De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
de ministerieele crisis eindelijk tot een gelukkig einde kwam en er nu vooruitzicht bestaat, dat de brandende quaestie der militie- en schutterij-regeling zal worden opgelost. Die mededeeling behelst wel is waar geen nieuws, maar ze is hier de aanleiding, om discussiën uit te lokken. Hij opent het debat. Wie der heeren zou het wenschen in te leiden? Kapitein Dinges zegt, dat het hem een bijzonder genoegen doet, dat de aanhangige wetten nu kans hebben, in beraadslaging te komen. Het bewind is in goede handen gebleven en hij vertrouwt genoeg op het wijs beleid der Vertegenwoordiging, om ook op de aanneming van bedoelde wetten te durven hopen. Het zal een zegen voor den lande zijn, als de quaestie wordt opgelost in den heilzamen geest, welke in die wetten doorstraalt. De oorlog in Egypte heeft nu weer zonneklaar bewezen, dat men de geheele natie niet soldaat behoeft te maken, om schitterende overwinningen te behalen. De Engelschen hebben geen persoonlijken dienstplicht, zelfs geene conscriptie - en ze overwonnen een land, - Egypte - dat een nationaal leger had. Dat zijn feiten, die spreken. Het lid Grutter doet tevens opmerken, dat het schitterend succes der Engelschen is verkregen zonder hunne militie en vrijwilliger-korpsen. Inderdaad, Mijnheer de Voorzitter, nu wanhoop ik ook niet meer aan ons succes, als we eens met een Egyptisch leger mochten te doen krijgen. We zouden onze schutterij dan gerust kunnen thuis laten. De Engelschen hebben eene schitterende overwinning behaald, dank zij de Egyptische hazen, in soldaten verkleed, die de oorlogskunst alleen beoefenen in hardloopen, met den rug naar den vijand gekeerd. Een leger als het Engelsche, dat tegen een vijand als den Egyptischen terstond het puik zijner troepen in het veld moet brengen, is een uitstekend voorbeeld voor ons. Maar als het Egyptische leger nu eens behoorlijk gevochten had, wat zou er dan wel van die Engelsche benden en keurbenden zijn terechtgekomen, in een klimaat en onder omstandigheden, waaraan de Europeesche soldaat slechts kort weerstand kan bieden? Men is gewoon, Mijnheer de Voorzitter, te oordeelen naar het succes, en de bekwaamste critici maken zich schuldig aan de fout, van de rampspoedige partij hare feiten naar het hoofd te werpen. Voor den Egyptischen bevelhebber zijn nu geene woorden genoeg te vinden, om hem te verguizen. De Engelschman wordt tot pair en baron verheven, en de Egyptenaar moet opgehangen worden, wat hij als rebel kan verdiend hebben, maar zeker niet als generaal, want hij is door zijne soldaten in den steek gelaten. Als Arabi de Engelschen uit Egypte had verjaagd, - wat hij stellig had gedaan, als hij dappere mannen in plaats van hardloopers had aangevoerd, - zou hij niet alleen dictator zijn gebleven, maar hij was, wie weet hoe hoog, - tot den hemel toe - verheven, en Generaal Wolseley met | |
[pagina 307]
| |
Gladstone en zijn ministerie waren de zondenbokken der Engelsche natie geworden. Dit alles is voor ons niets nieuws, maar het levert alleen een vernieuwd bewijs, dat men de toestanden en gebeurtenissen naar het succes beoordeelt. Omdat een leger overwint, is het goed. Niemand denkt er voor 't oogenblik aan, de Engelsche toestanden, tactiek en strategie te beoordeelen, en men wil zelfs zoover gaan, om ons Engeland als voorbeeld te stellen. Dat is echt Hollandsch. Bij eene mislukte expeditie in onze overzeesche bezittingen worden evengoed heldendaden bedreven als bij eene geslaagde. Onze mislukte tochten hebben nooit gedrukt op de verantwoordelijke regeering, die met onvoldoende middelen de onderneming begon, maar wel op de aanvoerders; de heldendaden, in zulk een tocht bedreven, werden niet beloond en de lamme regeering viel gretig op de misdadigers aan, die het bevel haden gevoerd. Zoo zullen onze bevelhebbers, hier in Nederland, eenmaal voor 't gericht worden gedaagd, wanneer ons leger, verslagen en verstrooid, voor een overmachtigen vijand vliedt, terwijl de mannen, die zich te zamen ‘Regeering’ noemen, de ‘verantwoordelijkheid’, hun bij de grondwet opgelegd, van de schouders werpen als eene natte overjas. (De spreker drinkt zijn glas ledig en zet het met zooveel kracht op de tafel, dat de voet breekt.) Vergeef me eene opwelling van toorn, Mijnheer de Voorzitter, die ik niet bedwingen kon. Ik dacht, toen ik van ‘verantwoordelijkheid’ sprak, eensklaps aan dingen, die niet alleen bij mij, maar bij elk militair, van den generaal tot den geringsten soldaat, de diepste verontwaardiging hebben opgewekt. In den loop onzer beraadslagingen zal er wel aanleiding zijn, mijne bedoeling duidelijk te maken. De Voorzitter. Het doet mij leed, dat ons geacht lid Grutter, anders steeds kalm in het debat, zich heeft laten verleiden tot eene uitbarsting van drift. Ik ben dit niet van hem gewoon, en daarom verwondert het mij zeer - welke ook de aanleiding ertoe moge geweest zijn. Het zal mij aangenaam zijn, als het geachte lid voortaan steeds zijne zoo prijzenswaardige gematigdheid blijft in acht nemen, te meer daar ik tot mijn leedwezen der geachte vergadering moet mededeelen, dat ik enkele brieven uit Den Haag heb ontvangen, waarin eenige voor onze bijeenkomsten niet vleiende aanmerkingen voorkomen. Onze verslagen worden daar wel is waar druk gelezen in zekere kringen, maar de heeren zullen evengoed weten als ik, dat vooral de officieele Haagsche wereld bijzonder op vormen is gesteld, en nu zijn er in die officieele kringen eenige personen van.... nog al gewicht, die zich juist aan onze vormen ergeren. Daarom, heeren, laat ons vooral de vormen niet uit het oog verliezen. In Den Haag wil men vóór alles vormen, en we moeten ons niet brouilleeren met Den Haag. Kapitein Dinges. Bravo! De Kolonel. Bravissimo! Mijnheer de Voorzitter, het zij mij | |
[pagina 308]
| |
vergund, naar aanleiding van het door u gesprokene een enkel woord in het midden te brengen. De Voorzitter. De Kolonel heeft het woord. De Kolonel. Men kan niet met iedereen goede vrienden zijn, Mijnheer de Voorzitter, en ik geloof u ook met de meeste zekerheid te kunnen zeggen, dat we in Den Haag niet bij iedereen getapt zijn, en wel 't allerminst in de officieele wereld. Om u de waarheid te zeggen, Mijnheer de Voorzitter, men scheldt ons daar uit en - 't is hard, het te moeten bekennen, - mij het allermeest. Gelooft ge wel, Mijne Heeren, dat er enkele personen in die officieele wereld zijn, die mij gaarne naar Siberië zouden zenden, als ze een Siberië tot hunne beschikking en de macht ertoe hadden? Ja - dat verbittert mij het leven, en daarom heb ik ook besloten, voortaan meer op de vormen te letten, - als 't niet reeds te laat is. Wat gij zegt, Mijnheer de Voorzitter, over die vormen, is, geloof ik, zeer juist. In Den Haag gaan de vormen vóór alles. Op het wezen der zaak wordt minder gelet, en dat komt er immers ook minder op aan? Pourvu que l'apparence soit sauvée! Ik beloof u, dat, als ik bijv. over den Minister van Oorlog mocht spreken, ik dit met den diepsten eerbied zal doen. Ik heb me dit des te stelliger voorgenomen, omdat ik thans werkelijk diepen eerbied voor Zijne Excellentie koester, na hetgeen Zijne Excellentie in de zitting van den 27sten September 1882 aan de leden der Tweede Kamer heeft medegedeeld. Ik lees in het verslag het navolgende: ‘De Minister van Oorlog zegt, dat het rapport over de kampeering en manoeuvres nog niet bij zijn departement is ingekomen; maar er is geen enkele reden om aan te nemen dat zij niet naar behooren hebben plaats gehad. Zeker heeft het ongunstig weder invloed gehad op het kamp en de manoeuvres; het was zelfs zóó, dat de Minister aarzelde of hij ze wel zou laten doorgaan, met het oog op het bivakkeeren der troepen, voor welker gezondheid hij ook heeft te waken. Zoodra het weder eenigszins verbeterde, hebben de manoeuvres voortgang gehad en uit de mondelinge mededeelingen van de divisie-kommandanten blijkt, dat de manoeuvres zeer goed hebben voldaan. Hierdoor vervalt het antwoord op de tweede vraag van den heer Viruly.’ Die vraag was: ‘Welk is uw oordeel over de resultaten van de oefeningen des legers in dezen zomer? En is het waar wat de heer Beekman in het Nieuws van den Dag heeft medegedeeld?’ Op de bijzonderheden in die mededeelingen, Mijnheer de Voorzitter, kom ik nader terug, maar in 't algemeen kwamen zij hierop neder, dat er bij de oefeningen van het 4de regiment infanterie ergerlijke zaken waren voorgevallen; dat de oefeningen in de war waren gestuurd, en het geld verspild was. Dat de Minister in de eerste plaats ook een man van vormen is, bewijst Zijne Excellentie door zijn antwoord aan den heer Viruly. In | |
[pagina 309]
| |
vormen toch kan men een leugentje - zelfs eene kolossale leugen - pardon, Mijnheer de Voorzitter, ik vergat daar voor een oogenblik de vormen - ik bedoel eigenlijk eene.... onjuistheid, zoo diplomatisch inkleeden, dat men den zegsman voor den geloofwaardigsten persoon ter wereld houdt, hoewel ik niet geloof, dat de heer Viruly - en vermoedelijk andere kamerleden met hem - zich door 's Ministers vormelijkheid van zijn stuk en zijn geloof heeft laten brengen. Het zou misschien voorbarig kunnen heeten, Mijnheer de Voorzitter, nu reeds den Minister van Oorlog eenigen zweem van verwijt te maken over gebeurtenissen, waarover Zijne Excellentie zich later hoogst waarschijnlijk nog zal dienen te verantwoorden; maar Zijne Excellentie zegt nu reeds apodictisch, - na Zijner Excellentie's stellige verklaring, dat de officieele rapporten nog niet bij het oorlogs-departement zijn ingekomen, - dat het antwoord op des heeren Viruly's tweede vraag, die ik heb aangehaald,.... vervalt. ‘Uit de mondelinge mededeelingen der divisie-kommandanten blijkt, dat de manoeuvres zeer goed hebben voldaan’, zegt de Minister. - Er leeft nog een romancier van grooten naam, Mijnheer de Voorzitter, van wien ik eens hoorde, dat hij nooit romans van zijne collega's in het vak las, omdat hij vreesde, zijne oorspronkelijkheid te verliezen. De groote schrijver toonde daardoor, volgens mijne bescheiden meening, dat hij meer eigenwaan en te gelijk minder zelfvertrouwen bezat, dan een groot man behoort te hebben, om op den naam van ‘groot’ aanspraak te kunnen maken. Onze Minister van Oorlog, wien ik - om in den vorm te blijven - alle mogelijke hulde toebreng wegens zijne bekwaamheid, zijne werkzaamheid, zijn diplomatischen tact, zijn talent als romancier enzoovoort, neemt op zijne eigenaardige wijze het standpunt in van bedoelden schrijver. Hij leest liever niet, wat er over zijn departement geschreven wordt. Hij zou zijne oorspronkelijkheid kunnen verliezen. Een minister, die minder bevreesd was voor zijne originaliteit, zou dit wèl doen en natuurlijk weten, hetgeen nu niet alleen het militaire, maar ook het burger-publiek van ons land in tal van nieuwsbladen heeft gelezen, - dat het kamp bij Milligen een paskwil is geweest op alle mogelijke kampen. Het geheele land heeft er den draak mede gestoken behalve Zijne Excellentie de Minister van Oorlog, die, diep verontwaardigd, verklaart, dat hij zich, reeds vóór de ontvangst der officieele rapporten, ‘ten krachtigste verzet tegen de conclusie van den heer Viruly die inhield, dat de heer Beekman in Het Nieuws van den Dag waarheid had gesproken’. Ik zou deze geachte vergadering voorzeker kwetsen, indien ik onderstelde, dat zij onbekend ware met hetgeen de bladen over de beruchte oefeningen van het 4de regiment hebben medegedeeld, daar bijna elke courant het hare ervan heeft gezegd; maar de Minister van Oorlog schijnt eene uitzondering te maken op alle minder of meerder ontwikkelde Nederlandsche burgers. Zijne Excellentie leest geen ander nieuwsblad dan de Staatscourant, die, | |
[pagina 310]
| |
voor zoover mij bekend is, geene ergerlijke kamp-tafereeltjes in hare kolommen opneemt. Zoolang Zijne Excellentie geene officieele rapporten ontvangt, weet Zijne Excellentie hoegenaamd niets van 'tgeen de heele wereld weet. Zoo bewaart men ook 't best zijne oorspronkelijkheid. Toch ontkent de Minister de feiten, die Het Nieuws van den Dag vermeldt, en op de mondelinge mededeelingen der divisie-commandanten afgaande, zegt Zijne Excellentie, duidelijk en klaar, dat de oefeningen goed zijn geweest. De Minister neemt dus - zooals de heer Viruly juist concludeert - de verantwoordelijkheid van al het gebeurde op zich. De Minister kan ook onmogelijk anders doen. Hij is de verantwoordelijke persoon, en de houding, die Zijne Excellentie nu reeds bij de beraadslagingen over het ontwerp-adres van antwoord op de Troonrede heeft aangenomen, maakt het hem voor 't vervolg onmogelijk, die verantwoordelijkheid van zich af te schuiven. We zullen dus voor het feit staan, Mijnheer de Voorzitter, dat we in al de bladen, die ons van die dwaze kampoefeningen hebben verteld, leugenaars moeten begroeten, als we, namelijk, den Minister van Oorlog voor waarheidlievend willen houden. Ik voor mij, Mijne Heeren, schaar me aan de zijde van die leugenaars.... Kapitein Dinges. En ik, Mijnheer de Voorzitter, schaar me onvoorwaardelijk aan de zijde van den Minister, die, staande tegenover de Volksvertegenwoordiging - d.i. tegenover de geheele natie - verklaart, ‘dat er geen enkele reden bestaat om aan te nemen dat de oefeningen niet naar behooren hebben plaats gehad’. We weten, wat die sensatie-berichten beduiden. De eene courant schrijft de andere na. Ik behoor niet tot hen, die elk nieuwtje voor echt aannemen, omdat het in eene of meer couranten te lezen staat. De Kolonel. Ik evenmin, geacht Lummeloorder lid. Kapitein Dinges. Ik meen toch niet verkeerd verstaan te hebben, dat het geachte lid, de Kolonel, zich aan de zijde der leugenaars schaart, die hij onvoorwaardelijk gelooft, natuurlijk omdat ze leugenaars zijn. De Kolonel. Indien de hooggeachte Lummel-Kapitein - ik bedoel Lummeloorder Kapitein - had kunnen besluiten, mij het woord niet te ontnemen in 't midden van een zin, zou hij waarschijnlijk tot eene andere gevolgtrekking ten mijnen aanzien zijn gekomen. Ik schaar mij aan de zijde der leugenaars, Mijnheer de Voorzitter, - d.w.z. in dit geval de tegenvoeters van den officieel waarheid-verkondigenden Minister - niet omdat ik de couranten eerder geloof schenk dan een Staatsambtenaar, maar om eene andere reden. Toen ik zulke hoogst verrassende dingen over die kampoefeningen in de couranten las, kon ik er aanvankelijk geen geloof aan hechten, maar ik kreeg gedurig weer 'tzelfde in anderen vorm en blijkbaar uit andere kanalen onder de oogen, en toen begon ik er een weinigje aan te gelooven. Ik voor mij, Mijnheer de Voorzitter, vond het kras, zeer kras zelfs. Ik vond | |
[pagina 311]
| |
