De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijHet water, dat wij drinken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kiemen der besmetting geweken en vernietigd, of men leefde wederom gerustelijk voort en bekommerde zich om gezonde lucht en zuiver drinkwater nog minder dan om het kleed, dat men draagt. Toch blijft - en dat ontkent niemand meer - de zorg voor goed drinkwater een punt van het uiterste belang, dat niet alleen onze aandacht verdient in tijden van oogenblikkelijk gevaar, maar te allen tijde onze belangstelling waard is. Laat deze overweging eene voldoende rechtvaardiging zijn voor de plaatsing van het hier volgende opstel in dit tijdschrift.
Alles, wat leeft, hetzij plant of dier, op welken trap van ontwikkeling ook, bevat water, verliest het en neemt het wederom op uit de omgeving, waarin het leeft. Waar het water ontbreekt, daar is geen leven met beweging mogelijk. De zoogenaamde winterslaap, dien de kruipende dieren van de tropische gewesten in het droge jaargetijde ingaan; de raderdiertjes onder de schaaldieren, die bij uitdrogen in een toestand van schijndood geraken, waaruit zij soms na jaren wederom ontwaken, zoodra het water hen bereiken kan; het kwijnend leven onzer meest geliefde kamerplanten, wanneer haar het noodige water wordt onthouden, - 't zijn allen evenzoo bekende als duidelijke teekenen, dat geen organisme groeien kan of zich ontwikkelen, of ook zelfs in stand kan blijven, wanneer het water ontbreekt. Dat intusschen die behoefte aan water zich in zeer ongelijke mate openbaart, is goed bekend en verklaarbaar tevens. Het kan niet zonder beteekenis zijn, dat de landkikvorsch met zijne onbedekte en naakte huid zich in ons land van slijk en modder zoo recht tehuis gevoelt; dat daarentegen de hagedis, die met een pantser van hoornachtige, droge schubben is bedekt, eene hoogere en drogere streek verkiest. Niet zonder beteekenis ook, dat eene plant met zachte, teere bladeren en stengels zooveel meer behoefte heeft aan water - zeer eigenaardig spreekt men hier van ‘drinken’ - dan de plant met lederachtige, harde bladeren. Naarmate het dierlijk of plantaardig weefsel, dat met de buitenlucht in aanraking is, zachter en dunvlieziger is, zal ook de hoeveelheid vocht, die door verdamping verloren gaat, grooter en de behoefte, om dit verlies te herstellen, dringender zijn. Des te dringender, omdat iedere functie, van welk lichaamsdeel dan ook, aan eene bepaalde grens van vochtigheid gebonden is, beneden welke de werkzaamheid van dat deel verzwakt, om eindelijk geheel verloren te gaan. Door uitdrogen beneden eene bepaalde grens verliezen de kieuwen der visschen op het droge de kracht, om aan hare functie bij de ademhaling te voldoen, en eerst wanneer men zorg draagt, die organen naar behooren te bevochtigen, zal het mogelijk zijn, het leven van den visch ook buiten het water nog geruimen tijd te onderhouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Slap en veerkrachtloos hangen de bladeren van de Mimosa neer en tegen elkander, zoolang niet in de behoefte aan water naar den eisch is voorzien, - maar de spanning in de bladcellen keert terug en langzaam rijzen de blaadjes en wijken uiteen, zoodra de dorst der plant gelescht is. Bij den mensch is het niet anders. Flauw en dof ziet het oog van den armen schipbreukeling, die, door den dorst nog meer dan door den honger gekweld, dagen en nachten rondzwierf zonder hoop op redding; maar de gloed in zijn oog keert terug met iedere teug van het heldere, levenwekkende water, dat den armen lijder wordt toegediend. Dat die behoefte aan water zich bij den mensch zeer spoedig doet gevoelen, vindt zijne verklaring in hetgeen voorafging. Daar hij met eene zachte, naakte huid bedekt is, speelt bij de betrekkelijk hooge temperatuur van zijn lichaam het waterverlies door verdamping eene zoo belangrijke rol in zijn leven, dat het wel en wee in den gezondheidstoestand van den mensch daarmee ten nauwste samenhangt. Ovidius zegt in vers 354 zijner Metamorphose, 6: ‘- - - Caret os humore loquentis
Et fauces urent, vixque est via vocis in illis.’
Hierbij voegen zich volgens Moleschot: ‘Störungen allgemeiner Natur; die Herzthätigkeit wird beschleunigt, die Respiration keuchend, die Muskulatur erschlafft, es entwickeln sich Reizungszustände des Nervensystems, abnorme Empfindlichkeit der Sinne, Deliriën und maniakalische Zustände, welche in tödtliche Lähmungen übergehen können’Ga naar voetnoot(*). De behoefte aan water voor ons lichaam openbaart zich door het welbekende gevoel van dorst, dat zeer waarschijnlijk een gevolg is van het uitdrogen van den wortel der tong, van het gehemelte en het keelgat; zoodra worden deze deelen niet bevochtigd, of het gevoel van dorst verdwijnt. Dat honger bij voortdurend gebruik van water veel langer verdragen wordt dan dorst, heeft het onderzoek van Tiedemann en Moleschot bewezen. Terwijl de mensch, volgens dat onderzoek, gemiddeld 25 dagen zonder voedsel leven kanGa naar voetnoot(†), zal hij reeds den zevenden of achtsten dag bezwijken, indien hem bij het voedsel nog bovendien het water wordt onthouden. Intusschen is het wel duidelijk, dat de hoeveelheid water, die de mensch in een bepaalden tijd voor een normaal leven noodig heeft, afhankelijk is van de hoeveelheid, die hij in denzelfden tijd verliest. Gemiddeld bedraagt nu voor een volwassen mensch het totaal waterverlies in 24 uren 3 liter, en daar een gezond en krachtig werkman volgens Moleschot slechts 800 gram water opneemt met de vaste spijs, die hij dagelijks gebruikt, - zoo moet nog ruim 2 liter water door drinkwater, koffie, bier of andere dranken worden aangevuld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet onbelangrijk is dus de vraag: vanwaar komt het water, dat wij drinken of dat wij gebruiken tot toebereiding van onze dagelijksche dranken? - en wat leert de wetenschap omtrent den aard en den invloed van de vreemde bestanddeelen, die in het water worden aangetroffen, zooals de natuur dit voor ons oplevert?
