De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Pessimisme en optimisme.Giacomo Leopardi, de dichter-pessimist. Eene studie door dr. E.D. Pijzel. Deventer, J. van der Meer.Het was een goed denkbeeld van dr. E.D. Pijzel, om zijn studie over den Italiaanschen dichter Leopardi afzonderlijk uit te geven; als tijdschriftartikel werd zij spoedig vergeten en kwam zeker in minder handen, dan thans het geval is. Die afzonderlijke uitgave was verdiend, omdat wij werkelijk in ons land niet verwend zijn door zulke letterkundige opstellen; velen dragen zoozeer den stempel der oppervlakkigheid, dat het goed is, wanneer zij na verloop van een maand weer worden begraven. Somtijds zou men denken, dat er tegenwoordig te veel drukkerijen zijn en er zooveel geschreven wordt, om de zetters aan den gang te houden, die toch hun geld moeten hebben, wanneer de week om is. Het werk van dr. Pijzel maakt een gunstige uitzondering; vooreerst heeft hij blijkbaar een grondig onderzoek ingesteld naar de gewrochten van den Italiaansehen dichter; ten tweede heeft hij daarmee vereenigd een quaestie van den dag, waardoor aan zijn studie een bijzondere aantrekkelijkheid wordt verleend; in de opstellen van de buitenlandsche tijdschriften is deze vereeniging bijna regel; hier zijn wij in dat opzicht alles behalve verwend. Die quaestie van den dag wordt weergegeven door het opschrift, dat ik boven dit artikel plaatste: pessimisme en optimisme. Laat ik terstond erbij voegen, dat de lof, die mijns inziens den heer Pijzel toekomt, niet zonder een aanmerking kan blijven: de grondigheid, waarmee hij de letterkundige verdienste van den Italiaanschen dichter heeft ontvouwd, staat niet in verhouding tot de diepte van de opvatting der quaestie, voor zoover deze het pessimisme betreft. Er is daarin iets al te optimistisch, het pessimisme is bij hem van het begin af te veel veroordeeld, dan dat men niet zou gevoelen, dat de schrijver bevooroordeeld is. | |
[pagina 240]
| |
Dit blijkt reeds uit de weinige woorden, die hij aan zijn studie laat voorafgaan. Hij spreekt van ‘onze dagen, waarin het pessimisme de mode-philosophie is geworden en waarin eene levensbeschouwing, die elk geluk inbeelding, elk ideaal een hersenschim noemt, eene steeds toenemende schare van aanhangers vindt onder de talrijke onvoldane en ontevredene stervelingen, die de wereld - indien zij het maar voor het zeggen hadden - heel wat heter zouden hebben ingericht’. Het doel van Pijzel's betoog is dan ook, dat het pessimisme eigenlijk volstrekt geen recht van bestaan heeft. ‘Moge mijn arbeid’, dus besluit hij het voorwoord, ‘enkelen bevestigen in de overtuiging, dat ook het hier (door Leopardi) verkondigde en door de korypheën (Schopenhauer) der richting als echt gewaarmerkte pessimisme zijn zetel niet in het nadenken heeft, maar in de stemming, en dat deze weder voor een goed deel het product is van physische factoren.’ Wanneer men uitgaat van het beginsel, dat de pessimistische levensbeschouwing een uitvloeisel is van lichamelijk lijden, dan is het bewijs met een man als Leopardi zeker niet moeilijk te leveren. Giacomo Leopardi was inderdaad ziek, en hij had zijn ziekte grootendeels aan zichzelf te danken. Van een niet sterk, uiterst gevoelig gestel, vierde hij reeds in zijn jeugd te ruim den teugel aan zijn weetgierigheid; wanneer hij als kind naar bed ging, bracht hij menigen nacht door bij het nachtlampje, snuffelende in boeken, totdat het lichtje hem begaf; reeds vroeg leerde hij zonder behulp van anderen vreemde talen: Grieksch, Hebreeuwsch, Fransch, Duitsch, Engelsch en Spaansch; in het Grieksch kon hij gemakkelijker en helderder denken dan in het Latijn en in zijn moedertaal. Dat hij zich niet met het oppervlakkig leeren van een vreemde taal tevredenstelde, bewijzen de naderhand door hem uitgegeven philologische studiën. Pleit nu deze werkzaamheid voor den buitengewonen aanleg van Leopardi, hij heeft, door te veel van zijn hoofd te vergen, zijn lichaam geheel bedorven en in zijn jeugd reeds den grond gelegd voor die ziekelijke gevoeligheid, die hem het leven als een last deed beschouwen. Bij de prikkelbare gevoeligheid van Leopardi kwamen moeilijke levensomstandigheden; zijn vader was een eigenzinnig, onaangenaam man, die zijn zoon volstrekt niet begreep; financieele afhankelijkheid heeft zijn zoon Giacomo tot zijn dood meegesleept als een zware kluister en zij, die op dit gebied geen levenservaring hebben, kunnen zich moeilijk voorstellen, welk een ontstemmenden, verlammenden invloed zulk een afhankelijkheid op den mensch uitoefent. Giacomo Leopardi was bovenal dichter van aanleg, door geboorte, d.w.z. gevoelig als elk kunstenaar, het leven niet waarnemend, zooals het is, maar tooverend met licht en kleur, om zich de wereld voor te stellen, zooals zij volgens zijn ingeschapen instinct, zou men haast zeggen, moest zijn. | |
[pagina 241]
| |
Een dichter leeft altijd in een denkbeeldige wereld; hij stelt zich de menschen voor als schoon naar lichaam en naar ziel, als van adel. Vandaar, dat de werkelijkheid hem telkens terugstuit. Had Leopardi zich vrij kunnen bewegen, hij zou de werkelijkheid minder gevoeld hebben; nu kwam hij met het proza des levens te veel in aanraking; telkens ontgoocheld en teleurgesteld, moest in zijn gevoelig hart de sombere stemming een chronische kwaal worden. Zeer tragisch wordt dit door den dichter zelf uitgedrukt in zijn ode aan graaf Carlo Pepoli, waarvan dr. Pijzel in zijn studieGa naar voetnoot(*) zulk een voortreffelijke vertaling geeft: ‘Ik echter
Voel mij reeds ied're lieflijke begoochling
Der jeugd ontzinken; voor mijn oog verdwijnen
De zoete beelden, die ik zoo zeer liefhad,
De veel gewenschte en betreurde, die ik
Tot in mijn stervensure zal herdenken.
Wanneer dit hart geheel tot ijs geworden,
Geheel versteend zal zijn, en noch de heldre
En stille glimlach van het zonnig landschap,
Noch 't lentelied der voog'len in den morgen,
Noch 't zwijgend maanlicht uit den klaren hemel
Op veld en heuvel stralend, mij het harte
Ontroeren zal; wanneer mij ied're schoonheid
Van kunst of van natuur ontzield zal schijnen
En spraakloos; als mij ieder hoog bewustzijn
Of teed're neiging vreemd en onbekend is;
Dan zal ik, troost slechts voor mij zelf afbeedlend,
Een ander, minder lieflijk doel mij kiezen,
Waaraan ik 't waard'loos overschot mijns levens
Besteden kan. De bitt're waarheid spoor ik
Dan na; het blinde noodlot van 't vergaande
En van het blijvende; waarom de menschheid
Werd voortgebracht, met leed en met ellende
Beladen werd; ik zoek dan, tot welk einddoel
Haar steeds natuur en noodlot voortzweept; wie toch
Ons eindloos lijden voordeel brengt of vreugde;
Naar welke wet en voorschrift en waartoe zich
't Geheimnisvol heelal vormt, dat de wijzen
Hoog roemen, doch dat ik slechts kan bewond'ren.’
