| |
| |
| |
Letterkunde.
Oorspronkelijke romans.
De hoogmoedige door Vrouwe Courtmans geboren Berchmans. - Dordrecht, J.P. Revers.
In het strijdperk door Josephine Giese. - Sneek, J.F. Van Druten.
Esther Burgers. Novelle van Anna van Hage. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
Denken en Werken. Roman door N.M. Schild, 2 dln. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
Het gezin van den rentmeester. Oorspronkelijke roman van P.F. Brunings, 2 dln. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Novellen en schetsen van H.T. Chappuis. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Eb en vloed. Een oorspronkelijke marine-novelle door Rich. P.A. Van Rees. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Idealen en leven, novellen en vertellingen door Dr. C.A. Tebbenhoff. - Bolsward, Wed. P.M. Feenstra.
Nieuw Schetsenboek door Max Rooses. - Gent, Ad. Hoste.
Men kan somtijds lang achtereen voor zekere dingen eene benaming bezigen, die van den aanvang af onjuist is geweest, doch langzamerhand geworden is tot niet veel meer dan eene formule met eene conventioneele beteekenis, waarbij de conventie en de traditie, evenals bij zooveel andere zaken, allengs betere rechten verkregen hebben dan logische juistheid. Nu en dan ontwaakt echter de waarheidsliefde van den mensch, om in opstand te komen tegen het voortwoekeren van een misverstand, door traagheid en gemakzucht veroorzaakt. Men komt dan in verzet tegen het misbruik, dat men zelf heeft gepleegd, en rekent met zijn geweten af, niet door aan de behandelde zaak haar waren naam te hergeven en dien voortaan onveranderd te gebruiken, maar door eene soort van protest tegen de misvattingen, waartoe eigen handeling aanleiding gegeven heeft.
De schrijver dezer bladzijden verkeert in het omschreven geval. Ook zijn geweten is ontwaakt, en wel wegens het allicht misverstand barend opschrift, waaronder zijne viermaandelijksche overzichten van de romantische literatuur van den dag hier het licht plegen te zien. Nu geldt het niet het zelfstandig naamwoord van den titel, wanneer wij eene opmerking en waarschuwing uiten, gelijk vele maanden geleden het geval was, maar het daaraan toegevoegd adjectief: ‘oor- | |
| |
spronkelijk’. Oorspronkelijkheid is eene van de grootste deugden van den kunstenaar; zonder haar kan geen wezenlijk, geen volledig kunstwerk tot stand komen, want oorspronkelijk is het werk, dat rechtstreeks uit de zelfbewuste scheppingskracht van zijn maker voortkomt, niet nagebootst is of in slaafsche of meer vrije navolging gewrocht, maar dat het eigendommelijk stempel draagt van den man, die er zijn leven, zijne kracht, zijne ziel in gelegd en uitgedrukt heeft. Ziedaar de wezenlijke, de schoone beteekenis van het woord: oorspronkelijk. Doch in deze beteekenis wordt het woord in den titel dezer overzichten niet gebruikt. De oorspronkelijke romans, die wij in den regel te behandelen hebben, worden aldus genoemd naar den bescheiden, den trivialen, tevens negatieven karaktertrek, dien zij met elkander gemeen hebben, van namelijk niet uit eene of andere vreemde taal te zijn overgezet; zij zijn door den persoon, wiens naam op den titel vermeld staat, niet vertaald uit Fransch, Engelsch of Duitsch, maar onmiddellijk neergeschreven in de Nederlandsche taal, of althans (want dit voorbehoud moet wel uitdrukkelijk voor vele onzer moderne romantische lettervruchten gemaakt worden) in hetgeen de schrijver meent voor Nederlandsche taal te mogen uitgeven. Wij willen hiermede geen glossen maken op de goede schrijvers, wier werken wij niet zelden te behandelen hadden; niet te verstaan geven, dat het allen hier besproken romans van den dag aan die goede oorspronkelijkheid hapert; onze
waarschuwing heeft alleen ten doel, misverstand te voorkomen en bij onzen lezer geen grond te geven tot het vermoeden, dat alle producten van romanliteratuur, waarmede deze overzichten zich hebben bezig te houden, aan dien eisch van betrekkelijke aesthetische volmaaktheid, die men oorspronkelijkheid noemt, voldoen.
De waarschuwing is vooral noodig, omdat het voor de hand liggend misverstand juist een geheel verkeerd denkbeeld geven zou van de waarde en het karakter van de groote meerderheid onzer moderne romans. Niet-vertaald zijn ze allen, maar oorspronkelijk in den hoogeren zin lang niet. Noch oorspronkelijk nationaal gedacht, noch oorspronkelijk van opvatting en bewerking. De meeste Nederlandsche romans van den dag zijn geheel naar bekende buitenlandsche modellen geknipt, en alleen in zooverre heeft de - niet ten onrechte bespotte - vermelding van het meer gebezigd bijvoegelijk naamwoord op het titelblad eenig recht van bestaan, dat het niet zelden uiterst moeilijk zou zijn uit te maken, of een of ander uitgegeven roman of novelle uit het Engelsch vertaald was of niet, indien schrijver en uitgever de beleefdheid niet hadden gehad, om door dit woordeke den twijfel weg te nemen. Zoolang de Nederlandsche schrijfsters het liefst bij hare kunstzusters aan de overzijde van het Kanaal ter schole gaan, zal hierin wel geen verandering komen; voor het oogenblik bestaat hierop ten minste nog niet veel uitzicht, omdat de jongere romans of novellen schrijvende school maar altijd voort blijft werken naar de
| |
| |
bekende modellen, zonder een eigen weg in te slaan. Er is zonder twijfel verdienste in het zorgvuldig teekenen naar pleister of naar 't model; voor de vorming van den kunstenaar is de aldus verkregen vaardigheid van groote waarde, maar de naam van volslagen kunstenaar is daardoor niet te behalen. Die wordt alleen hem geschonken, die op eigen beenen staat, in zijn eigen vorm zijne eigene opvatting wedergeeft: waarom zou men in de letterkunde niet denzelfden eisch stellen en alleen hem of haar den eerenaam van letterkundige schenken, die niet werkt naar 't buitenlandsch model, maar bezield door eigen verbeeldingskracht, door eigen scheppingskracht? Het is natuurlijk, dat de jeugdige kunstenaar aan die bezieling niet genoeg heeft; dat hij om aanvulling van hetgeen hem ontbreekt, wereldwijsheid en menschenkennis, bij anderen ter schole moet gaan. Daartoe wende hij zich tot de groote mannen van het vak, tot de meesters, die het menschelijk gemoed tot in de diepste schuilhoeken hebben gepeild. Om van de oude schrijvers te zwijgen, die de edele hartstochten van den mensch hebben ontleed en in heerlijke vormen voorgesteld, onder de groote letterkundigen van den nieuwen tijd zijn Shakspere, Göthe en Balzac de beste leermeesters, voor wier werken de jonge beoefenaars der Nederlandsche letterkunde gerust die van Mrs. Die-en-die en Miss Zoo-en-zoo ongelezen konden laten.