het van dien aard, dat ik het onverantwoordelijk achtte, hier in de vergadering ermede voor den dag te komen, als ik er niets anders van wist, dan 'tgeen alle leden, en ik ook, ervan in de couranten hebben gelezen. Ik heb mij daarom de moeite en de kosten getroost, eenige mijner kennissen, die uit den aard hunner maatschappelijke positie op de hoogte moesten wezen van alles, wat er in en om het kamp van Milligen is gebeurd, te gaan bezoeken. Ik ben er zeker van, dat de Minister van Oorlog geen post op zijne begrooting zal uittrekken, om mij de reiskosten te vergoeden, al heb ik ook uit reine vaderlandsliefde die reisjes ondernomen. Dankbaar is dit van Zijne Excellentie zeker niet, vooral omdat Zijne Excellentie bij de verdediging van zijn budget nooit verzuimt, den post ‘vaderlandsliefde’ aan 't hoofd ervan te plaatsen. Hij had nu zulk eene heerlijke gelegenheid, ze niet uitsluitend voor memorie erop te brengen. Nu goed, ik schenk mijne reiskosten aan de arme Nederlandsche schatkist en, zonder me op mijne vaderlandsliefde te verheffen, zeg ik eenvoudig: het offer is gebracht, en ik verlang er niets voor in de plaats, zelfs geen exemplaar van die wonderbare leeuwen, die tegenwoordig een Duitsch vorstendom tot hunne verblijfplaats hebben gekozen en in menigte tot ons overkomen. Mijnheer de Voorzitter, ik heb de overtuiging opgedaan, dat de couranten niet alleen de waarheid hebben verkondigd over geldverspilling, krachtverspilling en wonderbare dingen, die de Regering loochent, maar dat ze nog veel hebben verzwegen, omdat het wel te bespreken, maar moeielijk te beschrijven is. Indien de Minister van dit alles onkundig is, doet het mij in zekeren zin genoegen; hij zal er beter om slapen en ik waardeer mijne eigen nachtrust te veel, om ze een ander - al is hij ook verantwoordelijk minister - te misgunnen. De rust is zoo zalig. Ik wil Zijne Excellentie in zijn liefelijken, kalmen slaap niet storen; ik spreek alleen tot u, Mijne Heeren, in de vaderlandlievende overtuiging, dat Zijne Excellentie evenmin van mijne mededeelingen iets verneemt als van 'tgeen de couranten schrijven. De Minister zegt, dat de oefeningen naar behooren hebben plaats gehad. Ik beweer, dat dit eene onjuistheid is. Om in den parlementairen vorm te blijven, Mijnheer de Voorzitter, gebruik ik geen ander woord. Is men in Den Haag nu nog niet tevreden, dan zal ik zeggen: Zijne Excellentie is in 't erreur. De Minister vaardigt het bevel uit, dat het 4de regiment zal kampeeren bij Milligen, onder de leiding van den chef van dat korps, en dien wordt eensklaps, buiten den verantwoordelijken Minister om, het gezag ontnomen. Hij moet elken dag verantwoording geven van elke zijner handelingen aan eene hoogere autoriteit, die zijne handelingen beoordeelt, veroordeelt, te niet doet of verandert op eene wijze, die het vastgestelde programma in de war stuurt. De bevelhebber van het kamp is aan handen en voeten gebonden en ontvangt bevelen van die autoriteit, die hij blindelings moet gehoorzamen, al | |
[pagina 312]
| |
druischen ze regelrecht in tegen de bestaande voorschriften. Welke is die autoriteit? In een onzer groote bladen wordt gesproken van een opperbevelhebber van het leger, die toevallig in de nabijheid van het Milliger kamp verblijf hield en 't blijkbaar noodig oordeelde, om over de vier bataljons van het Nederlandsche leger, in de bekende vlakte neergeslagen, het opperbevel op zich te nemen. Een ander blad ontkent op de meest stellige wijze, - en betoogt dat met de grondwet in de hand - dat er een opperbevelhebber bestaat. Er kon dus ook zulk eene hooge autoriteit niet geweest zijn, die den kamp-commandant het gezag uit de handen nam en het leven zuur maakte. Toch is 't geschied. De bevelhebber van het 4de Regiment Infanterie moest elken dag, op schriftelijken last, zijne kampbevelen ter goedkeuring opzenden naar een niet bestaanden opperbevelhebber, van wien hij en retour wijzigingen, opmerkingen en aanmerkingen ontving, die niet altijd even malsch waren. Dit weet nu de Minister niet; - ten minste, Zijne Excellentie wist het nog niet op den 27sten September, - anders had de Excellentie onmogelijk kunnen verklaren, dat er geene enkele reden was, om aan te nemen, dat de oefeningen niet naar behooren waren geschied. Ik vraag, of iets naar behooren kan geschieden, wanneer het geheimzinnig gezag van een niet bestaanden opperbevelhebber eensklaps komt ingrijpen in het gezag van een met werkelijk gezag bekleeden bevelhebber, van welken rang ook? Men heeft Z.M. den Koning erbij betrokken, omdat toevallig in de ranglijst van de officieren van het Koninklijke Nederlandsche Leger Z.M. als ‘Opperbevelhebber’ bovenaan staat, maar blijkbaar is dit eene dwaling. De Prins van Oranje, later Willem II, roemruchtiger gedachtenis, was na de Belgische omwenteling Opperbevelhebber van het Leger te velde. Zijn kleinzoon, de diepbetreurde Oranje-prins, droeg in 1870 denzelfden titel. Beiden werden ze bij Koninklijk besluit tot die waardigheid benoemd, en nu is 't volkomen waar, dat er sinds dien tijd geene andere benoeming tot Opperbevelhebber in de Staatsbladen voorkomt. Er is geen opperbevelhebber voor 't oogenblik, om de eenvoudige reden, dat hij er niet behoeft te zijn. Een opperbevelhebber leidt de krijgs-operatiën - maar in vredestijd hebben we hem volstrekt niet noodig, om eene compagnie te inspecteeren of in een legerkamp de soldaten te laten uitpakken of het kader aux cordeaux, - d.w.z. met touwtjes - te laten exerceeren, en dergelijke dingen meer. Er komt ook in het bewuste artikel van Het Nieuws van den Dag iets voor, dat ik meer speciaal onder de aandacht dezer vergadering wensch te brengen, als treffend bewijs van de waarheidsliefde van Zijne Excellentie den Minister van Oorlog, als hij zich ‘ten krachtigste verzet tegen de conclusie van den afgevaardigde Viruly, dat de mededeelingen van den heer Beekman juist zijn’. We lezen dan: ‘Als men zich voorstelt onze jonge, doch gewillige en gehoorzame miliciens, slechts 3 maanden onder de wapenen, met | |
[pagina 313]
| |
grooten eerbied voor hunne meerderen bezield, doch vooral jegens den grooten man dien zij meer bijzonder kennen, den vader van de “kompie”, jegens den kapitein - dan kan men zich tevens eenigszins eene voorstelling maken van het gevoel, dat die jonge menschen moet bezielen, wanneer zij in alles behalve minzame termen dien meerdere, dien vader, hun kapitein voor het front van den troep zien wegjagen, den man wien zij ook daarna steeds gehoorzaamheid en eerbied hebben te betoonen. Of als zij zien hoe weinig die kommandant en de andere officieren der compagnie eigenlijk te beteekenen hebben, nu in hun tegenwoordigheid hun zoo geducht de les wordt gelezen over hun toon van commando, het dragen van hun sabel’, enz. Ik zou wel eens willen weten, of de Minister volstrekt niets van dat wegjagen van dien kapitein heeft gehoord.... Kapitein Dinges. Mag ik zoo vrij zijn, den geachten spreker, alvorens hij verder gaat, de vraag te doen, of niet die kapitein zich aan eene of andere nalatigheid of overtreding had schuldig gemaakt, die ten gevolge moest hebben, dat hij, zooals dat wel eens meer met officieren is gebeurd, met arrest naar zijne tent werd gezonden? De Kolonel. Behalve, Mijnheer de Kapitein der dienstdoende Lummeloorders, dat, als zoo iets in de door u onderstelde omstandigheden werkelijk gebeurt, zulks ten hoogste ongepast is van de zijde der autoriteit, die dus het gezag van den officier door eene vernederende bejegening ondermijnt, moet ik hier constateeren, dat er niet de minste aanleiding was, om bedoelden kapitein zoo grievend te bejegenen, als in werkelijkheid is geschied. De naam van dien officier wordt door het geheele leger genoemd; het feit is honderd- en duizendmaal besproken en herhaald; al de getuigen, erbij tegenwoordig, verhalen hetzelfde, namelijk dit: eene geheimzinnige autoriteit, van wie de Minister van Oorlog niet hooren wil, kwam in het kamp vóór de compagnie van den kapitein in quaestie en vroeg: ‘Wie is die kapitein?’ Des kapiteins naam werd genoemd, en zonder andere aanleiding werd toen die kapitein door de geheimzinnige autoriteit weggejaagd, op de meest beleedigende wijze; dat is gebeurd, Mijne Heeren. Wat moeten die oefeningen toch goed voldaan hebben onder den indruk van zulke tooneelen, niet waar, Minister? In eene andere courant, - een groot blad - die reeds vroeger hetzelfde feit vermeldde, werd het vertrouwen uitgesproken, dat de Minister van Oorlog den officier, wien zulk een onrecht werd aangedaan, wel in bescherming zou weten te nemen. Zulk eene gemoedelijke courant! We weten nu al, dat de Minister het feit ontkent; anders had hij zich niet ten krachtigste tegen de conclusie van den heer Viruly verzet. En ik zeg, Mijne Heeren, dat het volkomen waar en juist is, want ik vernam het uit den mond der getuigen, van officieren, die wel krankzinnig moesten zijn, om met elkaar af te spreken, | |
