De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 367]
| |||||||||
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Voor de eer van kant en tegen de kwakzalverij in de geneeskunde.Het antwoord, door Dr. J.H. Gunning welwillend op mijne vraag gegevenGa naar voetnoot(*), waarvoor ik hem dank betuig, noopt mij tot een paar opmerkingen. Dr. Gunning blijkt geene ‘natuurlijke’ verklaring der ‘twee bekende door Kant ook erkende’ bewijzen van Swedenborg's aanschouwen van het onzichtbare aan te nemen. Ik geloof, dat hij er wijs aan doet op zijn standpunt; hij weet beter dan ik, welk een slecht figuur, in haar tijd, ook de zoogenoemde natuurlijke verklaring der Bijbelsche wonderverhalen heeft gemaakt. Indien derhalve de quitantie werkelijk door Swedenborg is aangewezen; indien de brand van Stokholm inderdaad door hem op mijlen afstands ‘gezien’ en nauwkeurig beschreven is, dan hebben wij hier ons te buigen voor feiten, wier beteekenis niet te hoog gesteld kan worden; wier invloed op de wereld- en levensbeschouwing van elk denkend mensch zich moet doen gevoelen. Geesten van gene zijde des grafs kunnen dan met ons, aardsche menschen, zich in directe gemeenschap stellen, zintuigelijk voor ons onmogelijk waar te nemen gebeurtenissen doen zien (brand te Stokholm) en de aan iedereen onbekende plaats aanwijzen, waar stoffelijke voorwerpen verborgen liggen. Het spiritisme onzer dagen gaat nog veel verder en deelt ‘feiten’ mede, wier historische waarschijnlijkheid allicht even groot schijnt als die der twee genoemde proeven van Swedenborg. Uit die feiten zou volgen, dat ‘geesten’ niet alleen met menschen spreken en hun verborgen dingen openbaren kunnen, maar nog veel meer invloed op onze gewone stoffelijke wereld kunnen uitoefenen. De geesten geven stompen en oorvijgen, schrijven op voor menschen gesloten leien, verplaatsen voorwerpen in de ruimte. Of de heer Gunning zulke dingen gelooft - | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
ik kan het, ook na herhaalde lezing van zijn artikel, niet beslissen. Ik meen, dat hij hunne werkelijkheid aanneemt, maar alleen het te voorschijn roepen van zulke ‘geestverschijningen’ afkeurt. Dat laat ik voor het oogenblik evenwel daar. Van meer belang is het, ons een zeer wijs woord van den grooten Laplace te herinneren. Deze zegt ergens in zijn Essai philosophique sur les prohabilités: ‘De ce qui précède nous devons conclure que plus un fait est extra-ordinaire plus il a besoin d'être appuyé de fortes preuves.’ - En dat bedoelde Laplace nog maar voor gewone, ‘natuurlijke’ dingen. Omtrent verhalen van ‘bovennatuurlijke’ gebeurtenissen behoeft men toch niet lichtgelooviger te zijn dan ten opzichte der zeldzame maar ‘natuurlijke’? De heer Gunning zegt in zijn antwoord, ‘dat hij zulke feiten (als het aanwijzen der quitantie door Swedenborg) niet kan verklaren’. Hij meent echter, dat men ze niet in beginsel onmogelijk mag noemen. Schoon ik dit laatste geheel met hem eens ben, wensch ik voorgoed op te merken, dat het niets ter zake doet. Herhaaldelijk komt in Gunning's opstel de uitspraak voor: dat de onmogelijkheid der gemeenschap tusschen geesten en menschen door niemand is aangetoond. Het is mij niet duidelijk, waarom hij dat van zooveel belang schijnt te achten. Welk verstandig mensch zal als aprioristisch onmogelijk trachten te bewijzen: het bewoond zijn der planeet Mars door naaktloopende wezens, die onder elkander Fransch spreken? Komt iemand op den inval te beweren, dat hem zulks door een geestelijk rapport gebleken is, dan is toch niet onze eerste neiging, aan Dr. Gunning's wetenschappelijk beginsel te denken en te zeggen: de onmogelijkheid is niet aangetoond, derhalve.....! Neen, wij zouden, meen ik, het oude, billijke beginsel uitspreken: affirmanti incumbit probatio. - Zoo moet, naar het mij voorkomt, onze houding als wetenschappelijke, of laten we maar zeggen gewone verstandige menschen tegenover de verhalen omtrent Swedenborg en het spiritisme zijn. Wij weten dan nu in elk geval met zekerheid, dat Dr. Gunning de miraculeuze aanwijzing der quitantie en het waarnemen van den brand te Stokholm door Swedenborg alleen door den invloed van wezens (geesten) uit de boven- (of buiten-) zinnelijke wereld mogelijk acht; en ook, dat hij zulke feiten niet kan verklaren. Mij dunkt, als het maar vaststond, dat zulk een ‘geestelijk rapport’ met bovenzinnelijke wezens (die ondersteld worden, de verborgen dingen te weten en de gebeurtenissen op deze aarde waar te nemen, zonder aan de wetten van tijd, ruimte en inrichting onzer zintuigen gebonden te zijn) werkelijk heeft plaats gehad, dan zouden die feiten bevredigend verklaard zijn. Als ik van iemand verneem, dat er brand bij het station in Amsterdam woedde, toen hij die stad een uur geleden verliet, en mijn zegsman niet liegt, is het volkomen verklaard, dat ik van het ongeval kennis draag. Hoe de geesten Swedenborg inlichting gaven, het zou niet onbelangrijk zijn, het te weten; maar dat zij | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
het deden, zou, voor mij althans, eene bevredigende verklaring zijn. En men zou, meen ik, moeten aannemen, ‘dat zij het deden’, indien het vaststaat, dat Swedenborg den brand ‘gezien’ en de quitantie aangewezen heeft. Die twee ‘door Kant erkende’ feiten moeten dan, volgens Gunning, door een ‘geestelijk rapport’ worden verklaard. Het ‘geval met de Koningin’, de verschijning van Dante aan zijn zoon en de overige verhalen laat ik voor het oogenblik rusten. Kan ik aantoonen, dat de twee eerstgenoemde hoeksteenen van het gebouw der geestenzienerij slechts in de verbeelding der geloovigen bestaan, dan laat ik gaarne het oordeel over de blijkbaar ook in het oog van Mevr. Van Calcar en van Dr. Gunning veel minder stevige fundamenten aan den lezer over. Nu zijn de ‘twee door Kant erkende feiten’ ten eerste nooit door Kant erkend en vervolgens: geene feiten, maar overleveringen van zeer twijfelachtige vertrouwbaarheid. Er zou, naar aanleiding van hetgeen Mevr. Van Calcar op bladz. 95-97 van Emanuel Swedenborg schreef, en van Dr. Gunning's ‘door Kant erkende feiten’ reden kunnen zijn tot de vraag: of Multatuli toch geen grond had voor zijn smalen op: Hollanders, die niet lezen kunnen! De wakkere Dr. Betz heeft in De Nederlandsche Spectator den ouden heer Ds. Meijer reeds aangetoond, dat hij Kant volmaakt het tegendeel laat zeggen van hetgeen deze schreef. Men kan echter nog beweren: in den brief aan Fräulein Von Knobloch, schoon ouder dan de Traüme eines Geistersehers, komen toch de door Mevr. Van Calcar ook aangehaalde, schijnbaar sterk sprekende volzinnen voor, bijv.: ‘Wat kan men tegen de geloofwaardigheid van deze voorvallen (brand te Stokholm en de quitantie van den heer De Marteville) inbrengen?’ Betz heeft wel aangetoond, dat Kant Swedenborg's ‘zien in de geestenwereld’ voor hallucinatiën houdt; maar blijven niettemin de twee bovengenoemde voorvallen geene ‘erkende feiten’ en dus bewijzen, dat in die gevallen althans Swedenborg bovennatuurlijke inlichtingen kreeg? Toch heeft men ook, wat de twee voorvallen betreft, Kant niet gelezen of belasterd. Hij meldt alleen aan Freule Von Knobloch, die slechts losse geruchten omtrent Swedenborg heeft vernomen, wat, na nauwkeurig onderzoek, de verhalen over die twee voorvallen behelzen. In verband met den geheelen toon van den brief, vooral met het oog op den aan het slot voorkomenden zin: ‘Ich weiss nicht, gnädigstes Fräulein, ob Sie das Urtheil zu wissen verlangen möchten, dass ich unterfangen dürfte über diese schlüpfrige Sache zu fällen’, en op de spoedig daarna geschreven uitingen van Kant in de Träume is de phrase: ‘Wat kan men tegen de geloofwaardigheid’, enz., blijkbaar ironie. Kant was echter goedhartig genoeg, om de zaak verder te | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