Bij alle bewondering van de classieke taal, waarin Leopardi zich uitdrukt, bemerkt men, dat die dichterlijke woorden de klanken zijn van de snaren eener ontstemde ziel. Om die woorden te begrijpen, moet men zich weder verplaatsen niet alleen in zijn ziekelijken toestand, maar vooral ook in den tijd; dat gedicht werd geschreven omstreeks 1830; Leopardi was een vereerder van Dante; hij gloeide van vaderlandsliefde en hij vond schier overal gebrek aan karakter, een verbasterden adel, een geesteloos volk. Pessimistisch is hij, 't is waar, maar getuigt het niet voor zijn | |
[pagina 242]
| |
hart? Hij is somber, maar omdat hij te hoog denkt van het leven. Dat pessimisme is een gevolg van zijn stemming, - volkomen waar, maar die stemming is ook een uitvloeisel van zijn adel, want zulke pessimisten zijn teleurgestelde idealisten. De heer Pijzel heeft uitstekend aangetoond, dat Leopardi's pessimisme in nauw verband stond met zijn persoonlijk lijden, uit den aard der zaak derhalve subjectief was en men derhalve geen recht heeft, uit de ontstemming van zulk een man een algemeene gevolgtrekking te maken voor het leven, maar - hij heeft naar mijn inzien de hoogere zijde vergeten, welke aan dit pessimisme eigen is; hadden wij alleen te doen met subjectieve uitingen van eigen leed, het zou onmogelijk zijn, dat zulke zangen op ons dien indruk maakten; wij zouden ze in dat geval eenvoudig vervelend vinden; een verborgen gevoel zegt ons echter, dat er meer achter schuilt en zulke zangen, het subjectieve daargelaten, een ideale zijde hebben. De quaestie van het pessimisme is dan ook volstrekt niet opgelost, wanneer men het verband tusschen Leopardi's gedichten en zijn pijnlijke levenservaring duidelijk heeft aangetoond. Schopenhauer heeft misschien verkeerd gedaan met zich op Leopardi te beroepen bij de ontvouwing van zijn pessimistisch stelsel; het bezwaar, dat dr. Pijzel en anderen daartegen met recht kunnen opperen, lag te veel voor de hand. Ik geloof echter niet, dat het Schopenhauer hier te doen was om bewijsvoering; hij vond alleen in de woorden van den Italiaanschen dichter treffend weergegeven de levensbeschouwing, waartoe hij niet door smartelijke levenservaring maar door wetenschappelijk onderzoek was gekomen. Schopenhauer had voor zulk een bewijsvoering Leopardi evenmin noodig als Hartmann. Het is in sommige kringen in ons vaderland gewoonte geworden, om met zekere minachting van Schopenhauer en Hartmann te spreken, en wanneer men pessimisme verbindt met mode-philosophie, meent men al heel wat gezegd te hebben en het gevoeglijk daarbij te kunnen laten. Ik herinner mij een gesprek met een man van naam over Schopenhauer en zijn pessimisme. ‘Och kom’, dus werd beweerd, ‘alles dwaasheid; het pessimisme is geen quaestie; de wereld is, zooals zij is, en wie die wereld zoo slecht vindt, dat het er niet uit te houden is, moet zich maar ophangen.’ In naam van het denken kan niet genoeg tegen zulk een opvatting geprotesteerd worden. Er zijn zeker aanhangers van het pessimisme, die het stelsel geen eer aandoen; menschen, die enkele klanken van Schopenhauer en Hartmann hebben opgevangen en in hun geestelijke traagheid en oppervlakkigheid ermee pronken, om een schijn van voornaamheid te geven aan een cynisme, dat voortspruit uit geblaseerdheid. Maar dat kan Schopenhauer noch Hartmann helpen, en | |
[pagina 243]
| |
welke meester kan aansprakelijk worden gesteld voor zijn mislukte volgelingen? Schopenhauer en Hartmann zijn een studie van elk ernstig man waard, omdat zij wijsgeeren zijn van den nieuweren tijd, die, schoon voortbouwend op den grondslag, door de oudere philosofen, vooral Kant, gelegd, toch een geheel anderen weg insloegen, om de waarheid te zoeken. Terwijl de oude wijsgeeren uitgingen van een of ander afgetrokken beginsel en daaruit voortredeneerend het leven reconstrueerden op papier, heeft Schopenhauer en meer nog Hartmann het leven, de werkelijkheid zelf zooveel mogelijk ontleed, om op dien grondslag tot de waarheid te komen. Kant had reeds vóór hen hetzelfde gedaan, maar daar hij de resultaten van zijn onderzoek niet durfde aanvaarden, ging hij met de ‘praktische Vernunft’ weer opbouwen, wat door de ‘reine Vernunft’ te veel was afgebroken. Vooral uit dit oogpunt is het een zonderling verschijnsel, dat de beoefenaren der wijsbegeerte wel den diepsten eerbied toonen voor den Koningsberger denker, maar noch Schopenhauer, noch Hartmann een plaats willen gunnen in de rij der philosofen. Is het, omdat men de gevolgtrekkingen niet wilde maken, die de Frankforter en de Berlijnsche wijze uit hun onderzoek trokken? Immers, dat doet men ook niet bij hun oudere collega's en toch weet men hen met vrucht te gebruiken. Welk een schat van menschenkennis vindt men bij Schopenhauer, waar hij den onbewusten en bewusten wil aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt en de menschelijke hartstochten onderzoekt met het ontleedmes van den anatoom! Welk een overeenkomst is er tusschen de ‘Verneinung des Willens’ en de zelfverloochening van het Christendom! Het opschrift: ken uzelven! past beter op Die Welt als Wille und Vorstellung dan op den gevel van den tempel te Delphi. Welk een vergezicht wordt ons in het leven geopend door het objectiveeren van de subjectieve gewaarwordingen; hoeveel is er niet, dat wij leeren dragen, - en gedragen moet het worden - omdat wij het kennen, omdat wij het begrijpen! Wij spraken daar even van de vereering van Kant en de minachting voor Schopenhauer en Hartmann vooral bij de vakgeleerden, maar men kan een glimlach niet onderdrukken, wanneer men b.v. leest Hartmann's Zur Geschichte und Begründung des Pessimismus. De citaten van Kant zijn hier zoo menigvuldig, dat er waarlijk van het optimisme niet veel overblijftGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 244]
| |
Mijn doel is niet, een pleidooi te leveren voor het pessimisme; ik gevoel daartoe niet den minsten lust; de zaak is buitendien bij Hartmann in goede handen. Waar ik tegen opkom, het is de geringschatting, de miskenning van het pessimisme. Gewoonlijk treedt men in geen wederlegging van 'tgeen met het oog op de menschelijke natuur of der menschen werkelijkheid ten voordeele van het pessimisme wordt aangevoerd, maar men redeneert over de treurige resultaten, waartoe het pessimisme leidt, haalt zegevierend enkele uitspraken van pessimisten aan, zooals b.v., dat de wereld beter niet geschapen ware, en vraagt, of de pessimisten zich inbeelden, dat zij de wereld beter zouden hebben gemaakt. Alsof zulk een woordenspel de zaak iets verder brengt! Voor iets van een bewijs zal niemand in ernst zulke phrasen kunnen houden. Allereerst komt het hier aan op een nauwkeurig onderzoek der werkelijkheid; eerst wanneer een behoorlijke boedelbeschrijving heeft plaats gehad, kunnen winst en verlies nader bepaald worden. En blijkt ook al, dat de creditzijde grooter is dan debet, dan zal er nog plaats zijn voor verschillende gevolgtrekkingen. Schopenhauer en Hartmann komen bij hun onderzoek beiden tot de ontkenning van wat men godsdienst noemt; men kan met hun zielkundige ontleding zijn voordeel doen zonder daarom die gevolgtrekking aan te nemen. Wat pessimistische beschouwing betreft doen de rechtzinnige Christenen voor deze moderne wijsgeeren niet onder, maar zij worden daardoor volstrekt niet geschokt in hun geloof; de leer der zonde pleit voor hun ernstige opvatting en geeft althans een verklaring, die wel alleen aan sommigen voldoet, maar toch het voordeel heeft, dat de werkelijkheid niet ontkend wordt of voorbijgezien, zooals bij de moderne Christenen niet zelden het geval is. Het pessimisme is, zegt men, alleen het uitvloeisel van een sombere stemming; pessimisten zijn zwartgallige menschen; zij lijden meestal aan leverziekten of aan onderbuikskwalen; daarom moet men hun wat toegeven en de dingen niet zoo zwaar opnemen, als zij daar worden voorgesteld. Zeker, de stemmingen van den mensch zijn verschillend, maar men kan evenzeer in een te lichte als in een te zware stemming zijn. Er zijn menschen, - of het aan hun bloed, aan hun zenuwen, aan hun nieren of hun lever ligt, weet ik niet - die al heel weinig zien; zij beschouwen alles van de oppervlakte en zijn huiverig bij elke ontleding der werkelijkheid; als zij iets ontdekken, dat onaangenaam is, vinden zij het vreeselijk, maar knijpen de oogen dicht, om 't niet te | |
[pagina 245]
| |
zien; zij loopen over het leven heen als de spin over 't water, bang, om het aan te raken. Zij zijn geestelijk kleurenblind of ook wel, houdt men hun de werkelijkheid der menschelijke natuur voor, dan doen zij als de struisvogels: zij steken het hoofd tusschen de struiken - van het optimisme. Is het pessimisme en het optimisme een verschil van stemming, er is een stemming, die in elk geval te veroordeelen is, - het is die van oppervlakkigheid en lichtzinnigheid. Is men zoo gebouwd, dat men de diepte van het leven niet kan zien en evenals bij diepe waters duizelig wordt, welnu, men blijve, waar men is, maar zoeke geen uitvluchten, wanneer een ander den moed heeft, het peillood te werpen in de diepte, om te weten, waaruit de grond bestaat. Het pessimisme is de mode-philosophie geworden, zegt men; het kan zijn, maarin zekere kringen is het tegenwoordig evenzeer mode, om het pessimisme met een paar phrasen naar huis te zenden zonder den arbeid van mannen als Schopenhauer en Hartmann met een ernstig onderzoek te verwaardigen. Daartegen moet worden geprotesteerd. Het zou kunnen zijn, dat het optimisme daarom zooveel aanhangers heeft, omdat het de weerspiegeling is van een meer of minder bewuste ingenomenheid met zichzelf. Pedante menschen zijn zelden pessimist. Ik zie geen reden, waarom wij onszelf voor beter zouden houden, dan wij zijn. Ik begrijp het nut niet, waarom wij ons vol zouden stoppen met illusies, om het leven daardoor te maken tot een boom, die langzaam ontbladerd wordt. Ik vind het heel dwaas, de kinderen te leeren zingen: ‘Ik ben een kind
Van God bemind
En tot geluk geschapen’,
wanneer de werkelijkheid daarmee volkomen in strijd is. Wij moeten het leven kennen, zooals het is, en, met die wetenschap toegerust, ons voorbereiden op hetgeen ons te wachten staat.
