| |
| |
| |
Letterkunde.
De apostel.
Vte Henri de Bornier, l'Apôtre, drame en trois actes en vers, Paris.
Toen het Christendom de catacomben had verlaten en daarmede gaandeweg zijn wereldschuw karakter aflegde, reikte het welhaast opnieuw de hand toe aan de godin der kunst en maakte haar zich tot eene dienaresse. Gelijk het zich meester maakte van de zuilen der antieke tempels, om er de Christelijke kerkgebouwen mede te sieren, of beslag legde op de denkbeelden der Grieksche wijsbegeerte, om er het Christelijk leerstelsel mede te volmaken, zoo greep het ook den hoogsten kunstvorm der poëzie, het drama, aan tot verkondiging der religieuze gedachten, waarmee het de wereld wilde begiftigen. En opmerkelijk mag het zeker heeten, dat juist het bevel van Julianus den Afvallige, waarbij het lezen en verklaren der heidensche klassieken in de Christelijke scholen dier dagen verboden werd, er het zijne toe heeft bijgedragen, om de Christenheid terug te voeren in de armen der te lang door haar miskende kunst. Immers toen schreef een Christelijk dichter - de oudheid noemde niemand minder dan den grooten kerkvader Gregorius van Nazianze als schrijver ervan - het eerste Christelijke drama, De lijdende Christus genaamd, waarvoor hij de verzen voor een goed deel aan Euripides ontleende en waarin hij alzoo de religieuze idee van Golgotha hulde in het klassieke gewaad van Athene.
Van die eerste - en het was niet meer dan eene onbeholpen - poging af, om het hoogste in de poëzie, het Christelijk drama, voort te brengen, heeft het sedert niet aan dezulken ontbroken, die hunne krachten aan dezen kunstvorm hebben beproefd. De kerk der middeleeuwen, die het Christelijk tooneel in het leven riep, overstroomde de geloovigen met hare mysteriespelen, waarin diep godsdienstige zin en innig vroom gevoel zich huwden aan het meest krasse bijgeloof en
| |
| |
heilige ernst gepaard ging met de moedwilligste jokkernij. Maar toen de geest der middeleeuwen voorbijging, sloeg de kunstpoëzie onder den invloed van Renaissance en Reformatie een anderen weg in. Alleen in Spanje bleef het geestelijk schouwspel meer getrouw aan zijn oorspronkelijk karakter bestaan en werd door het genie van den grooten dramatischen dichter Calderon wel tot hooger kunstwaarde opgevoerd, maar te gelijk in de auto's sacramentales, zooals deze geestelijke schouwspelen in Spanje heeten, aan de meest bijgeloovige dweperij voor de Katholieke traditie dienstbaar gemaakt, terwijl het in zijn laatsten vorm tot op den huidigen dag voortleeft in het bekende Passionsspiel te Oberammergau.
Toch heeft de nieuwere tijd de oplossing van het vraagstuk van het Bijbelsch drama niet uitsluitend aan deze eenvoudige en innig vrome dalbewoners overgelaten, wier spel hierom zulk een diepen, reinen en aangrijpenden indruk op alle toeschouwers maakt, omdat de geheele handeling voor hen werkelijk godsdienst en niet slechts tooneelspel is.
In den laatsten tijd heeft het niet ontbroken aan pogingen, om den schat der Christelijke geloofsovertuiging, maar in eene richting, tegenovergesteld aan de bovennatuurlijke opvatting ervan, in een drama te belichamen. Corneille's Polyeucte komt hier minder in aanmerking, daar dit drama meer het kerkhistorisch dan het Bijbelsch-religieus terrein betreedt. Doch hier zijn uit den laatsten tijd de namen te noemen van Dulk, Graf Rebhinder en Félice Govéan, die allen den persoon van Jezus tot hoofdpersoon hunner drama's kozen, maar bij al hun goeden wil, om de ideale kern van den Christusgodsdienst van zijne bovennatuurlijke opvatting te ontdoen, niet gezegd kunnen worden, het hoogtepunt van een Bijbelsch drama te hebben bereikt.
Dit is voorwaar ook geene lichte taak. Het kan zelfs de vraag zijn, zoo al niet, of zulk een drama, dat èn aan de eischen der moderne wereld- en godsdienstbeschouwing èn aan de eischen van den hoogsten kunstvorm beantwoordt, mogelijk is, dan toch, of de tijd reeds rijp is, om ons zulk een product te leveren. Inzonderheid klemmend wordt die vraag, als de persoon van Jezus daarin als hoofdfiguur zal moeten optreden, nu er niet weinigen gevonden worden, die meenen, dat het der wetenschap nimmer gelukken zal, een volkomen zuiver historisch beeld van het leven van den leeraar van Nazareth te ontwerpen. Het zal toch niet genoeg zijn, dat onomstootbaar vaststa, wat niet tot het wezenlijke van zijn leven en zijne prediking behoort, maar het zal ook positief uitgemaakt moeten wezen, wat de geestelijke inhoud van zijn evangelie en het juiste karakter zijner persoonlijkheid is geweest, zonder daarbij een idealen Christus in de plaats te stellen van den Nazarener van vleesch en bloed. De critische wetenschap moet den tijd achter zich hebben, waarin zij niet alleen omtrent de hoofdpunten van geen twijfelen meer weet, maar ook met zichzelve nog niet omtrent het bijkomstige in het reine is. En daarom mag het betwijfeld
| |
| |
worden door ieder, die geen vreemdeling is op het gebied der godsdienstige wetenschap, of de tijd reeds gekomen is, om de hoogste openbaring van het godsdienstig geloof te gieten in den edelsten kunstvorm der poëzie.