De Engelsche damesroman gaat, gezwegen nog van zijn gemis aan humor, meestal aan het euvel mank, dat geen samenloop van natuurlijke omstandigheden of botsing van karakters de verwikkeling schept en beheerscht, doch dat de wederwaardigheden, die den held of liever de meer voorkomende heldin treffen, van haar eigen maaksel zijn - verkeerde opvattingen, misverstand, wonderlijke gemoedsbezwaren, uit overdreven, dus onnatuurlijk en ongezond plichtgevoel geboren. Men gevoelt zich bij het lezen van dergelijke boeken geërgerd, omdat de heldin maar één vraag te doen, maar één woord te spreken heeft, om terstond het einde van al hare rampen en tegenheden te zien. En hoewel het zeer natuurlijk en zeer verstandig zou zijn geweest, juist die vraag te doen en dat woord te spreken, blijft het ongelukkig slachtoffer der Engelsche romanschrijfster halsstarrig anders doen, als een geblinddoekte, die opzettelijk alleen de drie blinde wanden van het vertrek betast, om niet den uitweg te vinden door de deur, die in den vierden wand wagenwijd open staat. Men wordt korzelig en ontevreden bij zulk eene lectuur; dezelfde gewaarwording maakt zich van u meester, die u in den schouwburg bekruipt bij de vertooning van eene intrige-klucht, waarin één woord van een der personen voldoende zou zijn, om het onmogelijk en onzinnig gevaarte der intrige op eens te doen instorten. Maar dat woord wordt niet gesproken en de onmogelijke spraakverwarring blijft voortbestaan, totdat de schrijver aan het slot van zijn laatste bedrijf er een eind aan maakt, omdat het nu lang genoeg heeft geduurd. En zoo blijft de
| |
| |
romanheldin der Engelsche schrijfsters, al weenende en klagende, al strijdende en declameerende, ronddobberen op de wateren van het sentimentalisme, totdat ook de schrijfster er genoeg van krijgt en zij den roman tot de ontknooping brengt, die van den aanvang af door den lezer is te gemoet gezien.
Indien de heden voor ons liggende boeken in het geheel geen bedenkingen opleverden ten aanzien der oorspronkelijkheid in dien hoogeren zin, waarvan wij zoo even spraken, zouden de bovenstaande opmerkingen overbodig en niet van toepassing zijn: we zouden ze in dat geval ook achterwege gehouden hebben. Doch, al zullen we heden nog op het gezegde wel eens hebben terug te komen, op den roman, dien wij het allereerst zullen bespreken, passen deze aanmerkingen zeker niet. De hoogmoedige van mevrouw Courtmans is een goed boek, dat van menschenkennis getuigt en het groot talent van karakterteekening der schrijfster aan den dag brengt. Wie naar een spannend verhaal verlangt, van groote hartstochten en gruwelijke bedrijven lezen wil, vindt hier zijne gading niet. Zelfs de toestanden, waarin de beide heldinnen - twee zusters, waarvan de eene door hoogmoed gedreven en tot haar ongeluk gevoerd, de andere door eenvoudige plichtsbetrachting en nederigheid uitstekende - zich geplaatst zien, zijn volstrekt niet nieuw of overdreven romantisch getint. Het is een eenvoudig verhaal, dat door de soberheid van bewerking en de ernstige opvatting van de auteur, door hare fijnheid en haar goeden smaak voor den lezer in hooge mate belangwekkend is geworden. Van de beide dochters eener welgestelde weduwe, winkelierster op een Belgisch dorp, gaat de oudste van jongs af stemmig, ernstig en beminnelijk haar weg, doch de jongste, die van hare eerste jeugd af reeds voor hare omgeving onaangenaam, voor hare onderhoorigen aanmatigend is geweest, streeft naar verheffing boven haar stand, ziet laag op hare huiselijke plichten neder en vecht met hand en tand, om een rijken echtgenoot te bemachtigen, die, door hare schoonheid betooverd, alle weelde en genietingen des levens, die zij bij anderen met wangunst heeft waargenomen, aan hare voeten leggen zal. Hoe die toeleg geheel mislukt; hoe de nederige en huiselijke zuster, na een huwelijksaanzoek te hebben afgewezen, dat de
hoovaardige jongste voor zichzelve verwachtte, de vrouw wordt van een voortreffelijk man, die haar werkelijk tot een hoogeren stand in de maatschappij verheft; hoe de hoogmoedige in het rijke huwelijk, dat zij ten slotte aangaat, zich deerlijk teleurgesteld gevoelt en niets vindt van hetgeen zij daarin gezocht had, - dit alles zal de lezer kunnen vernemen uit den roman zelf, waarnaar wij hem gaarne verwijzen. De wijze, waarop, is hier meer hoofdzaak dan het verhaal zelf. ‘Geen schrijver - laat mevrouw Courtmans hare hoogmoedige zeggen, met woorden, die menigeen denkt of uitspreekt, - geen schrijver is in staat een roman te maken die bevalt, wanneer hij een onderwerp uit
| |
| |
de burgerij - [den kleinen burgerstand] - heeft gekozen.’ De schrijfster zelve logenstraft deze onware uitspraak; zij toont door haar eigen voorbeeld, dat niet van de keuze van de stof, niet van de omgeving, waarin de personen zich bewegen, het succes van den roman afhangt. Een gezond realisme, dat nauwkeurig waargenomen toestanden met getrouwheid en goeden smaak weder te geven weet; eene diepe menschenkennis, die de hartstochten ontleedt en naar waarheid in hunne verschijnselen en uitwerkselen afschildert, - zelfbeperking en soberheid van den auteur en gebruik van uitstekende vormen - ziedaar de eischen, waaraan een roman, in welken maatschappelijken rang of stand zijne personen zich ook bewegen, beantwoorden moet, om te bevallen; en die eigenschappen kennen wij gaarne aan dezen arbeid onzer Zuidelijke kunstzuster toe. Bij het aankondigen van De hoogmoedige in de dagbladen voegde de uitgever erbij, dat de auteur zelve dit voor haar besten roman hield. Eene zeer gevaarlijke en verdachte vermelding, die de critiek tot achterdocht stemt, omdat het nooit in het belang van een schrijver kan wezen, zijn laatste werk ten koste van alle anderen in de hoogte te steken. We willen dan ook deze aanbeveling in den vorm, waarin zij gegeven wordt, laten voor hetgeen zij is, doch verklaren gaarne, dat, naar ons oordeel, De hoogmoedige tot de beste romantische werken behoort, die in den loop van dit jaar in Noord- en Zuid-Nederland het licht hehben gezien.