Bedrieg ik mij niet, dan bestaat er echter bij de groote vraag van pessimisme of optimisme een niet gering misverstand. Het denkend deel van de optimisten kan het onderzoek naar het leven niet afkeuren, omdat de wereld naar de traditioneele opvatting wijs en goed moet zijn; uit vooroordeel of bijgeloof zullen zij Schopenhauer en Hartmann niet ongelezen latenGa naar voetnoot(*). Men verwart echter het weten- | |
[pagina 246]
| |
schappelijk pessimisme, dat ik op hoogen prijs stel, omdat het een rijke bijdrage is tot de kennis van het leven, met het practische pessimisme, of liever gezegd met de moreele verslapping in onzen tijd, met het algemeene dalen van de levenskracht en den levenslust, dat algemeen gevoel van malaise, dat neerzitten bij de schaduwen, die vadsigheid en traagheid, om te werken voor een betere toekomst, omdat er geen idealisme is, dat de vleugelen doet uitslaan en bezielend terugwerkt op onze hoop en onzen moed. Dat dit de meer of minder blijvende stemming is, waarin een groot deel van de kinderen van onzen tijd verkeeren, wordt zoo algemeen erkend, dat wij van het bewijs ons verschoond kunnen rekenen. Men bekommert zich niet bijzonder over de vraag, of de wereld goed geschapen is, maar zou haar zeker, meent men, niet geschapen hebben, wanneer zij niet bestond. Nu is het, geloof ik, zeer oppervlakkig, deze stemming op rekening te brengen van Schopenhauer en Hartmann; vooral in ons land kennen de mannen van het zoogenaamde jonge Holland de Duitsche wijsgeeren slechts bij name of zoo oppervlakkig, dat zij er slechts eenige uit haar verband gerukte phrasen uit weten aan te halen. Bij al het geroep over de populariteit van de apostels van het pessimisme kost toch het lezen van zulke werken - en inzonderheid geldt dit van Schopenhauer - te veel inspanning, dan dat b.v. Ueber die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde algemeene kost zou kunnen zijn. Als pronk bevinden de twee lijvige deelen van Die Welt als Wille und Vorstellung van Arthur Schopenhauer naast de Philosophie des Unbewussten van Eduard von Hartmann, een werk van tegen de 1000 bladzijden, zich wellicht op vele schrijftafels, maar hebben en lezen zijn twee, en tusschen lezen en lezen is onderscheid. Men zou veeleer kunnen zeggen, dat Schopenhauer en Hartmann kinderen zijn van hun tijd en zij datgene, wat bij velen onbewust leeft, in een wetenschappelijk stelsel hebben trachten te brengen, - dan dat onze tijd pessimistisch is, omdat Schopenhauer en Hartmann erin leven en schrijven. Vanwaar nu die gedrukte stemming, die bij het zoogenaamde jonge Holland verloopt in een stuitend cynisme en bij de beter geaarde gemoederen zich openbaart in een weemoed, die niet verteedert, maar krachteloos maakt, elders in de armen doet werpen van het practisch materialisme, waarbij men van de wereld zooveel mogelijk geniet zonder over iets ernstig na te denken? Onze tijd is ziek - indien ik deze uitdrukking met verlof van de optimisten voor een oogenblik mag bezigen. Overal ontdekken wij een koortsachtige zucht naar verandering, een gejaagdheid naar iets nieuws, dat beter moet heeten; op politiek, op kerkelijk, op maatschappelijk gebied, in de huisgezinnen zelfs streeft alles naar iets anders uit onvoldaanheid met het bestaande; instellin- | |
[pagina 247]
| |
gen, die soms weinig jaren geleden golden voor onverbeterlijk, worden beschouwd als hebbende uitgediend, terwijl datgene, wat men ervoor in de plaats wil brengen, het kenmerk draagt van het vage, onbestemde. Sociale hervorming is het wachtwoord, en wanneer men het plan tot hervorming hoort ontwikkelen, krijgt men iets chaotisch; het bestaande is volgens de radicale hervormers zoo rot, dat alles eerst tot een puinhoop moet geslecht worden, zal er iets beters van gemaakt kunnen worden. Overal emancipatie, emancipatie van de vrouw, emancipatie van de kinderen, emancipatie van den dienstbaren stand, van de vierde klasse; alles wordt uit zijn voegen gerukt en onder het tooverwoord van vrijheid ten onderste boven gekeerd. Voor bedaard overleg is in den regel geen plaats, want de hartstochtelijkheid, waarmee de plannen worden ontwikkeld en voorgesteld, laten geen discussie toe; 't wordt een kijfpartij. Naast die zucht naar verandering ontbreekt het aan den eersten karaktertrek, voor hervorming vereischt, ernst, degelijkheid. Met een voorbeeldelooze oppervlakkigheid jaagt men den schijn na, zoekt in weelde en genot verzadiging en keert telkens weer onvoldaan terug, om het leven en de bestaande orde van zaken de schuld te geven van hetgeen men inwendig ontbeert, van het gevoel van onvermogen, om in den strijd van het leven pal te staan. De tijd, waarin de godsdienst kalmeerend, veredelend, bezielend op de hartstochten werkte, den mensch één groot doel voorhield, waarin hij berusting vond, schijnt voorbij. Men vecht over het Christendom, maar zonder zijn verheffende kracht te ondervinden; de verschillende kerken en richtingen zijn strijdleuzen geworden; hier tracht men op kunstmatige wijze de Christelijke vormen in beeld of dogma op te wekken, om den schijn te redden: daar meent men nieuw leven te wekken door er een wijsbegeerte van te maken, die de hoofden niet kunnen vatten, terwijl de harten koud blijven. Men heeft, wellicht te recht, onzen tijd den strijd genoemd tusschen geloof en ongeloof, en men zal moeten erkennen, dat de vruchten treurig zijn in beide kampen. Wilt ge onpartijdig nagaan, hoe het er in zulk een tijd uitziet, sla de geschiedenis van het Grieksche en Romeinsche volk op, dat dezelfde periode heeft doorleefd. De ongeloovige ondergaat evenzeer den treurigen invloed van dien tijd als de geloovige. Wat de toekomst zal brengen, weten wij niet, maar dit is zeker, dat de geschiedenis geen volk kent, dat door de kwijning van het godsdienstig leven niet op zijn grondslagen is geschokt. De surrogaten, welke men in de tijden van de zoogenaamde verlichting voor den godsdienst in de plaats heeft willen geven, kennis en kunst, hebben nooit zelfs in bescheiden mate aan de verwachting beantwoord. 't Klinkt zeker vreemd en in menig oor paradoxaal, wanneer ik de groote oorzaak van den achteruitgang, van de verslapping in onzen | |
[pagina 248]
| |
tijd - of welk woord men ook het liefst daarvoor wil bezigen - zoek in de toenemende beschaving. Toch is de zaak eenvoudiger, dan men denkt. De vooruitgaande beschaving kenmerkt zich allereerst door het aangroeien van onze behoeften; het leven is ingewikkelder, samengestelder, drukker geworden, de weelde in alle opzichten toegenomen. Ons lichaam, onze organen zijn in verband daarmee fijner, gevoeliger geworden; wij leven, dank zij de kunst, langer, maar zijn zwakker; onze weerstandskracht is minder. Reken daarbij de nieuwe uitvindingen, sporen en telegrafen, de snelheid van de middelen van vervoer en van meedeeling, en in verband daarmee de haast, waarmee wij leven; de spanning, waarin wij telkens worden gebracht; de overspanning, die wij ons onwillekeurig moeten getroosten, om, zelfs met den toeleg, om kalm te blijven, aan de eischen van den tijd te voldoen. Wij leven drukker en sneller en slijten daardoor in evenredigheid. Elke indruk brengt ons zenuwstelsel in beweging, want door de zenuwen worden de indrukken naar het centraal orgaan, het hoofd, overgebracht. Nu bestaat er bij elk mensch, al naar gelang van zijn natuurlijke sterkte, een punt, waarop de indrukken niet meer juist of in het geheel niet worden verwerkt; worden de zenuwen meer gebruikt, dan zij kunnen presteeren, dan worden wij moe, en moeten wij toch voort, dan heeft er overspanning plaats, die zich wreekt door blijvend gevoel van vermoeidheid. Heeft die overspanning dikwijls plaats, dan worden de zenuwen ziek; de indrukken worden niet normaal overgebracht; wij worden, wat men in het dagelijksch leven noemt zenuwachtig, of liever zenuwziek. Inzonderheid is dit het geval in de groote steden, de middelpunten van beschaving, met haar druk vertier, de menigvuldige afleiding, de schier oneindige reeks van indrukken, waaraan men zich niet kan onttrekken. Nu is een der kenteekenen van de toenemende beschaving, van de overbeschaving, dat de menschen zich in de steden ophoopen; alles, wat maar eenigszins kan, verlaat de dorpen en vestigt zich in de groote steden, waar zooveel te zien en te hooren, zooveel te genieten valt. 