En nu bleef de vraag nog onbesproken, of zulk een kunstproduct - gesteld, dat het reeds nu mogelijk ware, - ten huidigen dage zou kunnen rekenen op eene billijke en erkentelijke waardeering, ik zeg niet bij den grooten hoop, maar bij de kern der godsdienstige maatschappij. Ik zou haar niet in toestemmenden zin durven beantwoorden. Onze tijd toch heeft den eenvoud van het oude geloof niet meer, waarmee onze vaderen de kerkelijke mysteriespelen bijwoonden, en hij bezit den hoogeren eenvoud van eene waarlijk vrije en geestelijke opvatting van het godsdienstig leven nog niet, al kunnen enkele individuen zich daarin reeds rijk achten. Daarbij komt, dat ook zij, die aan het oude supranatureele geloof zijn ontwassen, nog die zekere reverentie voor Jezus hebben bijgehouden, die eene nauwe vereeniging van hem en het tooneel niet gedoogt. Dwaas misschien! vooroordeel wellicht! 't Zij zoo. Maar het gemoedsleven laat zich nu eenmaal niet door redeneering en logica gezeggen. Het feit bestaat en men heeft er rekening mede te houden. Men zou ook de vraag kunnen doen, of het gemoedsleven met eene reverentie als deze niet in zijn recht is, zoolang de Muze van het tooneel zich in de schatting van alle ernstige menschenkinderen niet zal hebben weten op te heffen tot gelijken rang met hare zuster in de kunst en ‘die Bühne’ evenmin onwaardig zal worden geoordeeld, om het beeld van Jezus te reflecteeren, als het paneel, waarop een Guido Reni zijn ‘Ecce homo’ toovert, of het marmer, waaruit een Thorwaldsen zijne Christusstatuen beitelt.
Die twijfel evenwel omtrent den bijval van de kern der hedendaagsche maatschappij voor zulk een kunstproduct zou hem, die er zich in staat toe gevoelde, niet behoeven af te schrikken, om de handen aan het werk te slaan.
Maar ook indien de tijd in alle opzichten reeds rijp ware tot voortbrenging van dezen hoogsten kunstvorm der poëzie, de man, die er zijne krachten aan waagde, zou zelf èn wetenschappelijk èn religieus zeer hoog moeten staan. Hij zou een uitnemend historicus behooren te zijn en een niet minder voortreffelijk psycholoog daarbij. En terwijl hem het meesterschap over den vorm niet mocht ontbreken, zou hij die geniale intuïtie moeten bezitten, waarom in de oudheid aan den waren dichter de naam van ziener werd gegeven.
Het wil mij daarom toeschijnen, dat, al hadden Duik, Graf Rebhinder en Félice Govéan op zooveel dichterlijke gave aanspraak kunnen maken, hunne pogingen vooralsnog min of meer schipbreuk moesten lijden, gelijk ook werkelijk het geval is geweest, omdat zoowel de een voor zijn Jezus Christus, een stuk voor het volkstooneel als de ander voor zijn Jezus van Nazareth en de derde voor zijn drama Jezus
| |
| |
Christus, zich met eene wetenschap moesten behelpen, die nog haar laatste woord niet had gesproken bij de teekening, die zij tracht te ontwerpen van het beeld van Jezus' persoonlijkheid en van den werkelijken inhoud van zijn evangelie.
Wanneer nu de Vicomte Henri de Bornier, de niet onbekende dichter van La fille de Roland, Les noces d'Atilla, Dante et Béatrix en andere dramatische werken, dezer dagen het repertoire van het godsdienstig, het Bijbelsch drama heeft verrijkt met zijn jongsten arbeid L'Apôtre, dan heeft hij al aanstonds op zijne voorgangers voor, dat hij zich niet den meester maar den leerling, niet den stichter maar den verkondiger van het Christendom tot hoofdfiguur heeft gekozen. Paulus staat ons niet alleen nader dan de profeet van Nazareth, maar wij kennen hem ook beter. Achter de evangelische teekening van Jezus' levensbeeld en de juistheid van menig ons van hem overgeleverd woord hebben wij nog talrijke vraagteekens te plaatsen; van Paulus bezitten wij enkele eigenhandige schriften althans, waarmee wij voor eene schets van zijne persoonlijkheid op meer vasten bodem staan.
Zeer stellig waren daardoor de bezwaren voor den heer De Bornier minder groot dan voor Dulk, Rebhinder en Govéan. Maar toch heeft hij geene lichte taak op zich genomen. Het staat hem natuurlijk vrij, zijne lezers te verzoeken, gelijk hij in zijne inleiding schrijft, ‘dat zij aan zijn arbeid den eisch niet stellen van een streng historisch en theologisch betoog’, mits de geschiedkundige inkleeding geene schade doe aan het levens- en karakterbeeld van den Apostel zelf en Paulus' opvatting van het Christendom vrijblijve van theologische inzichten, die hem vreemd waren. Maar daarom moet ook de uiterste behoedzaamheid in acht worden genomen, waar het een andere Paulus is, dien de Handelingen ons vertoonen, en een andere wederom, dien wij uit zijne brieven kennen. Ook hier is het wetenschappelijk debat nog niet op alle punten gesloten, al zijn de hoofdlijnen voor zijn karakterbeeld getrokken. Nochtans is Paulus een historisch persoon, in wiens karakterteekening het den kunstenaar minder vrijstaat, zij het ook in kleinigheden, aan zijne phantasie toe te geven, omdat hij de vertegenwoordiger is van eene bepaalde ontwikkelingsphase van het Christendom, dan waar het bijv. een Attila, een Dante en Beatrix of anderen geldt. En terwijl nu aan de eene zijde deze eisch zich klemmend doet gelden en aan den anderen kant de historicus zijn laatste woord over het innerlijk leven van dezen man nog niet heeft gesproken, blijft de teekening van deze hoofdfiguur eene uiterst moeielijke taak voor den dichter.