[pagina 314]
| |
zulk eene leugen in de wereld te zenden. De kapitein is weggejaagd, zonder eenige reden, met het doel, om den officier te beleedigen en hem te vernederen voor zijne minderen, en de Minister, die dat hoort, houdt zich, als weet hij van niets. Was het niet de plicht van Zijne Excellentie, om, in plaats van zich achter eene ongeoorloofde onwetendheid te verschuilen, den heleedigden officier voor het oog van het geheele leger voldoening te verschaffen? - Maar men moet juist voor zoo iets bij dezen Minister aankomen. - Wel schijnt hij uit de courant te weten, als er ergens een officier eene onschuldige lezing over den persoonlijken dienstplicht gaat houden, en dan wordt die officier eensklaps, op onbegrijpelijke wijze, met sprakeloosheid geslagen; maar de dingen, die er in het kamp plaats hebben en door de heele wereld worden rondverteld, zijn hem onbekend. Er is al meermalen in deze vergadering over de verantwoordelijkheid van constitutioneele ministers gesproken, maar ik herhaal hier: is een Minister van Oorlog verantwoord, als hij toelaat, dat in een kamp de dienst in de war wordt gestuurd, de officieren worden beleedigd en daardoor het gezag wordt ondermijnd? Zou die verantwoordelijke Minister durven betwisten, dat het beruchte kamp van Milligen in den jare 1882, in plaats van nut te stichten, veel kwaad heeft gedaan, omdat het op den geest van het leger, die opbeuring noodig heeft, een verderfelijken invloed heeft uitgeoefend? Niemand, die een officier uit dat ongelukkige kamp gehoord heeft, vernam, dat daar een opgewekte geest heerschte; maar wel, dat er als 't ware een somber floers over die anders zoo levendige en lustige linnen stad lag uitgespreid. En dat wordt door den verantwoordelijken Minister eenvoudig ontkend. Volgens hem bestaat er geene enkele reden, om aan te nemen, dat het kampeeren en manoeuvreeren niet naar behooren hebben plaats gehad. Wil men een staaltje van de voorschriften, die, buiten weten van den Minister van Oorlog, aan den kamp-commandant op geheimzinnige wijze werden verstrekt? - Ziehier: ‘1o. Van de bataljons die in de bataljonsschool geoefend worden, zal het kader den vorigen avond vereenigd worden om, onder bevel van den luitenant-adjudant, de bewegingen die den volgenden dag worden uitgevoerd, te doen met lijntjes (cordeaux) waarbij als fungeerend luitenant-adjudant beurtelings moet ingedeeld worden een van de jongste officieren. 2o. Eens in de week zal het kader van het regiment vereenigd worden, onder het bevel van den kapitein-adjudant, waarbij het kader van ieder bataljon tot een divisie wordt geformeerd om te exerceeren met de lijntjes (cordeaux). Daarna zullen zij de handgrepen, ladingen en verschillende vuren uitvoeren, onder hetzelfde kommando van den kapitein-adjudant. 3o. Bij de exercitiën in de bataljonsschool mag geen trom geroerd | |
[pagina 315]
| |
worden; alleen bij uitzondering (wel) om de snelheid van den pas aan te geven. 4o. Bij het defileeren enz. 5o. Zaterdags, na den afloop der inspectie, zullen de compagniën in de compagnies-straten vereenigd worden om eerst met geopende en daarna met gesloten gelederen, onder kommando van den officier der week, de handgrepen, ladingen en verschillende vuren uit te voeren, waarbij de officier de port d'arme van ieder soldaat nauwkeurig nagaat. Daarna heeft hetzelfde plaats onder het kommando van den kompagnies-kommandant.’ De reden, Mijne Heeren, waarom het 4de regiment het kamp te Milligen en het 7de eene andere legerplaats betrokken, bestond hierin, dat deze regimenten in zoovele verschillende garnizoenen verspreid liggen en de Minister het dus noodig oordeelde, hen, onder hunne bevelhebbers, te vereenigen, ten einde in al datgene geoefend te worden, waartoe in de garnizoenen de gelegenheid ontbreekt. Ik laat het nu aan het oordeel dezer vergadering over, te beslissen, of het noodig was, om voor de bovenvermelde oefeningen de regimenten naar het kamp te zenden. Wat zou de Minister hebben gedaan, indien de regiments-commandanten op eigen gezag zulke kampoefeningen hadden bevolen? Hij zou die hoofdofficieren, als onbekwaam voor hunne betrekking, van hun commando hebben ontheven, en dat ware billijk geweest. Maar in zijne zalige onwetendheid van hetgeen er, achter zijn rug om, is gebeurd, verklaart deze verantwoordelijke Excellentie met zalvende genoegdoening, ‘dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat de oefeningen niet naar behooren hebben plaats gehad’. Neen, geen enkele! Men heeft het hierboven gezien, o Minister! Ook was er bevolen, dat de troep in den pionnierdienst zou worden geoefend; maar welke last komt er weer op geheimzinnige wijze? - Luister, Mijne Heeren: ‘Op de excercitie- en manoeuvreer-terreinen mogen, in geen geval, door of ten behoeve der artillerie, ingravingen of verplaatsingen van terrein geschieden; wanneer de kampeerende artillerie gedekte stellingen moet innemen, zijn die genoegzaam op de manoeuvreer-terreinen aanwezig.’ Wel zeker, handgrepen, lijntjes-exerceeren, inspectiën - dat is nuttiger in een kamp. En nog eens zeg ik: daar weet de Nederlandsche Minister van Oorlog niets van; anders kon hij onmogelijk zeggen, ‘dat er geene enkele reden is, om aan te nemen, dat de oefeningen niet naar behooren hebben plaats gehad’. Ziehier, Mijne Heeren, nog eene andere geheimzinnige order: ‘Morgen militaire marsch in marschtenue over Meerveld, Ermelo, Putten naar het kamp terug; hierbij alles present behalve de wachten.’ Deze marsch was uitsluitend voor het 4de regiment gelast; hij duurde zeven uren en bestond alleen in loopen; geene tactische onderstelling lag er- | |
[pagina 316]
| |