In den arbeid van de beide jonge dames, dien wij verder te bespreken hebben, zijn de sporen van eene door voorliefde geleide studie der straks bedoelde Engelsche romanliteratuur niet te miskennen. Bij beide schrijfsters hangt de intrige af, niet van natuurlijk en noodzakelijk uit de omstandigheden of de karakters voortkomende voorvallen en botsingen, maar uit geheel willekeurige, niet uit het karakter der heldin spruitende daden - beter nog nalatingen, die haar dompelen in een vloed van sentimenteel lijden en strijden. We zullen de laatsten zijn, die sentiment in de literatuur afkeuren; weldra nog zullen wij gemis van deze eigenschap aan te voeren hebben als grief tegen een letterkundig werk. Maar men wachte zich voor overdrijving en bedenke, dat het den lezer moeilijk valt, op den duur sympathie te gevoelen voor eene heldin, die hare wederwaardigheden voor een groot deel in eigen hand heeft; die hetgeen zij te lijden heeft, zoo niet geheel wegnemen dan toch veel verkleinen kon, door een enkel passend woord te spreken of eene enkele passende handeling te doen. Dit nu is in Josephine Giese's In het strijdperk het geval. Het bevat de geschiedenis van een jong meisje, door een gestreng en van allerlei vooroordeelen doortrokken vader opgevoed, die ten huize van hare geheel anders gezinde tante in kennis komt met een jong mensch van veel talent, van goede afkomst en beschaving, als speler en schrijver
| |
| |
aan een tooneelgezelschap verbonden. Het meisje is van een letterkundigen aard, schrijft zelfs nu en dan en ziet hare lettervruchten door de bemiddeling van den acteur in 't licht geven. Uit dit verkeer, naar echt romantischen trant in de hand gewerkt en inniger gemaakt door eene levensredding, waarbij de acteur verwond raakt en in de woning der tante, waar het nichtje te logeeren is, uit plichtmatige dankbaarheid wordt verpleegd, ontstaat wederkeerige liefde. De bekrompen vader wil van geen huwelijk van zijne dochter met een tooneelspeler hooren, en in een straatgevecht, waarin hij in zijne betrekking als burgemeester gemengd wordt, doodelijk gewond geworden, - tweede ongeluk in den roman - dwingt hij op zijn sterfbed zijner dochter de belofte af, dat zij huwen zal met een vriend harer kinderjaren, een ontwikkeld, beschaafd en edel man, die haar ernstig liefheeft en hare hand heeft gevraagd. Annie sluit dat huwelijk, doch blijft den acteur liefhebben, bestrijdt hare liefde met smart en geeft er nu en dan weder aan toe, totdat ten slotte de niet met haar gehuwde beminde man, zekeren nacht op de straat voor hare woning door eene bloedspuwing overvallen, halfdood bij haar wordt ingedragen - derde ongeluk in den roman - en, na liefderijk door haar echtgenoot, die geneesheer is, te zijn verpleegd, met hare hand in de zijne sterft. Een romanschrijver moet tot zekere hoogte vrij zijn in de keuze zijner stof en in de wijze van voorstelling en behandeling; wij maken daarom geen aanmerking op deze punten, al komt het ons voor, dat er hier en daar met fijner gevoel en wat minder effectbejag had kunnen gewerkt zijn. Zoo was het bij voorbeeld niet noodig, dat de vader der heldin op eene gewelddadige wijze aan zijn eind kwam; het zou natuurlijker, en voor het verhaal zelf niet minder tragisch, geweest zijn, indien hij in den loop eener door den dood geëindigde ziekte zijne dochter geleidelijk tot het huwelijk met den zoon zijns vriends had overgehaald. Hoe
men het wende of keere, de in den roman afgedwongen belofte moet alleen aan de zenuwspannende omstandigheden van 's burgemeesters plotseling overlijden worden geweten. Dit is echter eene louter persoonlijke opvatting, niet vatbaar voor discussie. Maar een wezenlijk gebrek in het overigens met groote verdienste geschreven verhaal is, dat de meermalen besproken sentimentaliteit, welke de intrige beheerscht, niet past in het karakter der heldin, gelijk de schrijfster ons dat afschildert. Het is een meisje van een goed verstand, en wie het hart op de rechte plaats zit: is het nu niet van een aldus voorgesteld karakter te verwachten, dat zij, na den dood haars vaders, vrijmoedig en openhartig den man, wiens hand zij aanvaard had, met den toestand van haar hart en de omstandigheden, die haar in het huwelijk hadden doen toestemmen, had bekend gemaakt? En gesteld al eens, dat zij, op eigen krachten vertrouwend en zich sterk achtend, de hopelooze liefde zonder bijstand te fnuiken, deze plichtmatige bekentenis had achterwege gelaten, doch later zich
| |
| |
in hare verwachting bedrogen had gezien, dan had eene ontwikkelde vrouw - gelijk Annie ons voorgesteld wordt - terstond haar echtgenoot, van wiens edel gemoed alle wantrouwen en ijverzucht verre waren, deelgenoot van haar strijd en hare smarten gemaakt. In den roman echter komt de nog wel schriftelijke bekentenis wel wat laat en verkleint de schrijfster hare heldin in onze oogen door haar botvieren aan de ongeoorloofde en hopelooze liefde, door haar roekeloos spelen met vuur. Hierdoor gaat ook veel verloren van de waarde der ontknooping; men is er volstrekt niet gerust op, wat men haar ook hoore zeggen, dat Annie hare liefde voor Paul geheel overwonnen heeft en onverdeeld aan haar echtgenoot zal blijven toebehooren, en ziet dus in den dood van den acteur eene uitredding uit een gevaarlijken toestand, eene uitkomst voor het voortdurend huwelijksgeluk der heldin. En dezen indruk zal de schrijfster wel niet bedoeld hebben.
Afgescheiden van deze bedenking, geeft de roman veel stof tot prijzen. De schrijfster heeft de verwachtingen niet beschaamd, die wij over hare vroegere geschriften hier mochten uiten. Deze arbeid getuigt van denzelfden ernst, dezelfde studie, opmerkingsgave en menschenkennis als hare Lentestormen, maar staat daarboven, wat zelfbeperking en harmonische eenheid betreft. Alleen de hoofdpersonen komen in het volle licht, om aan de ontwikkeling van het verhaal deel te nemen; de bijkomende personen, de figuranten, blijven, zooals het behoort, op den achtergrond en leiden geen oogenblik de aandacht van den lezer af. Ook aan den uitwendigen vorm van haar roman heeft Josephine Giese veel zorg besteed. Trouwens, dit is te verwachten van eene schrijfster, die de zware plichten van den letterkundige met groote juistheid in de volgende woorden omschrijft:
‘Een ieder voelt die onvoldaanheid over zijn werk, die machteloosheid om ooit het ideaal te bereiken dat hij zich voor oogen gesteld heeft. De kunst is een lange, een moeilijke weg; het is een eeuwig streven, een eeuwig worstelen, een langzaam naderen tot dat onbereikbaar iets, een gestadig teruggeworpen worden, een vallen en weer opstaan; het is een weg die velen in het begin onbegaanbaar toeschijnt, maar waarvan de hinderpalen moeten wijken voor studie en opmerking en kracht van geest, voor vastheid van wil en onwrikbaar geduld.’
Dat niet alle jonge schrijvers en schrijfsters in Nederland zoo ernstig en hoog over hunne kunst denken, kan men maar al te dikwijls bespeuren. Velen maken zich de taak maar al te gemakkelijk en nemen de letterkunde volstrekt zoo zwaar niet op; en juist daarom blijven hunne werken achterstaan bij die van hen, die rusteloos en onvoldaan voortdurend hooger streven.