De vraag: vanwaar komt het water, dat onze rivieren en bronnen voedt, schijnt volgens de geschiedenis reeds zeer vroeg de aandacht te hebben getrokken van hen, die gewoon waren, de verschijnselen rondom hen uit een natuurwetenschappelijk oogpunt waar te nemen en te verklaren. Terwijl Aristoteles het ontstaan van beken, rivieren en bronnen reeds verklaarde uit eene aantrekking en verdichting van den atmosferischen waterdamp door groote berggevaarten of hoog uitstekende punten, - ontstonden volgens Lucretius Carus bovenbedoelde waterreservoirs uit het zeewater, dat, door infiltratie in de aarde opgenomen, door capillaire opzuiging soms tot aanzienlijke hoogte kon zijn opgevoerd. Is het niet te ontkennen, dat aan zeekusten het zeewater in den bodem doordringt (zie ook later) en zich daarin over grootere of kleinere afstanden verplaatst, ja, zelfs dat het door capillaire werking daarin stijgen kan tot boven het niveau der zee, - er behoort zeker meer dan gewone phantasie toe, om uit die capillaire opstijging het ontstaan dier machtige waterreservoirs te verklaren, die hun inhoud reeds sedert jaren en eeuwen in bruisenden stroom uitstorten over den naakten en glinsterenden rug der kristallijnen berggesteenten. Ongetwijfeld heeft dan ook de meening van Aristoteles de meeste waarschijnlijkheid voor zich en mag ook nog in onzen tijd de atmosferische waterdamp, zooal niet als de eenige, dan toch als de algemeene bron van de natuurlijke wateren onzer aardkorst worden beschouwd. In de groote huishouding der natuur beweegt zich het water in een voortdurenden kringloop. Wat van de oppervlakte der zeeën, van meren, rivieren, beken, enz. als waterdamp in den dampkring opstijgt, is bestemd, om later weer in vloeibaren vorm als water of als sneeuw of hagel naar onze aarde terug te keeren. Zonder ophouden speelt in de natuur dat spel van opstijgen en van neerslaan, van verdampen en verdichten. Inderdaad schijnen volgens sommigen de bosschen en de bergen, ja, zelfs heuvels van betrekkelijk geringe hoogte een belangrijk aandeel te hebben in de verdichting van dien damp. ‘Het is de reden’ - zoo vinden wij aangeteekend door Prof. J.W. GunningGa naar voetnoot(*) - ‘waarom in dichte wouden de bodem steeds met water doortrokken en de lucht met waterdamp is beladen. Een sterk sprekend voorbeeld daarvan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levert de zoogenaamde Kirchbrunnen aan de badplaats Heilbronn op. Deze wordt n.l., zooals uit plaatselijke omstandigheden af te leiden is, door een naburig terrein gevoed, dat met een dicht bosch bedekt is en men bemerkt nu, telkens wanneer dit bosch gekapt wordt, dat de bron een aanzienlijke hoeveelheid water minder dan gewoonlijk aanvoert.’ Dat bergen van geringe hoogte en heuvels, ook zonder dat zij met bosschen bedekt zijn, op dezelfde wijze waterdamp uit den dampkring schijnen te condenseeren, - daarvan verhaalt ons Lulofs, ‘dat op het buitengoed Koxhorn bij Wassenaar het water, dat uit de duinen te voorschijn komt, in een vergaderbak werd geleid, om er fonteinen mede te voeden. Bij eenigszins aanhoudende droogte houdt de toevoer van water uit de duinen op, maar vangt weder aan, zoodra het weder regenachtig wordt en nog vóórdat er een enkele druppel is gevallen’ (zie Gunning, blz. 8). Dit laatste vooral is belangrijk en zou bewijzen, dat dit water slechts ontstaan kan zijn door opslorping en daarop volgende verdichting van dien waterdamp der lucht door de toppen der duinen. Op grond van deze en andere dergelijke feiten is zelfs De la Métherie zoover gegaan, dat volgens hem het opwerpen van een bolwerk een middel kan zijn, om aan zijn voet eene wel te doen ontstaan. Intusschen mag worden betwijfeld, of de waarnemingen op dit punt en de daaruit afgeleide besluiten wel geheel juist zijn geweest. Ons bevreemdt het althans, dat dergelijke waarnemingen, indien zij juist waren, zoo zelden gedaan zijn, terwijl toch de voorwaarden voor eene herhaling van dergelijke verschijnselen nog zoo dikwijls aanwezig zijn. Niettemin gelooven wij gaarne, dat de condensatie van waterdamp in de hoogere luchtstreken door bergspitsen en zelfs in de lagere luchtlagen door hooge en breed vertakte boomkruinen bevorderd wordt. De zware korst van ijzel, die zich 's winters uit de vochtige lucht op de takken onzer boomen afzet, wijst ons onwillekeurig daarheen. Zooveel is zeker, dat wel de regen en de sneeuw het belangrijkste aandeel hebben aan de vorming onzer wateren. Neergevallen op de aarde, drenkt het water hare oppervlakte en dringt op de plaats zelve tot grootere diepte door, naarmate de hoeveelheid water aanzienlijker en de aarde zelf poreuzer is. Het is vooral de aard der grondlagen, die de verspreiding van het water door den bodem bepaalt. Voor ons land zijn in dat opzicht