bij tot grondslag en de manschappen vertelden elkaar onderling: ‘Da's 'n strafcorvee voor onzen kernel.’ De Minister weet er natuurlijk niets van. Zouden de heeren niet met mij gelooven, dat Zijne Excellentie al die fraaiigheden liefst niet weten wil? De Voorzitter. Ik dank den heer Kolonel voor zijne mededeelingen. Verlangt ook een der leden daarover nader het woord te voeren? Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, ik wenschte alleen deze opmerking te maken. Het is mogelijk, dat alles, wat ons bij monde van het geacht lid, den Kolonel, werd medegedeeld, overeenkomstig de waarheid is, maar dan nog kan ik daarin het groote kwaad niet zien. Ik vermeen wel eens door officieren zelf erover te hebben hooren klagen, dat de geest en de ambitie in het leger vrij slap waren. Ik geloof, dat zulk eene krasse opwekking - eene herinnering aan den ouden militairen geest en de vorige tucht - volstrekt geen kwaad kan, maar zelfs veel nut kan stichten. De Kolonel. Als de geest en de ambitie in het leger te wenschen overlaten, Mijnheer de Kapitein uit Lummelland, dan ligt dit niet aan de personen zelf, maar aan de wijze, waarop ze bejegend worden; aan de miskenning, die ze ondervinden; aan de impulsie, die van boven komt. En zou men dan den geest verbeteren, de ambitie opwekken, door hen als vagebonden te bejegenen? Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat we het verhandelde in deze bijeenkomst in druk mogen zien, en dan twijfel ik niet, of de opmerking van den Lummeloorder Kapitein, even schitterend door logica als door welsprekendheid, zal de aandacht trekken der hoogere autoriteiten, in wier geest hij zoo aandoenlijk treffend, of treffend aandoenlijk, heeft gesproken. Naast het versiersel op des Kapiteins borst zie ik in mijne verbeelding reeds een tweede schitteren, en mij dunkt, dat heeft hij dan ook wel verdiend. Ik van mijn kant maak daarop volstrekt geene aanspraak, want ik ben van een geheel ander gevoelen dan bedoelde Kapitein en de bewuste autoriteiten, en daar men zulke onderscheidingen meestal verwerft, door juist alles goed te vinden, wat hoogeren verkeerd doen, is het gemakkelijk na te gaan, wie van dergelijke onderscheidingen bevrijd blijven. Kapitein Dinges verzet zich ten sterkste tegen hetgeen hij noemt eene insinuatie van den vorigen spreker. Hij vindt niet goed, wat anderen verkeerd doen. Hij zou in zijn gansche leven nooit alles goed kunnen vinden, wat bijv. naar zijne bescheiden meening sommige leden dezer vereeniging, die revolutionnaire beginselen schijnen te huldigen, verkeerd doen. - Spreker is een onafhankelijk man en hij heeft geene belooningen en onderscheidingen noodig, om zijn aanzien te verhoogen. Ik ben, wat ik ben, Mijnheer de Kolonel, en wat ik mezelf heb gemaakt, zonder bescherming van anderen. Daar ben ik trotsch op. Ik heb nooit een krommen rug gemaakt, om eene belooning | |
[pagina 317]
| |
te verwerven. De onderscheiding, die mij werd toegekend, heb ik niet gevraagd.... De Kolonel. Dat ontbrak er nog maar aan. Kapitein Dinges. Ik verzoek, dat men mij niet in de rede valt. De Kolonel. Ga gerust voort, Kapitein Dinges. - We vielen elkander beurtelings in de rede. Nu zijn we effen. Sans rancune, niet waar? Ik zie reikhalzend naar uwe verdere bespiegelingen uit. Ze boezemen mij het hoogste belang in. Ze paren aan het belangwekkende het vermakelijke, en dat is eene zeldzame verdienste. Ga voort, Kapitein. Een man als gij, die nooit een krommen rug maakte en het tot Kapitein der actieve schutterij van Lummeloord bracht, maak ik welgemeend mijn compliment. Ik luister verder. Kapitein Dinges zal niet antwoorden op hetgeen hij niet anders kan noemen dan eene onbeschaamdheid.... De Voorzitter verzoekt Kapitein Dinges, het laatste woord te herroepen. Zulke uitdrukkingen zijn geheel in strijd met de parlementaire vormen. Voorzitter herinnert aan de wenken uit Den Haag. Kapitein Dinges wil het woord ‘onbeschaamdheid’ wel vervangen door ‘ongeoorloofde overijling’. Spreker wenschte eigenlijk dit nog te zeggen: aangenomen, dat alles, wat de Kolonel van het kamp bij Milligen heeft verhaald, zuiver waar is, dan wenschte Spreker wel eens te weten, hoe 't mogelijk is, dat een Minister in volle raadzaal, ten aanhoore van de geheele Nederlandsche natie, met mogelijkheid kan erkennen, dat alles waar is, en hoe 't mogelijk was, dat de Minister, wetende wat er gebeurde, in verzet kon komen tegen hooger gezag. De Minister moge verantwoordelijk zijn of niet - hij heeft altijd nog hoogere autoriteit boven zich, wie hij gehoorzaamheid schuldig is, - zooals wij allen dat zijn. De Kolonel. Evenals de Minister van Oorlog verzet ook Kapitein Dinges zich ten sterkste tegen hetgeen ZEd. noemt eene insinuatie. De uitdrukking is misschien wat zacht, want ik geloof, dat hetgeen ik heb gezegd, vrij duidelijk is. Ik zal de eer hebben, den vorigen spreker alleen te antwoorden op zijne laatste opmerkingen. Spreker wenschte te weten, hoe de Minister de juistheid der bewuste couranten-artikel en in volle raadzaal kon erkennen, aangenomen, dat ze juist waren. Ik stem gaarne toe, dat dit bijzonder moeielijk is, zelfs voor een minister, die zijne verantwoordelijkheid met de noodige nauwgezetheid opneemt. Maar de Minister zou zeker niet in dien moeielijken pas zijn geraakt, als het Zijne Excellentie had kunnen behagen, zich niet onwetend te houden omtrent alles, wat er ginds in de vallei van Milligen voorviel, en als hij dan, wetende, wat de geheele couranten-lezende wereld wist, onmiddellijk met zijn gezag als verantwoordelijk minister ware tusschen beiden getreden en den wagen weer in het rechte spoor had gebracht. Had de Minister dit gedaan - en dit kon hij doen met de uitgebreide macht, die zijne verantwoordelijk- | |
[pagina 318]
| |
heid hem geeft, - dan had hij der zaak en zichzelf een grooten dienst bewezen. Het is mij een raadsel, Mijnheer de Voorzitter, hoe een minister, die zoo bekwaam heet te zijn als deze en anders zoo goed zijn belang schijnt te begrijpen, de schoone, onbetaalbare gelegenheid, welke hem werd geboden, om flink als minister op te treden, zich niet alleen bij het Leger en de Natie populariteit te verwerven, maar ook door de Vertegenwoordiging te worden toegejuicht - hoe hij die schoone gelegenheid ongebruikt liet voorbijgaan. - Er zijn toestanden in het leger, Mijnheer de Voorzitter, die ik niet anders dan hoogst betreurenswaardig kan noemen. We weten, dat er geen oorlogs-minister is geweest, sinds tal van jaren, en vooral in de laatste periode, die geen strijd heeft moeten voeren tegen hoogere invloeden, vooral waar het personen betrof. Uit dien eeuwigdurenden strijd traden niet altijd de ministers zegevierend te voorschijn; maar dan was dit natuurlijk hunne eigen schuld; niemand kan hen dwingen, hunne verantwoordelijkheid - zelfs niet het geringste deeltje ervan - over boord te werpen. Groot is het aantal ongerechtigheden, dat uit dien strijd ontsproten is; groot het aantal slachtoffers, dat hij heeft gekost. En wat zei men, om dat toegeven aan hoogere invloeden.... niet te rechtvaardigen, want dat kan niet - maar te vergoelijken? ‘Men moet nu en dan in zulke personeele quaestiën iets toegeven, ten einde iets anders gedaan te krijgen.’ - Ik weet niet, Mijnheer de Voorzitter, welke hoogst gewichtige zaken men gedaan moest krijgen, door telkens den een of anderen verdienstelijken officier op te offeren voor een onbeduidenden beschermeling, - maar ik weet, evengoed als het geheele leger, dat al dat toegeven ontzettend veel kwaad heeft gedaan, zooals het nog doet, en dat, als er een geest van wrevel en ontevredenheid in het leger heerscht, die hoofdzakelijk daarin zijn oorsprong heeft. Deze Minister heeft getoond, dat hij in dien strijd niet vechten wil, en doet hij het, wat me nog niet is gebleken, dan moet zijn verzet toch uiterst zwak zijn. De 1ste Luitenant der Rustende vraagt, eene enkele opmerking te mogen maken. Zooals de heeren weten, heeft Spreker nog al relatiën in Den Haag. Hij komt er nu en dan, en tijdens zijn laatste bezoek kwam hij met een zijner kennissen uit de ambtenaarswereld juist over dit onderwerp in gesprek. Die ambtenaar zei ook, dat er dikwijls groote strijd was over personen, vooral tusschen het militaire departement en andere autoriteit, en dat, als geene der partijen wilde toegeven, de zaak onafgedaan bleef liggen, tot nadeel van den dienst en tot nadeel van de personen. Een minister moest dan eindelijk wel toegeven, want hij kan toch niet voor elke personenquaestie zijne portefeuille in de schaal werpen. De Kolonel. Mag ik den geachten Spreker hierop antwoorden, dat ik wel is waar geene uitgebreide Haagsche relatiën en vooral niet in de ambenaarswereld heb, maar daarom toch weet, hoe het dikwijls | |
