste Wezen, zijn misschien bij geene twee menschen dezelfden, en daarom heeft de godsdienst in het menschelijk gemoed oneindig vele schakeeringen. Waar echter geene bewustheid, geen gevoel van zulk eene gebondenheid bestaat, daar is, dunkt mij, geen godsdienst. Zal een dergelijke band nu iets beteekenen, dan moet men zich dat hoogste wezen als iets anders denken dan het heelal of de natuur of het heilige, het goddelijke of, zooals men het uitdrukt, het Alleven. Voor ons gevoel moet het een zelfbewust wezen zijn, de hoogste persoonlijkheid. Ik weet, dat daartegen allerlei bezwaren worden ingebracht: eene persoonlijkheid is iets beperkts, staat tegenover andere persoonlijkheden, is eene menschelijke opvatting van de godheid, enz. Maar ik meen, dat wij in ons menschelijk denken over geestelijke dingen nooit aan sommige tegenstrijdigheden kunnen ontgaan. Al zijn wij in theorie overtuigd van de waarheid van het determinisme, in onze overleggingen en besluiten laten wij ons door het geloof aan de vrijheid in het kiezen besturen. Zoo kan ook voor het afgetrokken denken de idee van persoonlijkheid te beperkt, te bekrompen voor de godheid zijn; toch hebben wij voor ons godsdienstig leven eene dergelijke voorstelling noodig; wij moeten ons daarmee behelpen. | |
[pagina 410]
| |
Ik ben het nog altoos eens met A. WettsteinGa naar voetnoot(*), dat ‘zonder de onderstelling van een bewust goddelijk wezen het godsdienstig leven niet denkbaar is’. ‘Bij al wat wij omtrent God uitspreken’, zegt hij, ‘zijn wij genoodzaakt van den mensch, als het hoogste wezen dat wij kennen, uit te gaan. Al die uitspraken zijn niet meer dan beelden, aan de menschelijke natuur ontleend. Bij den mensch nu kunnen wij ons het zelfbewustzijn niet zonder den bodem der individueele persoonlijkheid denken. Het zelfbewustzijn komt tot stand, doordat de mensch zichzelf van al het andere onderscheidt, onderstelt dus, dat hij door al het andere begrensd en beperkt is, in tijd en ruimte persoonlijk bepaald. Wij mogen dus zelfbewustzijn en persoonlijkheid voor gelijkbeduidend houden. Zou het daarom niet geoorloofd zijn, het woord persoon te gebruiken en daarmee het voor ons belangrijke begrip van het zelfbewustzijn in den oneindigen geest te doen uitkomen en aan te duiden? Wel ligt bij den mensch in het begrip van persoon de eindige geest opgesloten; maar wat verhindert ons aan God persoonlijkheid toe te schrijven op zulk eene wijze, dat daaronder alleen het zelfbewustzijn verstaan en gewaarborgd wordt, met verwerping van alle vermenschelijkende perken? Alleen in dezen zin spreken wij van God als een persoon; maar ook in dezen zin meenen wij daartoe het recht te hebben.’ Wat wordt nu de godsdienst, wanneer men alle supranaturalisme, alle geloof aan buitengewone openbaringen, zooals die in den Bijbel voorgesteld worden, daarvan buitensluit? Die vraag is, dunkt mij, niet zoo moeilijk te beantwoorden. Wij gaan daarbij uit van de overtuiging, dat er waarheid ligt in het woord van den Psalmist: ‘Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God’; dat er in ons een onuitroeibare drang bestaat naar het Hoogste Wezen heen. Aan die behoefte wordt voldaan door de godsdienstige opvoeding. Zij wekt het hooger leven op. Men begint met daarbij aan te nemen, wat door anderen omtrent God wordt meegedeeld, totdat men genoeg ontwikkeld is, om daarover zelf na te denken. Er komt een tijd, dat men al het aangeleerde, al het overgeleverde op zijde zet, om zelf te zien, om zich eene eigen overtuiging te vormen. Het godsdienstig leven, dat inmiddels onder den invloed der overlevering is opgegroeid, zal tot zulk een onderzoek dringen. Het kan gebeuren, dat men daarbij in een doolhof geraakt; dat het steeds donkerder wordt voor den geest; dat allerlei vragen oprijzen, die niet beantwoord worden. Dan zal het godsdienstig leven, wanneer het daarbij niet te gronde gaat, ons telkens een nieuwen uitweg doen zoeken. Wij verwachten daarbij geene stemmen uit den hemel, geene droomen of visioenen, die ons het wereldraadsel verklaren zullen. Maar wij zien om ons heen, in de heerlijke natuur en de bonte menschenwereld. En waar de eerste ons stemt tot aanbidding van eene Macht, die ons begrip te boven | |
