| |
| |
| |
Mengelwerk.
Henri.
Novelle, door J.Chr. Gewin.
The father's lusture, and the mother's bloom.’
thomson.
In de balzaal was de atmosfeer zoo drukkend, zoo benauwend, dat ik het raadzaam achtte, mij voor eene wijl in de buitenlucht te begeven, ten einde zooveel zuurstof in te ademen, als voor ieder mensch noodig wordt geoordeeld, om zich met fatsoen onder zijne in normalen toestand verkeerende medestervelingen te kunnen bewegen. Niets verhinderde mij, aan die behoefte te voldoen. Te oud, om de jonge dames veel belangstelling in te boezemen, en te jong, om veel smaak te vinden in de gesprekken der oude of deel te nemen aan het kaartspel der bejaarde heeren, zat ik daar als een kluizenaar, dien men te midden van het gedruisch en gewoel der wereld heeft geplaatst, zonder dat hij er eenig deel in neemt, dan in zooverre het zijne op- en aanmerkingszucht eenig voedsel verschaft. Want van dansen - ofschoon ik daartoe te dier tijd nog niet te oud kon geacht worden - heb ik, sedert ik den leeftijd der zoogenaamd volwassenen had bereikt, eene zekere mate van af keer gekoesterd.
De eerste aanleiding hiertoe werd gegeven op een groot bal in mijne geboortestad, het eerste, waartoe ik - 't was een bal voor volwassen, meer dan volwassen, overvolwassen en uitvolwassen personen - werd toegelaten. Eerst stond het mij tegen, dat sommige jonge meisjes, waarmee ik danste, spoedig, al dansende, dat liefelijke waas van zachtheid en bevalligheid verloren, dat mij steeds in haar zoozeer had aangetrokken; ja, dat sommigen zelfs iets in hare blikken en
| |
| |
bewegingen lieten ontwaren van wat het niet zuiver geestelijke in den mensch verraadt, en dat ze anders zóó beminnelijk weten te verbergen, dat men soms in twijfel verkeert, of het bij haar wel in 't geheel aanwezig is.
O! dat bekoorlijke waas der onschuld - 'twelk velen gelukkig bezitten en dat haar van nature eigen is, daar zij werkelijk zoo onschuldig zijn, - verdwijnt zóó licht onder den verhittenden wals, dat ieder opmerkzaam beschouwer er onaangenaam door aangedaan wordt: vooral hij, die - zooals ik - steeds meer genot vond in een liefelijk en kalm - schoon niet altijd hoog ernstig - onderhoud met een jong meisje.
Vervolgens zag ik met verbazing, dat edelachtbare en edelgestrenge heeren, die ik menigmalen in de rechtszalen met waardigheid uitspraak had hooren doen in zaken, waarin van het woord, dat van hunne lippen vloeide, zoo al niet het leven dan toch de vrijheid der voor hun rechterstoel gedaagden afhing, daar als luchtige jonge knapen rondhuppelden: - dat doctoren, die eenige oogenblikken te voren aan een ziekbed, wellicht aan de sponde eens stervenden, met een ernstig gelaat den ernst des levens hadden beseft en daarvan doordrongen waren, daar als kakkerlakken door de zaal sprongen: - dat paedagogen, in wier schoollokalen, als ware 't, nog de klank weergalmde der waarschuwingen tegen lichtzinnigheid en ijdele vermaken, trippelend op den toon der snaren en op hunne eigen toonen, in vliegenden galop, met eene schoone in den arm, ronddraaiden als door het hossen verhitte kermisgasten: - en toen werd het dansen, tot op dat oogenblik door mij eene vermakelijke dwaasheid genoemd, eene zoo dwaze vermakelijkheid in mijne schatting, dat ik er voor altijd afstand van heb gedaan.
Waarom ik dan toch naar dat bal ben gegaan?