Esther Burgers is de laatste pennevrucht, die we ooit ontvangen zullen van Anna van Hage, - onder welken pseudoniem zich, blijkens
| |
| |
het voorbericht, dat haar vader aan het werk zijner overleden dochter doet voorafgaan, zich tot nog toe mejuffrouw A.C. Steinmetz op het terrein der scheppende letterkunde had gewaagd. De goede ontvangst, eenigen tijd geleden te beurt gevallen aan den eersten bundel schetsen dezer schrijfster, waarover ook wij te dezer plaatse een gunstig oordeel konden vellen, deed van dit meisje veel voor de toekomst verwachten, en hare laatste lettervrucht stelt deze verwachting niet teleur, maar doet ons een oprecht leed gevoelen over haar verlies. Esther Burgers staat, wat den artistieken vorm betreft, veel hooger dan de eerste bundel; waarschijnlijk heeft de grootere omvang van het verhaal de eerzucht der schrijfster geprikkeld, hare krachten ingespannen en haar tot meer studie en zorg aangezet, dan in de kleine schetsen, waarmede zij het eerst optrad, noodig schenen. Doch zij heeft zich niet kunnen losmaken van den invloed der moderne Engelsche romans, die blijkens de voorrede haar het meest aantrokken; vandaar, dat ook bij de lezing van dit boek dezelfde bedenking rijst, die wij zoo even tegen In het strijdperk aanvoerden. Ook hier is de geheele verwikkeling het gevolg van een eenzijdig misverstand, tot wegruiming waarvan geen der betrokken partijen eene enkele poging waagt, om de goede reden, dat bij die eerste poging alles opgeklaard zou zijn en de roman geen recht van bestaan meer hebben zou. Esther Burgers is de oudste dochter van eene onbemiddelde zeeofficiersweduwe, secondante aan eene kostschool en brandende van eene, naar zij meent en naar ook werkelijk het geval is, beantwoorde liefde voor een jong luitenant-ter-zee, die als aangenomen kind van haar vader in het ouderlijk huis met haar opgevoed is. De zeeman gaat, van eene zeereis thuis komende, na zijne pleegmoeder en hare tweede dochter te hebben opgezocht, naar de stad, waar zijne beminde woont, en komt daar des avonds aan, juist op het oogenblik, dat het meisje,
door de kostschoolhouderes met eene boodschap uitgezonden, door een heer van hare kennis wordt thuis gebracht. Hij gelooft terstond, dat zij met dien heer verloofd is, snelt naar huis terug, spreekt met niemand over de teleurstelling en vraagt de zuster van Esther ten huwelijk. Zij, hem tevergeefs verwacht hebbende, om haar te komen opzoeken, gelooft, dat hij haar niet meer bemint, en zwijgt ook over hare teleurstelling, zelfs in hare brieven aan moeder en zuster. Dit is de oorsprong der geheele verwikkeling, en wie zal ontkennen, dat deze grondslag van den roman onjuist en zwak is? Twee jongelieden, die elkander zoozeer liefhebben als George Forster en Esther Burgers, offeren hunne liefde zoo maar niet in arren moede op, noch zijn geneigd, den schijn zonder onderzoek voor waarheid aan te nemen. Dat de liefde blind maakt en den mensch vaak tot de wonderlijkste handelingen drijft, is bekend genoeg; er zijn een aantal spreekwoorden op hare verbijsterende kracht gemaakt. Maar die kracht werkt in den regel juist andersom als in dezen roman; zij maakt blind voor de gebreken en
| |
| |
fouten van het geliefde wezen en doet daarvan niets dan goeds en edels en braafs verwachten en gelooven. Het is daarom zeer onnatuurlijk, dat Esther Burgers en de zeeofficier, zonder eenige opheldering uit te lokken, ieder in zijne verkeerde opvatting blijven volharden en daardoor zichzelven veel verdriet berokkenen en der jonge vrouw zelfs haar geheele leven vergallen. Want de zeeofficier huwt Esther's zuster en leeft met haar over het algemeen zeer gelukkig, wanneer men de oogenblikkelijke verstoring van zijne gemoedsrust uitzondert, die hij ondervindt, als Esther hem in een oogenblik van bitterheid en wanhoop, te laat echter voor herstel, een blik in haar gebroken hart laat slaan.
Is men eenmaal over deze onnatuurlijke aanleiding tot den roman heen, of telt men dit bezwaar niet, dan zal men deze laatste pennevrucht van mejuffrouw Steinmetz met genoegen lezen. Het karakter van hare heldin is consequent en met talent volgehouden en verdienstelijk ontleed; dat Esther eene zeer schitterende partij afwijst en dus des lezers hoop op eene bevredigende oplossing van haar levensroman teleurstelt, is goed gezien van de schrijfster, die het karakter harer heldin niet aan de goedhartigheid harer lezers heeft willen opofferen. De andere personen van het verhaal zijn meer op den achtergrond gehouden en maken daardoor, wanneer zij nu en dan een meer werkdadig aandeel aan de verwikkeling nemen, den indruk van zwak en karakterloos te zijn. Alleen van den zeeofficier is dit echter hinderlijk; hem had eene meer uitgewerkte beschrijving behooren ten deel te vallen. De aanleg en de om vang van het verhaal lieten echter niet toe, ja, verboden zelfs, aan alle daarin optredende personen zooveel aandacht te besteden. Het relief van het werk zou daardoor licht te loor zijn gegaan en de heldin niet in het volle licht zijn gebleven. De tafereelen echter, die tot verklaring van Esther's handelingen en gemoedstoestand geschilderd werden, getuigen allen van een warm gemoed, een gekuischt talent en een fijnen smaak. Nog eens: wij betreuren het verlies dezer schrijfster van zooveel aanleg, wier eerste proeven getuigen, dat de Nederlandsche letterkunde veel goeds van haar te verwachten had, indien hare talenten eenmaal hunne volle ontwikkeling zouden bereikt hebben.
