| |
Eene nutsnabetrachting.
Ik hoop, dat niemand door het opschrift zal worden afgeschrikt van het lezen dezer regelen. Een anderen titel wilde ik aan dit artikel niet geven om de eenvoudige reden, dat daarmede juist wordt uitgedrukt, wat ik wensch te leveren. Is mij van bevoegde zijde ook meermalen verzekerd, dat een titel veel meer beteekent, dan men oppervlakkig waant, dit is voor mij geene reden, om de lading onder eene vreemde vlag in te voeren. Toch is er wellicht eenig gevaar voor misverstand. Deze of gene denkt bij mijn opschrift misschien aan een zoogenaamd na-nut, zooals de goede oude tijd in bijna alle departementen te genieten gaf en zooals hier en daar nog wordt aan- | |
| |
getroffen, meestal tot verdriet van den spreker, die uit den vreemde komt. Wellicht verkeert een ander daarbij in het denkbeeld, dat hij hier voor zich heeft eene nabetrachting van een leesavond in een onzer vele nutsdepartementen.
Om alle verwarring te voorkomen, zal ik aanstonds mededeelen, dat het mijne bedoeling is, in deze regelen eene nabetrachting te houden op de jongste algemeene vergadering der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Hij, die zich de moeite gaf, om de punten van beschrijving voor die vergadering in te zien, zal erkennen, dat daaronder nog al een en ander voorkwam, hetwelk belangstelling moest inboezemen. Menige vergadering der Maatschappij in de laatste jaren was, als men let op de punten van behandeling, van heel wat minder gewicht dan deze. Heeft nu ook de uitkomst niet beantwoord aan de verwachting blijkens datgene, wat we weten uit het couranten-verslag, te loochenen valt het niet, dat sommige onderwerpen, die aan de orde gesteld waren, eene nadere beschouwing verdienen, ten deele ook al in verband met de gevallen beslissing.
Ik wil niets afdingen op het gewicht van sommige andere punten, maar bij het bovengezegde had ik vooral het oog op drie voorstellen, namelijk:
a. dat van het hoofdbestuur ten aanzien van het Nederlandsch pensioenfonds voor werklieden;
b. dat in zake de departementale spaarbanken, ingediend door de commissie, ten vorigen jare tot onderzoek dier instellingen benoemd;
c. dat van de departementen Dordrecht en Rotterdam tot feestelijke herdenking van het honderdjarig bestaan der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.
Op al deze drie voorstellen, waarvan de eerste twee in de bijlagen zaakrijk en uitvoerig werden toegelicht, heeft de algemeene vergadering eene m.i. zeer onbevredigende beslissing genomen. Die vergadering heeft daarbij de oude traditie gevolgd, om slechts bij hooge uitzondering en meestal alleen op ondergeschikte punten af te wijken van de adviezen van het hoofdbestuur. Ik wraak die traditie niet, maar constateer alleen het feit. Zou het in sommige gevallen ook wenschelijk zijn, dat de afgevaardigden ter algemeene vergadering ietwat minder als figuranten optraden, het is haast onvermijdelijk, dat de veelszins betrouwbare adviezen van het hoofdbestuur afbreuk doen aan de zelfstandigheid der van alle oorden des lands opgekomen leden, wier beweegreden, om in de Augustusmaand de hoofdstad te bezoeken, niet louter en alleen gelegen is in blakenden ijver voor die algemeene belangen, welke de Maatschappij zich bij voorkeur aantrekt.
Ik meen, dat deze drie voorstellen welbeschouwd eene zekere eenheid vormen, in elk geval met elkander in verband hadden kunnen gebracht worden. Ware dat geschied, er zou eene andere beslissing genomen zijn, naar ik mij overtuigd houd. Dan ware tevens eene hoogst
| |
| |
belangrijke quaestie tot een begin van oplossing gekomen, eene verdiende en vruchtbare hulde toegebracht aan een doorwrocht en degelijk rapport, een vaste grondslag gelegd voor de verwezenlijking van den zeker algemeen gedeelden wensch, dat bij het eeuwfeest der oude en toch nog altoos jeugdige Maatschappij eene harer waardige eerezuil verrijze.
Wat ik bedoel, zal straks blijken, als de genoemde voorstellen en de daarop gevallen beslissing aan een nader onderzoek onderworpen zijn geweest.
Mag ik deze dingen ook bekend achten voor de meeste lezers, aanstippen van een en ander zal toch noodig zijn ter wille van den samenhang.
Omtrent het Nederlandsch pensioenfonds voor werklieden, dat toen zoowel als nu in wording was, besloot de algemeene vergadering van 1881: ‘1o. het hoofdbestuur te machtigen, een persoon aan te wijzen, die als commissaris, met de commissarissen van een drietal andere maatschappijen, de noodige stappen zou doen tot het oprichten en het in werking brengen van zulk een fonds, volgens het plan nedergelegd in een te dier zake uitgebracht rapport; 2o. ter bestrijding der administratiekosten voor het jaar 1881/82 uit de algemeene kas duizend gulden beschikbaar te stellen, onder voorwaarde dat de drie andere maatschappijen harerzijds naar vermogen tot dat einde zouden bijdragen’.