onderzoeken, en schreef zelf aan Swedenborg om inlichtingen. Hij meende tochGa naar voetnoot(*): ‘Mein Freund (dat is de persoon, die hem uit Stokholm de berichten zendt, welke aan Freule Von Knobloch worden geschreven) ist der Methode nicht so wohl kundig, dasjenige abzufragen, was in einer solchen Sache das meiste Licht geben kann.’ Nu wete men verder, dat Swedenborg den brief van Kant (waarin de punten wel op de i's zullen gestaan hebben) nooit heeft beantwoord, schoon hij aan den ‘Freund’ zeide, dat die brief hem aangenaam was geweest. Voorts, dat Kant drie jaar later zijne vermelding van ‘het geval met de quitantie’ en den brand te Stokholm met de woorden begint: ‘Folgende Erzählungen haben keine andere Gewährleistung als die gemeine Sage, deren Beweis sehr misslich ist’Ga naar voetnoot(†). En eindelijk zegt Kant (S. 83 l.c.): ‘Man wird vermuthlich fragen, was mich doch immer habe bewegen können, ein so verachtetes Geschäft zu übernehmen, als dieses ist, Mährchen weiter zu bringen, die ein Vernünftiger Bedenken trägt, mit Geduld anzuhören.’ Die man zou de twee ‘voorvallen’ als feiten erkend hebben! C'est ainsi qu' on écrit l'histoire! Kant heeft nooit iets anders erkend, dan dat er in zijn tijd zulke praatjes liepen. Daarmede is, geloof ik, wel bewezen, dat men zich tot steun van de geloofwaardigheid dezer verhalen omtrent de ‘twee voorvallen’ nooit meer op Kant moet beroepen; maar natuurlijk niet, dat zij geene ‘feiten’ zijn.
Thans zij mij, voordat ik verder ga, een woord over ‘feiten’ vergund. Dr. Gunning geeft in zijn antwoord op mijne vraag alweder een bewijs der noodzakelijkheid van juist lezen. Ik wees op het gewicht der ‘twee ook door Kant erkende’ feiten (als zij het zijn); ik vroeg inlichting van Dr. Gunning omtrent zijne meening betreffende die ‘feiten’, met name of zij (bij de mogelijkheid, dat de mededeelingen van Swedenborg omtrent de ‘geestenwereld’ slechts phantasieën van Swedenborg's eigen geest waren) misschien niet ‘natuurlijk’ konden worden verklaard, waarmee dan de geheele ‘geestenzienerij’ verdwenen zou zijn. Ik formuleer zoo duidelijk mogelijk, dat ik in dat (nu cursiveer ik mijn aanwijzend voornaamwoord) rapport van Swedenborg met geesten (dat is: in de mededeelingen omtrent de geestenwereld) nooit iets anders zou zien dan ‘producten der verbeelding van Swedenborg zelf’, zoodat ik alleen belang stelde in de blijken van iets ‘bovennatuurlijks’, waarover contrôle mogelijk was (quitantie, enz.). De heer Gunning maakt van mijn voornaamwoord blijkbaar het | |||||||||
[pagina 371]
| |||||||||
bepalend lidwoord ‘het’ doet mij zeggen, dat ik nooit ofte nimmer in eenig rapport met geesten wil gelooven, en brengt mij zoo geheel met mijzelven in strijd. Ik had immers vooraf gezegd, dat ik alleen logische, geene physische onmogelijkheden erken. Er is nu wel logische onmogelijkheid in het aannemen, dat Swedenborg de quitantie (langs bovennatuurlijken weg dan) heeft aangewezen en te gelijk ook niet heeft aangewezen; doch voor het ‘feit’, dat hij (schoon menschelijkerwijze daartoe niet in staat) toch haar schuilhoek heeft aangetoond, zou ik, en iedereen, zich eerbiedig moeten buigen. Zoo zou (als er geene natuurlijke verklaring van dat feit mogelijk is) dan ook eene openbaring door den geest van den heer De Marteville (die het weten kon) aangenomen moeten worden. Tegenover zulk bewijsbaar ‘geestelijk rapport’ stond mijne vroegere uitdrukking: ‘dat rapport’. Dat laatste is in eeuwigheid niet te bewijzen, zooals de heer Gunning trouwens zelf telkensGa naar voetnoot(*) in zijn artikel toegeeft en het bondigst door de uitspraak uit den Bijbel wordt toegelicht: ‘Niemand weet wat in den mensch is dan de geest des menschen, die in hem is’, 1 Corinth. 2 v. 11. Na deze toelichting oordeele men over Gunning's woorden: ‘De onwrikbaarheid van wil is hier bij Dr. Koster niet grooter dan zij meermalen in het vooruit bepalen welke feiten erkend zullen worden en welke niet, bij beoefenaren der exacte wetenschappen (zijn er dan ook inexacte?) wordt aangetroffen.’ Zelfs de zachtmoedigste mensch zou door deze woorden ontstemd kunnen worden. Mag ik Dr. Gunning herinneren aan eene fraaie en zinrijke les van Plato: τὸ μὴ ϰαλῶς λὲγειν οὐ μόνον εῖς ἀυτὸ τοῦτο πλημμελὲς ἀλλὰ ϰαϰόν τι ἐμποιεῖ ταῖς ψυχαῖς. - Hoe nu! De beoefenaren der exacte wetenschappen, voor wie feiten alpha en omega zijn, zouden vooruit bepalen, welke feiten erkend zullen worden, welke niet! Dan zijn zij kwaadwillige bedriegers! De heer Gunning houdt de beteekenis der woorden en der begrippen niet nauwkeurig uiteen, zoodat het meestal hoogst moeielijk is, den zin zijner uitspraken op het spoor te komen. Zoo bijv. bladz. 145 in De Gids. De verheven treurspelen van Aeschylus en de ‘produkten uit den spiritistischen kring’ worden daar tegenover elkander gesteld. Stel nu, dat de ‘geestenzieners’ geen leelijk Chineesch landschap voor uw blik openden (zooals de heer G. beweert) maar vergezichten, zoo verheven en heerlijk als ‘de majestueuse gestalten der Godheden’ bij Aeschylus, zou daardoor eenig punt van overeenstemming tusschen de scheppende verbeelding van Aeschylus (onder zijne eigene inspiratie) en de ‘openbaringen door gemeenschap met wezens in het geestenrijk’ gegeven zijn? Er is eene overeenkomst in klank: bezield door een dich- | |||||||||
[pagina 372]
| |||||||||
terlijken geest en openbaringen van geesten. Alles geest!! Werd Aeschylus dan door een ‘geest’ gedreven; was misschien de ‘daemon’ van Socrates ook een werkelijk wezen? De onmogelijkheid is niet aangetoond - kan Dr. Gunning zeggen -. Dat geesten der categorie van Dr. Gunning, schoon ze zich niet met ‘exacte’ wetenschap bezighouden, voortreffelijke eigenschappen kunnen hebben - wie zal het ontkennen? Dat zij echter minder geschikt zijn voor waarnemen en anderer beweerde waarneming van feiten met de wenschelijke critiek beoordeelen, begint te blijken. Daardoor zijn de syntaxis van Dr. Gunning en zijne woordenkeus dikwijls niet voor de logische analyse veilig. 't Is niet om te vitten, maar lees nu eens in zijn antwoord het volgende: ‘In zijn (Swedenborg's) levensgeschiedenis komt meermalen voor, dat een derde persoon hem in levendig gesprek met een onzichtbaren bezoeker aantrof.’ Het eenige feit in dit geval is, dat Swedenborg gesticuleerde en vocifereerde, toen de derde persoon binnenkwam. Dat is ‘exact’, al behoort het nu niet tot de door Gunning bedoelde wetenschappen. Door zijn ‘μὴ ϰαλῶς λέγειν’ maakt dus Dr. Gunning gewaagde interpretatiën tot feiten en beschuldigt hij mij (zeker niet met opzet), vooraf bepaald te hebben, dat ik feiten niet zal erkennen.