Tot de categorie der gevoels-romans is Schild's Denken en Werken niet te rekenen; dit verhaal draagt eene min of meer sociale tint. Misschien hebben de schrijfsters der twee zoo even behandelde boeken het op haar geweten, dat wij bij de lezing de Engelsche dames-romans niet uit het hoofd konden zetten en ons telkens Mrs. Gaskell's beroemde fabriek werkersromans: Mary Barton en vooral North and South, te binnen kwamen. Meer dan eene herinnering was dit echter niet, want de Nederlandsche schrijver blijft verre beneden de hoogte, waarop zijne Engelsche kunstzuster staat. Wij loopen met dezen roman niet zeer hoog; hij lijdt te gelijk aan groote uiterlijke uitvoerig- | |
| |
heid en aan te weinig innerlijke uitwerking. Men vindt er een aantal personen in, die niet altoos even gemakkelijk uiteen zijn te houden en waarvan de meesten slechts in geringe mate de aandacht boeien, omdat zij tot de verwikkeling of ontknooping weinig of niets bijdragen en uitstekend konden gemist zijn. De schrijver geeft ons eigenlijk meer eene reeks van losse schetsen van allerlei aard, waaronder er zijn, verdienstelijk geschreven en aan de natuur ontleend, doch die slechts door een slappen band verbonden zijn tot een schijnbaar geheel. Komen er overvloed van personen in deze twee deelen voor - personen van allerlei aard en karakter, maatschappelijken stand, volksaard, meer of minder fatsoen - ook de behandelde onderwerpen zijn in grooten getale voorhanden; doch de redeneeringen, welke de auteur hetzij door zijne personen houden laat, hetzij zelf ter afwisseling van zijn verhaal rechtstreeks den lezer ten beste geeft, zijn in het algemeen niet zeer nieuw, noch munten zij uit door pittige wijze van voorstelling. Om een mode-winkel-woord te bezigen, is er veel ‘ordinairs’ en conventioneels in. Dit neemt niet weg, dat de schrijver nu en dan de gelegenheid vindt, om zeer vrijzinnige denkbeelden op politiek, religieus en
sociaal gebied te ontvouwen, maar dat alles hoort nu eenmaal niet in een roman te huis, waar de handeling door redekavelingen en uitweidingen verlamd raakt en 's lezers aandacht vermoeid wordt. Overigens vindt men in dit verhaal van alles: eene getrouwde vrouw, die zich letterlijk een vriend van haar man naar het hoofd werpt, maar wie 't vergaat als Potifar's gemalin met den kuischen Jozef; eene tingel-tangel-zangeres, die een fatsoenlijken jongen tot een dief maakt en een jonkheerlijken beschermer te soupeeren ontvangt; een liefhebber van antiquiteiten, die zich en zijne dochter ruïneert uit de zucht, om ‘wat ouds, wat ouds te koopen’, of beter gezegd: die zich heet te ruïneeren, want bij de antiquarische manie van onzen tijd had jonkheer Van Westvliet niet onverstandig zijn geld belegd en was het niet daaraan, maar aan het afbranden zijner onverzekerde schatten te wijten, dat hij ten slotte op eenmaal alles verloor. Verder brengt de auteur ons in kennis met eene koppelaarster van laag gehalte, die niet zeer gelukkig is in haar bedrijf; een dagbladredacteur, die zich laat omkoopen, om tegen zijne overtuiging te schrijven; een zedeloos edelman, die vroomheid huichelt, om eene rijke vrouw en eene positie te winnen, en een aantal andere, gelukkig ook betere en beminnelijke personen meer. Wanneer men de lange lijst van die allen nagaat, kan men begrijpen, dat de rijke stof niet zeer grondig verwerkt is; daartoe zouden wel vier of zes, in plaats van twee boekdeelen vereischt zijn. Dit moet echter erkend worden, dat het boek in vloeienden, gemakkelijken stijl geschreven is en dat ook in tooneelen, die niet in fatsoenlijke plaatsen of kringen voorvallen, steeds de gematigdheid en de goede toon zoover zijn in acht genomen, dat geen huisvader dezen roman op den index behoeft te plaatsen.
| |
| |
Men zal echter wel willen toegeven, dat dit een schrale lof is voor een boekwerk, dat, behalve een veel belovenden titel, nog de volgende vliegende woorden tot motto's draagt: ‘Onkunde is de oorsprong van alle kwaad’ van Spinoza, en: ‘Maak de rede tot uwe leidsvrouw’ van Solon.
De heer Brunings bezit eene buitengewone vruchtbaarheid; we hebben geen overzicht van romanliteratuur van den dag te leveren, of er ligt een of ander romantisch werk van zijne hand bij den stapel te bespreken werken. Doch deze auteur heeft ook blijkbaar eene groote gemakkelijkheid van werken, die hem vrijwaart voor het gebrek van de meeste vruchtbare schrijvers, van zich namelijk uit den treure te herhalen en mat, kleurloos werk te leveren. Alleen in de keuze en groepeering zijner stof vervalt Brunings in eene gevaarlijke uniformiteit en in 't banale, doch bij de uitwerking zijner verhalen gaat hij met zekere frischheid en gemakkelijkheid te werk, die 't betreuren doen, dat hij in de hoogere eischen van het schrijversvak zooveel te kort schiet. Het groote gebrek, dat hem in den weg staat, om wezenlijk verdienstelijk werk te leveren, is gebrek aan fijn gevoel en aan smaak. Zoowel de beschrijving der tafereelen, die den roman vormen, als de opmerkingen en ontboezemingen, waarmede de schrijver die afwisselt, zijn niet alleen laag bij den grond, maar ook in eene soort van onderofficierstoon geschreven. Wij willen uit de eerste en laatste bladzijden van Het gezin van den rentmeester een paar aanhalingen doen, om dit oordeel te staven.
‘Onze ouders - zegt de auteur op bladz. 7 van het eerste deel - lazen weinig, maar dachten voor zichzelf; wij lezen veel en denken met anderen mede. Onze onafhankelijkheid heeft er niet door gewonnen. We leven in een oceaan van denkbeelden, die ons niet toebehooren, en zijn niet meer in staat onze eigen denkbeelden er uit te visschen.’ Als paradox misschien niet kwaad, maar dan toch altoos mits fijner uitgedrukt. Op bladzijde 307 van het tweede deel zegt hij: ‘Het dooden van een medemensch staat nu eenmaal hooger dan de kamp op leven en dood met een roofdier. De ouden lieten hun helden en halfgoden met draken en leeuwen vechten om de dapperheid te eeren; - wij vereeuwigen alleen den held die de meeste zijner medemenschen ombrengt.’ De schrijver heeft hier den oorlog op het oog: maar de ouden vereerden den krijgsman haast nog meer dan onze tijdgenooten, en de roem van den krijgsbevelhebber is nooit, nu noch vroeger, afgemeten naar het getal personen, die op zijne slagvelden bleven, wel naar het resultaat, door zijne overwinningen verkregen. De beide redeneeringen zijn dus niet alleen oppervlakkig, maar bovendien onjuist. Indien nu het verhaal speelt in den kleinen burgerstand, onder zeevolk of militairen, voor wie het door eene zijner romanfiguren tot een ander gericht verwijt: ‘Gij zijt en blijft ruw’ (Het gezin van den rentmeester, II, 133), als de eenvoudige erkenning
| |
| |