De algemeene vergadering van 1882 besloot:
‘1o. haar ten vorigen jare verleende machtiging in te trekken; 2o. zich bereid te verklaren, nieuwe maatregelen ter bereiking van het beoogde doel in overweging te nemen, indien de mogelijkheid blijkt een zelfstandig fonds tot stand te brengen op zoodanige grondslagen, dat voor de aangeduide bedenkingen geen ruimte overblijft’.
Welke die bedenkingen zijn, blijkt uit de breedvoerige toelichting, door het hoofdbestuur als bijlage bij zijn voorstel gevoegd. Zij bestaan voornamelijk in de ontstentenis van een waarborgkapitaal en in de belangrijke administratiekosten, die òf de stortingen te bezwarend zouden maken, òf ongedekt zouden blijven. Van eene derde bedenking, de zedelijke verantwoordelijkheid der Maatschappij, mag ik gerust zwijgen, daar deze vanzelf zou vervallen, als aan de beide straks genoemde bezwaren op de eene of andere wijze werd te gemoet gekomen.
Wat nu is er op dit gebied voorgevallen tusschen de jaarvergadering van 1881 en die van 1882, hetwelk de frontverandering van het hoofdbestuur verklaart niet alleen, maar ook rechtvaardigt?
In de meer genoemde toelichting is wel eene verklaring te vinden, maar men zoekt daarin tevergeefs naar eene rechtvaardiging. Als verklaring moet gelden, dat particuliere maatschappijen op eigen verantwoordelijkheid en gevaar met alleszins bruikbare tarieven op dit gebied eene proef willen nemen. Bij de wetenschap echter, dat levensverzekeringen en pensioenfondsen vooralsnog ten minste weinig popu- | |
| |
lair ten onzent zijn, tegenover het moeilijk te loochenen feit, dat slechts een zelfstandig werklieden-pensioenfonds eenige kans van slagen heeft, kan in de bedoelde verklaring moeilijk iets anders gezien worden dan het dankbaar aangrijpen eener aanleiding, om den aftocht te dekken. Het hoofdbestuur zegt zelf met zoovele woorden, dat ook in 1881 zijnerzijds de bedenkingen werden gevoeld, maar daaraan toen het stilzwijgen werd opgelegd, omdat het zwaarste 't zwaarst moest wegen en de Maatschappij zich niet onttrekken mocht aan de poging ter voorziening in eene wezenlijke behoefte, voor welker bevrediging geen andere weg openstond.
Het is mij zeker wel geoorloofd aan te nemen, dat de aangehaalde woorden met zorg aldus gekozen zijn. In die vooronderstelling waag ik het, een weinigje tusschen de regels te lezen, liever gezegd het geschrevene toe te lichten en aan te vullen.
Er staat geschreven, zooals ik zeide, dat de bezwaren ook in 1881 door het hoofdbestuur gevoeld werden, maar er staat niet, dat zij toen ook gewogen en overwogen zijn. Dit maakt zeker wel eenig verschil. Hier ligt ‘des Pudels Kern’: daaruit moet m.i. de frontverandering worden verklaard en niet uit datgene, wat particuliere maatschappijen in den jongsten tijd hebben gedaan. Men moge mij ten goede houden, dat ik eene schijnbaar duidelijke verklaring eenigermate tracht te ontzenuwen. De dingen behooren in onderling verband beschouwd te worden, en dan heb ik de keus, om òf allen nadruk te leggen op den eenvoudigen zin der verklaring en geen geloof te slaan aan het verder geschrevene, òf de verklaring toe te lichten uit hetgeen verder volgt, en daardoor aan het een zoowel als aan het ander, mits goed begrepen, recht te laten wedervaren. De vermeende wensch, eene poging te doen tot voorziening in eene wezenlijke behoefte, voor welker bevrediging geen andere weg openstond, kan in 1881 moeilijk als het zwaarste hebben gegolden, indien men de bezwaren, die daartegenover stonden, wezenlijk zoo heeft gewogen, als thans het geval blijkt te zijn. Zij werden toenmaals niet zoo drukkend geacht, of men zou begrepen hebben, dat eene poging met die gegevens en bij het bestaan van zulke hinderpalen toch op teleurstelling moest uitloopen en derhalve niet rijmde met de waardigheid van eene ernstige maatschappij.