[pagina 319]
| |
met die personenquaestiën toegaat. Het is zeker, dat een minister belachelijk zou handelen, indien hij bijv. om de overplaatsing van een luitenant naar het keurkorps met zijn ontslag dreigde; maar we moeten hier de vraag stellen, of dat eindeloos gehaspel om personen niet juist zijn oorsprong heeft in het gedurig toegeven. Het is nu zoover gekomen, dat - om maar iets te noemen, nu ik over het keurkorps sprak - de Minister de overplaatsing bij dat korps eindelijk geheel uit de hand heeft gegeven. Zulke overplaatsingen vallen dan ook hoogst verrassend uit. Dat hierbij kunde en bekwaamheid als maatstaf zijn aangenomen, zal niemand in het heele leger durven beweren. Er zijn, naar mijne meening, twee manieren, om tot resultaten te komen, als die we nu en dan het voorrecht hebben te aanschouwen. Òf men neemt de officiers-ranglijst ter hand en zoekt naar zooveel namen, als er personen ter overplaatsing noodig zijn, en bij elken naam, die een eenigszins bekenden gunstigen klank heeft, maakt men een merk. Onverschillig nu, of men den persoon kent of iets van zijne antecedenten weet, hij is een keurman, omdat iemand, die zus of zoo heet, goed moet zijn. Zijn grootvader was een verdienstelijk man; dus deze moet het ook wezen. - In den laatsten tijd schijnt het expeditiekruis een onfeilbare toetssteen geworden, en die aanbeveling is, bij zulke wijze van kiezen, voorzeker niet de slechtste. - Òf, volgens de andere manier, men neemt een aantal namen, op briefjes geschreven, schudt die in een hoed en trekt er zooveel uit, als men noodig heeft. - Op eene van beide wijzen kiest men vermoedelijk voor het keurkorps, en de Minister van Oorlog vindt dit goed. En wat nu nog het ergste is in deze zaak - want al is er veel onbillijks in die overplaatsingen, ons officierskorps is deugdelijk genoeg, om het regiment grenadiers en jagers geen groot gevaar te doen loopen, erdoor gecompromitteerd te worden, - het ergste, zeg ik, is, dat men veel officieren, die men door die overplaatsing wil beloonen, een grooten ondienst bewijst en hen stoffelijk benadeelt. Bedanken voor de overplaatsing zou eene misdaad zijn, die nooit vergeven en vergeten werd. Een gehuwd officier bijv., die eene eervolle en voordeelige betrekking bekleedt, wordt, zonder dat hij er ooit aan gedacht heeft, overgeplaatst naar het keurkorps. Behalve dat de man zijne gedistingeerde betrekking verliest, moet hij op stel en sprong verhuizen en krijgt hij minder traktement; - maar daarvoor is hij in 't goedkoope 's-Gravenhage, en bij het keurkorps! En voor die eer, die den ongelukkige de tranen over de wangen doet loopen, moet hij nog dankbaar zijn. Ik vraag eenvoudig, of men verantwoordelijk minister is, om toe te geven niet aan eene enkele luim, maar aan eene reeks van luimen, die aangroeit, naarmate het toegeven gemakkelijker geschiedt? Een aanvankelijk krachtig verzet tegen belemmerende invloeden maakt een verantwoordelijk minister reeds terstond sterk. Heeft hij den eersten tegenstand overwonnen, dan wordt zijne positie spoedig onaantastbaar; maar een minister, die bij alle personen- | |
[pagina 320]
| |
quaestiën angstvallig rekening houdt met het verzet, dat hem te wachten staat, deugt in ons land niet voor Minister van Oorlog. Wat zal er in tijden van gevaar gebeuren, als er een opperbevelhebber moet worden benoemd? In vredestijd reeds levert de benoeming tot kolonel - d.i. brigade-commandant - en generaal-majoor, divisie-bevelhebber, stof tot strijd en we beleven dan dikwijls eene beslechting, alles behalve in overeenstemming met de vox populi. Dat moest niet plaats hebben. De Minister, die officieren tot bevordering voordraagt, moet dit doen op zijne eigene verantwoordelijkheid en zich dus ook niet van zijn stuk laten brengen. Hij is voor de gevolgen van verkeerde benoemingen verantwoordelijk; hij kan zich achter geene hoogere macht verschuilen, behalve achter die van den God van Nederland, die ter gelegener tijd mocht verzuimen, zijne wateren over zijne akkers te laten loopen, als zijne brave Nederlanders erom bidden. Maar van alle mogelijke dingen, die de Minister zich aantrekt, - zijne verantwoordelijkheid wel het allerminst. Als hij zich tegenover de Kamers maar in zoover kan verantwoorden, dat hij zijne wetjes en begrooting erdoor brengt, baart hem de toekomst geene zorg. En juist in de toekomst ligt zijne verantwoordelijkheid. Zijn vredesarbeid heeft hij bij den oorlog te verantwoorden. Maar als wij verslagen zijn en ingelijfd, kan alleen de geschiedenis hem voor 't gericht dagen, en dan is hij dood. Worden we niet ingelijfd, dan zal de Minister zich ook niet verantwoorden, wel anderen ter verantwoording oproepen, om zichzelf, naar Nederlandsch militair gebruik, te dekken. Kapitein Dinges. Ik geloof, dat het geachte lid, de Kolonel, zich thans op het terrein der hypothese beweegt. Als.... als.... dat woordje geeft vrijheid tot allerlei zonderlinge bespiegelingen. Zou de geachte spreker soms willen beweren, dat in andere landen, zelfs in het tegenwoordig republikeinsche Frankrijk, elke benoeming of overplaatsing op den juist aangewezen persoon valt? Misgrepen zijn niet alleen altijd en overal mogelijk, maar zoo goed als onvermijdelijk. Zouden er in Duitschland, dat ons altijd als voorbeeld van militaire volmaaktheid wordt gesteld, geene personenquaestiën zijn? De Kolonel sprak over ons keurkorps. Hoe gaat het in Duitschland - meer speciaal in Pruisen - met de plaatsing bij de Garde? Daar gelden adel en protectie vóór alles. En ik geloof toch, dat die garde-regimenten zich in den laatsten oorlog schitterend hebben onderscheiden. De Kolonel. Zeker, Mijnheer de Kapitein, het woordje als geeft vrijheid tot allerlei - dus ook zonderlinge - bespiegelingen. Ik zeide: ‘Als wij verslagen en ingelijfd zijn’. De geachte vorige spreker schijnt die onderstelling heel zonderling te vinden. Voorzeker zal die kans oneindig minder worden, als de compagnie dienstdoeners uit Lummeloord, met haar onverschrokken kapitein aan het hoofd, bijtijds op de slagplaats verschijnt, - maar die aanvoerder, hier aanwezig, zal ons wel niet de vaste verzekering kunnen geven, dat dit in elk geval | |
[pagina 321]
| |