Waren dan werkelijk de twee ‘gevallen’, boven vermeld en door Kant niet als feiten maar als ‘Mährchen’ erkend, toch feiten? Beschouwen wij eerst het ‘geval met de quitantie’. Men kent het verhaal en men kan het bij Mevr. Van Calcar (blz. 86-88) zeer uitvoerig lezen. Het is veel te lang, om hier overgenomen te worden, maar het slot (blz. 87 en 88) moeten wij ter beoordeeling kennen: ‘Er verliepen verscheidene dagen eer Swedenborg haar (Mevr. De Marteville) de tijding kwam brengen, dat hij in den afgeloopen nacht onder vele geesten, ook haar echtgenoot ontmoet had; dat hij echter niet lang met hem had kunnen spreken, daar hij onrustig was; zeggende: “ik moet naar mijn vrouw om haar over een zeer aangelegen zaak inlichting te geven,” enz. Buig u nu, o lezer! voor een ontwijfelbaar vaststaand historisch feit! - Mevr. Van C. gaat aldus voort: “Volgens sommigen had Marteville hem medegedeeld, dat de schuld zeven maanden vóór zijn dood voldaan was en dat de quitantie met meer andere papieren en kleinoodiën in een verborgen lade in de Engelsche bureau lag, die hij in zijne laatste dagen gebruikt had. In een ander nog uitvoeriger bericht wordt vermeld, dat Swedenborg niet persoonlijk de plaats der berging zou hebben aangewezen, maar dat de weduwe hem op zijn bericht zou geantwoord hebben, dat haar echtgenoot haar reeds dien eigen nacht te 2 ure was verschenen, in de gewone kleeding van zijn laatste dagen, een kamerjapon.” (N.B. Had de heer M. die japon dan na zijn dood meegenomen of schoot hij die, in zijn huis teruggekeerd, | |||||||||
[pagina 373]
| |||||||||
vóórdat hij aan zijne vrouw verscheen, inderhaast aan, over zijn “perisprit” heen?) “De geest had een hoogst ernstig voorkomen”; (Er kunnen redenen voor geweest zijn; waarom keek hij niet liever zijne vrouw nog eens vriendelijk aan en gaf hij haar geen zoen?) “en wees met den vinger de plaats aan, waar de geheime lade kon geopend worden.” Met prijzenswaardige onpartijdigheid zegt ten slotte Mevr. Van Calcar, na vermeld te hebben, dat de verschillende berichtgevers elkander omtrent de “détails” tegenspreken: “Swedenborg heeft, hoe het ook zij, in elk geval het bewijs geleverd, dat hij Marteville's voornemen vernomen had, om zijne gemalin in te lichten.” Zoo wordt dus dit het historische feit: Swedenborg kwam aan De Marteville's weduwe zeggen: uw man zal u komen inlichten. Swedenborg zeide zelf, dat De Marteville's geest hem dat gezegd hadGa naar voetnoot(*). Wie denkt niet aan de ironie in Figaro's Hochzeit: “Er sagt es ja selbst, dann wird's wohl wahr sein!”? - ᾽ω Δῖος αἰϑὴρ ϰαὶ ταχύπτεροε πνοαί, ϰαὶ τὸν πανόπτην ϰύϰλον ἠλίου ϰαλῶGa naar voetnoot(†)! Dat komt van het zich “in rapport stellen” met den geest van Dr. Gunning! Hij verkiest de drama's van Aeschylus boven de “Chinoiseries” der geestenzieners, die hem ontstemden. Die geest brengt zijn “medium”, eveneens ontstemd door het ontleden van het “quitantiegeval”, tot het spreken van talen, welke het niet kent. Wie in zulke overleveringen als dat “geval” historische feiten ziet, dien noem ik een schaap. En de overige “proeven” (met uitzondering, in één opzicht, van den brand te Stokholm) zijn nog geuriger. Maar, zal Dr. Gunning zeggen: de onmogelijkheid is toch niet aangetoond. Komt, waarde broeders! laat ons kort en wijs besluiten: Swedenborg (en alleen over Swedenborg hebben wij het) was een merkwaardig man, maar hij zag nooit iets anders dan zijne eigene phantasieën. Hij was een inoffensieve monomaanGa naar voetnoot(§). | |||||||||
[pagina 374]
| |||||||||
De heer Billings, een bibliograaf, richtte, op het laatste internationale geneeskundig congres, tot de medici den wensch, dat zij, om hem zijne taak wat minder moeielijk te maken, bij het schrijven hunner boeken of boekjes mochten voldoen aan de volgende vier eischen:
Gesteld, dat mijn titel “convenable” is, dan ben ik nog lang niet aan het eind van hetgeen ik te zeggen heb. De kwakzalverij in de geneeskunde..... Maar daar stormt het leger der Swedenborgianen op mij aan en roept mij toe: neen, zóó licht komt gij er niet af! Vermetele spotter, in het “geval met de quitantie” is dan toch een geest aan Mevr. De Marteville verschenen, en dan: de brand te Stokholm! Het is waar. Op gevaar af van den heer Billings te ergeren en even langdradig te worden als Mevrouw Van Calcar over Swedenborg, of als Swedenborg in zijne folianten, moet ik over de “feiten” nog iets zeggen. Het “zien van den brand” is een moeielijk geval. Ziehier, wat de “historie” ons mededeeltGa naar voetnoot(*). “Tegen het einde van September, waarschijnlijkGa naar voetnoot(†) den 27, 1756, kwam Swedenborg des Zaterdags namiddags te vier uur uit Engeland te Gottenburg aanGa naar voetnoot(§), waar de heer W. Castel hem met vijftien andere personen bij zich aan huis noodigde. Omtrent zes uur verliet Swedenborg het vertrek, en keerde na korten tijd doodsbleek en geheel ontsteld tot het gezelschap terug. Hij zeide, dat er zoo even een hoogst gevaarlijke brand te Stokholm op de Sudermalm was uitgebroken (Gottenburg ligt 300 mijlenGa naar voetnoot(**) van Stokholm verwijderd), die zich met groote snelheid verspreidde. Hij was onrustig en ging herhaalde malen de kamer uit. Hij verklaarde, dat het huis van een zijner vrienden, wiens naam hij noemde, reeds in de asch was gelegd, en dat zijn eigen huis gevaar liep. Omstreeks acht uur, nadat hij weêr buiten was geweest, riep hij op blijden toon: “God zij gedankt, de brand is gebluscht, hij is drie deuren van mijn huis gestuit.” Het spreekt vanzelf, dat dit bericht groote opschudding veroorzaakte. Toen het den gouverneur der stad ter ooren kwam, liet | |||||||||
[pagina 375]
| |||||||||
hij Swedenborg bij zich roepen en ondervroeg hem. Deze beschreefGa naar voetnoot(*) den brand in alle bijzonderheden, hoe hij begonnen, op welke wijze hij geeindigd was, en hoe lang hij geduurd had.’ Voor het ‘geval met de quitantie’ heb ik, zooals bleek, eene natuurlijke verklaringGa naar voetnoot(†), de natuurlijkst mogelijke, namelijk, dat het geheele ‘geval’ geen feit is. Verschuift men de vraag en wijst men daarop, dat dan toch aan Mevr. De Marteville, door den geest in de kamerjapon, de quitantie aangewezen is, dan heb ik niettemin mijn pleit gewonnen. Van Swedenborg's ‘zieners-gave’ is nog niets gebleken. Mevr. De Marteville wordt nu de ‘zienster’. En wat leest men omtrent het ‘historisch feit’ nu bij Mevr. Van Calcar (blz. 88)? ‘De een spreekt van de verschijning Van Marteville in een droom aan zijn vrouw, en de ander van een verschijning die Mevrouw met hare kamervrouw zou hebben afgewacht.’ Ik mag wel op de instemming van alle ernstige beoefenaars der historie (eene wetenschap, welke toch ook exact moet zijn,) rekenen, wanneer ik zulk eene overlevering als ‘historisch feit’ verder laat rusten. Mijne natuurlijke verklaring van dit geval (als dan werkelijk de quitantie zoek was geraakt) zou mij ongalant maken tegenover het schoone geslacht. Hoeveel voortreffelijker het zijn moge dan de andere helft, het lijdt toch ook wel eens aan memorieloosheid; het ‘soest’ ook wel eens, en staat ook bloot aan minder juiste interpretatie van hetgeen ons bij het half slapen half waken, of desnoods in een droom, te binnen schiet. Het geval van ‘den brand te Stokholm’ - zeide ik - is een moeielijk geval. Ik zie geene kans, daarvan in een kort bestek eene aannemelijke natuurlijke verklaring volledig te staven, al eisch ik - gedachtig aan de woorden van Laplace - krachtiger ‘preuves’, dan omtrent het ‘zien’ van dien brand door Swedenborg tot ons zijn gekomen, eer ik aan bovennatuurlijke openbaringen van dien man zal gelooven. Hier komt in de eerste plaats in aanmerking, wat ik in mijne Vraag aan Dr. J.H. Gunning Jr. reeds deed opmerken. Ook bij de beschouwing van ‘bovennatuurlijke’ gebeurtenissen (al gaan zij ons begrip te boven) kunnen onze denkwetten geene verkrachting toelaten. De uitdrukking: het zien van den brand, is onomstootelijk bewijs van Swedenborg's ‘aanschouwing van het onzichtbare’; het bewijst zijne ‘zienersgave’, is onduidelijk en onbevredigend. Gesteld, dat het zien en nauwkeurig beschrijven van den brand en het aanwijzen der verloren quitantie als ‘historische feiten’ muurvast stonden, dan zou daaruit nog niet volgen, dat de visioenen omtrent de geestenwereld iets anders waren dan de phantasieën van Swedenborg zelf (waarvoor Van Oosterzee | |||||||||
[pagina 376]
| |||||||||
en, meen ik, ook Gunning ze verklaren). Men zou dan met grond geneigd mogen zijn, te gelooven, dat iemand, die zulke ‘faits extraordinaires’ bedrijft als de twee ‘feiten’, ook wel misschien de gordijn kan opheffen, welke het ‘hiernamaals’ voor ons verbergt. Doch uit den aard der zaak staan wij voor het: ‘Er sagt es ja selbst.’ Dr. Gunning wil (blz. 128 De Gids) uit den inhoud der visioenen iets besluiten omtrent hunne werkelijkheid (d.i. het inderdaad zien van Swedenborg in de ‘andere spheer’) en hunne waarde. Bij hem is hoofdzaak, of die inhoud overeenkomt met (zijne uitlegging van) Gods woord. Op dien weg kan ik hem niet volgen. Voor het ‘quitantie-geval’ gaf Dr. Gunning eene bovennatuurlijke verklaring (al noemt hij het geene verklaring), namelijk: de geest van De Marteville vertelde aan Swedenborg, waar de quitantie te vinden was. Wij zagen, dat die verklaring hoogst waarschijnlijk onjuist is, daar de geest aan Swedenborg die mededeeling niet deed. Zij zou echter tegen onze denkwetten niet indruischen. (Wat weten wij van hetgeen een ‘geest’ is of doen kan?) - Ook al de overige, volgens de geloovigen zelf minder goed bewezen, ‘feiten’ zouden op die ‘bovennatuurlijke’ wijze verklaard kunnen worden. (Als het noodig was!) Het geval ‘brand te Stokholm’ staat echter inderdaad geheel op zichzelf. Dr. Gunning zegt daaromtrent in zijn antwoord ook niets. Hier kan geen geest van een afgestorvene (die het onbekende openbaart) in het spel zijn; hier stuiten wij op een groot bezwaar, dat ik in mijne Vraag reeds aanduidde. De geesten zien nooit direct in de ‘andere spheer’, maar door het oog van een mensch, een medium. Als men nu niet goedgeloovig berust in de niets zeggende klanken: Swedenborg zag den brand op bovennatuurlijke wijze, en al laat men de ‘madness’ van het ‘geestelijk rapport’ toe, men denkt aan Shakespeare en wenscht ‘method in the madness’. - Al neemt men dan aan, dat, zonder voorkennis van Swedenborg, zelfs tegen diens wil (de geesten zijn, volgens de spiritisten zelf, brutale indringers), aan dat diner te Gothenburg een geest in hem voer, dan mag men vragen, waarom zag die nu door het oog van Swedenborg zooveel meer dan Swedenborg zelf? Er zijn ook hier loopjes op te vindenGa naar voetnoot(*). ‘Mit Worten lässt sich trefflich streiten’, maar een oog van een mensch (bulbus oculi) blijft een oog, ook als er een andere geest door kijkt dan die van Swedenborg. Dat deze aan dat diner iets uit het geestenrijk, of de vroegere herinneringen van den ingedrongen geest op aarde, vernam, zou te begrijpen zijn. Maar het zien van dien brand (op 50 mijlen afstand) blijft een raar geval. Beweert men, dat Swedenborg zelf door ‘hoogere vermogens’ (de | |||||||||
[pagina 377]
| |||||||||
spiritisten zijn gul met klanken), hoe dan ook, den brand zag, dan vervalt de eenige ‘proef’, die wat beteekent, voor zijn zien in de geestenwereld of voor aan hem door geesten gedane openbaringen. Wij staan dan voor de vraag van het nog laffere en nevelachtigere ‘tweede gezicht’ en de telegraphie tusschen aardsche geesten en gebeurtenissen. ‘Verschwunden ist der Spiritus, das Phlegma ist geblieben’, hetgeen zeggen wil: Swedenborg alleen blijft als een buitengewoon wezen over - en dat was hij in elk geval. Wat doen er echter al die beschouwingen toe? Het zien en nauwkeurig beschrijven van den brand door Swedenborg is toch een ‘historisch feit’ - zegt een thans ongeduldig wordend spiritist; de logica schenken wij u; voor ons is dat historische feit voldoende. Staan wij hier werkelijk voor een historisch feit? Men houde nu in het oog, dat de schrijver dezer regelen wel een ongeloovige (dat is niet overtuigde) maar niet, zooals Dr. Gunning beweert, een onwillige is. Mijn goede wil moge daaruit blijken, dat ik niets heb tegen de geloofwaardigheid van het verhaal, dat Swedenborg te Gothenburg op zekeren dag beweerde: er is brand te Stokholm, terwijl een paar dagen later inderdaad de juistheid dier bewering bleek. Dit gebeurde dan in 1759. Voor een critischen geest in het jaar 1882 rijst nu echter de volgende vraag op: Staat het vast, dat Swedenborg op de zoo even omschreven wijs den brand scheen te zien; en zoo ja, is evenzeer door ontwijfelbare bewijsstukken gestaafd: dat hij, in bijzonderheden, de tijdsopvolging der gebeurtenissen bij den brand opgaf en dat, door het latere bericht, die opgaven, ook het tijdstip van blusschen van den brand, nauwkeurig zijn gebleken? Wordt het eerste deel der vraag bevestigend beantwoord, dan ben ik volstrekt niet verwonderd. Moet ook op het tweede gedeelte der vraag ja gezegd worden, dan erken ik, dat de geheele natuurwetenschap niets waard is en met name de physiologie wordt teruggebracht tot het beschrijven van zekere verschijnselen, welke wij nog al dikwijls waarnemen, maar die aan geen wet of regel zijn gebonden. Aan geesten en manifestatie van geesten zou ik misschien nog niet behoeven te gelooven, maar ik zou mijn waarnemings- en redeneervermogen geen oogenblik meer vertrouwen. Geneeskundigen en rechters zouden tot wanhoop moeten komen over uitspraken, waardoor zeer mogelijk onschuldigen zijn gestraft, indien het verhaal omtrent Swedenborg's zien van den brand ook in bijzonderheden juist is geweest. Één geval van dien aard is voldoende, om alle vertrouwen te ontnemen aan onze overtuiging, dat de wetten der zintuigelijke waarneming voor alle menschen gelden; dat, in eene rechterlijke instructie, iemands alibi bewezen wordt geacht, indien het blijkt, dat hij op eene bepaalde plaats, op een gegeven tijd voorgekomen gebeurtenissen weet, welke hij alleen weten kan, door op die plaats vertoefd te hebben. | |||||||||