Er is intusschen nog iets anders op dit gebied voorgevallen dan het optreden der particuliere maatschappijen. Op 24 April j.l. heeft in Amsterdam eene openbare samenkomst plaats gehad van een zeer groot aantal belangstellenden in de zaak der oprichting van een zelfstandig werklieden-pensioenfonds. Het doet mij leed te moeten verklaren, - en ik spreek niet van hooren zeggen - dat die vergadering goeddeels als mislukt moet beschouwd worden, in elk geval zeer schrale resultaten heeft opgeleverd. Van de redenen dier mislukking zou ik liefst zwijgen, als er geen gevaar bestond, dat daaruit onzuivere munt werd
| |
| |
geslagen ten nadeele der zaak zelve. Nu stip ik alleenlijk aan, dat zij te zoeken zijn, behalve in het onbestemde karakter van elke soortgelijke samenkomst, in gebrekkige leiding; in de zucht van sommige aanwezigen, om zich te doen hooren; in vrees en angstvalligheid, om de dingen bij den waren naam te noemen; in bedekte tegenwerking, die zich gaarne als medewerking wilde voordoen; in gemis aan voorbereiding zelfs bij sommigen hunner, die de oproeping geteekend hadden en nu meenden als voorlichters te moeten optreden. De uitkomst dier vergadering is deze geweest, dat aan eene daar benoemde commissie de taak werd opgedragen, nadere plannen te ontwerpen voor de oprichting van een zelfstandig werklieden-pensioenfonds. Nog iets anders heeft deze samenkomst gewrocht, in mijn oog ten minste. Zij heeft duidelijk en helder in het licht gesteld, hoe gaarne men het ook verbloemen wilde, dat de werklieden nooit in het bezit van een eenigszins redelijk pensioen zullen komen, als men angstvallig vasthoudt aan het beginsel van self-help. Er moet iets daarbij komen. Noem het philanthropie, noem het welbegrepen eigenbelang van werkgevers of van bemiddelde particulieren, noem het steun van maatschappijen ten nutte der algemeene belangen - mij om het even, mits ge maar niet vergeet, dat de self-help behoefte heeft aan eene handreiking. Doch juist omdat dit zoo is, moet dat verwijzen naar de tarieven voor werklieden bij particuliere maatschappijen op zijn zachtst uitgedrukt onvoldoende heeten. Ik ben teleurgesteld, dat het hoofdbestuur zich zoo van de zaak tracht af te maken. Met het oog op de benoemde commissie, wier werkzaamheid nog dient te worden afgewacht, ware het m.i. verkieslijk geweest, dat de algemeene vergadering op voorstel van het hoofdbestuur de beslissing aangehouden had in afwachting van de dingen, die komen zullen, te meer omdat de Maatschappij het in hare macht heeft, zooals ik straks hoop aan te toonen, om de bestaande bezwaren goeddeels op te heffen.
Met die afwachtende houding ware veel gewonnen en niets verloren, want al heeft het hoofdbestuur door het amendement op zijn eigen voorstel een achterdeurtje opengehouden voor de toekomst, te ontkennen valt het niet, dat de Maatschappij door de beslissing van 1882 in verband met die van 1881 feitelijk verklaard heeft, dit hoogst gewichtig maatschappelijk belang niet te betrekken binnen den kring harer werkzaamheid. Ware die beslissing gegeven, toen het punt voor de eerste maal op de agenda kwam, de beteekenis zou gansch anders geweest zijn dan thans, nu zij het karakter van een terugtred draagt. Terug te komen op eene beslissing zegt iets, maar terug te komen op een besluit, dat reeds twee phasen doorliep, zegt oneindig veel meer. Eene maatschappij zoowel als een individu komt er noode toe, om ongelijk te erkennen, maar te vergen, dat men weer terugkome op die erkentenis van ongelijk, is eigenlijk een onmogelijke eisch.
Ik kom nu tot het tweede punt: het rapport der commissie tot
| |
| |
onderzoek der departementale spaarbanken en de deswege gevallen beslissing in de jongste algemeene vergadering.
Volgens besluit der jaarvergadering van 1881 is eene commissie door het hoofdbestuur benoemd, om te onderzoeken, of het mogelijk en wenschelijk is, regelen te stellen, ten einde aan de departements-besturen en aan het hoofdbestuur rechtstreekschen invloed en toezicht toe te kennen op de inrichting en het beheer der door de departementen opgerichte spaarbanken en aan de algemeene vergadering deswege verslag en, zoo noodig, voorstellen te doen.
In aansluiting aan of op grond van een zaakrijk rapport, dat als bijlage bij de punten van beschrijving gevoegd werd, had de commissie voorgesteld: ‘1o. te verklaren, dat de departementen gehouden zijn, de reglementen hunner nieuw op te richten spaarbanken alsmede elke daarin gebrachte verandering, te doen goedkeuren door het hoofdbestuur, hetwelk echter zijne goedkeuring slechts mag weigeren, zoo die reglementen niet in overeenstemming zijn met de regelen, door de algemeene vergadering gesteld; 2o. eenige regelen voor te schrijven; 3o. den wensch uit te spreken, dat de reglementen der bestaande departementale spaarbanken voor zoover noodig herzien, en met bedoelde regelen zooveel mogelijk in overeenstemming gebracht worden’. Van eene nadere omschrijving dezer regelen heb ik mij kortheidshalve onthouden, ook al omdat zij niets afdoen tot den gang van dit betoog, en verwijs den belangstellende naar de punten van beschrijving of naar het verslag der vergadering. Het hoofdbestuur heeft na de mededeeling dezer voorstellen te kennen gegeven, dat zijnerzijds bezwaar bestond tegen het in behandeling nemen dezer voorstellen, zooals zij luiden, omdat niets beslist kan worden zonder wetsherziening, die niet aan de orde was, en in verband met de wetenschap, dat er veertien amendementen waren voorgedragen, eene motie van orde van een der departementen ter tafel gebracht, die aldus luidde: ‘De algemeene vergadering betuigt haren dank aan de commissie, belast geweest met het uitbrengen van verslag, en noodigt de departementen uit, de wenken, in het rapport nedergelegd, ernstig ter harte te nemen.’