drie grondsoorten scherp te onderscheiden. Wij bedoelen de zand-, de klei- en de veen- of humusrijke gronden, die den bodem van Nederland bijna uitsluitend samenstellen. De ervaring heeft ons vrij algemeen geleerd, hoe verschillend deze drie grondsoorten zich tegenover water gedragen. Ofschoon geene enkele volstrekt ondoordringbaar kan worden genoemd, is het bekend, dat de snelheid, waarmee het water den grond indringt, toeneemt, naarmate de bodem zandiger is, afneemt daarentegen, naarmate hij meer klei of leem bevat. En terwijl veen- of humusrijke gronden den gevallen regen gemakkelijk en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in groote hoeveelheden opzuigen en zeer langzaam weder loslaten, is een klei- of leembodem zeer spoedig met water verzadigd en belet dit, om verder door te dringen. Zoo verklaart het zich, dat het water, dat bij veel regen op een klei- of leemgrond valt, wordt afgeleid naar lagere streken, waar het zich tot beken, stroomen of rivieren verzamelt; - dat alzoo ook in ons land de eerste voorwaarden aanwezig zijn tot eene verplaatsing van het water over grootere of kleinere afstanden, hetzij aan de oppervlakte of in de diepere lagen. Want ofschoon een groot gedeelte van den bodem van Nederland nagenoeg geheel vlak is, - met name Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, een gedeelte van Noord-Brabant, van Gelderland, van Utrecht, Friesland en Groningen - strekt zich aan de westzijde van ons land eene rij van duinen uit en stijgt de bodem naar het zuiden en het oosten langzaam tot aan het stroomgebied van Rijn en Maas. ‘Een ander groot gedeelte van den Nederlandschen bodem, behoorende tot de provinciën Noord-Brabant, Gelderland, Limburg, Overijsel, Drente, Friesland en Groningen heeft een helling van het zuid-oosten naar het zuid-westen. Het regenwater nu, dat in de hoogere streken, hetzij binnen of buiten de grenzen van ons vaderland valt en den bodem indringt, zal in het algemeen een neiging hebben om die helling te volgen en door den poreuzen bodem heen naar de lagere streken af te dalen. Dit zal des te gemakkelijker geschieden, omdat de ondergrond in dit gedeelte van ons vaderland bijna uitsluitend uit zand bestaat, dat slechts plaatselijk door hier en daar er in verspreide leembanken wordt afgewisseld’Ga naar voetnoot(*). Hoe diep zich dit tot de diluviale formatie behoorend zand, dat in de lagere streken door alluviale vormingen overdekt wordt, uitstrekt, is niet bekend. Maar de diepe putboringen te Zeist, te Gorinchem en te Amsterdam hebben geleerd, dat het eene zeer aanmerkelijke dikte heeft. Nochtans mag volgens Prof. Harting op goede gronden worden aangenomen, dat dit diluviaal zand in de diepte wordt opgevolgd door ondoordringbare rotslagen, die het verder doordringen van het water stuiten. In zuidwestelijke richting naar lagere streken afstroomende, zal zich dus het water in dezen op meerdere of mindere diepte als ‘grondwater’ verzamelen. Voor zoover het door plaatselijke omstandigheden niet met andere wateren werd verontreinigd, ontleenen wij aan dat grondwater in diluvialen bodem onze beste welwateren. Intusschen is het aan verschillende invloeden blootgesteld, die zijn aard en zijne samenstelling wijzigen. Van hoogere streken door humusrijke en kalkhoudende gronden afgevloeid, heeft het achtereenvolgens koolzuur en kalkzouten opgenomen in soms aanzienlijke hoeveelheid. Waar de bo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vengrond uit eene poreuze grondsoort bestaat, die door de samenleving van menschen en dieren met allerlei vuil van plantaardigen of dierlijken aard verontreinigd is, daar zal het op die plaats gevallen regenwater den grond doortrekken, oplossen van dat organisch vuil, wat oplossen wil, en als ‘zakwater’ doordringen tot de diepte van het grondwater. Bij deze voorname oorzaak van het bederf onzer welwateren voegt zich nog de invloed van het water onzer rivieren of zeeën hoofdzakelijk op het grondwater van de streken, die aan de kusten der zee of aan de oevers der rivieren gelegen zijn. 't Is wel duidelijk, ten eerste, dat die invloed zich voor rivieren des te krachtiger zal doen gelden, naarmate hare beddingen en dijken uit poreuzer grond zijn samengesteld; in de tweede plaats, dat die invloed wordt bepaald door het verschil in hoogtestand van het rivier- en het aangrenzend grondwater. Is die rivierbedding uit grint en zand samengesteld, dat zich over aanzienlijke afstanden buiten de oevers voortzet, dan zal zich het rivierwater gemakkelijk en vrij snel verplaatsen; langzaam en over korte afstanden daarentegen, waar die bodem uit eene dichte, weinig doordringbare kleilaag bestaat. Waar nog bovendien het hoogteverschil groot, de aandrang van het rivierwater buiten het stroombed dus sterk en het