geschieden zal, - en daarom geloof ik die hypothese van een geslagen Nederlandsch leger wel te mogen stellen. Wat nu zijne vergelijking met de Duitsche, en meer speciaal met de Pruisische garde betreft - die is vrij onjuist. Vooreerst hebben wij geene garde. Het regiment grenadiers en jagers is een keurkorps, geene lijfwacht. De eischen, voor het personeel van dat keurkorps gesteld, zijn ongeveer dezelfde als die voor de overige regimenten infanterie. Het verschil tusschen de zoogenaamde linie en het keurkorps bestaat alleen in de kleeding, die bij het keurkorps eenigszins ondoelmatiger is dan bij de ‘Linie’. Indien dat keurkorps in Noord-Brabant of Groningen in garnizoen was en zijne bataljons en compagnieën nu en dan onderling van garnizoenen moesten verwisselen, zou 't iedereen al dood-onverschillig zijn, of hij tot dat of een ander regiment behoorde; maar dat regiment is in Den Haag en blijft in Den Haag, het Eldorado van alle officieren, die er niet tegen hun zin en belang worden heengezonden; in dat regiment worden met kwistige hand onderscheidingen uitgestrooid, die het geluk van sommige menschen uitmaken; bij dat regiment is men uit het gezicht van lastige inspecteurs; bij dat regiment kan men ongestoord zijne militaire loopbaan vervolgen, van luitenant af tot kolonel toe, met nu en dan eene kleine interruptie, als 't op een gegeven oogenblik onmogelijk is, een officier, die ruimte voor een uitverkoren Haagsch militair moet maken, op eene andere wijze uit den weg te ruimen dan door hem dood te slaan, - een middel tot opruiming, dat zelfs deze Minister nog niet, onder hoogeren druk, heeft durven toepassen. Het is ver van me, Mijnheer de Voorzitter, het keurkorps te na te spreken. Ik acht dat regiment vooral niets minder dan elk ander; ik heb voor zijn officierskorps de grootste achting, maar het doet mij - nu ik voorgoed buiten de gelederen sta, maar toch altijd mijn voormalige kameraden, de officieren, een warm hart blijf toedragen - innig leed, te moeten zien, hoe dat ééne regiment als bedorven kind wordt behandeld, al moet het soms wel eens een nukje verdragen, dat toch weer spoedig over is, terwijl een ander regiment, zeker niets minder in gehalte dan het keurkorps, wordt mishandeld, met zijn braven en kundigen chef aan 't hoofd. - Hoe goed en degelijk ons officierskorps ook is, Mijnheer de Voorzitter - altijd toch is er kaf onder het koren. We hebben uitstekende officieren, middelmatige en onbeduidende, en hoogst zeldzaam een nietswaardige. Zoo is het gehalte van het beste officierskorps, dat men zich denken kan, en dit zal men in het voorbeeldige Duitschland ook wel vinden. De vraag is maar, wat is het gemiddelde van die verschillende elementen, en dan geloof ik, dat wij eene vergelijking met geen Duitschland, of Pruisen, behoeven te vreezen. Maar gaat men aan 't kiezen, aan 't keuren, kies dan niet in den blinde, uit het koren zoowel als het kaf. Stel een eisch - of kies met omzichtigheid. De vorige Spreker, de geachte Lummeloorder, wien men reeds in | |
[pagina 322]
| |
eene courant, - ik meen Het Vaderland van den 31sten Juli j.l. - recht heeft laten wedervaren wegens zijn helder doorzicht, - sprak van adel en protectie, die in Duitschland de officieren in de Garde bracht. Ja wel - das ist eine ganz bekannte Geschichte; maar die adellijke en door protectie vooruitgeschoven officieren zijn ook bij de Garde te Berlijn volkomen op hunne plaats, en op het slagveld ook; want ze behooren tot de keur der natie; ze zijn leden van geslachten, bij wie het Noblesse oblige hoog staat, en zulk een element is in dezen tijd nog, en vooral in Duitschland, een element van groote kracht. Bovendien moet ik erop wijzen, dat al die officieren hunne opleiding hebben genoten op de beste militaire scholen. Dit is ook geen geringe waarborg voor hunne deugdelijkheid, en ik wijs er in 't voorbijgaan ook nog op, dat in ons gezegend Nederland, in zekere hooge kringen, eene wetenschappelijke opleiding van den officier juist het tegenovergestelde van eene aanbeveling is. Ben ik wel ingelicht, - en dit geloof ik - dan is er zelfs iemand, wiens invloed steeds merkbaar is, die voor de Koninklijke Militaire Academie en voor den Generalen Staf - het hoogst ontwikkelde element van een leger - eene blijkbare geringschatting aan den dag legt. Zoo iets is in Duitschland - en meer speciaal in Pruisen - niet denkbaar, Kapitein Dinges. Ik heb gezegd en ik sta volgaarne het woord af aan mijn vriend Grutter, die dit schijnt te verlangen. Ik heb ook reeds te veel van het geduld der heeren gevergd. De Voorzitter zegt den Spreker dank voor zijne mededeelingen en opmerkingen, die niet van belang zijn ontbloot, en vraagt het lid Grutter, of het zijn verlangen is, het woord te voeren. Het lid Grutter. De vorige geachte Spreker heeft mijne bedoeling juist begrepen, toen ik me zoo even de vrijheid veroorloofde, hem toe te wenken. Ik wilde hem in de eerste plaats dank zeggen voor hetgeen hij heeft gezegd over dat merkwaardig kamp bij Milligen; in de tweede plaats voor de hartelijke gevoelens, die hij ten aanzien van de officieren, zijne vroegere kameraden, blijft koesteren. Wat er in en om het kamp van Milligen is gebeurd, Mijne Heeren, acht ik in hooge mate betreurenswaardig. Aanvankelijk had ik nog eene flauwe hoop, dat de geruchten, die uit dat kamp naar ons overwaaiden, overdreven waren; ik heb thans de zekerheid, dat ze beneden de waarheid bleven. De couranten hebben met groote omzichtigheid de feiten en toestanden besproken. Iedereen scheen bang, om zich aan koud water te branden. Waarom onze dagbladen, die hunne correspondenten haarklein laten vertellen, hoe het op onze anti-nationale courses is toegegaan, geen correspondent erop nahouden, die onbewimpeld verhaalt, wat er voorvalt in eene legerplaats, die duizenden aan de schatkist kost, kan ik niet doorgronden. Heeft de Staat wellicht meer belang bij het paardenhelden, dat een tal voorname leegloopers en gekken tot dobbelspel uitlokt en eene massa feestvierders op de been brengt, | |
[pagina 323]
| |
wien het om 't even is, wat er wordt vertoond, als er maar menschen zijn, - dan bij krijgsoefeningen, die het leger slagvaardig maken? Waarom zendt geen enkel onzer groote bladen een bevoegd correspondent naar het terrein der oefeningen, die onomwonden meedeelt, wat daar voorvalt? Zulke verslaggevers zijn toch wel te vinden. Nu refereert men zich klaarblijkelijk aan militairen, die in hunne weinige ledige oogenblikken tusschen den dienst hunne indrukken, onder omzichtige terughouding, neerschrijven. - Ik heb zelfs in een enkel dagblad een relaas aangetroffen, dat eene soort van lof bevatte op de dwaze en ergerlijke dingen, die bij Milligen voorvielen. Ik geloof, Mijnheer de Voorzitter, den geest van het leger te kennen, en daarom durf ik zeggen, dat er veel te weinig rekening met dien geest wordt gehouden en men de invloeden, waarmede ons krijgsbestuur rekening gelieft te houden, te licht telt. Telkens, en opnieuw, wordt de bekwaamheid van den tegenwoordigen Minister in de Vertegenwoordiging geprezen - maar aan bekwame mannen heeft, Goddank! ons leger nog geen gebrek, en daarom vind ik dien lof op zichzelf van weinig beteekenis. Een minister, die voor de taak staat, van eene landsverdediging op deugdelijke leest te schoeien, kan zelfs iets minder bekwaam - of handig - zijn, als hij maar een vasten wil heeft. Bekwame mannen, die hem met hunne adviezen kunnen voorlichten, heeft hij genoeg, maar de kracht van een staatsman zit in zijn wil, om tot stand te brengen, wat hij naar zijne overtuiging nuttig en noodig oordeelt. Deze Minister heeft, naar mijne innige overtuiging, zijne bekwaamheid alleen gebruikt om te blijven op zijn post. Een bekwaam militair moet de overtuiging hebben, dat we met onze leger-inrichting op eene gevaarlijke helling staan; dat de gewijzigde wetten den toestand niet verbeteren kunnen; dat er krachtig verzet noodig is tegen invloeden, die ontzenuwend werken op den krijgsgeest, en dat het landsbelang met geen toegeven aan het eigenbelang der hoogere klassen en de luimen van hoogeren gebaat is. Maar we bezitten een minister, die alles in der minne wil schikken; daarom slechte wetten indient, die drie jaren slepende worden gehouden en in het vierde jaar misschien in behandeling zullen komen; een minister, die zich onwetend houdt van hetgeen er onder zijne oogen gebeurt. Ik vraag, Mijnheer de Voorzitter, of het geene schande voor ons land is, dat eene militie- en schutterijwet - eene wetsregeling, waarmede ons volksbestaan is gemoeid, - eenvoudig in een hoek wordt geworpen? En dat vindt de Kamer goed - de Kamer, die in haar adres van antwoord op de troonrede ook praat over ons ‘dierbaar vaderland’ en hare eigene ‘hoogst moeielijke taak’, die ze zoo licht opneemt. Als deze Minister tegenover eene Volksvertegenwoordiging stond, die zich niet met praatjes liet afschepen en zelf den kostbaren tijd niet met babbelen verbeuzelde, zou zijn ministerieel leven sinds lang uit zijn; maar de redekavelende Minister, die op behendige wijze zijne wetten, die hem schipbreuk kunnen doen lijden, ad calendas | |