Het verslag zegt, dat deze motie bij acclamatie werd aangenomen, maar verzwijgt met of zonder opzet, welke houding tegenover die motie werd aangenomen door het hoofdbestuur.
Bij het ontbreken van gegevens is het zeker wel geoorloofd te vooronderstellen, dat deze motie een vriendschappelijk karakter had of in elk geval als zoodanig door het hoofdbestuur aanvaard is. Welken indruk zij op de rapporteurs gemaakt heeft, blijft onbeslist, maar een eenvoudig toeschouwer, die niet achter de schermen ziet, zou zoo oppervlakkig zeggen, dat de arbeiders gansch en al onverdiend met een mager loontje afgescheept zijn. Niets geeft reden, om te vermoeden, dat dit rapport eerst ter laatster ure zou zijn ingediend, maar
| |
| |
dan moet het d.m. ook verbazing wekken, dat het hoofdbestuur daarin alleenlijk aanleiding gevonden heeft tot de vrij nuchtere opmerking omtrent het ontijdige eener wetsverandering, die voor de rapporteurs ook wel oud nieuws zal zijn geweest. In aansluiting aan de in dit degelijk rapport nedergelegde resultaten ware er ruimschoots stof voorhanden geweest, om eenige algemeene beginselen te bespreken, eene zienswijze bloot te leggen, een advies uit te brengen.
Ik voor mij wil eerlijk erkennen, dat dit pover resultaat mij bitter teleurgesteld heeft. Niets toch doet vermoeden, dat er nog verder gevolg zal worden gegeven aan dit rapport. Vele departementen zullen den wenk voor notificatie aannemen, en het archief zal een stuk rijker geworden zijn. Dit is toch zeker de bedoeling niet geweest, toen deze in mijn oog belangrijke opdracht door de jaarvergadering van 1881 gegeven werd.
Wat ik dan wenschte? Dat het hoofdbestuur in groote trekken zijn gevoelen gezegd en daardoor de zienswijze der algemeene vergadering uitgelokt had over de voorgestelde regelen. Immers, door de eenvoudige dankbetuiging en den vagen wenk aan de departementen is niets beslist omtrent de onderdeden van het voorstel. Er is bovendien nog iets anders, niet in de voorstellen, maar in het rapport zelf, waaromtrent het wenschelijk ware geweest, dat èn het hoofdbestuur èn de algemeene vergadering een gevoelen geuit had, namelijk het bestaansrecht der spaarbanken in de gegeven omstandigheden.
Wij lezen dienaangaande in het rapport het navolgende:
‘Dan zal tevens aan de orde mogen en moeten komen de vraag, of, nu de staat door zijn postspaarbank, werkende voor het gansche rijk, aan alle ingezetenen de gelegenheid biedt tot veilige belegging hunner spaarpenningen, het voortzetten van de bemoeiingen der departementen op dit gebied, op dezelfde wijze als tot dusver, wel noodig en wenschelijk is. Zeker, hoe veelvuldiger de gelegenheid, des te grooter is ook de kans, dat er gebruik van zal worden gemaakt; en even zeker zijn er onder de groote departementale spaarbanken, welker opheffing de warmste voorstander der rijks-instelling slechts zou kunnen betreuren. Maar zeer vele zijn er ook, te welker aanzien de bezwaren, waarmede deze te kampen hebben, eene andere meening rechtvaardigen. Bezwaren, die te meer gewicht in de schaal leggen, omdat zij liggen in den aard der zaak en door geen reglement, hoe zorgvuldig ook bewerkt, uit den weg te ruimen zijn. Men denke slechts aan de gelegenheid tot inbreng, op de meeste plaatsen eens hoogstens tweemaal per week gedurende een enkel uur, terwijl de postspaarbank geregeld openstaat. Men denke aan de moeilijkheden, die voor bewoners van kleine en afgelegen gemeenten aan alle geldbelegging verbonden zijn. Men denke aan de kennis, die tot oordeelkundige belegging van gelden een vereischte is, en waarvan zonder schroom mag betwijfeld worden of zij wel het gemeengoed is van
| |
| |
allen, die met het beheer van departementale spaarbanken zijn belast. Men denke eindelijk en bovenal aan het gevaar, waaraan men geneigd is in gewone omstandigheden luttele aandacht te schenken, doch dat, eenmaal ontstaande, bittere teleurstelling bereiden kan, als geweldige gebeurtenissen van staatkundigen of maatschappelijken aard haar druk oefenen op de geldmarkt, en een spaarbank wellicht buiten de mogelijkheid brengen, aan haar verplichtingen te voldoen. Men denke aan dat alles, en dan legge men zich zelven de vraag voor, of instandhouding der spaarbank is in het belang der inleggers, nu deze in de instelling van den staat vinden wat zij behoeven.’