van een feit, misschien wel als een compliment zou klinken, kan een dergelijke ronde en weinig plichtplegende toon eene verdienste zijn, dienen, om het realisme van het werk te verhoogen. Waar wij echter met graven en gravinnen, baronnen en freules en verder met beschaafde lieden te doen hebben, wordt de goede eigenschap van straks eene fout, juist omdat zij zich vergrijpt aan de realiteit. Want ofschoon het gezin van den rentmeester Hartman, den getrouwen en vertrouwden dienaar van den graaf Van Bergen, aan Brunings' laatsten roman den titel geeft, worden wij daarin veel meer beziggehouden met het gezin van den hooggeboren meester zelf. Veel aantrekkelijks biedt ons dit niet aan. De graaf is een weinig ontwikkeld, voor zijne ondergeschikten ruw en onaangenaam man, die volgens het getuigenis van rentmeester en gezelschapsjuffrouw op zijn stalpersoneel pleegt te razen en te vloeken en - gelukkig voor zijne eigene zaken - het bestuur over zijn onmetelijk fortuin geheel overlaat aan den rentmeester, die het met zooveel zorg en geluk beheert, dat hij in den loop van zijne administratie 's graven domein met veertig pachthoeven heeft vermeerderd, eene ook relatief zeer belangrijke vermeerdering van nagenoeg 70 percent. Verder staat de moraliteit van den graaf niet zeer hoog, daar wij hem nu en dan betrappen op handtastelijke gemeenzaamheden met de gezelschapsjuffrouw van de gravin, eene dochter van een overleden vriend, ‘wier lot hij zich aangetrokken heeft’ en aan wie hij, niet alleen uit medelijden, bij testament f 125,000 vermaakt. Op het punt van moraliteit (of immoraliteit?) heeft de gravin haar gemaal niet veel te verwijten. De schrijver doelt op intriges met andere mannen, die tijdens haar huwelijk doch vóór den aanvang van den roman moeten hebben plaats gehad, en schildert de meer dan vertrouwelijke betrekkingen, die de gravin, niettegenstaande al haar trots, hare voornaamheid en
hooghartigheid, aanknoopt met den zoon van den rentmeester, een uit Noord-Amerika teruggekeerd knap en flink jonkman. Wat deze amourette, waarin het jongmensch zich behoudens enkele oogenblikken van tegenzin over het algemeen goed schikken kan, er niet smakelijker op maakt, is, dat de gravin weet, dat de jongeling eene ernstige liefde in zich omdraagt voor de freule, hare dochter, en hij bovendien de zoon is van den man, met wien zij eenmaal zelve een liefdeshandel had aangeknoopt, doch dien zij harteloos had verraden, zoodra de graaf met zijne millioenen naar hare hand was komen dingen. De gezelschapsdame van de gravin is eene beeldschoone jonge vrouw, niet weinig manziek van natuur, evenals hare mevrouw aan onzedelijke romans verslaafd en voor geen misdrijf, zelfs het verachtelijkste niet, terugdeinzende, waar 't het zich verschaffen van veel geld en het naderen van den man, tot wien haar hartstocht haar tijdelijk trekt, geldt. Voeg hierbij een baron van middelbaren leeftijd, diplomaat van beroep, die naar de freule of liever naar papa's millioenen vrijt; een schurk,
| |
| |
die mede voor geen laagheden staat, om zijn doel te bereiken; die even gaarne de gezelschapsjuffrouw op een eenzaam plekje in het bosch zit te kussen en te streelen, als hij den trouwen rentmeester voor tonnen gouds tracht om te koopen; die heden bereid is de dochter en na 's graven dood terstond de weduwe te trouwen, alles, om de millioentjes in zijne macht te krijgen, die hem van den financieelen ondergang moeten redden. Zoo hebben wij het gezin van het kasteel Lindenhorst au grand complet, op één uitzondering na, die van de freule, die werkelijk eene uitzondering in dezen weinig aantrekkelijken kring vormt. Zij is een lief, verstandig en beminnelijk meisje, die door haar onverholen geminnekoos met den door hare ouders afgewezen doch door haar uitverkoren minnaar toont, eene waardige afstammelinge van het voor den verboden zoeten hartstocht zoo gevoelig echtpaar te zijn; de schrijver doet den lezer dan ook letterlijk uit de lucht vallen door de onthulling, dat freule Lena eigenlijk maar een aangenomen kind is, uit het huwelijk van des graven broeder met des rentmeesters zuster gesproten.
Verder dan deze korte aanstipping van de hoofdpersonen zullen wij niet gaan. Meer hebben we niet aan te voeren, om de groote aanmerking te doen begrijpen, die wij tegen dezen roman te maken hebben. Men zal met ons gevoelen, dat in een kring als de gekozene, hoe laag het zedelijk peil van ieder, die erin aanzit, ook zijn moge, toch altoos een naar het uiterlijk beschaafde toon heerschen zal. In de groote wereld is vernis inderdaad zoozeer in trek en in vele gevallen zoo hoogst noodig, dat juist waar de karakters het meest verdorven en het verachtelijkst zijn, men de grootste zorg zal aanwenden, om den schijn te bewaren. In elke maatschappij, waarvan de geschiedenis ons verhaalt, is de innerlijke verdorvenheid steeds geëvenaard door de uiterlijke bevalligheid en de fijne beschaving van vormen. Een schrijver, die deze waarheid miskent, tast in twee opzichten mis. Vooreerst ergert hij den lezer, door aan beschaafde en welopgevoede personen eene taal in den mond te leggen, die alleen in de veel lagere klassen der maatschappij gangbaar is; hij zondigt dus tegen de waarheid. Maar hij verzwakt tevens den indruk van zijn kunstwerk, omdat schurkachtige streken en zedelooze handelingen des te meer indruk maken, wanneer zij gepleegd worden onder onberispelijke vormen. Gevoelt de lezer geen afgrijzen bij de bedrijven van Vautrin, terwijl de slechtaards bij Zola hoogstens walging wekken?
Aan tragische gegevens hapert het in den roman, dien wij voor ons hebben, niet; maar de toon is gewoonlijk niet evenredig aan de omstandigheden, eene reden voor den schrijver, om den indruk door buiten het onderwerp gelegen kunstmiddelen, door donderslagen en bliksemstralen en dergelijke, te verhoogen. En daarbij worden de voor de hand liggende, natuurlijke middelen, om te treffen en te boeien, die in den toestand zelf aanwezig zijn, door hem niet gebruikt. Zoo wordt
| |
| |
in het tweede deel de beschrijving gevonden van de naar hunne meening laatste ontmoeting van de gravin met den door den graaf ontslagen rentmeester. In die omstandigheden lag eene uitbarsting van lang verkropte grieven en verwijten van den laatste voor de hand en zou men van een romanschrijver eene welsprekende bladzijde, eene warme ontboezeming van hartstocht en gevoel verwacht hebben. Want de rentmeester was niet alleen diep gegriefd door de onverdiende bejegening van zijn meester, door de schandelijke miskenning van zooveel trouwe diensten; hij had ook de wellustige vrouw ter verantwoording te roepen, die het gemoed van zijn zoon had zoeken te bederven, en gevoelde daarbij de diepe verontwaardiging, dat dit leed hem had trachten aan te doen dezelfde vrouw, die hemzelf in hare eerste jeugd verraden had. Men gevoelt, met hoeveel klem en vuur de man had kunnen spreken en hoe de verschillende indrukken van zijne woorden op de in alle opzichten zoo schuldige vrouw geschilderd hadden kunnen worden. Ook den heer Brunings is de beteekenis dezer explicatie niet ontgaan; hij legt den ontslagen rentmeester alle voor de hand liggende verwijten in den mond, maar ze worden zoo mat ingekleed, met zoo weinig vuur en kracht voorgedragen, dat ze op den lezer al even weinig indruk maken als op de gravin zelve. In zulk een oogenblik spreekt men niet in dezen toon: ‘Dat ge Lena aan geen rôturier wilt geven, vind ik heel natuurlijk. Uw vrouwelijke eer is vrij wat leniger dan uw adellijke; - dat is niets ongewoons. Het fatsoen resumeert zich tegenwoordig tot het qu'en dira-t-on? We zijn fatsoenlijk, gedistingeerd, gehonoreerd, geadoreerd en ook gedecoreerd, als we maar 't slag hebben onze innerlijke leelijkheid te bedekken of te blanketten met de rooskleurtjes van de distinctie.’