's Zomers althans buiten te wonen werd vroeger beschouwd als een genot; ook dat wordt minder; wat al buitenplaatsen zijn er in de laatste jaren gesloopt; voor welk een betrekkelijk geringen prijs zijn vele buitens tegenwoordig te koop, omdat het aantal liefhebbers gering is. Men gaat liever reizen, d.w.z. men holt in zenuwachtige haast een deel van Europa door, om maar veel te zien of den naam te hebben van er geweest te zijn; of ook wel, men geeft de voorkeur aan de druk bezochte badplaatsen, waar honderden zich verdringen en een wedstrijd in weelde, in kleeding wordt gehouden, dat men waarlijk niet naar een comedie behoeft te gaan, om dwaze typen te zien. Waar de indrukken te talrijk zijn, wordt het zenuwstelsel overvoerd; het wordt abnormaal evenals een maag, die overvoerd wordt. De in- | |
[pagina 249]
| |
drukken worden niet meer opgenomen, niet verwerkt, en in de hoofden der stedelingen ziet het er bij vergelijking dikwijls uit als op een photographie-glas, waar het eene beeld over het andere is gebracht, zoodat men slechts een verwarde massa heeft, waaruit niemand meer weet wijs te worden. De gevolgen bemerkt men dikwijls aan de gesprekken; men springt van het eene onderwerp op het andere, van den hak op den tak, zonder eenig blijk te geven van goed waargenomen te hebben; in plaats van een denkend wezen hebt ge een rammelkast voor u en de conversatie wordt een uitslaan van allerlei klanken, phrasen, - bespottelijk of ergerlijk, al naar men 't vinden wil. Men moet het de menschen daarom niet kwalijk nemen; zij zijn, wat zij moeten zijn, en dat zijn is een noodzakelijk gevolg van het verkeerde dieet, van het overvoeren van het zenuwstelsel, van de hersenen. Het meer samengestelde, het ingewikkelde, het drukke van het leven bestaat echter hoofdzakelijk in het uiterlijke, in het vormelijke, alles wat samenhangt met, een uitvloeisel is van de weelde. De ontwikkeling van het innerlijke heeft daarmee geen gelijken tred gehouden; het gemoedsleven kwijnt; 't gaat met de hoofden evenals met vele bovenkamers van huizen, waar men op een te grooten voet leeft: 't ziet er armoedig uit; de harten lijken ledig. Men ziet dit het allereerst aan den achteruitgang van den godsdienst. Hoe men ook over kerken en richtingen in de kerken moge oordeelen, de zaken, daar behandeld, raken vragen, waarmee de mensch van het begin van zijn bestaan af zich heeft beziggehouden; die ten allen tijde hem als denkend en gevoelend wezen hebben getroffen; waarom zouden die vragen op eens alle belangstelling hebben verloren? Toch wel niet, omdat de menschen zoo wijsgeerig zijn ontwikkeld, dat zij voor zichzelf een voldoend antwoord hebben op de raadselen, waarmee de mensch omgeven is en die door zooveel eeuwen heen met zooveel hartstocht hem hebben beziggehouden. Veeleer treft men op wijsgeerig gebied de diepste onkunde aan; het blijkt meestal, dat men zoo goed als niet heeft nagedacht, want het gebruik van een of ander spottend of cynisch gezegde kan als bewijs van nadenken niet gelden; een nader onderzoek leert, dat het gemoed, het hart, om zoo te zeggen, braak ligt. In vroeger tijd was het gewoonte, om den dag te beginnen met het lezen van een hoofdstuk uit den Bijbel of een of ander stichtelijk of opwekkend woord; de dienstboden namen gedurende dien tijd aan dezelfde tafel plaats; men erkende daarmee, dat er hoogere of andere behoeften voor den mensch bestonden dan de stoffelijke; men erkende tevens het huisgezin, de noodzakelijkheid van het vervullen van verplichtingen tegenover zichzelf en tegenover anderen. Houdt men den Bijbel voor geen geschikt boek meer, dan is het verkeerd, erin te lezen; vindt men de stichtelijke lectuur te stichtelijk of niet stichtend genoeg, ook goed, maar wat heeft men daarvoor in de plaats | |
[pagina 250]
| |
gesteld? Niets. Men meent het zonder opwekkend woord te kunnen stellen en spreekt, wanneer er gesproken wordt, over de comedie of over een diner of souper, dat dien dag zal worden gegeven, of over de japon, die men zal aantrekken, of de visites, die men zal maken. Heeft de mensch, ook zonder kerk, dan geen geestelijke behoeften meer? Is het nadenken over den oorsprong en het doel van onze verrichtingen geheel overbodig geworden? Is de wereld een groot hok geworden, waarin wij als apen rondspringen, naardat de oogenblikkelijke lust of inval het meebrengt? Heeft de mensch geen andere dan materieele moeilijkheden, geen strijd in zijn binnenste met zichzelf, met zijn omgeving, waarover een oogenblik dient te worden nagedacht of gesproken? Mij dunkt ja, maar het hoogste en edelste van den mensch, de richting van de innerlijke drijfveeren van het leven, wordt niet verkregen zonder oefening, zonder strijd, en indien dit dag aan dag wordt verzuimd; indien datgene, wat den mensch mensch maakt, van geen waarde wordt geacht: dan is het niet te verwonderen, dat in weerwil van al de uiterlijke beschaving, van het schijnvertoon, van de grootschheid des levens de mensch inwendig blijkt, hoe langer hoe minder voor den strijd van het leven, dien niemand ontgaan kan, geschikt te worden. Waarom wordt in onzen tijd geklaagd over het gemis aan karakter, in alle kringen, politieke en niet politieke? Omdat er geen moeite wordt gedaan, om karakter te verkrijgen. Vandaar, dat zoovelen bij treurige ervaringen van 't leven, die niemand ontwijken kan; die komen, vroeg of laat, - vandaar, dat zoovelen als wezenloos staan. Vandaar, dat in weerwil van de tallooze middelen van afleiding en verstrooiing, in huis en buitenshuis, een ontzettend gevoel van ledigheid de menschen plaagt en zij naar sterker en sterker prikkels verlangen, om te ontkomen aan de hel der verveling. En dat is nu onze hooggeroemde beschaving! Dat is nu de eeuw, waarop wij zoo trotsch zijn! Maakt daarom verontwaardiging zich van velen meester, wanneer men durft beweren, dat het pessimisme inderdaad voor een goed deel steunt op een nauwkeuriger waarneming van het leven dan het optimisme! Wanneer de levenslust en de levenskracht dalen; wanneer de zin en de smaak zich alleen richten op het uiterlijke, het leven een wedstrijd wordt van weelde, een bluf op de fraaiste huizen, de keurigste diners, de rijkste toiletten; wanneer de dolzinnigste middelen worden gebezigd, om aan de steeds stijgende behoeften te voldoen; wanneer schulden maken en spelen de tegenhangers zijn van het klatergoud, en wanneer in weerwil van die drukte en beweging steeds sterker prikkels moeten worden gebezigd, om de menschen af te leiden en aan zichzelf te onttrekken; wanneer de levenstoon zinlediger, de gesprekken geesteloozer worden, en boven het geraas en de drukte de schrille wan- | |
[pagina 251]
| |
klank wordt gehoord van het toenemend aantal zelfmoordenaars, - men berekent hun aantal in het beschaafd Europa jaarlijks op 50000 - dan lijkt het optimisme een stuitende spotternij of een onverklaarbare oppervlakkigheid.