De rapporteurs verklaren, dat zij er niet aan denken, de diensten, die de departementale spaarbanken aan het Nederlandsche volk bewezen hebben, te verkleinen, en gaan dan op deze wijze voort: ‘Maar juist de ongeveinsde huldiging van de verdiensten dier velen, welke met belangelooze toewijding tijd en moeite veil hebben, om een waarachtig volksbelang te behartigen, geeft den ondergeteekenden vrijmoedigheid, hun in de eerste plaats de vraag op 't hart te binden of de tijd niet gekomen is, hun taak ten deze als geëindigd te beschouwen en voortaan met de krachten, waarover zij beschikken, met den gemeenschapszin, die hen bezielt, op andere wijze en langs andere wegen te woekeren tot bevordering van het algemeen belang.’ Wie zal ontkennen, dat hier een hoogst gewichtig vraagstuk wordt ter sprake gebracht, maar wien zal het dan ook niet bevreemden, dat dit vraagstuk, nu het aan de orde gesteld was, met stilzwijgen is voorbijgegaan? Men moge over de zaak zelve en over de motieven denken, zooals men wil, te ontkennen valt het niet, dat deze quaestie niet moest zijn doodgezwegen. Vooralsnog edoch is dit het geval; er is niet het minste spoor, dat op de eervolle begrafenis vooreerst eene opstanding zal volgen. Uit dien hoofde betreur ik de beslissing der algemeene vergadering ten dezen. Die quaestie moest niet onbesproken van de baan geschoven zijn.
En zoo kom ik eindelijk tot nommer drie der door mij bedoelde punten: het tweeledig voorstel in zake de feestelijke herdenking van het aanstaande eeuwfeest der maatschappij.
Zooals men weet of weten kan, valt op 16 November 1884 het eeuwfeest der Maatschappij; het is op dat tijdstip juist honderd jaar geleden, dat Jan Nieuwenhuijzen te Monnikendam de eerste grondslagen legde. Naar aanleiding daarvan werd door één departement voorgesteld, eene commissie van twaalf leden uit de departementen door de algemeene vergadering te doen benoemen, welke commissie in vereeniging met het hoofdbestuur en met de commissie, bedoeld in art. 41 der wet, maatregelen berame, om het honderdjarig bestaan der Maatschappij waardiglijk te vieren en door een blijvend aandenken in gedachten te bewaren, ten einde aan de algemeene vergadering van 1883 verslag en een voorstel te doen. In den considerans van dit voorstel
| |
| |
had bedoeld departement als zijn wensch uitgesproken, dat er bij die gelegenheid eene stichting tot stand kome, die niet alleen tot de leden, maar tot de geheele natie, ook nog jaren nadat het eeuwfeest zal verstreken zijn, spreekt van den aard en de bedoelingen der Maatschappij en van den geest haars stichters.
Een ander departement had voorgesteld, ‘dat de algemeene vergadering van 1882 beslisse, of de gedachtenis aan het eeuwfeest der Maatschappij tot nut van 't algemeen zal bewaard blijven door de oprichting van een standbeeld voor haren stichter, dan wel door het in 't leven roepen van een stichting van algemeen nut in ons vaderland; dat de uitvoering van dat besluit zal worden opgedragen aan het hoofdbestuur, dat zich, zoo het dit wenscht, door een commissie uit de departementen kan doen ter zijde staan; dat indien tot de oprichting van een standbeeld wordt besloten, een som van dertig duizend gulden uit de fondsen der Maatschappij ter beschikking van het hoofdbestuur zal worden gesteld, en dit standbeeld zal verrijzen te Amsterdam en worden onthuld op 16 November 1884, den dag, waarop vóór honderd jaren de Maatschappij door Jan Nieuwenhuijzen werd gesticht; en dat, wanneer wordt besloten tot het in 't leven roepen van een stichting, het hoofdbestuur in de algemeene vergadering van 1883 daaromtrent nadere voorstellen zal doen’.
