ten beste te geven en te vertellen, hoe hij zich tot burger en grondbezitter had opgewerkt. Dan vertelde hij allerlei avonturen en grappen, welke hij ondervonden en uitgevoerd had, en eindelijk begon hij dan luid, op den echten toon van voorheen, te roepen: ouw' kleer'! ouw' kleer'! tot groot vermaak der gasten, die dan in een kring om hem heen kwamen zitten.
Deze laatste aardigheid in het bijzonder was een gruwel voor zijne fijn opgevoede dochter, die niet gaarne aan de geringe afkomst haars vaders werd herinnerd.
Bij de publieke vermakelijkheden, welke het jonge meisje placht bij te wonen in den tijd, toen zij nog op school was, had zij, onder al de jongelieden, die zich door haar mooi gezichtje tot haar voelden aangetrokken en haar het hof maakten, vooral genegenheid opgevat voor een jongen student in de rechtsgeleerdheid, en toen de jonge man na volbrachte studiën bij de rechtbank te Hildesheim was aangesteld, kwam hij de kennismaking met het mooie meisje vernieuwen en bracht hij haar vader menig bezoek. Weldra ontstond er eene teedere verhouding tusschen de jongelieden en de vader gaf stilzwijgend zijne toestemming, wijl het hem toch niet geholpen zou hebben, indien hij die geweigerd had.
De jonge griffier was in het geheel niet met de familiebetrekkingen en met het verleden van den heer Kesselmann bekend en, oordeelende naar de kostbare opvoeding, welke de dochter had ontvangen, begreep hij, dat de oude heer een man van vermogen moest zijn. Intusschen verkeerde Lotje bij elk bezoek van den jongen man in doodelijken angst, dat haar vader in zijn bijzijn aan zijne dolle luimen zou botvieren en dat de griffier eene verbintenis met de dochter van iemand, die handel in lompen en oude kleeren had gedreven, minder wenschelijk zou kunnen achten.
Dat moest voorkomen worden! Toen de oude man eenmaal weder ‘ouw' kleer', ouw' kleer'’ begon te roepen, verzocht Lotje hem te zwijgen en zeide, dat zij bereid was, nu en dan een paar liederen voor de gasten te zingen, op voorwaarde dat haar vader van zijne ongepaste aardigheden afzag.
De jonge griffier keurde dat zingen voor de habitué's van het koffiehuis in het geheel niet goed en wilde er zich tegen verzetten. Doch Lotje wist hem tevreden te stellen en noemde haar zingen eene kinderlijke toegevendheid voor de luimen van een oud man. Haar vader had de voorwaarde, waarop zij wilde zingen, gaarne aangenomen, te bereidwilliger, wijl zijne dochter hem, zonder het te vermoeden, een wapen in de hand had gegeven, waarmede hij zich voornam, haar ook in andere opzichten te dwingen, zijn wil te doen,
De uitkomst bewees, dat de oude heer Kesselmann goed gerekend had. De enkele bedreiging: ‘Pas op, of ik roep “ouw' kleer'”’, was voldoende, om zijne verwende dochter gehoorzaamheid te leeren.
Zoo zong Lotje alle avonden en haar vader verlangde telkens nieuwe liederen te hooren.
Een van die liederen viel bijzonder in zijn smaak; het was dat, waarvan ieder couplet eindigde met het refrein: ‘Koekoek! Koekoek!’ waarbij de toon van den koekoek volkomen werd nagebootst. Avond op avond en somtijds twee-, driemalen achtereen moest Lotje dat lied laten hooren. Zoodra zij weigerde of ook maar draalde met beginnen, vermaande hij:
‘Zing dan, Lotje, of ik roep “ouw' kleer'.”’
Weldra bleek het, dat er, vóór het koffiehuis, onder de ramen, die des