De schrijver kan toch niet ernstig meenen, dat hij ons de familie Van Bergen als gedistingeerd geschilderd heeft!
Hiermede hebben wij de voor ons liggende werken van grooten omvang en hoogere aanspraken afgehandeld en kunnen overgaan tot de op zichzelf staande of in bundels verzamelde novellen. De heer Chappuis ontbreekt ditmaal evenmin als de heer Brunings op het viermaandelijksch appèl. Zijne Novellen en schetsen bevatten vijf... verhaaltjes, want tot de novellen zijn ze evenmin als tot de schetsen te rekenen. ‘Pijnlijke levenservaringen’ is een banaal stukje, dat niet veel kunstwaarde bezit en uit het oogpunt van smaak en gevoel weinig beteekent. De vier andere verhalen: ‘De smidsknecht’, ‘Wedergevonden’, ‘Geslaagd’ en ‘Magdalena’, getuigen van meer ernst en van een hooger streven; en toch is er geen gunstiger getuigenis van te geven, dan dat zij vloeiend en goed geschreven, gemakkelijk te lezen zijn. Indien het woord novelle iets te beteekenen heeft, dan wil men daarmede te kennen geven een kleinen roman, de in zichzelf volledige geschiedenis van een karakter of eene ver- | |
| |
wikkeling, met groote concentratie behandeld, zonder veel bijwerk of bijzonderheden. In dezen zin kunnen wij geen der vier laatstbedoelde verhalen - de ‘Pijnlijke levenservaringen’ vallen, als niets meer dan eene langdradig uitgesponnen anekdote uit de oude doos, geheel buiten de vergelijking - als eene novelle beschouwen, omdat de karakterteekening daarin slechts eene zeer ondergeschikte plaats bekleedt en alles neerkomt op korte verhaaltjes. De ‘smidsknecht’ wordt, wanneer hij 's avonds door een vijand op den weg is neergeveld, door eene nabijwonende pottenvrouw opgenomen en van den dood gered. Naar den echt romantischen trant raakt hij op de redster van zijn leven verliefd, tot groot ongenoegen van zijne moeder; doch zijn voornemen, om met de pottenvrouw te huwen, stuit af op de omstandigheid, dat zij reeds gehuwd is en zich met haar man, die haar indertijd
kwaadwillig verlaten had, verzoend heeft. In ‘Wedergevonden’ maken wij kennis met een Noordbrabantsch dorpsmeisje, dat in de stad gaat dienen, een paar stappen doet op den kwaden weg, doch gelukkig tot inkeer komt en ten slotte weder in genade door haar zeer strengen vader en haar voormaligen beminde wordt aangenomen, nadat zij met levensgevaar een kind uit een brandend huis heeft gered. ‘Geslaagd’ is eene jonge dame, die zich aan de letterkunde wijdt, doordat hare pennevruchten gunstig beoordeeld en gretig gelezen worden en - misschien ook, doordat zij de echtgenoote wordt van een gunstig bekend letterkundige, die haar eens onder een pseudoniem een dienst bewezen heeft en toen natuurlijk een diepen indruk op haar gemaakt heeft, terwijl hij wederkeerig een even diepen van haar heeft ontvangen. Eene liefde bij den eersten aanblik van een jong meisje van rijke ouders voor een op het ouderlijk kasteel in kwartier gelegd huzarenofficier eindelijk geeft de stof tot het laatste verhaal van den bundel. We hebben daar even reeds den lossen, gemakkelijken stijl van deze stukken geprezen en gelooven niemand reden tot teleurstelling te geven, wanneer wij ze als aangename, weinig inspannende lectuur aanbevelen.
Wie verhalen schrijft, aan het zeewezen ontleend, kan bijna zeker op de belangstelling zijns lezers rekenen; vindt hij die niet, dan is 't zijne eigene schuld. De Nederlander heeft altoos een open hart voor de flinke mannen, de waardige naneven der zeebouwers van den ouden tijd, die onversaagd de gevaren trotseeren van het element, dat altoos onze vijand blijft, hoeveel wij er ook aan te danken hebben. De moedige zeevaarders, die hun leven wagen bij het ontdekken van nieuwe handelswegen en de rijkdommen van verre landen tot vermeerdering van het nationaal vermogen ontginnen, vinden eene sympathie, die nog met heel wat eigenbelang vermengd is; maar onverdeeld is de genegenheid der natie voor de zeemacht des lands, die, alleen door plichtgevoel en vaderlandsliefde gevoerd, ontberingen doorstaat en
| |
| |
gevaren trotseert, welke van die van den koopvaarder alleen hierin verschillen, dat zij niet door voordeelen worden opgewogen. Deze welwillende gezindheid alleen reeds zou aan de marine-novelle van Richard van Rees, Eb en vloed, een goed onthaal bij het lezend publiek verschaffen; ook uit anderen hoofde echter is deze gunstige ontvangst wel verdiend. De intrige is niet nieuw; in de meeste romans van Marryat, die aanspraak maken kan op de eere van elk marine-novellist tot model te strekken, komen nagenoeg dezelfde gegevens, met dergelijke personen en eene even bevredigende ontknooping voor. Wij zeggen dit niet, om den arbeid van den heer Van Rees te verkleinen; het is in onze oogen geen geringe lof, geacht te worden, een gelukkig navolger van Marryat te zijn. Bovendien steekt Eb en vloed in een echt Nederlandsch kleed en zijn de daarin voorkomende typen van marine-officieren blijkbaar het resultaat van de juiste waarnemingen van den auteur. Alleen omtrent den valschaard van de novelle, den luitenant-ter-zee Van Hoekenburg, willen wij eene uitzondering maken. Niet, dat wij den schrijver het recht willen ontzeggen, om in het te recht gewaardeerd korps der Nederlandsche zee-officieren iemand met een valsch, onwaardig karakter, die een slecht doel tracht te bereiken door slechte middelen, te plaatsen, maar omdat deze slechtaard te veel als tooneelverrader optreedt en wat te melodramatisch geschilderd wordt.
Indien Eb en vloed geschreven en uitgegeven was na den omvangrijken roman van denzelfden auteur, dien wij in een vorig overzicht te bespreken hadden en tot ons leedwezen niet anders dan ongunstig konden beoordeelen, zouden wij gaarne getuigen, dat de heer Van Rees de slechte indrukken van zijn ongelukkig debuut wakker en volledig hersteld had. Want al laat de opbouw zijner bescheiden novelle nog wel iets te wenschen over, de vorm is met veel meer zorg bewerkt dan die van den grooten roman. Nu hebben wij alleen den heer Van Rees te wijzen op het goede voorbeeld, dat hijzelf met zijn eersteling gegeven heeft, en de hoop uit te spreken, dat zijne latere lettervruchten meer zullen aarden naar Eb en vloed dan naar Marie van Doornweerth.