Blijkens het couranten-verslag der laatste jaarvergadering heeft de financieele commissie de aanneming zoowel van het een als van het ander ontraden en wijders aanbevolen, voor het oogenblik niets te praejudicieeren, maar in zoover met een der bedoelde voorstellen mede te gaan, dat eene commissie worde benoemd van drie leden uit de departementen, drie uit het hoofdbestuur en drie uit de commissie van financiën, ten einde maatregelen te beramen, om het honderdjarig bestaan der Maatschappij op waardige wijze te herdenken en in gedachtenis te bewaren, welke commissie advies zal uitbrengen aan de algemeene vergadering van 1883. Na eenige discussie heeft het hoofdbestuur dat advies der financieele commissie overgenomen en een bepaald voorstel daarvan gemaakt, hetwelk toen met acclamatie is aangenomen. Ook deze beslissing is in mijn oog onbevredigend. Ik weet, dat er inderdaad nog voldoende tijdruimte bestaat, om de feestviering behoorlijk voor te bereiden, als de jaarvergadering van 1883 haar gevoelen uitspreekt over het dan uit te brengen advies; dat er derhalve volstrekt geene haast bij de zaak is. Nu echter dit punt niet alleen aangeroerd, maar van zekere zijde ook nader uitgewerkt werd, ware het m.i. wenschelijk geweest, ietwat meer in bijzonderheden te treden en reeds aanstonds, zij het ook in groote trekken, de richting aan te geven, waarin men ten dezen wenschte te gaan. Er is b.v. van een standbeeld gerept, niet vluchtig of in een onbewaakt oogenblik, maar in een bepaald geformuleerd voorstel. Ik spreek wel niet te stout met te beweren, dat velen deze wijze van feestviering aller- | |
| |
ongerijmdst zouden achten. Anderen denken, zooals bleek, niet desgelijks. Zou het met het oog daarop geene zaak geweest zijn, dat èn het hoofdbestuur èn de algemeene vergadering reeds nu verklaard hadden, hoe daarover aan die zijde gedacht werd? Ik meen, ja. Men is soms al heel wat gevorderd, indien men beslist weet, wat men niet wil. In het andere
voorstel is gewezen op de wijze van feestviering bij het 25- en het 50-jarig jubilé en met het oog daarop de wensch uitgesproken, dat het eeuwfeest door iets van meer blijvenden aard zou herdacht worden, b.v. door eene stichting. Ook in dit opzicht hadden èn het hoofdbestuur èn de algemeene vergadering hun gevoelen aanstonds behooren uit te spreken, omdat zoodoende de taak der bedoelde commissie minder vaag en onbestemd zou geweest zijn.
Misschien schijn ik veeleischend of onbillijk in mijn oordeel. Immers, bij mij staat het a priori vast, dat alleen door eene blijvende stichting het eeuwfeest der Maatschappij waardig kan gevierd worden, terwijl ik voorts reeds eene keuze heb gedaan omtrent den aard dier stichting. Immers, als ik zoo eens naga, wat daartoe in aanmerking dient te komen, dan valt mijne aandacht onmiddellijk op het werklieden-pensioenfonds, en dan verbaast het mij, dat niet meerderen met mij daaraan gedacht hebben, nu op de jongste jaarvergadering der Maatschappij gereede aanleiding daartoe bestond. Had men eene andere orde van behandeling gevolgd, misschien zou zulks wel het geval geweest zijn. Nu echter door de beslissing op punt XI die zaak als begraven was, werd zij niet in verband gebracht met punt XIII en ten eenen male vergeten bij punt XIV en XV. Dat er samenhang in deze punten kon gebracht worden, heb ik in den beginne met een enkel woord gezegd en hierboven ietwat nader aangeduid, terwijl dat aanstonds nog duidelijker zal blijken.
Over de belangrijkheid der oprichting van een werklieden-pensioenfonds, uit het oogpunt van het algemeen belang, behoef ik wel niet uit te wijden; nog minder noodig is het te betoogen, dat de behartiging dier zaak op den weg dezer Maatschappij ligt, dewijl hare eigen antecedenten daarvoor pleiten. Na de beslissing der jongste jaarvergadering kan echter moeilijk gezwegen worden over de door het hoofdbestuur geopperde en door de vergadering beaamde bezwaren, en evenmin over de beweerde ontijdigheid van zoodanige bemoeiing bij den huidigen stand van zaken. ‘Soliede maatschappijen’, zoo heet het, ‘hebben zich dit belang aangetrokken.’ Zou men inderdaad meenen, dat deze zaak daardoor, ik zeg niet tot oplossing gebracht, doch ook maar één stap gevorderd ware? Men moet dan al heel optimistisch zijn of opzettelijk de oogen sluiten voor de impopulariteit dezer zaak, voor de gewichtige bezwaren, bij de meeste werklieden aan deelneming verbonden, voor de onmisbaarheid eener propaganda op dit gebied, die zich niet alleen bij woorden bepaalt.