Met het moderne leven, zich kenmerkend door zijn eigenaardige drukte, de veelheid van indrukken, de snelheid van beweging, gepaard met verwaarloozing van het innerlijke leven, het gebrek aan godsdienst en den treurigen waan, dat kennis en kunst vergoeding daarvoor zullen geven, terwijl de onvoldaanheid spreekt uit al de plannen tot hervorming en verbetering, - in één woord met hetgeen men onze beschaving noemt, hangt nauw samen een lichamelijk lijden, dat, schoon niet algemeen als zoodanig erkend, de groote ziekte van onzen tijd kan worden genoemd. In het buitenland, inzonderheid in Duitschland, heeft men daar in den laatsten tijd meer bijzonder de aandacht op gevestigd en haar tot het onderwerp gemaakt van een nauwgezet onderzoek. De ziekte heet met een gewoon woord zenuwachtigheid, zenuwlijden, met een geleerd woord psychose, neurose, waartoe in de eerste plaats behoort algemeene zenuwachtigheid; de meer kwaadaardige vormen, welke hieruit voortvloeien, zijn bekend onder den naam van hysterie, katalepsie, epilepsie, hypochondrie, melancholie, zwakheid van geestvermogens en eindelijk de verschillende vormen van krankzinnigheid. Alleen de zwaardere vormen komen gewoonlijk onder geneeskundige behandeling, welke zelden baat, omdat de ziekte dan reeds te diep is ingeworteld, om genezing te doen verwachten; voor een goed deel is het niet genezen een gevolg van verkeerde behandeling, daar de aard der ziekte niet genoeg bekend is en men het onderwerp te oppervlakkig behandelt; zooals gewoonlijk met ziekten kan in het begin bij een doelmatige behandeling òf genezing volgen òf erger lijden voorkomen worden. Heeft men dit in den aanvang verzuimd, dan is de ziekte meestal ongeneeslijk. Bij geen ziekte is meewerking van de zijde van den patiënt zoo noodzakelijk, een meewerking, welke alleen kan plaats vinden, wanneer hijzelf een helder inzicht heeft in zijn toestand en in de middelen, welke hem genezing of verzachting kunnen aanbrengen. Er is een tijd geweest, dat om zenuwachtigheid gelachen werd, en die tijd is nog niet geheel voorbij; van leeken is dit verklaarbaar, bij geneeskundigen zeker meer dan vreemd, want het verraadt onkunde. Zenuwachtigheid, zenuwlijden, beweert men, is een ingebeelde ziekte; wanneer het medisch onderzoek heeft geconstateerd, dat geen enkel orgaan abnormaal is, dan kan iemand ook niet ziek zijn, tenzij hij te veel toegeeft aan zijn stemming, aan zijn humeur, en daarvoor zijn geen kruiden gewassen. Men weet zelfs voorbeelden bij te brengen van zenuwzieken, die met broodpillen of door een krachtige toespraak of door afleiding ge- | |
[pagina 252]
| |
nezen zijn. Zulke tijdelijke genezingen zijn dan ook volstrekt niet zeldzaam, maar men verwart dikwijls oorzaak en gevolg, en een oogenblikkelijk wijken der ziekteverschijnselen is volstrekt nog geen bewijs van genezing. Ook hier is de wetenschap nog niet ver genoeg gevorderd, om besliste uitspraken te doen; wij weten van het zenuwleven betrekkelijk nog zoo weinig af, en elke nieuwe ontdekking is een bewijs te meer voor de waarheid van hetgeen mij eens een oud medicus zeide: onze kunst is geen wiskunst maar giskunst. Dr. Möbius, een specialiteit voor zenuwlijders te Leipzig, schreef onlangs: ‘De zenuwachtigheid is een groot maatschappelijk kwaad; alleen wanneer men algemeen de beteekenis erkent en het kwaad door gemeenschappelijke werkzaamheid tracht tegen te gaan, zal het mogelijk zijn, het te bestrijden’Ga naar voetnoot(*). Het is niet gemakkelijk, een juiste beschrijving te geven van de zenuwachtigheid, en nog minder, het punt aan te wijzen, waar de ziekte begint. Een der eerste kenmerken is overgevoeligheid; gewaarwordingen, indrukken, die bij den normalen mensch een nauw merkbare aandoening veroorzaken, treffen den zenuwachtige met meer of minder heftigheid; die gevoeligheid bestaat zoowel lichamelijk als geestelijk; nu eens veroorzaakt de op zichzelf weinig beteekenende indruk afkeer, geeft aanleiding tot toorn, straks verwekt hij neergedruktheid; soms volgen die stemmingen vrij snel op elkander door een-en dezelfde nietigheid. De gewone bezigheden worden nu eens verricht met een onverklaarbare langzaamheid; de patiënt klaagt, dat het is, alsof hij niet voortkan; straks wordt het werk gedaan met een overhaasting, alsof er iemand achter stond, die voortdurend jaagde. De levensverrichtingen zijn in één woord abnormaal; zij geschieden niet met dat gezond verstand, waardoor de gewone mensch zich kenmerkt. 't Is als met een speeltuig, waarvan de snaren ontstemd zijn; het brengt wonderlijke, onberekenbare klanken voort, die niet harmonieeren met de omgeving. Niet zelden zijn de zenuwlijders zich bewust van hun abnormalen toestand en gevoelen met smart, dat zij niet gewoon zijn; zij erkennen, dat de indrukken te heftig zijn, maar zij hebben niet het vermogen, er weerstand aan te bieden. Doorgaans gevoelen zij zich te veel; | |
[pagina 253]
| |
hun eigen ik wordt de spil, waarom de wereld zich beweegt; van objectieve beoordeeling van hun gewaarwordingen is geen sprake. Zonder het te weten, worden zij grenzenlooze egoisten, ware kwelgeesten voor hun omgeving. Soms worden zij achtervolgd door zonderlinge denkbeelden, gedwongen gedachten; zij meenen iets verloren te hebben of te zullen verliezen; ginds wordt er een achtervolgd door vrees voor brand of voor dieven; de boekhouder telt herhaalde malen zijn cijfers na, want hij vreest, dat er een abuis moet zijn, al verkrijgt hij telkens hetzelfde eindcijfer; de kashouder wordt vervolgd door den waan, dat zijn kas niet in orde is; hij telt een dozijn malen het geld na en berust in het eindcijfer meer door vermoeidheid dan door overtuiging, dat het nu goed in orde is. Ik heb mannen, wien men ijzeren kracht zou hebben toegeschreven, met tranen als een kind hooren vertellen, hoe zij door zulke waangedachten vervolgd werden, want meestal gaan die voorstellingen gepaard met een gevoel van onverklaarbare droefheid. Redeneeren over zulke toestanden, het aantoonen van het onredelijke dier voorstellingen helpt in den regel niets; het maakt integendeel de zaak nog erger, daar de lijder zich van zijn treurigen toestand dikwijls geheel bewust is, maar de kracht mist, zich aan de dwangvoorstellingen te onttrekken. Gebrek aan wilskracht, aan zelfbeheersching is juist een der gewone kenteekenen van de ziekte. De besluiteloosheid kan zóó groot zijn, dat de lijders in de meest gewone, op zichzelf niets beteekenende dingen geen besluit kunnen nemen. Zelfs het denkbeeld van een besluit te moeten nemen, jaagt hun als 't ware schrik aan. Niet alle patiënten hebben het in dezelfde mate, maar toch bestaan deze vormen veel meer, dan men denkt. Men moet een zeer scherp waarnemer zijn, om het lijden te ontdekken, of in een ongewone mate het vertrouwen bezitten, om de zelfbekentenis te hooren. De zenuwlijders weten, dat zij gewoonlijk uitgelachen worden, - evenwel alleen door onkundigen - en verbergen 'tgeen als gebrek hun aangerekend wordt, met een ongeloofelijke gevatheid en list. Maar ook zonder de meer erge vormen is het leven voor zulke menschen hoogst treurig; uit onkunde worden zij door hun omgeving hard gevallen en wordt aan luim en gril of kwaadaardigheid toegeschreven, wat inderdaad het gevolg is van een zuiver lichamelijk lijden. Wanneer men de geheimen van menig huisgezin uit onzen tijd wist, zou men verbaasd staan over het leed, dat er geleden wordt èn door de zenuwlijders zelf èn door hun omgevingGa naar voetnoot(*). Wel beschouwd, be- | |
[pagina 254]
| |
hoort dit tot de meest tragische dingen van het leven; verkeerd behandeld, wortelen die toestanden zoo diep in, dat op den duur ook de verstandelijke vermogens verminderen, zonder dat er van eigenlijk gezegde krankzinnigheid sprake kan zijn; de zelfbeheersching verdwijnt; het karakter gaat verloren, en, terwijl het lichaam uiterlijk vrij wel gezond heet, vertoont de mensch innerlijk een beeld van verwoesting.