[pagina 411]
| |
gaat, leert de andere ons, te midden van veel dwaling en zonde, veel groots en goeds bewonderen, vooral eene zedelijke wereldorde, die telkens in de geschiedenis doorstraalt. Doch tevens luisteren wij naar de stemmen van hen, die op het gebied van den godsdienst eene hooge plaats hebben ingenomen. En als wij nu zijn opgegroeid in eene maatschappij, die den naam van Christelijk draagt, dan luisteren wij vooral naar hem, die als de stichter of de eerste prediker van het Christendom vereerd wordt. En dan doet de vraag zich aan ons voor, of wellicht die verheven geest, die reine menschenziel eene oplossing van het wereldraadsel gegeven heeft, die ons verstand en ons gemoed bevredigen kan. Volmaakt bevredigen, dat zal niet zoo spoedig gebeuren. In de evangeliën, waarin Jezus' prediking is tot ons gekomen, zullen wij stuiten op veel, wat met onze wereldbeschouwing niet strookt. Toch vinden wij daarin gedachten en beginselen uitgesproken, die licht in de duisternis doen opgaan en beantwoorden aan de edelste behoeften van ons hart. En als wij ons door die gedachten laten leiden en naar die beginselen trachten te leven, dan merken wij, dat wij beter worden en gelukkiger tevens; dat wij toenemen in kracht tegenover de moeilijkheden van het leven, en dat wij anderen tot zegen worden. Bij dat alles hebben wij het supranaturalisme niet noodig. Onze godsdienst is een natuurlijke godsdienst in den waren zin van het woord. Hij is in de eerste plaats persoonlijk, eene stemming onzer ziel, die geheel onze levensbeschouwing bestuurt en een beslissenden invloed oefent op al ons zijn en doen. Daardoor werkt hij nu ook naar buiten, op den band, die ons met anderen vereenigt; op ons huiselijk, ons maatschappelijk leven; op alles, wat wij te midden der groote menschenwereld verrichten. Reinheid en liefde zullen de twee machtige drijfveeren zijn van geheel ons bestaan. Indien alle menschen, van de eene zijde, zich verbonden gevoelden met het hoogste Wezen als kinderen met een Vader, en van de andere zijde liefderijk gezind waren jegens allen om hen heen, dan zou dat nieuwe Jeruzalem zijn gekomen, waarvan de schrijver van het Openbaringsboek en de schrijver van Natural religion gewagen. Maar omdat het persoonlijk godsdienstig leven van geen enkel mensch, en nog minder het godsdienstig leven in de maatschappij, dien hoogen trap van volkomenheid hebben bereikt, daarom zijn er vereenigingen noodig, die dat tweevoudig leven aankweeken; daarom heeft ieder voor zich, door verschillende middelen, waartoe ook het gebed behoort, dat leven in zichzelf te heiligen. Of men die vereenigingen kerk of gemeente noemt, is onverschillig. Maar zij kunnen niet gemist worden, zal niet in de maatschappij en bij elk in het bijzonder het godsdienstig leven wegkwijnen en sterven. Hoe nu die kerken moeten worden ingericht, om haar doel, aankweeking van het godsdienstig leven, te bereiken, dat hangt van allerlei omstandigheden af. Het | |
[pagina 412]
| |