[pagina 378]
| |||||||||
Doctor Vitus BruinsmaGa naar voetnoot(*) heeft te recht doen opmerken, dat elke gerechtelijk-geneeskundige oordeelvelling onmogelijk wordt, als het waar is, dat ‘geesten’ voorwerpen in de ruimte kunnen verplaatsen (o.a. met muziek-instrumenten smijten). Bij voorbeeld: uit de ligging van het lijk en een daarnaast gevonden wapen besluit gij, dat er moord, geen zelfmoord heeft plaats gehad. Wie verzekert u, dat geen booze geest, om iemand valschelijk te doen beschuldigen, de voorwerpen zóó geschikt heeft, terwijl oorspronkelijk alles op den plaats gehad hebbenden zelfmoord zou gewezen hebben? Wie verzekert u, dat in ‘het geval der quitantie’ de zilversmids-rekening niet onbetaald was? De ‘onrustige’ geest van De Marteville kan er eene valsche handteekening onder gezet hebben. Doch zelfs het ééne geval van Swedenborg's brand zien zou tot hetzelfde wantrouwen in het menschelijk waarnemen en denken moeten leiden. Het is immers in de dialectica nog geoorloofd, de meening eens tegenstanders te bestrijden, door aan te toonen, dat die meening ad absurdum voert? Als de Swedenborgianen nu een ‘dossier’ van bewijsstukken aan den dag brengenGa naar voetnoot(†), even volledig en samenhangend als, bij voorbeeld, de processtukken eener rechterlijke instructie, op grond waarvan men iemand tot levenslange tuchthuisstraf durft veroordeelen, of even overtuigend als de documenten, op grond waarvan men als ‘historisch feit’ aanneemt, dat president Garfield door Guiteau is doodgeschoten, dan zullen wij zien. Men bedenke: ‘Plus un fait est extraordinaire, plus il a besoin de fortes preuves.’ Tot zoolang houd ik alleen het eerste gedeelte der boven gestelde vraag voor bevestigend beantwoord en ik hoop, dat ik dan geene fabel voor een feit houd. Het zij dan zoo: Swedenborg heeft te Gothenburg den inval: er is brand te Stokholm, en er was, toen hij dat te kennen gaf, werkelijk brand te Stokholm. Nu moet ik tot een compromis komen met mijne lezers. Ik zeide reeds, dat ik zeer uitvoerig zou moeten worden, als ik volledig wilde toelichten, waarom in zulk een ‘toeval’ niets bijzonders zou gelegen zijn. Kansrekening, zielkundige beschouwingen, menschkundige opmerkingen en waarnemingen, kometen en epidemische ziekten, de maan en haar invloed op het weder, sterrenwichelarij, kaartlegsters, droo- | |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
men, die ‘uitkomen’, dertien aan tafel, alles gaat, als in een caleidoscoop, voor onzen geest voorbij. Ik moet mij tot eenige fragmenten beperken. Hoe groot is wel de kans, dat iemand, die dertig jaren lang onophoudelijk met phantasieën en met raden naar mogelijkheden zich bezighoudt, in plaats van met de gewone menschelijke zaken, ééns iets zal raden? Werp eens met een dobbelsteen vele malen achtereen en zeg, vóór elken worp, het getal, dat komen zal. Al spoedig hebt gij het ééns geraden. Is dat natuurlijk? Den volgenden dag neemt gij den dobbelsteen weder en raadt de eerste twee worpen, maar de twintig volgende niet. Is er iets bovennatuurlijks in? Het gezond verstand is in het dagelijksch leven gelukkig nog groot. X. heeft een bloedverwant B., die hem, in verband met reizen voor zijne zaken, om de drie à vier weken komt opzoeken. Op zekeren morgen zegt zijne vrouw aan het ontbijt: ‘Hé, B. is in lang niet hier geweest.’ Terwijl zij, naar aanleiding daarvan, over familiezaken voortpraten, wordt er gescheld, en een oogenblik daarna staat B. voor hen. Was er nu ‘geestelijk rapport’ geweest tusschen de vrouw en den bloedverwant van X.? De onmogelijkheid is niet aangetoond - zegt Dr. Gunning. ‘En parlant du diable on voit sa queue’ - zeide X. dien morgen. Voorts is het bekend, dat zulke ‘coïncidentiën’ uit den aard der zaak telkens voorkomen. Iemand in Batavia droomt op zekeren nacht, dat zijn broeder in Holland is gestorven. Het treurige bericht komt later tot hem, dat werkelijk dien nacht zijn broeder gestorven is. Iemand voelt zich op zekeren dag minder wel, heeft hoofdpijn en is gedrukt. Op een gegeven oogenblik, bij voorbeeld juist toen hij zijne huisdeur opent, ziet hij een begrafenisstoet voorbijgaan. Hij overtuigt zich echter, dat er op straat niets te zien is dan modder en een paar hem onbekende voorbijgangers. Een paar dagen later sterft die persoon of een neef van hem. Een typhus-lijder is sedert eenige dagen in een ijlenden, bijna onbewusten toestand. In de eerste oogenblikken van meerdere helderheid zegt hij aan dengene, die naast zijn bed zit: er ligt nog een lid der familie zwaar aan den typhus ziek. Werkelijk is sedert eenige dagen, tijdens het delirium van den lijder, zijne nicht, in een ander huis wonende, ook door typhus aangetast. 't Zou gemakkelijk zijn, een groot aantal overeenkomstige voorbeelden bij te brengen. Ik koos opzettelijk feitelijk voorgekomen gevallen. Niemand kan bewijzen, dat daarbij geen ‘geestelijk rapport’ in het spel is geweestGa naar voetnoot(*). Doch niemand mag vergeten, dat het pure toeval ook tot sterke stukken in staat is. En dan, in de zoo even genoemde gevallen is het toeval misschien niet eens in het spel. Aan het bed van den typhuslijder is misschien | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
gesproken over zijne ziek geworden nicht, maar iedereen is vast overtuigd, dat de zieke er niets van gewaarwerd. Deze zelf is zich van zijne ‘herinnering’ later ook niet bewust. Verder is het curieus, dat duizenden gevallen, waarin van sterfgevallen of andere belangrijke gebeurtenissen gedroomd werd of op andere wijze een ‘voorgevoel’ bestond, maar waar het niet uitkwam, eenvoudig niet in aanmerking worden genomen, als dan één geval eens ‘frappeert’! Waarom betreffen de verhalen van ‘second sight’ van sterfgevallen, voor Nederlanders, gewoonlijk betrekkingen in Indië, of omgekeerd? Zou het niet zijn, omdat de zóó gescheidenen meer aanleiding hebben, aan elkanders toestand te denken? Waarom wordt in eenzelfde stad, waar de geesten toch nog gemakkelijker met elkaar in rapport kunnen treden, nooit iemand door zulk een ‘rapport’ van het sterven van nabestaanden of vrienden of van andere gewichtige voorvallen onderricht? Zou het, in het stelsel van het ‘second sight’, niet te verwachten zijn, dat eens eene enkele maal zulk een ‘geestelijk zien’ ook practisch wat beteekende? Waarom waarschuwt nooit eens iemand den machinist van een spoortrein, voordat twee treinen tegen elkander botsen, of onderricht een ‘droom’ niet eens iemand van de op handen zijnde ‘verwijdering’ van een