Niemand zal beweren, dat de zenuwziekten het gevolg zijn van de moderne beschaving; hysterie, vitusdans, katalepsie, melancholie hebben ten allen tijde bestaan; een feit is het echter, dat de algemeene zenuwachtigheid in lichter zoowel als in kwaadaardiger vorm met de beschaving is toegenomen; een feit, dat eveneens wordt bevestigd door het groot aantal krankzinnigen en het schrikbarend aantal zelfmoorden. Was vroeger het zenuwlijden sporadisch, in onzen tijd is het epidemisch. Het verband tusschen het zenuwlijden en de moderne beschaving ligt, zooals wij boven reeds gezien hebben, voor de hand; het leven is te druk, te woelig, te ingewikkeld geworden; men heeft van het zenuwstelsel te veel gevorderd en door overprikkeling is het abnormaal, ziek geworden; de geregelde functie van het zenuwleven is verstoord. Het lichaam wordt niet zelden mede in het zenuwlijden betrokken; de organen zijn niet ziek, maar werken verkeerd; de gewone middelen, tot herstel gebezigd, slagen niet, maken dikwijls de ongesteldheid nog erger, terwijl er beterschap volgt, wanneer op het zenuwstelsel zelf wordt gewerkt en het zenuwleven weer normaal wordt. De herkenning, of lichaamslijden of zenuwziekte de eigenlijke oorzaak is van deze of gene ongesteldheid, is ook voor den geoefenden arts dikwijls een zeer moeilijke zaak en er behoort meer nauwlettendheid toe, dan gewoonlijk in de geneeskundige praktijk noodig wordt geoordeeld. De algemeene verbreiding van het zenuwlijden verklaart zich uit dezelfde omstandigheden, waaronder wij leven. Tevens is de zenuwziekte besmettelijk, en meer dan eenige epidemie tast zij spoedig ook de omgeving aan. Ook is zij in hooge mate overerfelijk met kennelijke neiging, om bij elk volgend geslacht kwaadaardiger vormen aan te nemen. Wat bij de ouders slechts algemeene zenuwachtigheid is in zulk een lichten graad, dat men het aanwenden van middelen overbodig acht, wordt in het volgend geslacht hysterie, katalepsie, melancholie, om in het tweede of derde geslacht te eindigen in krankzinnigheid, idiotisme of zelfmoord. Zien wij dus de werkelijkheid goed onder de oogen, dan heeft de moderne tijd een te groote schaduwzijde, dan dat wij ons door een aprioristisch optimisme in slaap zouden laten wiegen. In plaats van verheerlijking van onzen tijd - welke in den regel van zelfverheerlijking | |
[pagina 255]
| |
niet ver verwijderd is - is er grond voor de erkenning, dat wij ons in geheel verkeerde richting bewegen, wanneer wij het geluk ons ten doel stellen. Dat geluk is niet te vinden in het toomeloos vermeerderen van onze behoeften, in den dollen wedstrijd der weelde, in het krampachtig jagen naar hetgeen men gewoonlijk genot noemt, in het krankzinnig streven naar rijkdom, in de onbestemde zucht naar verandering. De armen maken zich ziek door begeerlijkheid; de rijken graven zich in het bezit een levend graf, of erger nog, want in het graf heeft men rust. Wie geen weelde veroveren kan, pronkt met een valschen schijn of maakt schulden en speelt, om een gouden of een ijzeren keten te krijgen. Een der eerste middelen tot herstel is erkenning van de verkeerde richting, waarin wij ons bewegen; eerst wanneer dit tot volle overtuiging is geworden, wanneer wij den modernen blinddoek hebben weggeslagen, zal het ons mogelijk zijn, terug te keeren tot dien eenvoud, die ons leven uiterlijk minder schitterend, minder pronkerig, wellicht minder afwisselend, maar innerlijk meer gezond, rustig en waar, krachtig en daarmee minder zenuwachtig zal maken. Onze stemming zal niet veranderen met elke windvlaag; wij zullen als een goed stuurman het roer in vaste hand houden, en de golven van het leven zullen breken op de kloekheid van ons bestuur. Wij moeten ons spenen in onze begeerten, in onze indrukken, in onze zoogenaamde genietingen. Voor geschokte gestellen is zeker vreugde de beste medicijn, maar wat men in de wereld onder genot verstaat, is geen genieten, maar een overspanning van indrukken, die ziek maakt. Wij moeten kalmer worden, matiger. Evenals aan onze spieren, aan onze maag zekere grens is gesteld bij het gebruik, zoo is het ook met onze zenuwen, met ons hoofdGa naar voetnoot(*). De hoeveelheid der indrukken, die iemand verdragen kan, is verschillend naar onzen natuurlijken aanleg, naar hetgeen, waarmee wij op de wereld komen, en ook naar de ervaringen, die wij hebben opgedaan, want het leven van den een staat oneindig veel meer aan gemoedsaandoeningen bloot dan dat van den ander. De gestelde grenzen zijn individueel en wat den een goed doet, kan den ander schaden, maar wie boven de hem gestelde grens gaat, moet de gevolgen dragen en die gevolgen zijn zeer onaangenaam, want de ziekten van het zenuwstelsel zijn zeer moeilijk te genezenGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 256]
| |
Aan zorg voor het leven ontbreekt het ons niet; ik vind alleen, dat wij die zorg wat onregelmatig verdeelen. Voor de kleeding, voor de huizen hebben de menschen alles over; toilet en ameublement kosten slapelooze nachten; men droomt ervan; de maag heeft daarna de hoogste rechten; maar is het niet vreemd, dat hetgeen eigenlijk, in theorie althans, erkend wordt als het hoogere in den mensch, het geestelijke, de vorming van het gemoed, het karakter, feitelijk zoo niet voor bijzaak gehouden wordt dan toch voor iets, dat geen zorg, geen overleg, geen studie noodig heeft en vanzelf terechtkomt? Men ziet dat reeds aan de opvoeding der jeugd; vooral in de laatste jaren heeft de leer veel opgang gemaakt, dat men de menschelijke natuur zich vrij moet laten ontwikkelen; de dwang, dien men vroeger den kinderen oplegde, was glad verkeerd; dressuur deed niets dan kwaad en wanneer men maar de theorie van de vrije opvoeding omhelsde, dan zou men eerst prachtige karakters verkrijgen, meende men. Ik heb verschillende staaltjes van die vrije opvoeding gezien, maar nergens die prachtige karakters gevonden, die eruit moesten voortkomen; wel geheel mislukte karakters, eigenzinnigheid, weerbarstigheid tegenover het onvermijdelijke van het leven, speelballen van luimen en invallen, geen zelfbewusten wil, geen streven naar een doel, gegrond op kennis van het leven. Het menschelijk hart is een ruwe akker, waarvan de grond moet worden bereid, hier zaad gestrooid, daar onkruid uitgeroeid. De wil moet worden gevormd, geoefend; aan het onvermijdelijke moet men | |
[pagina 257]
| |
zich leeren onderwerpen; de zelfvoldoening van het streven naar het edele moet worden opgewekt. En niet alleen, dat dit een voornaam bestanddeel moet zijn van de opvoeding, ook later heeft de mensch bestendig noodig, aan de vorming van zijn geest, van zijn karakter herinnerd te worden. De overlevering wees daarvoor meer bepaald den Zondag aan; dan was het de dag der rust van den dagelijkschen arbeid, de dag, gewijd aan de overdenking van het leven; dan keerde de mensch tot zichzelf in en deed zich allerlei vragen over het leven. Het schijnt echter, of men sedert het verval van de Kerk met de Zondagsrust ook de overdenking van het leven heeft overboord geworpen en voedsel voor den geest overbodig is geworden. Wordt men er beter of gelukkiger door? Ik kan 't niet vinden; wel zie ik het leven afnemen in diepte; de levenstoon wordt lager, ernst zeldzamer, en terwijl men de levensplichten luchtiger opvat, daalt toch de levenskracht, de levensmoed en klimt de onverschilligheid tot levensverdriet en onder zekere omstandigheden tot zelfmoord; indien de zelfmoord steeds werd uitgevoerd, waar het denkbeeld bestaat en theoretisch geen afkeer meer inboezemt, wij zouden nog van andere cijfers hooren; trouwens, 50000 per jaar is reeds genoeg voor de meest beschaafde landen. Wij hebben vroeger de nadeelen besproken, welke voortvloeien uit de overdrijving van de verstandelijke ontwikkelingGa naar voetnoot(*) op de lagere, middelbare en hoogere scholen. In den laatsten tijd zijn van verschillende kanten stemmen daartegen opgegaan, wat mij des te meer verheugt, omdat de klachten ook werden aangeheven door mannen van het vak, die uit den aard der zaak nog beter kunnen oordeelen. Ik noem - de meer en meer gewaardeerde werkzaamheid van Jan Holland als overbekend veronderstellend - met name den heer Bientjes, die reeds een program ontwierp tot reorganisatie van het middelbaar onderwijsGa naar voetnoot(†) en een der grondleggers is van de Olympia-vereeniging, welke zich ten doel stelt, een meer evenredige verhouding te brengen tusschen oefening van het lichaam en oefening van het verstand. Die vereeniging, die mijn volle sympathie heeft, zal met meer moeilijkheden te kampen hebben, dan men oppervlakkig denkt; enkele leeraren van het middelbaar onderwijs mogen de nadeelen van de overdreven ontwikkeling van het verstand inzien, van de meerderheid is dit niet te verwachten. Daarvoor is de eenzijdigheid van de heeren van het middelbaar onderwijs te groot; immers, zijzelf zijn 't geweest, die dit onderwijs in de hoogte gestoken hebben en verklaard voor het panacée van de kwalen van den modernen tijd. Hebt ge ooit een objectief oordeel over een vak gehoord van een specialiteit? | |