De ‘novellen en vertellingen’, die Dr. C.A. Tebbenhoff ons onder den titel Idealen en leven aanbiedt, verschillen in zoover van al de tot dusver behandelde werken, dat zij zich weinig bewegen op het gebied der realiteit. Hoewel het opschrift hierop voorbereidt, zijn toch de verhaaltjes zelf minder, dan het belooft, aan het wezenlijk leven gewijd en houdt de schrijver zijne lezers meestal bezig met de gewaarwordingen en droombeelden van gevoelsmenschen. Bedriegen wij ons niet, dan is de draad, die door de vier verhalen - althans door drie van de vier, want ‘Op Zonnestraal’ is van een ander karakter - heenloopt, de leering, dat het goed voor den mensch is, zijne idealen op het gebied van liefde te hebben, maar dat men toch wijs doet, met zich daar niet te zeer aan te wijden, en een achterdeurtje behoort open te houden
| |
| |
op een minder etherisch, een idealistisch minder volmaakt, doch degelijker en bescheidener huiselijk geluk. In het eerste verhaal verlaat een jonkman zijne verloofde en zijne omgeving van vrienden en magen, om het denkbeeldig geluk na te jagen van den omgang met eene tooneelspeelster van naam en talent. Wanneer hij later teleurgesteld terugkeert, vindt hij zijne verloofde kwijnende en welhaast stervende terug. ‘De worm, - zoo drukt de schrijver het met een niet zeer gelukkig beeld uit - die in Hermine's boezem was binnengeslopen, toen de rozen er met te ruwe hand werden afgerukt, had zijn sloopingswerk langzaam, maar rusteloos voortgezet, en de schaduwen dier droevige, maar kalme berusting waren de voorteekenen van somberder schaduwen, die zij - ook wel droevig, maar toch ook kalm - tegemoet zag.’ Het derde verhaal, door den schrijver zelf eene dramatische idylle gedoopt, beschrijft eene liefdesontmoeting van een incognito, als schilder, reizend Duitsch Prins en een boerenmeisje van het land van Antwerpen. Het is in een half dramatisch kleed gestoken en eindigt met den zelfmoord van Mariette, het boerenmeisje, bij wier graf de Prins aan zijn metgezel en vertrouweling belooft, dat hij ‘zijn plicht, zijn stand’ voortaan getrouw zal zijn, en vergiffenis vraagt voor hetgeen hij jegens zijn slachtoffer misdreven heeft. In het meest omvangrijke der verhalen vernemen wij, voor een gedeelte uit eigen mond, de geschiedenis van een jong student in de godgeleerdheid, die als secretaris van een baron op een van diens nichtjes verliefd raakt en wederliefde bij haar vindt. Het meisje maakt echter van eene buitenlandsche reis gebruik, om de liefdesidealen van den jongen man te verstoren door een brief, inhoudende, dat zij hem nimmer zal terugzien. De dochter van 's graven rentmeester troost den aldus afgewezene, die, later predikant op een dorp geworden, kennis maakt met een allerliefst en zeer verstandig meisje, dat hij
na den dood haars vaders in zijn huis neemt, volgens eene aan het sterfbed gedane belofte. Het meisje heeft hem lief, maar om de eene of andere onverklaarbare of althans niet verklaarde reden ziet de predikant in, ‘dat het toch op den duur minder raadzaam zou zijn zich ongestoord aan haren omgang over te geven’. Hij doet een uitstapje naar eene badplaats, ontmoet de dochter van den rentmeester weder; ‘de vroegere kennismaking werd hernieuwd en eenige maanden later verheugden zich de Leliendalers in eene inderdaad recht beminnelijke juffrouw van den dominé’. Na het huwelijk is het andere meisje overbodig geworden; zij vertrekt naar haar geboorteland, Indië, met een gebroken hart. Ziedaar den korten inhoud van de meerderheid dezer verhalen, die wegens hun eigenaardig karakter buiten het bereik vallen der redeneerende critiek. Wanneer volslagen gevoelsmenschen optreden, is het ijdel te onderzoeken, waarom ze zóó en niet anders handelen; eene natuurlijke grilligheid is der zoodanigen erfdeel. Wat den vorm dezer verhalen aangaat, treft ons
| |
| |
de min of meer koude, de businesslike toon, waarin zij geschreven zijn; onderwerpen van zoo dichterlijken aard als dezen eischen meer gloed en poëzie, meer verheffing van uitdrukking, dan in de taal van alledag gebezigd plegen te worden. Wij verwijten hiermede den heer Tebbenhoff geene trivialiteit of ongekuischte taal; integendeel, zijne vormen zijn onberispelijk, zijne uitdrukkingen met zorg en smaak gekozen. Alleen komt het ons voor, dat de stijl niet evenredig is aan de wijze van behandeling van zijne onderwerpen.
Ofschoon niet behoorende tot de romantische letterkunde, verdient het Nieuw Schetsenboek van Max Rooses, waarin zes elders uitgegeven historisch-letterkundige en critische studiën van dezen smaakvollen auteur zijn bijeenverzameld, hier vermeld te worden. De heer Rooses, een der aan deze zijde van den Moerdijk meest populaire schrijvers van Zuid-Nederland, geeft den toon aan, waarin eene beschaafde, voor den lezer evenzeer als voor den beoordeelden schrijver leerzame beoordeeling moet geschreven worden. Zoowel waar hij het woord voert over het middeleeuwsch epos, Nevelingenlied en Edda, over de volksgezangen uit den Geuzentijd of over de dichters en prozaschrijvers zijne tijdgenooten, steeds toont hij denzelfden scherpen blik, fijnen smaak, dezelfde onbevangenheid en bescheiden vrijmoedigheid. Vooral zijne doorwerkte studie over Conscience en diens werken, omstreeks het jubilé van dezen auteur voor een der Noord-Nederlandsche dagbladen geschreven, verdient ten volle de algemeene aandacht, welke zij bij haar eerste uitkomen gevonden heeft. De heer Rooses heeft de klippen der overdreven bewondering en der kleinachtende afkeuring gelijkelijk vermeden; hij is recht door zee gegaan, heeft ontvouwd en gewaardeerd, wat de vruchtbare romanschrijver ten dienste der Zuid-Nederlandsche letterkunde heeft gedaan, geprezen of gelaakt, waar hij er reden toe vond, en steeds zijne goed- of afkeuring met goede gronden gestaafd. Het is een voorrecht voor een auteur, zulk een criticus te ontmoeten; en de waarde zulk eener onpartijdige, openhartige en wetenschappelijke critiek wordt verdubbeld, wanneer auteur en criticus ten aanzien van zeer gewichtige belangen en vraagstukken op geheel verschillend standpunt staan.
Wie uit ervaring eenigermate bekend is met de bezwaren en gevaren der letterkundige critiek, begroet in Max Rooses een meester, die hem den goeden weg wijst en voor afdwaling door het volgen van slechte voorbeelden behoedt; en voor iedereen, die een oog wil verkrijgen op de belangrijke onderwerpen, in deze verzameling ‘schetsen’ - gelijk de auteur te bescheiden zijne fraaie studiën noemt - behandeld, biedt het Nieuw Schetsenboek eene leerzame en onderhoudende lectuur. Max Rooses namelijk bezit in hooge mate de gaaf, om belangwekkende onderwerpen in een prettigen vorm te behandelen, eigenschap, welke de meesten onzer letterbroeders uit het Zuiden kenmerkt.
|
|