bankier of een notaris, wiens aanhouden het geldelijk vermogen van den droomer geheel of voor een groot deel zou redden? Waarom waarschuwde onlangs niet het een of ander ‘helderzien’ of een ‘geestelijk rapport’ de bloedverwanten der op de ‘Adder’ in doodsstrijd verkeerende of in zee bij de kust ronddrijvende ongelukkige zeelieden? Ik weet wel, dat hiermede deze ‘schlüpfrige Sachen’ (zou Kant zeggen) geenszins volledig van alle kanten beschouwd zijn. De langdradigste verzameling van gevallen en van bespiegelingen over ‘toeval’ en mogelijk ‘geestelijk rapport’ zou evenwel de geloovigen toch niet overtuigen, maar evenmin kan iemand ons bewijzen, dat Swedenborg niet eenvoudig raadde, dat er brand te Stokholm was. En om dat ééne geval zouden wij onze geheele wetenschap en ons denkvermogen moeten wantrouwen! Wanneer, o Swedenborgianen! ziet gij in eene coïncidentie een ‘geestelijk rapport’, een ‘second sight’ of een kijken ‘van een engel door ons oog in de andere spheer’? Het is hoop ik, duidelijk geworden, dat de Swedenborgianen alleen door het overleggen van het bedoelde ‘dossier’ aan het ‘geval van den brand te Stokholm’ een bijzonder karakter kunnen geven. Want de kans, dat slechts toeval in het spel was, wordt belangrijk kleiner, als gebeurtenissen telkens, of in eene niet voor de hand liggende combinatie, samentreffen. | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
Er bleek geestelijk rapport tusschen Dr. Gunning en den schrijver dezer bladzijden te bestaan, toen wij beiden aan een drama van Aeschylus (een Heiden) de voorkeur gaven boven de ‘lectuur uit den spiritistischen kring’ (zich noemende de ware Christenen). Dat schimmenrijk der spiritisten, eene soort van post-mortaal Ghetto, heeft dan ook weinig aantrekkelijks. Een man als Dr. Gunning kan zich niet thuis voelen in gezelschap van Swedenborgianen en verdere nevelridders van Wolkenkoekoeksheim. Hij heeft het spiritisme van zijn theologisch gebied gebannen (natuurlijk met nog al belangrijke restrictiën), maar hij acht het zeer bruikbaar voor de physiologie, en voor de herkenning en behandeling van ziekten. Dat is de eigenlijke reden, waarom ik de pen opvatte. Had Dr. Gunning niet geschreven, wat wij op bladz. 141, in het bekende Gids-nummer, lezen, ik zou het spiritisme voor betreurenswaardig en dwaasGa naar voetnoot(*) zijn blijven houden, maar Gunning's artikel niet aangevallen hebben. Wij lezen daar ter plaatse, dat Swedenborg's visioenen omtrent hemel en hel ‘onvertrouwbaar’ zijn; maar vervolgens: ‘Over de aardsche dingen zal zich zijn hoogmerkwaardige zienersgave het veiligst hebben uitgestrekt. Ook verwante werkzaamheden der clairvoyance, met behoedzamen ernst aangewend, meenen wij voor het gebied der aardsche dingen niet te mogen veronachtzamen. Dus hooren wij met instemming Mevr. Van Calcar de “studie van het Mediumschap” aanbevelen als zij zegt er mede te bedoelen: “vergelijking van al de verschillende toestanden, het opzamelen van al de gegevens, maar geenszins een bijgeloovig volgen en aannemen van de uitspraken van een of ander Medium of Somnambule of geestcommunicatie met hooge titels onderteekend.”’ Wat Mevr. Van Calcar bedoelt? Het genootschap ‘Waweliana’ moge eene prijsvraag uitschrijven, verlangende: eene proeve van psychologie op de door die dame omschreven grondslagen. Misschien wordt dan begrijpelijk, ‘was sich dabei denken lässt’. Maar Dr. Gunning raadt de clairvoyance aan voor het ‘gebied der aardsche dingen’. Tot dat gebied behooren ook moeielijk te herkennen en te genezen ziekten, nog gebrekkig gekende punten in physiologie en psychologie, misdaden, wier daders men gaarne gevangen zou nemen, en wat niet al. Iedereen weet, hoe de clairvoyance in handen van gepatenteerde en ongepaten- | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
teerde ‘geneeskundigen’ op heillooze wijze welig tiert. En een man van den grooten maatschappelijken invloed van Dr. Gunning beveelt haar aan! Men zegge niet, dat ik overdrijf; dat Dr. Gunning toch spreekt van: ‘met behoedzamen ernst’. Die raad had gerust achterwege kunnen blijven. Bedriegerij en misplaatste grappen aanbevelen, zal toch wel in niemand opkomen. Ernstige, zelfs vrome kwakzalvers zijn er wel; of, zoo zij in het geheim niet ernstig of vroom zijn, hoe zult gij erachter komen? Voor de openbaringen van het spiritisme omtrent de geestenwereld en de theologische vragen - welke openbaringen Dr. Gunning terugwijst - was ten minste nog een proefsteen te vinden in Gods woord. Hoe gij het geoorloofde, en het van beteekenis zijn, der ‘clairvoyance’ wilt beoordeelen, is mij duister. Naar de uitkomsten? Wel, ik zal u honderd door ‘slaapsters’, door ‘magnetiseurs’ genezenen brengen! Neen, indien clairvoyance waarachtig mogelijk is; indien het niet, a priori, onzinnig schijnt, de hulp der clairvoyance ter verwerving van licht en heil op het gebied der aardsche dingen, d.i. van wetenschap en practisch handelen, aan te wenden, dan altijd en overal clairvoyance! Waarom zullen wij bij de nachtpitjes onzer zintuigelijke waarneming en van ons logisch denken trachten te zien, of een lijder slechts maagzenuwpijn of een maagkanker heeft, als het electrisch-magnetisch licht eener ‘ernstige en vrome slaapster’ onder den invloed van een ‘ernstigen en behoedzamen magnetiseur’ dwars door den buik heen doet kijken? Er zijn dan ook enkele menschen consequent genoeg, om zich altijd tot de ‘clairvoyance’ te wenden, als zij ziek zijn, van het begin af. De meeste menschen zijn half en inconsequent. ‘Men kan niet weten’! Neen, ik overdrijf niet. De ‘heksen-noyades’ en het verbranden van ketters liggen nog zoolang niet achter ons, en van de inquisitie is in den ‘godsdienstigen eed’ nog een spoortje te herkennen. De clairvoyance zoude ‘met behoedzamen ernst aangewend’, wel eens eene nieuwe inquisitie - in den zin van eene methode van onderzoek voor den rechter - kunnen worden. Men herinnert zich, dat eenige jaren geleden, na den moord, door Jut gepleegd, drie onschuldigen schandelijk lang preventief gevangen werden gehouden. Het gerucht liep toen, en kwam zelfs in de dagbladen ter sprake, dat men, om achter de waarheid te komen, eene somnambule had geraadpleegd. De Hemel geve, dat het een ongegrond gerucht zij geweestGa naar voetnoot(*). Wij leven nog midden in eene wereld van bijgeloof, spoken, tooverijen, ‘bezetenen’, exorcisme, miraculeuze genezingen en ‘geesten’. Het spiritisme - het zij met eerbied, neen, zonder eenigen eerbied, | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