Minder knellende banden worden hem aangelegd bij de conceptie der twee andere hoofdfiguren, Elymas, den Sadduceeschen Rabbi, en Afranius, den Romeinschen Duumvir, het type van den sceptischen heiden, en hij mocht deze personen naar hartelust fingeeren, mits hij zich niet vergreep aan het karakter van het Sadduceïsme of van den scepticus dier dagen.
| |
| |
Ik durf niet beweren, dat de heer De Bornier in zijn drama L'Apôtre aan al de eischen van historie en psychologie, die hier te stellen zijn, heeft voldaan. Maar toch achtte ik dezen arbeid op het gebied van het Bijbelsch drama belangrijk genoeg, om er de aandacht op te vestigen. Reeds de poging zelve heeft aanspraak op onze dankbaarheid en het zou onheusch zijn, het den dichter euvel te duiden, dat hij zich door het Horatiaansche ‘conamur tenues grandia’ niet heeft laten afschrikken.
L'Apôtre is in den eigenlijken zin des woords geen drama in drie bedrijven, maar veeleer, gelijk de heer De Bornier ons in zijne voorrede zelf verklaart, eene trilogie van gevoelens. In zijn strijd toch met Heidendom en Jodendom schetst de dichter ons het Christendom als den godsdienst der bevrijding, die zegepraalt over hardvochtigheid, verblindheid en wereldliefde, waar het achtereenvolgens eene slavin bevrijdt van de wreede en misdadige behandeling door hare meesteres, die meesteres zelve verlost van dwaling en bijgeloof, en eindelijk den Apostel vrijmaakt van de laatste wereldsche aanvechtingen.
De dichter verplaatst ons te Philippi, in het woonvertrek van Lydia, de purperverkoopster, eene zeer welgestelde, schoone en nog jeugdige Joodsche weduwe, in wier tegenwoordigheid een haar onbekend werkman, Paulus, met zijn gezel Faustus bezig is, eenige draperieën tusschen de zuilen te bevestigen. Inmiddels wordt na herhaald kloppen eene jonge Grieksche schoone, Megara, binnengeleid. Naar aanleiding van enkele woorden, die zij dien morgen uit den mond van Rabbi Elymas heeft opgevangen, doet zij hare Joodsche vriendin de vraag, wat toch die Christenen zijn en wat de naam Sadduceër beteekent, waarop Lydia deze laatsten - maar op eene wijze, die ik kwalijk zou kunnen onderschrijven, - teekent:
‘Als meesters, bitter hard en ruw voor 't volk der Joden;
Die gierig, trotsch, vol haat en list, den Christus doodden.
Na menig folt'rend leed, hem aangedaan, in spijt
Der Farizeën wensch tot meer gematigdheid;
En die op Rome's macht met blijdschap blijven staren,
Als hun die macht hun prooi te beter helpt bewaren.’
Welhaast verschijnt Elymas zelf met den Romeinschen Duumvir Afranius, die bij Lydia ter maaltijd zijn genoodigd. Somber is en blijft hij gestemd in spijt van Megara's schalksche bedreiging, niet aan den maaltijd te zullen deelnemen, als hij zijne somberheid en zijne priestermuts niet aflegt. Maar hooren wij 't hemzelf zeggen:
Ja, somber ben ik; en, bij God, niet zonder reden;
Ik zie maar al te goed, hoe 't toegaat in het heden!
Megara. (hem zijn hoofddeksel afzettende) .
Ziezoo, weg met die muts! o wonder, nu geschied!
Een rabbi, meer charmant dan gij nu, is er niet!
| |
| |
Dat malle en zotte wicht vermeet zich alle dingen
Welnu? Horatius placht honderdmaal te zingen:
Een gulle en dartle lach maakt eerst een smaaklijk maal.
Hoe, voert Afranius, de Duumvir, zoo'n taal?
Mijn meening op dit punt, vermoed ik, zult gij weten:
De Duumvir is streng, ter rechterstoel gezeten,
Maar is Afranius genoodigd aan 't festijn,
Dan hoort hij aan 't genot, den fonkelenden wijn
En 's levens vreugd. Maar kom, aan tafel.
Lach vrij, zooveel 't u lust; Duumvir, 'k lach niet mee;
Ik blijf bij 'tgeen ik zeg: 't gaat slecht met alle zaken.’
Tot die zwartgallige ontboezeming geven hem de Christenen reden, die nergens zijn en overal; die nog te slim zijn, om Cesar en Rome aan te tasten, en het voorshands alleen op het Sanhedrin, den tempel en de wet hebben gemunt, en die dat van Afranius' wege gerust mogen doen, want zoolang zij den Keizer eerbiedigen, slaat Rome hen zonder vrees en zonder haat gade. Als Lydia daarop de opmerking maakt,
‘Dat in den grond der zaak de Christ'nen Joden zijn,’
klinkt dit Elymas als eene lastering in de ooren en geeft hij zijne verontwaardiging lucht in de woorden:
‘De Farizeën zijn 't, die dit gerucht verspreiden!
Maar Sadduceërs, die het waar geloof belijden
En, nauwgezet in leer, eerst de echte Joden zijn,
Zij willen zich volstrekt niet op eenzelfde lijn
Geplaatst zien met dit tuig van Christ'nen. Ja, waarachtig,
Op Joden, zie eens aan, gelijken zij zoo machtig
Als de ondeugd op de deugd. Hun leer is wreeder nog
Dan vreemd en zonderling, afschuw'lijk, schand'lijk. Och,
Samaritanen zijn bij hen nog eng'len te achten.