Zelfs al werd er morgen aan den dag een zelfstandig pensioenfonds
| |
| |
voor werklieden opgericht, dan zou de deelneming aanvankelijk gering zijn en vermoedelijk eerst langzamerhand van eenige beteekenis worden. Er moet onvermoeid en met klem van redenen propaganda daarvoor gemaakt worden, eene propaganda bovendien, die, om te slagen, hand aan hand behoort te gaan met daadwerkelijken steun bij de poging tot deelneming. Hier zou de traagheid, daar het onverstand, elders het wantrouwen òf afschrikkend òf belemmerend werken. Maar indien deze dingen zoo zijn, dan is nog veel minder heil te wachten van eene door particuliere maatschappijen te nemen proef, hoe ernstig misschien ook gemeend. Van propaganda zal daarbij weinig of geene sprake zijn, of zoo ook al, dan toch van eene propaganda, die van meet af aan tot onvruchtbaarheid gedoemd is. Ik heb eerbied voor de gemoedelijke overtuiging, hetzij die leeft bij een individu of eene vereeniging, dat aan de stichting van een pensioenfonds voor werklieden onoverkomelijke bezwaren zijn verbonden, maar ik acht het eene nietige uitvlucht, zich van de zaak te willen afmaken met een beroep op de houding der particuliere maatschappijen in dezen, eene uitvlucht, die op zijn zachtst uitgedrukt van kortzichtigheid en lichtgeloovigheid getuigt.
Maar zouden de bezwaren wel inderdaad zoo gewichtig zijn, als in het algemeen gedacht en vaak luide verkondigd wordt? Oppervlakkig is men misschien geneigd, een bevestigend antwoord op die vraag te geven; maar de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft m.i. het recht niet, dat te doen. Zij ten minste behoeft zoodanige beteekenis niet aan die bezwaren toe te kennen, omdat het in haar vermogen staat, daaraan in die mate te gemoet te komen, dat het drukkend wicht daaraan ontnomen werd; dat er groote kans op gedeeltelijke opheffing zou bestaan.
Indien de Maatschappij tot herdenking van haar eeuwfeest eene som van twintig- à dertigduizend gulden uit hare middelen nam en die bestemde tot administratiefonds voor het werklieden-pensioen, dan ware één der twee genoemde bezwaren uit den weg geruimd. Mocht dan ook al later blijken, dat zelfs dit fonds niet voldoende was, om in de bestaande behoefte te voorzien, dan geloof ik, dat de belangstelling van werkgevers, particulieren en andere vereenigingen gaandeweg het ontbrekende wel zou aanvullen. Met een beroep op de opgedane ervaring het tegendeel te beweren, gaat volstrekt niet aan, zooals ik straks hoop aan te toonen.
Er rest dan nog een ander, niet minder gewichtig bezwaar: de ontstentenis van een waarborgkapitaal. De Maatschappij heeft het echter tot op zekere hoogte in hare macht, om ook dit te scheppen en gaandeweg te doen aangroeien, ditmaal intusschen niet uit eigen middelen, want alles heeft zijne grenzen, maar eenvoudig door hare aansporing en bemiddeling.
In het meer genoemde rapport over de departementale spaarbanken werd, zooals boven reeds medegedeeld is, de vraag ter sprake gebracht,
| |
| |
of door de oprichting der rijkspostspaarbank aan sommige departementale instellingen van dien aard het blijvend bestaansrecht niet ontnomen was. Het antwoord op die vraag kan m.i. niet twijfelachtig zijn. Als men let op de vele moeilijkheden en bezwaren, waarmede menige spaarbank zoo al niet te worstelen heeft, dan toch vroeger of later kan te worstelen hebben, ligt dat antwoord voor de hand. Evenmin als de commissie zou ik gaarne zien, dat binnen korten tijd alle departementale spaarbanken de vlag streken voor de rijkspostspaarbank, maar evenzeer als zij acht ik het buiten kijf, dat sommige dier instellingen haar tijd gehad hebben en beter deden, zich intijds te ontbinden. Dit is zoo onloochenbaar, dat het m.i. op den weg ligt èn van het hoofdbestuur èn van de algemeene vergadering, om dit gevoelen bij gemotiveerd schrijven aan de departementen kenbaar te maken. Aan zoodanige ontbinding is edoch een gewichtig bezwaar verbonden, de onzekerheid namelijk, wat te doen met het reservefonds. Meermalen is die vraag in verschillende departementsvergaderingen ter sprake gebracht, maar altoos slechts terloops, omdat hare beantwoording moeilijk en niet van dadelijk, practisch belang was. Wordt echter de opheffing niet van enkele maar van onderscheidene departementale spaarbanken een punt van ernstige overweging, dan zal men die vraag goed onder de oogen dienen te zien en met ernstigen ijver naar hare beantwoording behooren te zoeken. Heel moeilijk dunkt mij dat antwoord niet te wezen, als de Maatschappij besluit tot stichting van een werklieden-pensioenfonds, hetzij alleen of wel in verbond met andere vereenigingen en maatschappijen. Immers, in dat geval zou het natuurlijk en billijk zijn, dat de reservefondsen der ontbonden spaarbanken werden bestemd tot vorming van een waarborgkapitaal voor het werklieden-pensioenfonds. Ik acht dat natuurlijk en billijk, wel niet zonder reden. Bij ontbinding eener spaarbank de resteerende gelden terug te geven