aangrenzend terrein nog bovendien laag gelegen is, daar werkt zich het water als een mengsel van grond- en rivierwater soms naar boven en treedt als kwelwater aan de oppervlakte te voorschijn. Intusschen kan ook het zeewater door den ondergrond der kusten binnendringen en zich met het grondwater vermengen. Men mag dit afleiden vooral uit de aanzienlijke hoeveelheid keukenzout in de welwateren van onderscheiden aan zee gelegen steden of plaatsen, die op niet te grooten afstand van de kust verwijderd liggen. ‘Te Gorinchem welde uit een put, waarvan de bodem ongeveer 179 meter onder A.P. ligt, een water op, dat op 1000 deelen, 2.02 deelen chloornatrium (keukenzout) bevatte, d.i. ongeveer 1/11 of 1/22 van de hoeveelheid, die in (1000 deelen van) het water van de Noordzee bevat is. Het zoutgehalte van den bodem van den drooggelegden Haarlemmermeerpolder verklaart zich uit het daarin van onderen en van terzijde doorgedrongen zeewater’Ga naar voetnoot(*). Dat er inderdaad gemeenschap bestaat tusschen het zeewater en het grond- of welwater der kuststreken, wordt nog nader bewezen door de rijzingen en dalingen van het water in een boorput te Amsterdam - bewegingen, welke volgens de waarnemingen van Stamkart en Matthes regelmatig samenvielen met een hoogeren of lageren stand van het IJ-water. Een dergelijk verschijnsel kan op Urk worden waargenomen, waar bij langdurigen oostenwind en lagen stand van het zeewater het water in de putten zoozeer daalt, dat dezen soms komen droog te liggen. (Rapport.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijkt uit dit alles overtuigend, aan welke verandering het grondwater van onzen Nederlandschen bodem is blootgesteld, wat betreft het zak-, rivier- en zeewater, ook het water onzer grachten en kanalen, van slooten en vaarten zal daarop nog zijn invloed laten gelden. Ook van dezen gaat eene beweging uit, die zich aan de andere zijde der wallen over grootere afstanden uitstrekken zal, naarmate de waterstand hooger en de grondsoort, waaruit de wallen zijn opgezet, poreuzer en dus voor water doordringbaarder zijn. Soms is hier ook de aandrang van het gracht- of kanaalwater op het aangrenzend grondwater groot genoeg, om de aangrenzende en laag gelegen landen als zoogenoemde poldergronden te doen onderloopen, zoodat zij alleen door watermolens drooggehouden kunnen worden. Verklaren ons al deze bewegingen van het water in den bodem eensdeels zijn oorsprong, anderdeels vinden wij daarin den sleutel ter verklaring van den aard en de samenstelling der wateren, die wij drinken.
Reeds aan Plinius was het bekend, hoezeer de wateren in hunne samenstelling afhankelijk zijn van den aard der gronden, waardoor zij zich bewegen, en kort en goed drukt hij zulks uit, wanneer hij zegt: ‘Tales sunt aquae, quales terrae per quas fluunt.’ Vangen wij met het regenwater aan, waar wij de verschillende soorten van drinkwater in hun aard en hunne samenstelling wenschen te bespreken en te vergelijken. Ofschoon van alle waters, die wij als drinkwater gebruiken, het regenwater ongetwijfeld het zuiverste is, zoolang het namelijk met zorg wordt opgevangen, - is het toch te verwachten, dat ook dit water niet geheel vrij kan blijven van bestanddeelen, die aan het water als zoodanig vreemd zijn. Uit de lucht in fijn verdeelden toestand neergeslagen, neemt het daaruit al die stoffen in meerdere of mindere mate op, die de lucht samenstellen of verontreinigen. Onder dezen zijn het voornamelijk zuurstof en stikstof, - de gewone bestanddeelen der dampkringslucht - die naast koolzuur in geringe hoeveelheid in ieder regenwater worden aangetroffen. Maar nevens dezen is met volkomen zekerheid de aanwezigheid van vrij zoutzuur en zelfs van chloornatrium (keukenzout) aangetoond in het regenwater van Amsterdam of van kustplaatsen in het algemeen. Dat sommige zouten met het atmosferische water neergeslagen worden, schijnt reeds sinds lang bekend te zijn geweest. Zoo vinden wij in de verhalen van vele reizigers melding gemaakt van zout smakende regens en dauw in de tropische streken der aarde. Ook schijnt reeds in 1703 aan onzen Van Leeuwenhoek bekend te zijn geweest, dat in het regenwater menigmaal keukenzout is opgelost. Hoe groot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hoeveelheid daarvan soms kan zijn, moge blijken uit eene mededeeling van Salisbury, die in het jaar 1808 te Mill-Hill aan de oostkust van Engeland vensterruiten, boomtakken en bladeren aangeslagen zag met kleine zoutkristallen, die door den regen daarop waren achtergelaten. In 1824 vond Prof. Mulder op één kilogram van het regenwater, dat in Utrecht was gevallen, 0.012 gr. keukenzout opgelostGa naar voetnoot(*). 