[pagina 258]
| |
Ook mengt zich de gewone kleingeestige partijziekte in de quaestie; wanneer men het middelbaar onderwijs afvalt, beweert men, werkt men de anti-onderwijs-mannen, de clericalen, in de hand en maakt het onderwijs zelf verdacht. Alsof dit nog niet veel meer het geval was, door de overdrijving te bestendigen, die zulke wrange vruchten afwerpt! De Olympia-vereeniging kan rekenen op fellen tegenstand, vooral van liberale zijde; toch zal zij steeds meer sympathie vinden, ook bij velen, die zich niet aansluiten; immers, hoe gaat het in ons kleine landje: men kent elkander te veel van nabij, en wie zich bij de beweging durft aansluiten, wordt door de corypheeën tegengewerkt en in zijn promotie belemmerd. Men trooste zich echter, dat het in Duitschland op dezelfde manier is gegaan. De beweging is daar betrekkelijk reeds oud. In 1878 verschenen de bekende rapporten van dr. Finkelnburg en dr. Mäarcklin, waarin de eenzijdigheid van het onderwijs werd aangetoond; twee jaren later gaf dr. Hasse zijn veel besproken werkje uit over het verband tusschen de overdrijving van het onderwijs en de toenemende krankzinnigheidGa naar voetnoot(*). Onder de mannen van het vak ging een kreet van verontwaardiging op en men antwoordde met een reeks van hatelijkheden. Toch nam de beweging toe. Dezer dagen werd daar een vereeniging opgericht in den geest van de Olympia-vereeniging onder den titel: Centralverein für KörperpflegeGa naar voetnoot(†), en vindt krachtige ondersteuning. Toch geloof ik, dat de zaak nog dieper moet worden opgevat dan als een wat minder leeren en wat meer gymnastiek; meer gezonde lichaamsbeweging is veel, maar nog niet alles; de hoofdfout schuilt in de overdreven waarde, die men hecht aan de verstandelijke ontwikkeling met voorbijgaan èn van de vorming van het gemoed, van het karakter, èn van de practische vorming in het maatschappelijk leven. In Engeland is het onderwijs erkend slecht en toch zijn de menschen daar over 't geheel maatschappelijk beter gevormd, bruikbaarder voor het leven. De oorzaak ligt niet alleen in de meerdere gezonde lichaamsbeweging in Engeland, maar ook, omdat men meer bouwt op de oefening in de school van het practische leven. De algemeene ontwikkeling met drie of vier moderne talen, met meetkunde, algebra, natuurkunde, geschiedenis, enz. klinkt in theorie heel fraai, maar de meeste hersenen kunnen 't niet verwerken; men maakt den mensch suf, vóórdat hij als mensch in de maatschappij optreedt, en als men practisch bruikbaar wil zijn, dan zou men, ge- | |
[pagina 259]
| |
vormd naar de hooggeroemde moderne methode, eerst moeten beginnen met af te leeren, den ballast weg te werpen, waarmee men onnoodig het hoofd heeft overladenGa naar voetnoot(*). Vooral bij de opvoeding der vrouw berokkent de overdreven verstandelijke ontwikkeling meer kwaad, dan men gewoonlijk meent; de overspanning van het hoofd in den kritieken leeftijd is te gevaarlijker, omdat de vrouw toch reeds meer vatbaar is voor zenuwlijden dan de man. Daarbij heeft het er veel van, of men de studie zoo wil inrichten, dat de vrouw nog meer verwijderd wordt van de huishoudelijke werkzaamheid, welke haar eigenaardige kring is. Ik weet wel, dat de huishoudelijke ontwikkeling van de vrouw bij den revolutionnairen emancipatiegeest minder op prijs wordt gesteld en als een asschepoester-eigenaardigheid bespot, maar ik zie aan den anderen kant niet, dat men het met die moderne inrichting der huisgezinnen zooveel verder brengt. De vrouwen moeten van alles kennen, in de zoogenaamde algemeene ontwikkeling bij den man volstrekt niet achterstaan, bruikbaar zijn voor schier alle betrekkingen, onderwijs in de eerste plaats, - maar wanneer men over eenige jaren de statistiek opmaakt van het zenuwlijden, zal men ras van dien emancipatiegeest genezen - indien er genezing mogelijk is bij hen, die met manieën behept zijn. Ook op dit omvangrijk gebied zien wij derhalve veelal den grond gelegd voor wat men noemt de pessimistische levensbeschouwing; men overschrijdt de grenzen, aan het menschelijk organisme gesteld; verstoort de normale werking van het zenuwleven, met dat gevolg, dat een gevoel van moeheid en matheid ontstaat, dat ontaardt in onverschilligheid en afkeer van het leven. Met volgepropte kennis van alles en nog wat heeft het gezond verstand een knak gekregen, die blijvende sporen nalaat en in het gunstigste geval eerst geneest na een langen tijd van rustGa naar voetnoot(†). | |
[pagina 260]
| |
Het pessimisme van Schopenhauer, Hartmann of Leopardi heeft echter met deze levensmoeheid, stijgend tot levensverachting, niets te maken; het is eenvoudig een gevolg daarvan, dat men door een verkeerde opvatting van het leven den mensch ziek maakt. Het is het gevolg van de dwaasheid, om allerlei theorieën over het leven te maken, die met de werkelijkheid in strijd zijn. De natuur stoort zich niet aan onze grillen, maar brengt haar oude spreuk in toepassing: wie niet hooren wil, moet voelen. En dat voelen is inderdaad van zeer treurigen aard, want het zenuwlijden behoort tot de smartelijkste gewaarwordingen van het leven; het werpt een somber waas op alles, wat de mensch denkt en doet; het vernietigt en verwoest den mensch, terwijl hij uiterlijk een betrekkelijke mate van gezondheid geniet. Men zou verkeerd doen, wanneer men de leermanie - als ik 't zoo noemen mag - alleen op rekening schreef van de mannen van het vak, van de schoolmenschen; neen, dezen zijn wederom het product van den tijdgeest, die in veel weten het geluk zoekt, het redmiddel tegen alle kwalen. Wij leven in een tijd van letterverslinderij; men leest zooveel, dat er voor denken geen tijd meer overblijft; men leest zich moe en stomp. De kranten zijn in de laatste jaren van reusachtige uitgebreidheid geworden; zij voeren een wedstrijd, wie de langste verslagen geeft, het meeste papier. Men kan aannemen, dat de zoogenaamde groote kranten elken dag ongeveer twee tot vier en vijf vel octavo druks geven, d.w.z. van 32 tot 64 en 80 bladzijden; zij worden zeer zeker niet geheel gelezen, want het is bij de gewone werkzaamheden der meeste menschen een radicale onmogelijkheid, dien letterberg elken dag geheel te verslinden; maar ook wanneer men een matig lezer is, heeft men nog altijd een flinken maaltijd, voor vele hoofden zeker te veel, om te verteren. En van welk gehalte is dan nog de spijs? Een groote reeks van onderwerpen passeeren vluchtig de revue, houden voor een oogenblik de aandacht bezig, brengen door de menigte van ongelukken, moord en | |
[pagina 261]
| |
en branden en diefstallen de zenuwen in prikkeling, zonder iets achter te laten, om het moede hoofd en naar opwekking of steun smachtende hart op te laten rusten. Met de tijdschriften heeft men hetzelfde geval; hun aantal vermeerdert met den dag, terwijl het gehalte in dezelfde evenredigheid schijnt af te nemen. Dragen zij minder dan de kranten den stempel van de zenuwachtige gejaagdheid, waarmee zij zijn gemaakt, wanneer men het aantal onderwerpen optelt, die daarin worden behandeld, dan krijgt men onwillekeurig medelijden met de hoofden, die dat alles moeten verwerken. Meer dan een vluchtige kennisneming is niet mogelijk, en het veel, veel, van alles wat, is bij de groote kinderen evenzeer mode als bij de kleine, om de hoofden moede en verward te maken, onvatbaar, om groote gedachten te laten ontkiemen of op te nemen en vast te houden. Wanneer in onze dagen over gemis aan oorspronkelijkheid wordt geklaagd, wat met de karaktervorming in het nauwste verband staat, dan is dit waarlijk niet te verwonderen. Onze letterwijsheid is groot, te groot; onze levenswijsheid klein, te kleinGa naar voetnoot(*).