aan hen, die geacht moeten worden, het reservefonds te hebben geschapen, ligt het meest voor de hand, maar is eenvoudig ondoenlijk. Het zal dus verkieslijk zijn, die gelden te bestemmen voor een doel, hetwelk de be langen bevordert van hen, die geacht moeten worden, de eigenlijke spaarbank-inleggers geweest te zijn. Nu is het een feit, dat de spaarbanken gebruikt zijn door allerlei soort van menschen en voor allerlei doeleinden, maar te loochenen valt het niet, dat zij toch eigenlijk opgericht en in stand gehouden zijn ten bate van die klasse der maatschappij, welke van een mogelijk op te richten werklieden-pensioenfonds zal genieten. De belangelooze toewijding der spaarbank-besturen heeft, dunkt mij, daarin haar grondslag en hare drijfveer gevonden, dat men begreep, zoodoende te arbeiden aan de belangen der minder bevoorrechte klasse van de maatschappij. Met de verzorging der spaarpotten van de kinderen der gegoeden, met de behartiging der belangen van tijdelijke geldbeleggers of met het vruchtbaar maken der kasgelden van allerlei vereenigingen
| |
| |
had die toewijding niets uitstaande, al kwam zij daaraan ook indirect ten goede. Indien dit toegegeven wordt, dan zullen sommigen wellicht beweren, dat daarmede zoo heel veel niet gewonnen is, omdat de som, op die wijze bijeen te brengen, toch nooit een waarborgkapitaal van eenige beteekenis zou vormen. Dit laatste wil ik niet toegeven, maar wensch bovendien, als het beginsel eenmaal uitgemaakt is, bedoeld fonds op eenigszins andere wijze, maar dan toch uit dezelfde hoofdbron te stijven. Vele spaarbanken, die wel niet zoo aanstonds zullen ontbonden worden en wier voortbestaan vooralsnog ten minste hoogst wenschelijk is, hebben belangrijke reservefondsen, wier bedrag het onnoodig maakt, dat de revenuen daarvan telken jare bij de hoofdsom gevoegd worden, om het kapitaal te doen aangroeien. Heb ik wel, dan bleek uit het jaarverslag van 1880/81, dat ruim drie millioen gulden bij de departementale spaarbanken aan reserve gevonden wordt. Indien nu jaarlijks een gedeelte van de renten, uit dat reservefonds getrokken, gestort werd ten bate van het werklieden-pensioenfonds, zou er weldra een belangrijk waarborgkapitaal bestaan en alzoo ook het tweede bezwaar uit den weg geruimd zijn.
Noch het hoofdbestuur noch de algemeene vergadering kan in dezen een afdoend besluit nemen, maar indien beiden zich in dien geest uitspraken en eene aanschrijving aan de departementen richtten met verzoek, de spaarbankbesturen daarmede in kennis te stellen, geloof ik, dat er spoedig vruchten daarvan zouden gezien worden.
Ik ga nog verder. Als op die wijze een vaste degelijke grondslag gelegd was èn voor een administratiefonds èn voor een waarborgkapitaal, dan zouden ook de bijdragen van andere zijden, speciaal van werkgevers en particulieren, zich niet laten wachten. Nu wordt er geklaagd, dat de belangstelling zich zoo weinig in daden en wat al te uitsluitend in woorden openbaarde. Maar is dit wel anders mogelijk, zoolang deelneming werd gevraagd op zulke losse gronden en met zoo luttele gegevens? Neen, de ervaring heeft in dezen nog geene uitspraak gedaan. Wanneer de Maatschappij tot Nut van't Algemeen zoo krachtig in dezen optreedt, als ik wensch, dan houd ik mij vast overtuigd, dat het aan krachtige medewerking van elders niet ontbreken zal. Vloeiden op die wijze de verschillende bronnen mildelijk, dan kon worden overwogen, of, en zoo ja, onder welken vorm en op welke voorwaarden de deelneming metterdaad behoorde aangemoedigd te worden.
Ik zal thans niet vele woorden behoeven, om te betoogen, welke beslissing m.i. had behooren genomen te worden ter zake van het pensioenfonds. Men had het besluit moeten verdagen.
Doe ik soms onmogelijke eischen, of koester ik onbereikbare wenschen?
Ik geloof het niet, schoon ik niet wil ontkennen, groote voorliefde te koesteren voor een zelfstandig werklieden-pensioenfonds, eene voor- | |
| |
liefde, die mij de jongste houding der Maatschappij in dezen deed betreuren.
Het is naar mijne innige overtuiging geene overdrijving, om te beweren, dat de stichting van een werklieden-pensioenfonds ons een belangrijken stap nader zou brengen tot de oplossing van het maatschappelijk vraagstuk.
En het is geene miskenning van de geschiedenis en den geest der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, om te zeggen, dat juist zij bij uitnemendheid de geroepene in dezen is; dat zij op haar honderdsten geboortedag moeilijk een beter bewijs kan leveren van haar krachtig bestaan dan door het aanzijn te geven aan eene stichting, die haar eene blijvende eerezuil belooft te wezen.
Zierikzee, 6 Sept. 1882.
j.h.c. heijse.
|
|