eene volk heeft in dit opzicht andere behoeften dan het ander. Zeker zal daaruit alles moeten verwijderd worden, wat in strijd is met de voortgaande ontwikkeling van kennis en beschaving. Vindt iemand in de kerk, waartoe hij door zijne opvoeding behoort, geene bevrediging voor zijne godsdienstige behoeften, hij zoeke eene andere. Is er geene, die hem voldoet, dan stichte hij eene nieuwe vereeniging of gemeente. Het doel moet altoos hoofdzaak blijven, aankweeking van het godsdienstig leven; wordt dat doel niet bereikt, dan deugt eene kerk of gemeente tot niets. Gemakkelijker is het natuurlijk, wanneer eene bestaande kerk naar de eischen van onzen tijd hervormd kan worden. Men behoeft dan geene nieuwe vereeniging te stichten, hetgeen altoos groote bezwaren met zich brengt. Onmogelijk is zulk eene geleidelijke hervorming niet; de voorbeelden zijn aanwezig. Maar het kan zijn, dat op de plaats, waar men woont, de behoudzucht het roer in handen heeft, zoodat er aan verbetering niet te denken is. Dan moet de belangstelling in en de liefde voor den godsdienst groot genoeg zijn, om allen, die iets beters verlangen, tot kostbare offers te bewegen, opdat hun hooger leven geene schade lijde. Onder de hulpmiddelen, om het godsdienstig leven te sterken en te heiligen, zou ik, met onzen schrijver, rekenen de natuur, de geschiedenis, den Bijbel, ook de profeten van den nieuweren tijd, die zich in alle eeuwen en alle landen hebben doen hooren. Schoone bladzijden heeft hij gewijd aan die voortdurende openbaring van God, die niet beperkt is tot den tijd, waarbinnen zich de literatuur der Joden en eerste Christenen beweegt; die profetie, die voortgaat door alle eeuwen heen. Maar ook zou ik daartoe de symbolen rekenen, die in de meeste Protestantsche kerken in gebruik zijn en die, tot voorkoming der eenvormigheid, waaraan onze samenkomsten lijden, met andere kunnen vermeerderd worden. Gaarne stem ik ook met hem in, dat de Godsstad, waaraan wij hebben te arbeiden, evenals bij de eerste Christenen op aarde is en niet, zooals in de middeleeuwen, in den hemel; dat het tegenwoordig leven en de tegenwoordige maatschappij in de eerste plaats door den godsdienst geheiligd moeten worden. Maar toch zou ik meenen, dat het godsdienstig leven ook met zich brengt: hoopvolle uitzichten in de toekomst voor onze eigen personen. Onverschillig is het niet, of wij ons voorstellen, dat de mensch bij zijn sterven ophoudt te bestaan, als een damp in het heelal verdwijnt, dan wel, dat hij de kiem der persoonlijke onsterfelijkheid in zich draagt. Ook buiten allen loondienst is dat niet onverschillig. En waar mannen als Hoekstra ons een lijvig boekdeel voorleggen, om die hoop te staven, mag niet beweerd worden, dat de natuurlijke godsdienst zich daarvan spenen moet. Het verschil tusschen den bovennatuurlijken en den natuurlijken | |
[pagina 413]
| |
godsdienst is, naar mijn inzien, grooter dan het verschil tusschen Katholicisme en Protestantisme. Geen wonder dus, dat in den korten tijd, waarin het geloof aan het supranaturalisme aan het wankelen is geraakt en bij allen, die de moderne wereld- en levensbeschouwing zijn toegedaan, heeft opgehouden, de natuurlijke godsdienst nog altoos naar vormen zoekt, om zich te midden der maatschappij een blijvend bestaan te verzekeren. Daarom verdient het boek van den Engelschen schrijver hooge waardeering. Het is eene proeve, om een der belangrijkste vraagstukken van onzen tijd op te lossen. Het moge eene veelzijdige gedachtenwisseling uitlokken, opdat allengs helderder uitkome, hoe wij, zonder supranaturalisme, het hooger leven in den mensch kunnen ontwikkelen en in de maatschappij bevorderen. Al wie daartoe medewerkt, verdient den dank van allen, wien het welzijn der menschheid ter harte gaat. Want zonder godsdienst gaat, naar mijn inzien, de maatschappij den ondergang te gemoet en worden aan het leven zijn geur, zijne frischheid en kracht ontnomen. Ik zeg met een Engelsch schrijver van onze dagen: Sansfoy, Sansloy en Sansjoye zijn broeders. Rotterdam. j.h. maronier. |
|