Mij dunkt, de kring van het pessimisme in de practijk is een veel belangrijker en tevens verontrustender verschijnsel dan het theoretische pessimisme, dat voornamelijk door Schopenhauer en Hartmann ver- | |
[pagina 262]
| |
tegenwoordigd wordt. Het eerste is minder onder dien naam bekend; de aanhangers zullen van de qualificatie wellicht schrikken, en toch is 't de samenvatting van hetgeen onder de verschillende benamingen van gebrek aan levenslust, onverschilligheid, geblaseerdheid, cynisme bekend staat. Wij hebben de oorzaak daarvan trachten op te sporen en zijn tot het resultaat gekomen, dat het geen denkbeeldig maar een zeer werkelijk bestaan voert, uitvloeisel is van de eenzijdigheid van onzen tijd, van een verkeerde opvatting van het leven. De vraag ligt voor de hand: is er iets aan te veranderen? Wanneer wij de geschiedenis nagaan, dan kan het antwoord niet bemoedigend zijn. Het is een opmerking, die meermalen is gemaakt, dat de Grieksch-Romeinsche wereld in de eerste periode van haar verval een jammerlijk groote overeenkomst heeft met onzen tijd; ook toen zijn krachtige stemmen opgegaan tegen de toenemende beschaving en het daarmee gepaard gaande verval, maar zij hebben blijkens de ervaring niet gebaat. De tijdgeest is als een geweldige stroom, die alles meesleept in zijn vaart, en bij het bruisen van zijn golven gaat de stem der boetprofeten verloren. De eenige hoop, dat men van onzen tijd iets beters kan verwachten, zou daarin kunnen bestaan, dat ten gevolge van het toenemen van de kennis van het leven het zelfbewustzijn grooter is en daarmee ook de mogelijkheid ontstaat, dat men aan bepaalde invloeden zich kan onttrekken, een verkeerde richting tegengaan. Men kan zich eerst dan aan een invloed onttrekken, - de opmerking is, meen ik, van prof. Opzoomer - wanneer men de oorzaak daarvan geheel heeft nagegaan tot haar eersten oorsprong. Om zulk een zelfbewust leven bij de groote menigte aan te nemen, moet men echter sterk optimist zijn. De meeste menschen worden door den stroom meegesleept; zij leven niet, maar worden geleefd; zij missen de kracht, te blijven staan, terwijl alles rondom hen voortholt, grijpend naar een ingebeeld geluk. Slechts enkelen hebben den moed, zichzelf te zijn, neen te zeggen, zich af te scheiden van den grooten stroom en in de eenzaamheid zich in vollen ernst af te vragen, of datgene, wat de groote meerderheid najaagt, nu werkelijk de beschaving, het geluk is, dat de wezenlijke behoeften van verstand en hart kan bevredigen. De golven van het menschelijk leven na te staren met het gevoel, dat men alleen staat en het geluk niet vinden kan daar, waar de groote meerderheid het zoekt, is een weemoedig voorrecht, dat te veel smart met zich brengt, om de zelfverheffing in ons te voeden; maar kunnen wij in gemoede aannemen, dat de diepe ernst, die daarvoor vereischt wordt, ooit het deel zijn zal van allen? Wie is zoo gelukkig, om het te kunnen gelooven? In elk geval is het een zaak, die elk mensch voor zichzelf moet weten, en al naarmate onze overtuiging is, zullen wij in den kring, waarin wij leven, invloed kunnen uitoefenen, en een krachtig | |
[pagina 263]
| |
woord kan zich in onzen tijd ver verspreiden, wat in het begin onzer jaartelling niet het geval was. Wat men tegenwoordig beschaving noemt, kan niet zonder recht van boedelbeschrijving als zoodanig worden aanvaard. Die beschaving mist haar doel in zoover, dat zij niet strekt, de menschen gelukkiger, tevredener te maken; zij is een jacht naar grootheid en weelde, die meer aan toenemenden dorst dan aan verzadiging doet denken. Laat ons den moed hebben, dit te erkennen. Zonder onverschillig te zijn omtrent het uiterlijk, blijft het toch waar, dat het wezenlijke geluk ligt binnen de nauwste kringen van het hart; er is veel beschaving, veel rijkdom in het woord: ‘Ik heb geieerd, mij te vergenoegen met hetgeen ik heb.’ Wijsheid is een kostbaar goed; maar er is veel verkeerd verstand; evenals onze huizen met overtollige meubelen kunnen wij onze hoofden overladen met een pronkerige letterwijsheid, die ons de frischheid des levens ontrooft en ons minder geschikt maakt voor den levensstrijd. Wordt die strijd steeds zwaarder door de toenemende beschaving, door de klimmende behoeften, laat ons zorgen, dat wij niet, door onzen geest te verzwakken, minder sterk worden, om te doen en te dragen, wat onvermijdelijk is. De mensch is 't meest zijn eigen vijand; wanneer men het leven in later jaren vergelijkt met hetgeen men daarvan gedacht en gedroomd heeft in de dagen der jeugd, dan beantwoordt het zeer zeker zelden aan de verwachting. Wij worden te optimist geboren; onze phantasie is zoo rijk in de dagen der jeugd, en misschien zijn al die illusies noodzakelijk, om ons de noodige levenskracht en levensopgewektheid te geven, en moet het menschelijk leven naar den aard der dingen zijn lente en zijn herfst hebben, is het tijdperk der ontbladering onvermijdelijk. Soms schijnt het, of wij moesten beginnen te leven, als wij oud zijn, omdat alleen de ervaring ons wijs maakt voor het leven. Hebben wij recht te klagen, dat wij voor den grooten kamp zoo weinig zijn toegerust? Wat baat het ons, ook indien dit het geval is. Veeleer hebben wij onszelf te beschuldigen, dat wij ons telkens misleiden ten opzichte van de eischen, die men aan het leven kan stellen. Wij eischen te veel van het leven, gaan van de veronderstelling uit, dat het geluk een onvervreemdbare erfenis is. Dat is nu eenmaal niet het geval; wij moeten veel op het leven toegeven; onaangename gewaarwordingen, strijd, leed, smart zijn in het leven zoo ingeweven, dat zij een wezenlijk bestanddeel daarvan uitmaken. Voor een groot deel liggen de oorzaken van het leed zoo geheel buiten ons bereik, dat wij daarin evenmin verandering kunnen brengen als in de natuurwetten. Een onverstandige vogel vliegt in de kooi met den kop tegen de tralies, maar een verstandige vogel springt in de ruimte, die hem gegeven is; m.a.w., het is niet zoozeer het leed, dat ons treft, maar meer de wijze, waarop wij het dragen. | |
[pagina 264]
| |
Een zekere dosis pessimisme, indien men het zoo noemen wil kan ons in dat opzicht slechts goed doen, en er ligt veel waarheid in het pessimisme van Hartmann, waar hij zegt: ‘Het is de taak der opvoeding, de menschen sterk en flink te maken, opdat zij niet alleen idealen hebben, maar ook de kracht, om ze te verwezenlijken; deze taak kan de opvoeding alleen dan volvoeren, wanneer zij ophoudt uit te gaan van allerlei optimistische illusies en de zuivere werkelijkheid van het leven sterk voor oogen houdt, tegen welke de jeugdige strijders gestaald moeten worden, d.w.z., wanneer de paedagogie het pessimisme tot grondslag neemt. Wanneer iets in staat is, den mensch in zijn zwaren strijd moed, kracht, volharding en gelatenheid te geven tegenover elke gebeurlijkheid, die uit de vervulling van zijn plicht kan voortvloeien, dan is het wel het pessimisme; de menschen leven, alsof er geen dood bestond, alleen omdat zij overtuigd zijn, dat elke poging, om hem te ontvluchten, nutteloos is; zoo zullen de menschen ook practisch leven, alsof er geen leed bestaat, wanneer eerst het pessimisme hen tot de overtuiging gebracht heeft, dat de smart, de vorm van haar verschijning daargelaten, evenmin te ontvluchten is als de dood’Ga naar voetnoot(*). Men zou kunnen beweren, dat niet het pessimisme den mensch somber maakt, mismoedig, ontevreden, maar het optimisme, dat uitgaat van de veronderstelling, - althans daaraan voet geeft - dat de best mogelijke inrichting van de wereld deze is, dat wij voor onaangename gewaarwordingen bewaard blijven; het optimisme legt den grond voor het grenzenloos egoisme, dat bij alle verschijnselen en wederwaardigheden van het leven alleen vraagt naar de betrekking, waarin het staat tot het eigen ik, en gaarne dat ik zou maken tot het middelpunt, waarom de heele wereld zich beweegt. Van een verstalenden invloed van het lijden kan bij zulke wezens geen sprake zijn; daar verzwakt het lijden; het vernietigt; niet zelden wordt het lijden daar een voetstuk, waarop de ijdelheid zich verheft; een middel, om zich bij gebrek aan iets beters interessant te maken. Wie weet niet, wat lijden is en smart; maar indien wij moedeloosheid en droefgeestigheid beschouwen als onze bitterste vijanden, zullen wij nimmer ons gewonnen geven, pessimisten worden in de practische beteekenis. Wij hebben de wereld niet gemaakt, maar wij zijn er nu eenmaal in, en de beste wijsbegeerte is, ons flink door het leven heen te slaan. Voor hem, die denkt en gevoelt, niet alleen voor zich, maar ook voor anderen, - voor hem is het leven een weemoedig voorrecht, maar wij moeten bescheiden zijn, niet te veel eischen van het leven, onze plaats in de wereld niet te breed uitmeten. Licht vinden wij dan meer geluk, dan wij denken. | |
[pagina 265]
| |
Feuchtersleben, de groote zielkundige, leert ons bestendige, dankbare opmerkzaamheid op de honderden van onopgemerkte, altijd terugkeerende, genoeglijke oogenblikken, die de loop der uren ons doet toevloeien. ‘Hoevele blijde gewaarwordingen’, zegt hij, ‘laat de mensch met stompe onverschilligheid dagelijks aan de deur zijner ziel kloppen, wier inachtneming hem eerst een duurzaam genoegen zou geven. Men moet leeren, om evenals Jean Paul elke gelukkig geslaagde poging, elken wel volbrachten arbeid, elke gewenschte omstandigheid op de weegschaal te leggen; om evenals Göthe de natuur te prijzen, die met iederen ademtocht ons een nieuw leven instort’Ga naar voetnoot(*). Met het geluk van den mensch gaat het dikwijls evenals met andere dingen: wie het kleine versmaadt, is het groote niet waard, vindt het groote niet, omdat het geluk in de eerste plaats afhangt van de stemming, waarin wij verkeeren, - een stemming, die geleerd, geoefend, veroverd moet worden, want zeer zelden valt het goede in 't leven den mensch vanzelf in den schoot. Wat is leven en wat is geluk, vraagt men zich af, als men het woelen en draven der menschen beschouwt; - men zoekt den steen der wijzen veraf, in plaats van in eigen gemoed. 1 Oct. '82. v.d. Kulk. |
|