Om den schijn van onbeleefdheid te vermijden. Eenige dagen, voordat dit feest zou plaats hebben, had ik een bezoek gebracht aan een nichtje van mij, dat gelogeerd was bij Baron Van W. op diens buitengoed Boschoord, ongeveer tien minuten verwijderd van de plaats mijner inwoning. Bij die gelegenheid was genoemde heer zoo vriendelijk, mij tot het bijwonen van dat bal uit te noodigen, en daar ik op dat oogenblik geene geldige reden tot weigeren wist te vinden, boog ik even, glimlachend, waaruit hij ongetwijfeld opmaakte, dat ik met genoegen die uitnoodiging aannam.
Zoo'n glimlachende buiging is eene heerlijke uitvinding, die Talleyrand eer zou hebben aangedaan. Hij beweerde, dat de spraak den mensch is gegeven, om zijne gedachten voor anderen te verbergen. Maar bewijst zulk eene buiging niet bijna even groote diensten? Van den minister tegenover zijn vorst tot den geringsten ambtenaar tegenover zijn meerdere wordt er gebruik van gemaakt en dient zij in de meeste gevallen, om de ware gevoelens en gedachten van den buigende met
| |
| |
een sluier te omhullen, waarachter spijt, minachting, verontwaardiging en woede zich verschuilen. De glimlach moge bij de eene gelegenheid minder duidelijk te voorschijn treden dan bij de andere, de buiging blijft ongeveer dezelfde; en er wordt niet alleen in het ambtelijk leven gebruik van gemaakt, maar eveneens - zoo niet menigvuldiger - in gezelschappen, ja, zelfs in het dagelijksche leven, door menschen, die beschaafd genoeg zijn, om de waarheid met een masker te bedekken. Alleen bij het plebs is zij eene vreemdelinge, doordien dit nog niet genoeg is ontwikkeld, om hare onschatbare verdiensten op prijs te kunnen stellen.
Maar er zijn gelukkig ook andere buigingen en glimlachjes, waaruit ten duidelijkste spreekt, wat hij, bij wien ze opgemerkt worden, gevoelt en bedoelt; en zoo het publiek na deze lange tirade, die als een wimpeltje zweeft boven het bootje, waarin ik u thans zal trachten mede te voeren, niet applaudisseert, ben ik bereid, het hiervan in persoon te komen overtuigen.
Doch laat ons naar de balzaal terugkeeren, waar nog menige buiging en vele glimlachjes van de eerstgenoemde soort zijn waar te nemen; maar in wier nabijheid ik u iets te aanschouwen en te vernemen zal geven, waarbij ge mogelijk de andere soort voor eene wijl zult vergeten.
Gevolg gevende aan mijn voornemen, wat frissche lucht te gaan inademen, richtte ik mijne schreden naar de wijd openstaande glazen deuren van een der aan de balzaal grenzende vertrekken, die toegang verleenden tot de terrassen, die het geheele huis omgaven en zich aan de voorzijde uitstrekten tot aan den straatweg.
Ofschoon ik met den eigenaar van dat landgoed geene conversatie hield dan in de sociëteit - om de eenvoudige reden, dat hij, bij zijne bezoeken, den Baron niet thuis liet en bij zijne intrede in een gezelschap van niet-adellijken een air hautain aannam en voortdurend behield ('tgeen ik bij hen, die van een geërfden adel jouisseeren, nog al belachelijk vind, zoodat ik dus in zijne tegenwoordigheid niet altijd een echten waarheidsprekenden glimlach kon verbergen,) en daarom niet had kunnen besluiten, hem, bij mijne komst in dat dorp, een bezoek te brengen - zoo wist ik toch, dat, dicht bij het hek, waardoor de plaats van den straatweg werd gescheiden, een groote treuresch stond.
Daar ik gaarne eenige oogenblikken ongestoord wilde doorbrengen en het licht der lampions niet door de dichte, tot aan den grond neerhangende takken kon dringen, richtte ik daarheen mijne schreden.