't Ligt voor de hand, dat dit zout van bij storm opgespat zeewater afkomstig moet zijn geweest, en in vasten en fijn verdeelden toestand door de lucht verspreid, daaruit door het regenwater is opgelost en neergeslagen. Neergeslagen te gelijk met millioenen van die stofjes, die in het licht der zon door de lucht dwarrelen en in de helderste kleuren schitteren. Het zijn deze stofjes, die de kiemen der laagste organische wezens in zich bevatten en oorzaak zijn van den groenen aanslag, die zich ook zelfs uit regenwater afzet, wanneer dit lang in waterkaraffen bewaard en aan het licht blootgesteld wordt. Intusschen is uit het voorgaande reeds gemakkelijk af te leiden, dat zoowel de tijd als de plaats, waarop het regenwater neergevallen is, belangrijken invloed uitoefenen zal op zijne zuiverheid en bruikbaarheid. Terwijl het water, dat na eene langdurige droogte het eerst valt, ruim bedeeld is met die stofjes uit de lucht, welke zich als stof op onze meubels afzetten en verzamelen, - zal het water, dat na een langen, aanhoudenden regen het laatst wordt opgevangen, bijna zuiver daarvan zijn. Is in het regenwater, dat na een hevig onweder valt, altijd de aanwezigheid van salpeterigzuur of salpeterigzure ammonia aan te wijzen, - 't valt moeilijk, ook zelfs de geringste sporen daarvan aan te wijzen in tijden, waarin geene electrische ontladingen hebben plaats gehad. Daarnevens wijzen de soms aanzienlijke hoeveelheden zwaveligzuur en zwavelzuur, ja, zelfs de sporen van arsenigzuur, die gevonden zijn in het regenwater nabij de Freiberger smelthutten, den plaatselijken invloed aan, dien het fabriekwezen kan uitoefenen op de zuiverheid en deugdelijkheid, zelfs van het regenwater. Blijkt hieruit reeds, dat dit water, ook wanneer het met de meeste zorg wordt opgevangen, nooit volkomen zuiver is te noemen, - nog veel minder zal het dat kunnen zijn, wanneer het, op de daken en de goten neergevallen, verschillende onreinheden daarvan overneemt en meevoert naar den regenbak, waarin het voor dagelijksch gebruik verzameld wordt. Hoeveel de zindelijkheid bij het opvangen van het regenwater in ons land nog te wenschen overlaat, moge hieruit blijken, dat van de 22 watersoorten, die door de Commissie, in 1866 benoemd tot onderzoek van drinkwater, werden onderzocht, - slechts 5 met voldoende zorg waren opgezameld en bewaard. ‘Alle andere waren, kennelijk ten gevolge van zorgelooze behandeling door ondichte regenbakken ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mengd met het bodemwater, of met organische stoffen en vuil van allerlei aard.’ (Zie Rapport.)
Van de overige soorten van drinkwater staan de zak- en welwateren bovenaan, wat aangaat het algemeen gebruik, dat ervan gemaakt wordt. Noemt men zakwater het water, dat op de plaats zelf, waar het valt, doordringt en neerzakt in diepere aardlagen, - het welwater ontleent meer bepaald zijn oorsprong aan het grondwater, dat uit hoogere naar lagere streken is afgevloeid. (Zie vroeger). Beiden hebben met elkander gemeen, dat zij, oorspronkelijk niets anders dan regenwater, door de aanraking met den bodem allengs die veranderingen hebben ondergaan, welke beantwoorden aan de samenstelling der gronden, waardoor zij vloeien. Mechanisch en oplossend te gelijk werkt het water op de bestanddeelen van den bodem, des te krachtiger, naarmate de tijdduur zijner werking langer en de rijkdom aan zuurstof en koolzuur grooter is. Reeds wezen wij erop, dat zelfs het regenwater nooit geheel vrij is van deze gassen; maar belangrijk stijgt dit bedrag aan koolzuur voor het water, dat op zijn weg een humusrijken of sterk bebouwden grond ontmoet. Door de wortelvezels afgescheiden en door den poreuzen bouwgrond opgeslorpt, neemt het water het koolzuur daaruit op en vervolgt zijn weg naar lagere streken. Eene tweede belangrijke bron voor het koolzuur van het bodemwater is de rotting van organische stoffen in de lucht of onder water. Overvloedige gelegenheid alzoo voor het water in den bodem, om koolzuur op te nemen en op te lossen, wat oplosbaar is, of onoplosbare minerale zelfstandigheden in oplosbare verbindingen om te zetten. Vergelijken wij de zouten, die in de natuurlijke wateren zijn opgelost, met de minerale bestanddeelen onzer aardkorst, dan blijken die zouten deels als zoodanig in den bodem aanwezig te zijn geweest, maar voor een ander deel daaruit ontstaan te zijn door de scheikundige werking van het koolzuurhoudend water of door eene wisselwerking tusschen de eenmaal opgeloste stoffen. Dit laatste geldt voornamelijk van het gips of de zwavelzure kalk onzer welwateren, die veeltijds is gevormd door de wisselwerking van dubbelkoolzure kalk en zwavelzure alkaliënGa naar voetnoot(*). Intusschen bevatten onze zak- en welwaters niet alleen minerale of onbewerktuigde stoffen, maar daarnevens nog dikwijls een aanzienlijk bedrag aan bewerktuigde stoffen van dierlijken of