gezegd - kan moeielijk anders heeten dan de aristocratische vorm van dat bijgeloof, zich tooiende met onbegrepen wetenschappelijke termen. Of heeft het dan, van Swedenborg af, en na zijne ongeloofelijke werkzaamheid in den loop dezer eeuw, iets tot stand gebracht, dat vaststaat? Mevr. Van Calcar vindt blijkbaar nog steeds de twee onwraakbaarste proeven der werkelijkheid van het spiritisme in ‘de door Kant ook erkende feiten’, met de bijvoeging: ‘Zulke feiten staan niet langer zoo geïsoleerd en exceptioneel daar als in vroeger dagen.’ Wij hebben boven die ‘feiten’ ontleed. En in welk opzicht is de menschheid wijzer en beter geworden door het spiritisme? (Ik zonder van kanker of tering door clairvoyance beter gewordenen uit.) Dwepers en krankzinnigen heeft het gemaaktGa naar voetnoot(*). Maar overigens? Hier blijkt weder geestelijk rapport tusschen Dr. Gunning en mij. Hij zegt ergens, dat hij uit herderlijke ervaring kan spreken en verzekeren, dat vele ernstige Christenen door het spiritisme op het dwaalspoor zijn geraakt. Dr. Gunning houde mij ten goede, dat ik zulks nog minder bedenkelijk acht, dan hetgeen ik uit mijne ervaring kan verzekeren: het vele kwaad, dat het spiritisme doet in aardsche dingen. En daarom blijve de ‘clairvoyance’ liever zijne beschermelinge op het gebied der onzienlijke dingen. En wat vinden wij nu, als wij de qualitatief en quantitatief indigestie wekkende geschiedenis en literatuur van het spiritisme der laatste jaren in ons vaderland eens doorbladeren? Een mengsel van boerenbedrog en zelfbedrog! Oppervlakkige naschrijverij met herhaling derzelfde schreeuwende onjuistheden (of van opzettelijk bedrog?). Men herinnere zich Dr. Betz contra Meijer. Ook Mevr. Van Calcar en Dr. Gunning hebben Kant niet, zeker niet goed, gelezen. Eene soort van materialisme op Christelijken, bij Dr. Gunning zelfs op Gereformeerden grondslag, hetwelk niet tevreden wil zijn met een ‘geestelijk’ voortbestaan van den mensch na den dood, maar dat zich geene zaligheid denken kan zonder lichamelijke, stoffelijke (zij het dan n.b. aetherisch-stoffelijke) organen. Een perisprit, dat spookachtige, voor verneveling en voor verdichting vatbare omhulsel van de ‘geesten’ der spiritisten aan de ééne zijde, door Dr. Gunning aan de andere zijde ‘mythologisch’ genoemd en, volgens hem, de plaats moetende ruimen voor eene andere, ook bijzonder duidelijke voorstelling: ‘de zedelijke werkzaamheid des geestes waardoor hij, volgens het evangelie, in het tot stand brengen van de verheerlijkte lichaamlijkheid zijn triomf viert’ De Gids, blz. 144) en waardoor zich reeds op aarde ‘in den mensch een inwendig hooger leven met geestelijke en toch substantieele organen ontwikkelt’ (De Gids, blz. 140). Een ondichterlijk-phantastisch vagabondeeren op de ‘grens van twee werelden’, terwijl de schrijfster van de ééne niets weten kan en van | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
de andere veel meer zou behooren te weten, eer zij over de grenzen der twee eene letter op het papier zette. Een olla podrida van pneumatische organismen, aether-longen en aether-harten, magnetische en electrische levensstroomen, beschreven met eene fiducie en op een toon, welke zouden doen denken, dat er meer gebeurt dan onbegrepen klanken dooreen haspelenGa naar voetnoot(*). Maar onder al die ‘aegri Somnia’ heb ik toch iets nieuws en misschien belangrijks ontdekt. Het wijsgeerig vraagstuk der eeuwen, ook nog het hoofdbreken onzer dagen: geest en stof? stof alleen? geest alleen? ligt blijkbaar ten gronde aan al die uitspattingen der geesten, die hunne grenzen te buiten gaan (ik bedoel menschen). Al dat sollen met aether-organismen, met electriciteit en magnetisme, dat den natuurkundigeGa naar voetnoot(†) de haren te berge doet rijzen, blijkt toch, bij ruimere en mildere beschouwing, eene poging der zuchtende menschheid tot eene philosophische verklaring van het raadsel: stof en geest, of: wat is de mensch en wat wordt er van hem bij zijn dood? Van den heer Gunning, doctor in de wijsbegeerte, mocht men iets verwachten, dat meer zin heeft dan de burlesque philosophie der spiritisten. Zijne beschouwing, naar welke ‘de zedelijke werkzaamheid van den geest een verheerlijkte lichamelijkheid tot stand brengt’, klinkt mystiek. Op bladz. 133 echter van zijn artikel wordt de wijsgeerige grondgedachte duidelijker gevonden, waarin zijne bespiegelingen wortelen en welke ook misschien zijne neiging verklaart, ‘geestelijk rapport’ niet te verwerpen en veel in het Swedenborgianisme en het spiritisme als werkelijk te erkennen, schoon zij hem, als beschaafd en wetenschappelijk man, telkens tegen de borst moeten stuiten en schoon hij ze voor zijne theologie verwerpen moet. Wij lezen t.a.p.: ‘Dualisme tusschen geest en natuur is zijn (Swedenbs.) grondgedachte, als die van Cartesius. Hij stelt die beide rijken naast elkander, streng gescheiden; niet in elkander overgaande.’ Ik mag nu wel niet verzwijgen, dat J.H. Gunning Jr. schijnt in te stemmen met de bespiegelingen van J.H. Fichte Jr. (De Gids, blz. 140), waarin alweer dat curieuze post-mortale aether-lichaam hoofdzaak is, waardoor dus de ‘zedelijke werkzaamheid van onzen geest’ zich uit den (hypothetischen, misschien niet bestaanden) lichtaether een lichaam voor het geestenrijk moet weven! Transeat! De hoofdzaak, waarop ik wilde wijzen, is, zooals uit de aangehaalde woorden blijkt, dat Dr. Gunning geest en stof in elkander laat overgaan. | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
Ik ken verschillende wijsgeerige stelsels, waarbij het dualisme van Cartesius verdwijnt en men of den geest in de stof laat ‘opgaan’ (materialisme) of de stof niet als reëel erkent, maar laat opgaan in den geest. Monisme, absoluut idealisme van Fichte (Senior), ook wel Solipsisme genoemd, de Kantiaansche noölogie, wat al wijsgeerige beschouwingen, naar welke de stof òf alles wordt òf niets! Bij eenig nadenken blijken de uiterste vormen van Monisme waarschijnlijk weinig te verschillen. Maar, zoover ik weet, heeft na Cartesius nog geen philosoof met goed gevolg beproefd, van het scherp gekenmerkte begrip stof gradatim te komen tot het begrip geest. Dr. Gunning zal dat, vrees ik, langs de aether-stof van Fichte en van de spiritisten ook niet kunnen bereiken. Daaruit volgt evenwel de onmogelijkheid niet eener juistere en grondigere beschouwing. In Gunning's artikel is die gedachte van den langzamen overgang van stof in geest uit den aard der zaak slechts terloops en fragmentarisch uitgesproken. De begaafde schrijver beproeve zijne krachten aan een wijsgeerig stelsel, dat bewust geestelijk leven verklaart als eigenschap van een Substraat, dat slechts gradueel van de stof onderscheiden is. De monistische philosophie, schoon zeker juister dan het mechanisch dualisme van Descartes, heeft in hare ‘twee-eenheid’ iets onbevredigends. Er is misschien in de slechts vluchtig door Dr. Gunning uitgesproken gedachte een grondslag gelegen voor het begrijpen eener ‘hoogere eenheid’ van stof en geest, al kan ik die voorshands in ‘de zedelijke werkzaamheid van den geest, welke een verheerlijkte lichamelijkheid tot stand brengt’ nog niet duidelijk zien.