Nauwelijks had ik echter plaats genomen op de bank onder dien boom, of naderende voetstappen deden mij vreezen, dat ook anderen deze duistere zitplaats kenden en daarvan wenschten gebruik te maken.
| |
| |
Die vrees werd aangewakkerd door de ontdekking, dat ik hier te doen had met een jeugdig paar menschen: een heer, zoowat naar de dertig ijlende, en eene dame, die alle middelen had aangewend, om nog dicht bij de vijf en twintig te blijven, maar er tegen wil en dank toch al een tred of wat voorbij was gegleden. Hem kende ik niet. Doch in haar herkende ik de jonge, schoone en waarlijk beminnelijke weduwe van Kolonel Bridon, roemrijker gedachtenis. Men zei, dat zij hem haar jawoord (namelijk den Kolonel) had geschonken ter wille harer moeder, die gebukt ging onder de schulden van haar overleden echtgenoot en bovendien lijdende was aan eene ongeneeslijke kwaal. Door dat huwelijk kon zij den schuldenlast verminderen en de middelen tot verzachting van het lichamelijke lijden vermeerderen.
Aanleiding genoeg was daar voor eene liefhebbende, zelfopofferende dochter, om hare hand te reiken en hare jeugd te geven aan den grijzen minnaar ten bate van haar, die altijd eene ware moeder voor haar was geweest. Het loon voor die toewijding - want zij had ook aan haar echtgenoot al de zorgen gewijd, die hij van haar kon verlangen, - was het bewustzijn, dat zij de laatste levensdagen harer moeder zonder zorg en met minder lijden had doen heenvloeien, het geluk van den ouden Kolonel had bevorderd, en een vermogen, dat haar eene onafhankelijke, schitterende positie in de maatschappij verleende.
Dat alles wist ik en moet bekennen, dat, zoo ik niet door andere liefelijke banden gekluisterd ware geweest, geene macht ter wereld mij zou hebben weerhouden, naar hare genegenheid te dingen: niet om haar geld, maar om hare beminnelijke persoonlijkheid.
Langzamerhand naderden die twee den treuresch, waaronder ik had plaats genomen. Geene ijdele nieuwsgierigheid verleidde mij tot het beluisteren dier wandelaars. Ik verwachtte stellig, dat zij onder dien boom zouden plaats nemen en ik dan in de gelegenheid zou komen, hun kennis te doen erlangen van mijne tegenwoordigheid en mij bescheiden te verwijderen.
Dit gebeurde evenwel niet. Zij wandelden steeds heen en weder, in de nabijheid mijner zitplaats, maar lieten mij in het rustig bezit daarvan.
Men wijte het aan waarachtige belangstelling in haar lot en niet aan andere, minder edele beweegredenen, dat ik, na enkele harer woorden te hebben verstaan, bleef luisteren naar wat er verder werd gesproken.
‘Dus is er niets waar’, had ik haar hooren zeggen, ‘van alles, waarvan men u beschuldigt?’
‘Niets! - Of het moest mij als eene misdaad worden aangerekend, dat ik - evenals alle jongelieden - aan soms wat dolle partijtjes heb deelgenomen. Maar dan zult ge er moeilijk één kunnen vinden, die van zoodanige misdrijven is vrij te pleiten,’ zei haar geleider.
| |
| |
‘Ook niets waar,’ vroeg zij daarop, ‘van die historie met dat meisje, dat gij zoudt hebben verleid en daarna aan haar lot overgelaten?’
Bij die vraag zag ik, daar het licht eener lampion, vlak tegenover mij, op zijn gelaat viel, dat dit door een gloeiend rood werd overdekt, 'tgeen zij niet kon bemerken, daar zij - vermoedelijk uit vrouwelijke schaamachtigheid bij het aanroeren van een zoo teeder punt - de oogen hield neergeslagen en de kleur, die hare eigene wangen overtoog bij deze vraag, trachtte te verbergen.