Laf zijn zij in den grond. Hun hoofd toch had slechts klachten
En tranen, toen hij fluks gegrepen werd. Dat hoofd,
Dat zich den naam gaf van den Christus, ons beloofd,
Was slechts een vijand van de hoogste staatsbelangen,
Een bloot misdadiger. 't Bewijs? Men deed hem hangen
Aan 't kruis, te midden van twee moordenaars. Ziedaar!
Zijn jong'ren waren nog veel slechter. 't Was een schaar
Van vagebonden, uit het schuim des volks gesproten;
Van schrijvers, tollenaars, weleer uit 't ambt gestooten;
Van vischverkoopers en bandieten, die elkaar
Verraden voor een handvol zilvergeld en waar
Zij maaltijd houden, zich met bloed van menschen drenken.
En aan de mannen is de voorkeur nog te schenken;
De vrouwen deugen 't minst. Hm! Magdalena.....! nu,
Duumvir? Maar gij weet, dat 'k daarvan thans tot u
Maar als die sekte waarlijk
Zoo slecht is, zoo gemeen, hoe is zij dan gevaarlijk?
| |
| |
O dwaasheid zonder maat! o goedgeloovig man!
Gelooft gij waarlijk, dat de koninkrijken dan
Alleen te gronde gaan door forsche mokerslagen?
Neen, 't woelen in 't geheim, het stil, onmerkbaar knagen,
Waarmee de worm het hart, de levensader, raakt;
De ketter, die, voor 't oog verborgen, werkt en waakt
En zonder 't minst gedruisch, zijn plannen uit gaat voeren:
Zij zijn het, die den staat verderven en beroeren.
Die Christ'nen, zoo door u vergoelijkt en ontzien,
Bezitten beter soort van wapens buitendien.
Welsprekend, vurig, ja, wegsleepend oef'nen dezen
Op eens een wond're macht, die 'k vloek en toch moet vreezen.’
De man heeft zich zoo warm gemaakt, dat hij zich door eene teug wijn moet kalmeeren. Bij het toedienen ervan heeft Gyrine, de slavin van Lydia, het ongeluk, de kostbare bekers te laten vallen, en als hare meesteres haar, tot straf daarvoor, met eene gouden haarnaald diep in den arm prikt, zoodat de ongelukkige het uitschreeuwt van pijn, treedt Paulus op en leest de hardvochtige Lydia zoozeer de les, dat zij haar ongelijk erkent en er zelfs toe gebracht wordt, hare slavin de vrijheid te schenken en eene plaats aan haar disch in te ruimen, waaraan ook Paulus en Faustus zich zetten. Het gesprek komt op het feest van Sylvanus en Bacchus, waarbij Megara het feestlied moet voordragen. ‘Onreine goden, helaas!’ meent Faustus. ‘Maar toch de besten nog van allen onder dat godental van het heidendom’, oordeelt Elymas, die daarop wil voortgaan, zijne meening ook over de anderen te zeggen, maar door Afranius in de rede wordt gevallen met de woorden:
‘Meent gij dan, dat ik 't niet weten zou?
Ik doe u Mars cadeau, ook Venus, Juno, vrouw
Minerva bovenal. Ik durf er wel op roemen,
Mijn inzicht op dat punt wat meer verlicht te noemen.
Ik ben een philosoof, volstrekt niet fanatiek.
Intusschen hebben al die goden, babbelziek,
Ondeugend en jaloersch, als vossen uitgeslapen,
Als wolven tuk op bloed van werelooze schapen,
Toch één hoedanigheid, die de and'ren goedmaakt. Want
Hun fouten maken 't kwaad slechts klein aan onzen kant;
'k Bewonder dus mijzelf, als 'k zie, wat zij beteek'nen,
En min mijn goden, die 'k beneden mij mag reek'nen.’
En op de vraag van Elymas:
‘Gij slaat dus aan uw goôn zelfs geen geloof?’
antwoordt de Duumvir met echt heidensch scepticisme:
't U zeggen. Ja, 'k geloof eraan, maar voor 't geval
De politiek het eischt. Welnu, men is te Rome,
Zooals gij weten zult, nu tot 't besluit gekomen,
| |
| |
Om iedren Cesar, na diens sterven, onder 't tal
Der goôn te plaatsen; 't waar verraad in dit geval,
Om van de goden kwaad te spreken. 'k Zeg van dezen
Dus liever niets dan goeds; het kon mijn keizer wezen.’
Voor deze meesterlijk geschetste taal van het Heidendom, dat het geloof aan zichzelf heeft verloren, heeft Paulus geen ander woord dan een sarcastisch: ‘Wel zeker!’ op Lydia's vraag, of hij het gevoelen van den Duumvir deelt. En wil zij van hem weten, wat zijn geloof, zijn godsdienst is, hij heeft nog niet te antwoorden; Elymas doet het voor hem en spreekt:
Dat zeggen in zijn plaats. Hij is een Jood als wij;
Zijn trekken zijn mij in 't geheugen bijgebleven;
'k Heb hem voorheen gekend, en wat ik van zijn leven
Nog weet, was tot zijn eer; al was hij weinig meer
Dan kind nog in dien tijd, en schoon, naar 'k meen, weleer
Een Farizeër hem de wet had onderwezen.
Zelfs hielp hij, zoo 't mij nu te binnen schiet, voor dezen
Aan zeekren Stephanus, een Christen, dol als geen,
De straf voltrekken. Ja, 'k herken u wel! Alleen
Uw naam, mijn vriend, die is?’