Deze proeve eener psychiatrische kuurGa naar voetnoot(*) tegen de, in mijne oogen, deerniswaardige en ziekelijke bemoeiingen van de geestenklopperij en tegen de pogingen, om tot kennis en waarheid te geraken langs anderen weg, dan in ons scheppend en logisch-critisch denken is gelegen, schijnt con amore, maar is mijns ondanks geschreven. Toen het uitstekende artikel van Dr. Betz tegen Ds. Meijer in De Spectator verscheen, was het handschrift van mijn Vraag aan Dr. Gunning reeds bij de redactie van dat weekblad. Ik meende toen, dat voor de nagedachtenis van den grooten Kant genoeg gedaan was, en, daar ik de gevolgen der aanbeveling van de clairvoyance door Dr. Gunning ook kon afwachten en mijn tijd door degelijker zaken ruimschoots in beslag wordt genomen, gaf ik in bedenking, mijne ‘vraag’ niet te plaatsen. De vereerende wensch der redactie leidde tot het tegendeel. | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
Zoo kwam ik tot eene ruimere bemoeiing met hetgeen op het gebied der ‘bezetenheid’ omgaat, dan ik begeerde. Veel wijzer en beter geloof ik niet, dat men zichzelven of anderen maakt door schrijven over het spiritisme. Toch moet ik erkennen, voor mijne studie niet geheel ondankbaar te zijn. Ik vond nu en dan dat eigenaardige genot, dat het bespieden der nephelomyomacheia en van het solemneele, in bedoeling niet te verdenken, maar voor zijne taak niet berekende en daardoor tot holle klanken komende enthousiasme oplevert. Eene Donna Virgilius, eene ridderes van den geest is, tenzij wij meer tot ergernis en weeklagen geneigd zijn, een adertje van den stroom, waaruit wij het genot van het comische kunnen scheppen. Dat Mevr. Elise van Calcar (wier reinheid van bedoeling en wier vele begaafdheden ik geenszins betwijfel) als radicaal hervormer der geheele natuurwetenschap en der wijsbegeerte poseertGa naar voetnoot(*) en dat de heer Gunning, doctor in de wijsbegeerte, buigingen maakt voor de dame, die met ‘de studie van het mediumschap’ zoo geniale vlucht denkt te nemen, doch terstond daarna doet opmerken, dat ‘het Spiritisme is meerendeels een ongeoorloofde irruptie van lagere geesten in een gebied waarin zij niet meer thuis behooren’Ga naar voetnoot(†), - zie, zulke gegevens voor eene philosophische vaudeville zijn niet alledaagsch. Het motto daarvan zou kunnen zijn: ‘Setz dir Perrücken auf von Millionen Locken,
Und setze deinen Fusz auf ellenhohen Socken,
Du bist am Ende was du bist!’
Doch de doorgaande en blijvende gewaarwording bij mijn reisje door de betooverde wereld was die van weemoed, de indruk bij het terugzien daarop haast eene van berouw. Onwillekeurig denk ik aan de ontmoeting van Heinrich Heine met dien ruw-geloovigen, onwetenden, maar menschlievenden en hulpvaardigen monnik. ‘Gegen den Mann - zegt Heine - werde ich nicht schreiben. Ach, man sollte gegen Niemanden schreiben in dieser Welt. Ein Jeder hat genug an seinem eigenen Elend in diesem Lazareth.’ Als men van de goochelkunsten, de huichelarij, de grove bedriegerijen en de clairvoyance op het gebied der ‘aardsche dingen’ afziet, ligt aan het Swedenborgisme-spiritisme iets ten grondslag, dat aan het ‘hijgend hert’ in het kerkelijk lied doet denken. In dat licht beschouwd, wordt ook Mevr. Van Calcar eene belangwekkende en sympathetische figuur. Het onbevredigende onzer kennis en van dit geheele pijnlijke | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
aardsche leven, de zucht naar zekerheid omtrent en kennis van het ‘hiernamaals’ voeren tot een geestelijk vuisten ballen en ledematen ontwrichten, in de tale Kanaäns: tot een opstand tegen God. Maar een Faust, een Manfred en andere poëtische Titanen deden dit reeds op krachtiger en aesthetischer wijze dan de hedendaagsche spiritisten, en ik zie niet, dat de zielkunde en de wetenschap van den mensch erdoor vernieuwd zijn. Er behoort een eigenaardige blik op en beoordeeling van de wereldsche zaken toe, om bladzijden als 177-179 in E.v.C's. Swedenborg voort te brengen. Haar inhoud moge zonderling schijnen, hare eigenaardige schoonheid zal niemand ontkennen. En vele proeven van eene verbazing wekkende originaliteit (men bedenke, dat Mevr. Van C. evenzeer de Kerk als de zielkunde en de wetenschap van den mensch aandurft), van ongeveinsde bezieling en van letterkundige waarde zou ik kunnen aanvoeren. Maar dat is mijne taak niet. De aard en waarde van het streven der Swedenborgianen alleen was mijn onderwerp. En op dat gebied meen ik, dat Mevr. Van Calcar en bare geestverwanten vergeefs zullen zoeken naar licht en naar heil. Daarentegen, waarom zou iemand in het aardsche leven niet zulk een grondeloos mysterie zien, dat hij in het leven hiernamaals nu reeds voor zijn gemoedsbestaan meer werkelijkheid en begrijpelijkheid vindt dan in ‘de stap van de wieg naar het graf’? Maar het is mij duister, wat de praatjes met geesten in het hiernamaals tot nu toe voor licht aanbrachten. Wetenschappelijk onderzoek, waarnemen en denken, het zijn de krukken, waarop de menschheid langzaam vooruit moet, met de hoop en het vertrouwen, dat nu en dan eens een ‘heros’, een genie, haar een oogenblik de krukken doet wegwerpen en op vleugelen laat voortsnellen. Dat Swedenborg zulk een heros zou zijn geweest, blijkt uit niets. En welke meer verhevene godsdienstige wereldbeschouwing van hem is uitgegaan, zie ik niet. Ongetwijfeld is onze geheele wetenschap der stof slechts beeldspraak, slechts waarnemen en uitleggen van ‘teekenen’; zeker zijn de ‘natuurwetten’ slechts geldig voor de van onze zintuigelijke waarneming afhankelijke wereld. Maar die beeldspraak en die teekenen zijn toch adaequate, vertrouwbare berichten omtrent hetgeen werkelijk bestaat; die wetten geven toch wetenschap, leeren eene wereld van harmonie en regelmatigheid, niet van grillen en willekeur kennen. Die eenige wetenschap, welke bereikbaar; die eenige wereld, welke kenbaar is, zij kunnen, op straffe van onvertrouwbaarheid van alle menschelijk denken, geen bovennatuurlijk ingrijpen, geen wonder toelaten. En de spiritistische feiten (?) behooren tot de categorie der wonderen, der niet ‘natuurlijk’ verklaarbare dingen. Ziedaar ten slotte het principieele verschil tusschen geloovigen in en verwerpers van het spiritisme. | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
Wij verwerpen het niet, omdat wij een dogma hebben: wonderen zijn onmogelijk, maar omdat, naar het ons voorkomt, geene enkele ‘bovennatuurlijke wijziging van de regelmaat der natuur’ genoegzaam gestaafd is. ‘Plus un fait est extraordinaire, plus il a besoin d'être appuyé de fortes preuves.’ - Wat zoekt men toch naar wonderen? Is er een grooter wonder mogelijk dan de natuur met hare onveranderlijke wetten, welke wij ons toch evengoed anders kunnen denken? Zou de godheid in dat eindelooze wonder, haar eigen werk, nu en dan ingrijpen? Of hoe moet men het anders noemen, wanneer onwetende boeren en kinderen in extase Hebreeuwsch en Grieksch spreken, schoon zij zelfs het alphabet dier talen niet geleerd hebben (E.v.C., Swedenb., bladz. 308)? Toch zouden wij ‘feiten’ moeten erkennen en dan.... verder zien! Zij, die door het spiritisme de onsterfelijkheid van den mensch bewezen achten en uit gemeenschap met ‘geesten’ en uit direct ‘zien door den geest’ kennis en hoop putten, moeten mijne beschouwingen troosteloos vinden. Toch is het moeielijk te gelooven, dat zij meer zouden weten, dan in het slot van het zielaangrijpende vierstemmige zangstuk van Schumann: Zigeunerleben, te vinden is. Diep weemoedig klinken de laatste twee regels, in E mineur eindigende, ons in de ooren: ‘Fort ziehen die Gestalten,
Wer sagt dir wohin?’
Utrecht, 12 November 1882. w. koster. |
|