‘Niets!’ antwoordde hij eenigszins aarzelend, terwijl hij een schuwen blik naar haar gelaat richtte. Doch toen hij zag, dat hare oogen niet op de zijne waren gericht en eenige verlegenheid of vrees voor zijn antwoord in hare trekken te lezen stond, herkreeg hij zijne kalmte van vroeger - en herhaalde: ‘Niets! - Dat geheele vertelseltje is een verzinsel van de Van Wielens, die zich hebben verbeeld, dat ik aan een huwelijk met de jongste dochter dacht, en dat schandaal hebben verzonnen en onder de menschen gebracht, om wraak te nemen over het mislukken hunner plannen ten mijnen opzichte. Zij bemerkten spoedig, dat ik u het hof maakte en dit de oorzaak was van het verminderen mijner bezoeken ten hunnent; en toen veranderde hunne genegenheid in haat en trachtten zij, op zoo laaghartige wijze, eene blaam op mij te werpen, ten einde mij verachtelijk te maken in uwe oogen.’
‘Bezweert gij mij,’ hernam de schoone weduwe, na een oogenblik zwijgens, ‘bezweert gij mij, dat alles, wat gij daar gezegd hebt, waarheid, de zuivere waarheid is?’
‘Dat zweer ik!’ antwoordde haar geleider, met zooveel nadruk en schijn van oprechtheid, dat ik mijn hart verlicht gevoelde, daar ik niet kon twijfelen aan de waarheid zijner betuiging.
‘Welnu!’ zei de aanvallige jonge vrouw, terwijl zij met een blik vol liefde opzag naar zijn schoon, mannelijk gelaat, ‘dan beken ik nu, dat ik u bemin, mijn lot aan uwe liefde en zorgen toevertrouw en u met geheel mijn hart noem: mijn Henri!’
‘Henri!!!’ klonk het, terstond daarop, van de andere zijde van het hek, aan den straatweg, waarvan de gelieven slechts eenige schreden verwijderd waren. De toon, waarop dat woord werd uitgesproken - neen, uitgegild, deed eene koude rilling mij door de leden gaan, en ik zou ongetwijfeld terstond naar den straatweg zijn geijld, om te ontdekken, door wie het was geuit, zoo niet een andere kreet mij had teruggehouden.
‘O mijn God! wat was dat?!’ hoorde ik de weduwe uitroepen, terwijl zij de hand, die zij, bij het uitspreken harer bekentenis, Henri had gereikt, schielijk terugtrok.
‘O!... niets!’ zei deze, terwijl hij op zijn doodsbleek gelaat een glimlach trachtte te voorschijn te brengen, welke poging echter
| |
| |
jammerlijk mislukte; ‘niets dan de echo, die uwe liefelijke woorden tracht te herhalen.’
‘Echo!’ riep zij uit: ‘als dat eene echo is, is het er eene in het diepste eener menschelijke ziel; want alleen zóó eene kon dat woord zóó teruggeven.’ - En hare stem en haar gelaat getuigden, terwijl zij die woorden uitsprak, van aandoeningen, zóó vreeselijk in tegenspraak met die, waarvan die beiden een oogenblik te voren blijk gaven, dat het mij door merg en been drong.
‘Kom mee naar den weg!’ liet zij er haastig op volgen, ‘want vandaar is die klank gekomen.’ - En hem bij den arm vattende, trok zij hem voort in de richting van het hek der buitenplaats. - Een oogenblik gehoorzaamde hij aan den druk harer hand, doch stond toen stil, zeggende:
‘Maar, lieve! hoe kunt gij toch zoo dwaas zijn. 't Was niets dan eene dier echo's, die hier op vele plaatsen gevonden worden.’
Hoezeer hij zich beijverde, die verzekering, door haar op een luchtigen toon uit te spreken, een schijn van waarheid te doen erlangen, 't gelukte hem niet. Even beslist en even dringend als de eerste maal eischte zij, dat hij haar zou vergezellen.
‘Zoo ik mij vergist heb, zijn die weinige voetstappen slechts tevergeefs geweest,’ zei ze. ‘En,’ liet zij erop volgen, terwijl zij hem scherp aanzag en met zich voorttrok: ‘zoo ik juist heb gehoord, wat kan het u schaden, met mij de overtuiging hiervan te erlangen?’
Hij volgde haar.