Maar nu zwijgt Paulus niet langer en als zijn antwoord hem als den afvallige van Damascus, als een Christen doet kennen, eischt Elymas, dat hij oogenblikkelijk worde weggejaagd. Maar het is tevergeefs. De wellevendheid verbiedt Lydia, een gast zoo smadelijk heen te zenden, en de Duumvir is ongenegen, de hand te slaan aan een, die door de Romeinsche wet wordt beschermd. Doch Lydia zal zich den anderen dag te verantwoorden hebben in het kleine Joodsche bedehuis, waar Elymas haar bij het heengaan citeert, om te verschijnen, omdat zij God in zijn priester heeft beleedigd.
In de onmiddellijke nabijheid van dat kleine Joodsche bedehuis, waar eene rots tot altaar dient, verplaatst ons het tweede bedrijf. De Joodsche gemeente is op den Grooten Zoendag bijeen, ook Lydia. Als zij, die zich van geen kwaad tegenover Elymas bewust is, daarop door den Rabbijn wordt vervloekt, verheft Paulus, die daar mede tegenwoordig is, zijne stem tot hare verdediging en spreekt, nadat Elymas hem zulks tevergeefs heeft trachten te beletten, aldus:
‘Uw priester, vrienden! heeft die vrouw daar aangeklaagd,
Alleen om mij. Dies wordt door mij het recht gevraagd,
Om hier voor aller oor haar zaak te gaan bepleiten;
De schuld, indien ze er is, is slechts aan mij te wijten;
Ik ben een Christen. Ja, dien naam, zoo diep veracht,
Dien vraag ik voor mijzelf, hij is mijn trots, mijn kracht.
'k Voel in mijn hart voor hen slechts teeder mededoogen,
Die dorsten naar mijn bloed, mijn ondergang beoogen.
| |
| |
Ja, Rabbi Elymas! wiens mond den wrok verraadt,
Die in uw harte schuilt, ik haat zelfs niet uw haat.
Ik heb mijzelf herkend, toen ik u hoorde spreken;
De tijd, dat 'k u geleek, is nog niet ver geweken.
'k Vergeef u dus dien haat. Vast ziet ge al om u heen,
Of 't op den heirweg hier ook faalt aan steen bij steen,
Om mij te dooden. Zie, zoo was, zoo deed 'k almede;
'k Doopte ook mijn hand in bloed. 'k Heb zonder keus of reden
En zonder schroom verdoemd en in 't verderf gestort.
Want 't bijgeloovigst is, wiens woede 't heftigst wordt;
En wijl gebed noch traan, noch klacht zijn oor genaken,
Daar maakt hij Christ'nen, waar hij martelaars gaat maken.
Eens ('k stel 't verhaal ervan niet bloot aan boozen spot,
Want boeten moet de mensch dien spotlach) heeft mij God
Op zeekren dag verlicht. De vijand, beul, bestrijder
Der Christ'nen werd hun vriend, hun voorspraak, hun bevrijder....
Wat God eens voor mij deed, kan Hij ook doen voor u;
Hij roert, als 't Hem behaagt, u 't harte. O ware 't nu!
Maar dat is zijn geheim, zijn roem, zijn alvermogen!
Mijn woord zou vooralsnog te zwak zijn voor dit pogen,
Maar 'k wil voor aller oor u slechts gaan zeggen, dat
Ge ons Christ'nen weinig kent. Zie, wie wij zijn en wat! -’
Die taal maakt indruk. Paulus kan met zijne prediking voortgaan, hoeveel moeite Elymas zich ook mag geven, de gemoederen tegen hem op te hitsen. Hoort, hoe hij den nieuwen godsdienst stelt en verdedigt tegenover den ouden.
De wet, het vasten en den Sabbathdag ten spijt;
De Joodsche wet was slechts een wet van louter strijd;
De tijden waren ruw en ruwer nog de stammen;
't Hebreeuwsche volk bestond door moord en roof en vlammen
Die tijden zijn voorbij; de dag verving den nacht;
De wet van haat wijkt voor de wet der liefdemacht!
Een wet van liefde? Ei, kom! Voor wie? Want overwogen
Dient, wat die leus verbergt, hoe schoon zij klinken moge;
Voor kind'ren Amalek's? Voor heid'nen, ruw, profaan?
Waarom niet voor den hond, die wacht houdt om de steden?
'k Heb wachters minder trouw en nuttig op zien treden!
Hoe? zegt gij dat op mij?
Uw hoofden, Hanan's zoons, bewaren hunnen schat
In 't tempelhuis, bevreesd, dat een dien aan mocht raken;
Naast hen mag niets bestaan; hun hoogmoed zou het wraken;
Der armen schaduw zelfs verdrijven ze uit hun huis.
Wat zijn wij in hun oog? Wat, vrienden, gij? Gespuis;
Een schare zonder naam, die ze in hun hart verfoeien.
Komt daar een heilig man, als die mij zond, de boeien
Der kerkers slaken, zie, zij brengen 't, diep gekrenkt,
Terstond den Cesar aan, die fluks zijn beulen wenkt.’
En als Paulus voortgaat, zich met groote vrijmoedigheid over Rome's
| |
| |
Cesars uit te laten en de verschijning aankondigt van een, die de ketenen des volks zal verbreken, voor wiens aangezicht de valsche priesters zullen verbleeken en dien de Cesar zelf zal begroeten als zijn heil en zijn steun, dan heeft hij wel veler harten veroverd, maar ziet zich tevens door Elymas voor de vierschaar van den Duumvir gedaagd, omdat hij den Cesar heeft aangerand.
De Duumvir zelf is met de zaak verlegen. Hij draagt Paulus een goed hart toe. Waarom was deze zoo onvoorzichtig, om openlijk te zeggen, wat men binnenshuis over de Cesars denkt? Hem sparen kan hij niet, maar een raad hem geven, dat wil hij nochtans; en die raad is de vlucht. Afranius zal wel zorgen, dat hij voor achterhaling niet heeft te vreezen.