[pagina 324]
| |
Graecas weet te verschuiven en met holle phrases over vaderlandsliefde zijn budget verdedigt, heet nu eenmaal in de Kamer een bekwaam man, en hij heeft die qualificatie al zoo dikwijls moeten hooren, dat hij, Goddank! geëindigd is met zelf te gelooven, dat ze juist is. Ik ben er zeker van, dat we bij de aanstaande beraadslagingen over de Begrooting het genoegen zullen smaken, hetzelfde lofliedje opnieuw te hooren. Eindelijk wordt het vervelend. Maar nu hoop ik van harte, Mijnheer de Voorzitter, dat er eindelijk toch eens in de Volksvertegenwoordiging stemmen zullen opgaan, - neen, ik vergis me, aan stemmen ontbreekt het niet - maar dat er mannen zullen opstaan, die dezen Minister zullen dwingen tot de verklaring, waarom hij zich zijn gezag laat ontnemen; waarom hij niet, zooals zijn plicht gebiedt, voor de belangen van het Leger op de bres staat. De natie heeft ook het recht te weten, of haar geld in 't water wordt geworpen of niet; of hare soldaten en officieren als schooiers worden bejegend of als mannen, die hun plicht doen voor een karig loon. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat de Kamers dit zullen doen. Kapitein Dinges geeft zijne verbazing te kennen over hetgeen hij zoo even vernomen heeft uit den mond van een officier van het Nederlandsche leger. Spreker heeft altijd gemeend, dat de grondslag van het krijgswezen is de tucht. - Wat de vorige spreker heeft gezegd, is niet veel beter dan oproer. Indien het binnen deze muren gesprokene zich ook naar buiten doet hooren, moet men ons voor eene bende oproerkraaiers houden. Deze eenvoudige opmerking wenschte ik te maken, zooals ik bij deze de eer heb te doen. Het lid Grutter. Ik stel tegenover de eenvoudige opmerking des vorigen sprekers de nuchtere opmerking, dat de Regeering, die de wetten van tucht vaststelt, niet moet beginnen met den allereersten grondslag, waarop de krijgstucht rust, omver te werpen, - namelijk recht en billijkheid. Er wordt willekeur gepleegd; men eischt tucht en mishandelt het leger. We zijn het voorwerp van spot geweest voor de vreemde officieren, die ons de eer aandeden, onze veldoefeningen te komen.... bewonderen. De Duitschers bleven, den hemel zij dank, weg, omdat men hen liefst van de baan houdt. Waarom ook alweer? Onze Regeering zendt wel officieren naar Frankrijk, om daar te leeren, hoe men zich moet laten verslaan; maar de manoeuvres van het Duitsche leger laat men liefst glippen, al valt daar te leeren, hoe men overwinnen moet. Is dat staatsbelang - of zijn 't grillen? - Als men iets leeren wil, ga men naar den knappen meester, en dat is Pruisen met zijn genialen Chef van den staf, zijne uitstekende officieren en zijn duchtig geoefend leger - onder aanvoering van een vorst, die, in oude traditiën opgevoed, het bewonderenswaardig gezond verstand bezit, om de leiding der krijgszaken aan de kundigste mannen over te laten. Keizer Wilhelm is geen Frederik II, maar hij is, zonder | |
[pagina 325]
| |
diens krijgstalent, grooter, omdat hij weet het talent van anderen te waardeeren en er partij van te trekken. De Duitsche Keizer is vóór alles soldaat, wel een soldaat, die op kleinigheden let, maar die ook de groote zaken zoo hoog weet op te vatten, dat, toen in 1871 het Pruisische leger zijn intocht te Berlijn hield, hij de drie mannen, aan wie de overwinning te danken was, vóór zich uit liet rijden, om aan zijn volk te toonen, aan wie het de zege verschuldigd was: dat waren Bismarck, Moltke en Von Rhoon. Maar bij zulke meesters gaan wij niet. We gaan naar Frankrijk, dat zich nog niet door zijne jammerlijke ondervinding heeft laten genezen; waar men zich niet kan losmaken van oude traditiën; waar men, om eene expeditie naar Tunis op 't getouw te zetten, het leger uit elkaar rukt; waar men nog in den blinde rondtast; waar men de verfoeide Duitschers tracht na te bootsen, omdat men erkent, dat ze de meerderen in de krijgswetenschap zijn, terwijl men de degelijkheid mist, om den oorlog als wetenschap op te vatten; waar wij hartelijk ontvangen en met decoratiën vereerd worden, omdat Frankrijk zoo zielsveel van ‘la Hollande’ houdt, - het Holland, dat zich eens aan Frankrijk heeft overgegeven en om die laaghartigheid nog in zijne ziel zoo Fransch is gebleven, dat het voor een Hollander genoeg is, vloeiend Fransch te spreken, om in aanzien te geraken, ten minste in zekere kringen. In 't kort, we gaan niet naar Duitschland, omdat men niet verkiest - uit loutere gril. De Kolonel. Nog een paar kleine opmerkingen, Mijnheer de Voorzitter, indien 't mij vergund is? Er heeft ook in de couranten gestaan, dat onze militairen in dat onvergetelijke Milliger-kamp - altijd langs een geheimzinnigen weg - werden bedreigd met den dood, indien ze het waagden, den voet op zeker domein te zetten. 't Klinkt wel ongeloofelijk, maar mijn reisje, dat het Rijk me niet vergoeden zal, heeft me de zekerheid verschaft, dat ook dit bericht niet overdreven is. Wie nu zich gerechtigd gelooft, 's lands soldaten te laten doodschieten, omdat ze bij vergissing, op klaarlichten dag, den voet op een particulier domein zetten, en nog wel in de uitoefening van hun dienst, weet ik niet, maar de bedreiging is geschied - niet schriftelijk, zooals andere bedreigingen - en de bevelhebbers in het kamp hebben er zich van kunnen vergewissen. Dat de Minister van Oorlog dàt niet weet en niet weten wil, is heel natuurlijk, nu men zijne onwetendheid omtrent dat heillooze kamp in zijne eigene verklaring vindt geconstateerd. Ik zal er nu maar voor uitkomen, Mijnheer de Voorzitter: ik was onlangs ook in Den Haag, en daar vernam ik van een man, die 't weten kon en er geen belang bij had, iets te verzinnen, dat, toen de Minister in de Raadzaal verklaarde, nog geen rapport over de kampoefening te hebben ontvangen, het rapport op zijne schrijftafel lag. 't Is mogelijk, dat Zijne Excellentie dit stuk, begraven onder andere documenten, onopgemerkt heeft gelaten, maar dit zou toch | |
[pagina 326]
| |
hoogst bedenkelijk zijn, na de stellige verklaring des Ministers, dat hij geen officieel rapport ontvangen had. Mij dunkt, Mijnheer de Voorzitter, dat er in die Milliger-kamp-zaak ruim aanleiding is te vinden, om een officieel onderzoek naar het gebeurde in te stellen. Geschiedt dit niet, dan voorzie ik, dat onze redeneerende Minister de historie wel weer zal wegredeneeren, en dan kunnen we nog meer fraaie vertooningen beleven. Ik hoop intusschen, dat we ervoor bewaard mogen blijven en de Kamer zich niet met een kluitje in 't riet zal laten sturen. Ik heb gezegd. Niemand het woord meer verlangende, sluit de Voorzitter de Vergadering. |
|