Zoodra zij gekomen waren aan dat gedeelte van den weg, waartegenover zij stonden, toen die kreet werd vernomen, ontdekte Mevrouw Bridon eene vrouw in zittende houding en met den rug leunende tegen den lagen muur, waarop het ijzeren hek rustte.
‘Ziet gij wel!’ riep zij uit. ‘Daar ligt de ongelukkige, bezwijmd... misschien wel dood... want er is geene ademhaling te bespeuren.’
‘Zeker eene van die liederlijke arbeidsters uit gindsche fabriek, die zich heeft bedronken in eene of andere kroeg, voordat zij naar huis ging, en uwe woorden heeft nagebauwd!’ bracht Henri in het midden. ‘Laat zij haar roes hier maar uitslapen en keer met mij terug naar de balzaal!’
‘Toch niet!’ hernam Mevrouw Bridon, terwijl zij zich oprichtte, na de bezwijmde nader in oogenschouw te hebben genomen. ‘Er is geen zweem van dranklucht bij haar te bespeuren. Ook is het geene vrouw, maar een bleek, uitgeteerd jong meisje. Zeker van vermoeienis hier neergezonken, de ongelukkige! - Hulpeloos kan zij hier niet blijven liggen. Roep mijn lakei!’ voegde zij Henri toe, op zoo gebiedenden toon, dat er geen twijfel meer bij mij overbleef aan 'tgeen er in haar boezem omging. Ik had alles, wat er gedaan en gesproken werd, gezien en gehoord, daar ik hen op geringen afstand was gevolgd. Ook door mij was dat ‘Henri!!’ vernomen. Niemand kon
| |
| |
mij dus het recht ontzeggen, eveneens te onderzoeken, door wie he was geuit, - uit welken boezem het zoo zieldoorvlijmend was gerezen.
Terwijl zij dat bevel aan Henri gaf, naderde ik haar en vroeg: ‘Zou het niet beter zijn, Mevrouw....!’
Verwonderd keerde zij haar gelaat naar de plaats, waar ik stond, en, mij herkennende, zei ze: ‘O Mijnheer! zijt gij hier!’ en reikte mij de hand.
‘Ik wilde u in bedenking geven, of het voorshands niet beter zou kunnen zijn, bedienden buiten het spel te laten. Dicht hierbij is eene kleine herberg. Daar zijn zeker wel een paar personen te vinden, die bereid zijn, haar erheen te dragen. Keurt gij het goed, dan ga ik er terstond heen.’
‘O ja! Dat zal het beste zijn. Ik dank u en zal u hier wachten,’ betuigde zij.
‘Ga dan nu met mij terug!’ drong Henri bij haar aan. ‘Zij is nu bezorgd.’
Ik bleef een oogenblik stilstaan, om haar antwoord te vernemen.
‘Niet met u ga ik, maar met haar!’ zei ze, hem scherp aanziende.
‘Dan zal ik uw mantel gaan halen, want het wordt koel,’ hernam hij.
‘Ja! wel wordt het koel! Dat gevoel ik! Maar ik verlang geen mantel. 't Zal hier mogelijk nog wel te warm worden!’ hoorde ik haar zeggen, en 't was duidelijk, dat het haar moeite kostte, die laatste woorden uit te brengen.
Henri deed, alsof hij van die geheele toespraak niets had begrepen. Met snelle schreden verwijderde hij zich van haar, in de richting van den ingang van het kasteel.
‘Blijf!’ riep zij hem op gebiedenden toon na. Hij voldeed evenwel niet aan dat bevel, en toen spoedde ik mij naar de herberg, ten einde zoo gauw mogelijk bij haar terug te zijn. De herbergier was bereid, hulp te verleenen, doch moest eerst zijn zoon gaan roepen, die bij zijn broers weduwe woonde. Hoewel hij beweerd had, dat die weduwe slechts een paar honderd passen van hem af woonde, was ik bij Mevrouw Bridon teruggekeerd, lang voordat er iemand kwam. Ook Henri was nog niet weergekomen.
(Wordt vervolgd.)
|
|