Lydia en Megara smeeken hem, aan dien raad gehoor te geven. Maar Paulus verklaart, dat hij niet vertrekken zal, tenzij deze beide vrouwen Christin worden. Daartoe zijn zij evenwel nog niet bereid. Inmiddels steekt een hevig onweer op, en terwijl zij onder de beschutting der rotsen wegschuilen, spreekt de kruisgezant onder het indrukwekkend geweld der opeenvolgende donderslagen:
‘Hoort beiden naar mijn woord!
'k Spoedde mij eens naar Damascus voort,
Waar tal van Christenen de wijk toen had genomen;
'k Had van de Joden recht en volmacht toch bekomen.
'k Trok met mijn wreede taak geheel vervuld op reis;
Ik peinsde al onderweg, op wat geduchte wijs
'k Die Christ'nen treffen zou, met al hun deelgenooten;
Door ongekende drift voelde ik me als voortgestooten,
Dien naakten heirweg op, bij blaakrend zonnelicht;
Op eens brak onderweg een onweer los, en dicht
In mijn nabijheid klonk een stem, Gods stem, mij tegen,
Terwijl 'k ontroerd, verplet ter aard was neergezegen,
En sprak: Waarom, o Saul! waarom vervolgt gij mij? -
'k Was Christen daags daaraan; ik was apostel! Zij,
Wat eenmaal mij weervoer, ook uw ervaring heden!
God spreekt tot u in storm en onweersvlagen mede;
Zoo hoort de stem van God, die leeft, dan knielend aan!
Gij vrouwen, gij vooral kunt hem het best verstaan,
Gij, voor wie God zoolang een meester slechts mocht wezen.
Helaas! sinds in dien nacht van duisternis en vreeze
Een man doldriftig riep: Zie, deze vrouw hoort mij!
Sinds dien vervloekten dag, reeds eeuwenlang voorbij,
Is zelfs door de eêlste en wijste en zachtste menschenzonen,
Die, Jood of Heiden, Rome of Griekenland bewonen,
De schande daar gebracht, waar God voor liefde en trouw
Een vriendelijk tehuis bereid had. Ach! de vrouw,
Verwonnen engel, die haar vleug'len droef liet hangen,
Was veertig eeuwen lang in slavernij gevangen.
Als meisje koopt een man haar uit haars vaders hand,
En weeuw geworden, spreekt haar zoon, haar bloedverwant,
| |
| |
Een vreemde zelfs: zij wordt mij door de wet gegeven!
Niets rest haar dan gedwee te volgen heel haar leven;
Zoo zelfs, dat tot aan 't uur, dat haar de dood bevrijdt,
Geen and're vreugd haar wacht dan 't kind, dat mettertijd
Haar dwing'land wezen zal, te dragen onder 't harte.
Daar kwam ten laatste hij, die 't juk van schande en smarte
Verbrak; hij plaatste een ster op 't voorhoofd van de vrouw;
Hij heeft haar van slavin tot draagster van de trouw,
De onsterfelijke deugd en goedheid doen verhoogen.
En heeft, opdat in 't eind de spotzucht zwijgen moge,
Aan 't menschenkind gezegd, wiens trots haar trad in 't stof:
Zie opwaarts, in de schaâuw van 't heilig hemelhof
Aanschouwt ge uw moeder, aan de zij van God gezeten!’
Na die woorden bieden Lydia en Megara geen weerstand meer. Van nu af zullen zij Christinnen zijn en Paulus zal met Faustus kunnen vertrekken. Doch nu is het daartoe reeds te laat. Elymas en Afranius verschijnen met de lictoren, om Paulus gevangen te nemen, die, ‘al kan hij zich door een enkel woord aan de onmenschelijke woede van Elymas onttrekken, dat woord niet spreken wil’ en zich gewillig weg laat leiden.
Bij den aanvang van het derde bedrijf vernemen wij van Elymas, dat Paulus en Faustus zijn ontvlucht. Hoe, gaat zijn begrip te boven, omdat hij hen na de bloedige geeseling, door hen ondergaan, daartoe niet bij machte had gerekend. Doch hij zal de vluchtelingen achterhalen; wil Afranius hem niet verder behulpzaam zijn, welnu, dan zullen zijne getrouwe aanhangers hem ter zijde staan. Op het oogenblik evenwel, waarop de Rabbijn gereed staat, Paulus te Neapolis opnieuw te grijpen, maakt deze zich bekend als Romeinsch burger. Nu raakt Elymas in ongelegenheid; Afranius kan en wil het niet ongestraft laten, dat een Romeinsch burger op last van Elymas is gegeeseld, laat hem door zijne lictoren grijpen en neemt van Paulus, die den Duumvir tot gematigdheid aanspoort, omdat Elymas niet wist, dat hij in Paulus een Romeinsch burger trof, afscheid met de woorden:
‘'t Kan zijn. Maar 'k houd ervan, zijn ijver te bekoelen;
De somb're kerkermuur, gelijk hij 't u deed voelen,
Is koud. - Vaarwel! Vertrek of blijf, als 't u gelust;
En zoo gij blijven mocht, wees voor geweld gerust,
De weegschaal, Christ'nen! slaat reeds over naar uw zijde,
Want, treffe ook meenge slag u bloedig nog, de tijden
Zijn niet meer ver, waarin de zege u is bereid;
Voor mij, 'k zeg met een lach: welnu, een and're tijd,
Ook and're Muzen! en dat zeg ik al sinds jaren. -
Wij zullen vrienden zijn, wanneer gij blijft.’