plantaardigen oorsprong; het allermeest in sterk bewoonde en bebouwde streken, waar allerlei vuil of afval van planten en dieren in den bodem wordt weggeborgen en aan verrotting prijs gegeven. Het deel, dat van dit organisch vuil voor eene stad als Breslau in den ondergrond doordringt, blijkt volgens Theod. PuschGa naar voetnoot(†) vrij aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zienlijk te zijn. Nemen wij met Pusch aan, dat slechts 50% der vloeibare en vaste excrementen, die dagelijks door den mensch worden afgescheiden, in den ondergrond van onzen poreuzen bodem doordringtGa naar voetnoot(*), - dan komt men tot het belangrijke cijfer van 3.547.800 KG. organisch vuil, dat jaarlijks in eene stad van 12000 inwoners boven de 18 jaren zijn weg vindt naar het water onzer putten. Dit cijfer stelt een minimum voor, wanneer men in het oog houdt, dat daarbij buiten rekening is gebleven de afval van keukens, ambachten en fabrieken en eindelijk nog de uitwerpselen van verschillende huisdieren. Verklaart ons dit hooge cijfer in de eerste plaats het aanzienlijk bedrag aan organische stoffen, dat in het wel- of putwater onzer steden veelal wordt aangetroffen, ook kan het ons leeren, welke belangrijke bijdrage die excreta van menschen en dieren of die organische afval in het algemeen moeten leveren tot herstel van de minerale stoffen, die jaarlijks met het welwater aan den bodem worden onttrokken. Want evenals bij verbranding van al deze organische stoffen een onverbrandbaar deel als asch terugblijft, zoo ook laten zij bij verrotting verschillende anorganische verbindingen achter, die door het water worden opgelost en afgevoerd. Welk bedrag aan minerale bestanddeelen jaarlijks aan den bodem wordt ontnomen met het welwater, dat wij drinken, kan uit de volgende berekening van Prof. Gunning blijken.
Ten behoeve van een juister overzicht van de samenstelling van wel-, rivier- en zeewater mogen hier, in verband ook met hetgeen voorafging, de volgende analysen dienen: I. Samenstelling van het welwater uit de St.-Mariapomp te Utrecht, volgens Prof. G.J. Mulder. In één liter water:
II. Samenstelling van het rivierwater uit den Rijn, op ongeveer de helft van zijn loop geschept; volgens Deville. In één liter water:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Zeewater, volgens Prof. G.J. Mulder. Op één liter water uit de Noordzee:
Deze beide laatste analysen ontleend aan Michel Lévy's Traité de hygiène publique et privée, 1857. (Zie ook ‘Album der Natuur’, 1858.)
Stellen wij de hoeveelheid onverbrandbare stof (asch) op 1 kilogram van het putwater in Utrecht gemiddeld = 1 gram, - het aschgehalte van het water der rivieren, die zich in verscheidene takken in en om de stad verdeelen, en van het regenwater te gelijk, waardoor de putten worden gevoed, op gemiddeld 0.2 gram, - dan wordt met ieder kilogram putwater, dat door den mensch gebruikt wordt, gemiddeld 0.8 vaste stof aan den bodem onttrokken. Aangenomen nu, dat gemiddeld door elk individu dagelijks 2 kilogram water wordt gebruikt, - wat bij het gebruik tot allerlei doeleinden zeker niet te veel is - dan worden nog jaarlijks in eene stad met 50000 inwoners 50000 × 2 × 365 × 0.8 gram = 29,200 KG. zoutbestanddeelen uit den bodem afgevoerdGa naar voetnoot(*). Ofschoon het gehalte aan minerale stof, dat bij verrotting van organisch vuil achterblijft, dit aanzienlijk bedrag aan afgevoerde zoutbestanddeelen niet bereikt, is het zeker, dat het verlies van dezen door het residu van organische stof belangrijk wordt hersteld. Is uit dit alles wel duidelijk, welk nauw verband bestaat tusschen de samenstelling van het water en den aard van den bodem, waarin het zich verzameld heeft, nooit echter zal dit verband zoo volkomen zijn, dat zelfs het meest nauwkeurig onderzoek der wateren ons een spiegelbeeld zal geven van de samenstelling der gronden. Bij de vele stoffen in den bodem, die weinig of niet in water oplosbaar zijn en in het water van dien bodem niet gevonden worden, voegen zich anderen, die eerst oplosbaar worden onder gunstige voorwaarden van verweering en dus alleen onder bepaalde, soms toevallige omstandigheden in het water aanwezig zullen zijn. Veel hangt hier af van de veranderingen, die de bodem ondergaat, - en zoo krijgt het korte, maar veel beteekenende woord van Plinius deze beteekenis: ‘dat het ons herinnert, dat alle veranderingen, die de bodem ondergaat, ook verandering brengen zal in de wateren, welke wij daaraan ontleenen’. ‘Dat echter - zoo zegt de Commissie tot onderzoek van het drinkwater in NederlandGa naar voetnoot(†) - die veranderingen voor onze drinkwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teren, meestal geen verbeteringen zijn uit het oogpunt der volksgezondheid, bewijst de ervaring in alle groote steden opgedaan, waar elk volgend geslacht een bedenkelijker toestand van het drinkwater vindt dan zijn voorganger....’ Van de 171 onderzochte bodemwateren oordeelde de Commissie 109 minder geschikt als drinkwater om het gehalte of de soort van anorganische bestanddeelen; 123 of 115 maal zag zij diezelfde wateren door voor de zintuigen onaangename eigenschappen en door een kennelijk gehalte aan organische stoffen zich verwijderen van hetgeen naar hare meening in dezen mag en moet worden geëischt; 161 maal eindelijk vond zij aanleiding tot het vermoeden, dat de bodem, waarin de wateren voorkomen, blootstaat aan verontreinigingen door rottende dierlijke stoffen. Hoogstens 6 ten honderd van de aan hare beoordeeling onderworpen bodemwateren gaven geene aanleiding tot bedenking. ‘De oorzaken van dien toestand’ - zoo besluit de commissie - ‘zijn niet van localen aard. Zij werken in ongelijke mate, maar in denzelfden zin, overal waar de bevolking zich ophoopt, - en hoe meer de ophooping wordt voortgezet, des te duidelijker en in des te gevaarlijker vorm zal hare werking zich openbaren. Wij staan voor een algemeene kwaal, het gevolg der miskenning van eene op zich zelf voor ieder verstaanbare en onwedersprekelijke waarheid: de bodem kan niet tegelijk dienen als bergplaats van vuil en als bron van zuiver drinkwater. Wil men het eerste, men zoeke daarin niet naar het laatste. Verlangt men het laatste, men zie van het eerste af.’ Deze zoo eenvoudige, behartigenswaardige woorden kunnen nooit genoeg onder de aandacht worden gebracht van ieder, die prijsstelt op goed voedsel en dus op gezond en zuiver drinkwater, - onder de aandacht vooral van die Regeeringspersonen, die door eene wettelijke regeling in de algemeene behoefte aan zuiver drinkwater kunnen voorzien. In hoever slecht drinkwater de gezondheid van den mensch bedreigt, wenschen wij in een volgend hoofdstuk aan een nader onderzoek te onderwerpen. Voor dit oogenblik ligt de vraag voor de hand, of de bodem van Nederland nog de voorwaarden in zich bevat, om ons van goede welwateren te voorzien. Raadplegen wij Dr. Ali Cohen, dan is de toestand van het water, dat als drinkwater in ons land wordt gebruikt, ‘over het geheel bedroevend en naar onze overtuiging oneindig slechter dan zij meenen, die de zaak niet opzettelijk en op vele plaatsen hebben onderzocht’Ga naar voetnoot(*). Ook zegt Dr. WinklerGa naar voetnoot(†), niet te gelooven, ‘dat er in ons geheele land één enkele put of rivier of sloot of gracht is, die goed drinkwater kan geven, en..... dat het water uit den bodem nooit goed drinkwater kan zijn, omdat het overblijfselen van millioenen en millioenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
organische wezens of ten minste producten van dier overblijfselen bevat’. Intusschen beweert Prof. VogelsangGa naar voetnoot(*), ‘dat geen drinkwater in Nederland te slecht is om door kunstmatige hulpmiddelen in gezond en wanneer men wil, ook smakelijk drinkwater veranderd te worden’. Blijkbaar heeft men hier met uitersten te doen. Zijn ook al de zakwateren vrij algemeen en vooral in de steden voor drinkwater ongeschikt en is afsluiting daarvan door goed gemetselde putten noodzakelijk, - toch leert de ervaring voldoende, dat nog verschillende streken in ons land zijn aan te wijzen, waar de bodem een alleszins bruikbaar welwater opleveren kan. Zoo o.a. in de duinstreken en in die streken, waar eene dikke laag van de alluviale rivier- of zeeklei het zakwater verhindert, door te dringen tot de diepte van het diluviaal zand. Het grondwater, dat daaruit opwelt, is in de meeste gevallen als drinkwater zeer geschikt en vrij van de onreinheden, die door het zakwater veelal worden aangevoerd. Ook al is het moeilijk, de wel in dit geval door gewone putgravingen te bereiken, door putboringen is het mogelijk geworden, zich op vele plaatsen van ons land een gezond en smakelijk drinkwater te verzekeren. Moet het toegestemd worden, dat de toestand van het drinkwater der groote steden dikwijls zeer ongunstig is, - het valt ons moeilijk te gelooven, dat deze zoo bedroevend is, als Dr. Ali Cohen in zijn meer genoemd handboek laat voorkomen. En waar het onderzoek van het drinkwater voor Nederland tot zeer ongunstige uitkomsten heeft gevoerd, daar blijkt ons nog niet, of de schuld daarvan gezocht moet worden in eene algeheele verontreiniging van den bodem dan wel in eene onverantwoordelijke zorgeloosheid en onverschilligheid van zijne bewoners. Dat de bovengrond in de steden veelal oververzadigd is met organisch vuil van allerlei aard, sluit nog niet noodzakelijk in zich, dat ook de ondergrond en het water der diepere lagen bedorven is, allerminst in een land als het onze. Het legt ons alleen de dure verplichting op, onze welputten zoo diep mogelijk uit te