Daarop wordt Elymas weggevoerd. Zijn laatste woord is eene vervloeking over Romeinen en Christenen beiden en te gelijk de uiting van zijn onwrikbaar geloof aan de toekomst van zijn volk, dat men over- | |
| |
winnen, verstrooien, vertrappen kan, maar niet dooden. Paulus ziet hem eene wijle na. ‘Die man’, zegt hij als tot zichzelven,
‘Die man ware in zijn woede en hartstocht waarlijk groot,
Als hij zijn oog voor 't licht der waarheid slechts ontsloot,
Maar hopen kan ik 't niet! Heeft niet ook 't schemerduister
Zijn uitverkoornen? 't Zij! - Zoo dan voor 't minst de luister
Van 't licht der waarheid slechts door mij tot and'ren koom'! -
- Indien gij blijft! zoo sprak Afranius - een droom! -
De zee, die 't strand hier beukt of vriend'lijk komt besproeien,
Die op Gods wenk den vloed doet stijgen of vervloeien,
Rust nimmer. Evenmin de apostel. Niettemin,
Tien jaren lijd ik reeds en bid en span mij in
En sleep mijn zwak en fel geslagen lichaam mede
En draag mijn drukkend kruis, waar ook mijn voeten treden.
Heb 'k ook mijn vroeg're schuld, al boetend, niet hersteld?
Volbracht ik niet, nu snood gelasterd, dan gekweld,
Mijn zware aposteltaak, zoo rijk aan smart en kommer?
Misschien! - En zoo me een plaats, om onder 't vriend'lijk lommer
Te rusten, of een steen, waar ik aan d' avondstond
Mij neer kon zetten en mijn eigen plaatsje vond.
Een eigen woning, een gezin vol liefde en trouwe,
Waarop 'k met blijden, schoon ook vocht'gen blik zou schouwen,
Als eens de laatste slaap mijn oogen sluiten zou, -
O, 'k weigerde aan mijn taak mijn krachten noch mijn trouw;
Ik werd een dwaas genoemd, geen lafaard ooit geheeten! -
Zoo mij nu een'ge rust vergund is, doe mij 't weten,
Spreek zelf tot mij, o Heer! wiens stem 'k steeds in mij hoor,
Die in mij leeft en werkt, en toon 't, o God! mij door
Onfeilb're teekens! Zie, mijn ziel is 't allen tijde
Bereid zich aan uw dienst van nieuws weer toe te wijden!
Maar, Heer! ze is ook bereid, terwijl zij naar U hoort,
Tot 't stil geluk, waardoor 'k een wijle werd bekoord.’
In dien zoeten droom wordt hij gestoord door de komst van Lydia, Megara, Faustus en Gyrine benevens een aantal slaven, met reisbenoodigdheden beladen, want Paulus zal welhaast vertrekken met zijn gezel Faustus. Dat vertrek zal vooral smartelijk wezen voor Megara, die zich van den beginne af zeer tot Faustus getrokken heeft gevoeld en nu bij de naderende scheiding beseft, hoe lief zij den jonkman heeft, die haar wederkeerig bemint. Paulus heeft dat gevoel bij beiden zien ontluiken en als hij zijn vriend gelast, hem niet te vergezellen, en de handen der gelieven ineenlegt, dan stribbelen zij niet tegen. Vroolijk en gelukkig gaan zij te zamen de laatste toebereidselen voor het vertrek van den Apostel aan boord van het zeilvaardig vaartuig maken en als Paulus en Lydia alleen zijn achtergebleven aan den oever, schetst ons de dichter op meesterlijke wijze de zelfoverwinning van den kruisgezant in het nu volgend gesprek:
Zij zijn gelukkig, ja! en, Paulus, gij trekt voort?
Vergeef mij, meester, zoo mijn woord
| |
| |
Wat stout, wat dringend klinkt. Slechts luttel oogenblikken
Zijn mij gegund. - Niets kan u langer hier verschrikken!
En vragen om uw kracht dan and're plichten niet?
Hebt gij het niet begrepen?
Zult ge al die Christ'nen hier, die zielen, pas gegrepen,
Die harten, die door u gered zijn, 't eerst het mijn',
En door het nieuwe licht sinds kort beschenen zijn,
Van uwe hulp beroofd, o Paulus! overlaten
Aan eigen deugd, zoo zwak, zoo teer nog uitermate? -
De dwaling keert soms weer. Dat dient gevreesd, bedacht!
Neen, 't kwaad heeft over u voortaan niet langer macht,
En and'ren zullen u na mij ten hoede wezen
En, waar ik heb gezaaid, den oogst te zamen lezen.
Maar gij, kunt gij dan niet, na onweer en orkaan,
In vreê de vruchten van uw werk genieten gaan?
Hebt gij niet lang genoeg, met meer dan mensch'lijk pogen,
Den voet ten bloede toe langs 't hob'bligst pad bewogen?
Stil, spreek er mij niet van; 'k dacht daaraan reeds te veel.
Zie toe, dat hoogmoed u noch hart noch zinnen streel'!
Die hoogmoed, die ons volgt tot zelfs in 't huis des Heeren
En wanen doet, dat God ons nauw'lijks kan ontberen?
Die hoogmoed, Lydia! 'k erken het, past mij niet,
Maar toch, de hemel, die geen eigen haard mij liet,
Geen ouders, zusters, broers, niets wat mij kan verblijden,
En zeker tot mijn nut, wil, dat 'k mij toe blijf wijden.
O zeg dat niet! Een band van broederschap bestaat
Er voor d' Apostel, die ver boven and're gaat;
't Zijn nu uw broeders reeds, die gist'ren vrienden waren;
Zij dragen, sinds het uur, dat 't duister op ging klaren,
Waar dwaling ze eens in stortte, een liefde, diep en groot,
In 't harte voor u om, hun redder uit den nood.