graven en het grond- of welwater zoo zorgvuldig mogelijk af te sluiten van de bedorven wateren der bovenste lagen; m.a.w. onze welputten op te metselen uit eene waterdichte steen met dito mortel. In plaats van daaraan te voldoen, vergenoegt men zich met de putten in den bovengrond alleen uit te graven en uit losse steenen op te stapelen, zoo o.a. in de nieuwe gedeelten der groote steden, waar 't nog dikwijls meer te doen is, om snel en goedkoop dan wel solide te bouwen. Is het dan wonder, dat men zakwater met alle onreine stoffen van den bovengrond drinkt, in de plaats van een helder en koel welwater uit eene diluviale zandlaag; dat dus de toestand van het drinkwater algemeen veel slechter is, dan zulks het geval behoefde te zijn? Eene der grootste kwalen van de hedendaagsche huizen is, dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
putbouw ‘en bagatelle’ behandeld wordt en dat onze slecht gemetselde putten in open gemeenschap staan met het zakwater van den bovengrond niet alleen, maar ook met privaat- of zinkkuilen, wier inhoud doorlekt naar de wel. Wat de overige soorten van drinkwater betreft, - wij willen dezen op het voorbeeld van meergenoemde commissie samenvatten onder: 3o. rivierwater, 4o. gracht-, vaart- en polderwater. Waar geen regen- of welwater - en onder deze laatsten nemen wij de zakwaters op - verkrijgbaar is, daar wordt òf het water van rivieren òf dat van grachten, kanalen of polders gedronken. Welke beteekenis het rivierwater als drinkwater heeft, moge hieruit blijken, ‘dat van Maassluis en de Beierlanden af, tot Montfoort, Schoonhoven en Gorinchem toe, een bevolking van 250.000 menschen geen ander dan rivierwater gebruikt, hetzij rechtstreeks van de voorbijstroomende rivieren afkomstig, hetzij uit wellen geput, die met de rivieren in directe gemeenschap staan’Ga naar voetnoot(*). Ofschoon rivierwater oorspronkelijk als eene goede soort van drinkwater mag worden aangemerkt, wordt het veelal zoozeer verontreinigd door organischen afval van planten en dieren, dat het geheel ongeschikt is geworden voor menschelijk gebruik. Hetzelfde kan gezegd worden van het water van grachten en kanalen. Zeer eigenaardig noemt Prof. Mulder de Oude en Nieuwe Gracht in Utrecht: ‘open riolen voor menschelijke excrementen met wat Rijnwater gemengd’, en voegt daarbij: ‘maar dat heeft men in het reine Nederland meer, dat de grachten voor de menschelijke excrementen gegraven zijn: naïve erfenis van onze voorvaderen’Ga naar voetnoot(†). Overal kon men dan ook in 1867 langs de stadsgrachten van Utrecht de waarschuwing lezen: ‘Stadgenooten! Drinkt geen grachtwater en gebruikt het zoo min mogelijk in uwe huizen. In Utrechts grachten verzamelt zich het vuil van alle stadsriolen en van een groot aantal secreten. De uitwerpselen der cholerazieken komen ook in het grachtwater. Het grachtwater is voor de gezondheid gevaarlijk!’ Wie bovendien bekend is in de streken van de prov. Groningen, waar de aardappelmeelfabrieken bloeien, weet, wat van het water der kanalen worden moet, waarin met het afvalwater dier fabrieken jaarlijks door één fabriek gemiddeld 23.625 K.G., dat is voor 6 fabrieken ± 150.000 K.G., rottend eiwit uitgestort wordtGa naar voetnoot(§). Dit waterbederf op groote schaal is uit een gezondheidsoogpunt zeker niet van belang ontbloot, wanneer men in het oog houdt, dat vooral door de kleine schipperij van dit kanaal- of grachtwater een zeer veelvuldig gebruik wordt gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer wij Michel Lévy's woord: ‘C'est un trait distinctif des nations à demi-barbares, de convertir leurs rivières en égouts’, soms op onszelven moeten toepassen, waar het de algemeene verontreiniging onzer publieke wateren betreft, dan weten wij zoo ongeveer, hoever wij gevorderd zijn of wat wij reeds zijn! Is nu van het rivier-, gracht- of kanaalwater uit een oogpunt van drinkwater niet veel te verwachten, zoolang men voortgaat, dit op de roekelooste wijze te bederven, 't behoeft wel geen betoog, dat ook de polderwaters ons in dat opzicht weinig kunnen dienen. Ontstaan uit eene vermenging van grond- en kanaal- of grachtwater, zal het in alle verontreinigingen moeten deelen, die aan deze laatste wateren toebehooren. Zoo moge dus gebleken zijn, dat de aard van het drinkwater, zooals het door een groot deel der bevolking van Nederland gedronken wordt, verre van gunstig te noemen is en dat voorzorgen ter verbetering dringend noodzakelijk zijn, wanneer het waar is, dat slecht drinkwater inderdaad dien schadelijken invloed uitoefent op den openbaren gezondheidstoestand, als door zoovele hygiënisten van vroegeren en van den tegenwoordigen tijd wordt beweerd. Voor dit onderzoek wenschen wij een volgend opstel te bestemmen.
Winschoten, Aug. 1882.
Dr. b. van der meulen. |
|