Dat zijn uw broeders! En uw zusters? als gij dezen
Soms zoekt, o zoek niet ver. Megara moge 't wezen,
Die van haar nieuw geloof zingt als de dagvorstin;
Gyrine mag het zijn, van nu aan ook Christin;
Meer and'ren nog. Wat mist ge, om onder ons uw leven
Te slijten? Is 't een gâ? een liefde, kuisch, verheven
En rein? Zie, uw geloof vergunt het u! -
Vraagt 't aardrijk, door den herfst reeds killer, Lydia!
Nog, dat de hemel ons het suizen doe bespeuren
Van lente's zoete lucht, haar stralengloed en geuren?
Wat gade zou zich ooit verbonden willen zien
Aan zulk een lot als 't mijne?
Kunt gij van wat ze u dankt, den hoogen prijs niet schatten?
Terwijl zij 't wel begrijpt, kunt gij het niet bevatten? -
Nog nauw geboren, had haar geest alleen de borst,
De dubbel zwarte borst van overmoed en dorst
Naar goud tot voedster. Al de wreedheid was haar eigen,
Die menschen, als zij rijk en schoon zijn, licht verkrijgen.
Geen straal van hooger licht! Een droefheid, ijzig, kil,
| |
| |
Huisde als een kruipend dier in hoofd en hart en wil.
Goeds had zij niets. Alleen een wanhoop, die bij tijden
Haar smachtend hart verscheurde en 't tevens toebereidde. -
Toen plaatste God die vrouw op uwen weg. Geen vlam
Grijpt sneller om zich heen, geen vogel ooit ontkwam
Zoo vlug, als haar het hart, schoon 't eerst in angst zich weerde,
Gevangen werd. Één woord en 't was beslist. Sinds leerde
Ze eerst voelen, dat zij leeft. Dat blij en kalm gemoed,
Dien vreê, die haar bekoort en dronken maakt, dat zoet
Genot, dat zij het licht der waarheid heeft verkregen
En met den vinger haar beroeren mag, dien zegen
Dankt ze u. - Wilt ge in die vrouw voor 't hart voortaan een gâ,
Een zuster voor uw ziel bezitten?
Spreek mij haar naam niet uit!
Is 't zeker dan, dat deze
Zij zou zoo rein niet wezen!
Ga niet voort; genoeg thans, Lydia!’
Na deze woorden verschijnt Gyrine. Zij meldt, dat alles voor het vertrek gereed is, en smeekt Paulus, haar met zich te nemen naar Thracië, om haar ouden vader den God te doen kennen, dien zij thans aanbidt. De voorspiegeling van allerlei gevaar, van mogelijke nieuwe slavernij schrikt haar niet af. Want heeft de Apostel zelf niet gesproken:
‘Wij hooren levenslang, tot de allerlaatste stonde,
Aan ons geheiligd werk, en 't wordt elkeen tot zonde,
Die niet al 't goede doet, dat hij op aard vermag.’
Die woorden doen haar haar wensch verkrijgen, maar maken tevens aan alle weifeling bij Paulus een einde. Hij kent zijn plicht, den plicht eens Apostels. Hij zal vertrekken, nieuwe beproeving, nieuwen strijd, misschien het martelaarschap te gemoet, en dus, vaarwel Lydia, vaarwel vrienden, vaarwel gij allen.
Ziedaar den inhoud van het drama L'Apôtre, waarvan niemand zich de verdere kennismaking zal beklagen. Wij krijgen toch inderdaad al aanstonds den indruk van een veelszins voortreffelijken arbeid. Aan werkelijk schoone gedeelten ontbreekt het niet. Meesterlijk is de wijze geteekend, waarop Paulus in het eerste bedrijf Lydia tot erkentenis brengt harer hardvochtigheid tegenover hare slavin Gyrine door het verhaal van de wreedheid, waarmee Vedius Pollio een zijner slaven bejegende, toen Keizer Augustus op zekeren tijd bij hem den maaltijd gebruikte en de bewuste slaaf het ongeluk had, eenig kostbaar kristalwerk te breken. Vedius had toen gelast, den slaaf in de vijverkom te werpen tot aas der zeemuraenen, die zich met lijken voedden en waarvan de hom een fijne schotel werd geacht, waarop, nadat de
| |
| |
slaaf zich smeekend aan des Keizers voeten had geworpen, Augustus zijn lictoren beval, den man aan zijn onwaardigen meester te ontrukken en al het kristalwerk stuk te slaan en er den vijver mee te dempen, omdat Vedius het gewaagd had, hem van zulk een wreedaardig schouwspel getuige te willen doen zijn. Treffend is evenzeer de passage, waarin Paulus de partij voor Lydia opneemt tegenover Elymas en onbeschroomd als prediker van de wet der liefde optreedt. Maar de schildering van den zelfstrijd des Apostels en van de verzoeking, waaraan hij van Lydia's zijde blootstaat, om zich aan haar te verbinden en te rusten van zijn werk, draagt, mijns inziens, de kroon weg. Daar vinden wij in Lydia eene mengeling van aanhankelijkheid, dankbaarheid, hartstocht en schuchterheid, zoo fijn genuanceerd, als slechts het penseel van den maestro vermag te schilderen. Daar zien wij in Paulus, naast de reinheid en onbaatzuchtigheid van een gemoed, dat onbevattelijk is voor het minder betamelijke, eene vereeniging van kiesch gevoel, wijze bedachtzaamheid en krachtvollen ernst, die het laatste woord, dat niet uitgesproken mag worden, doet verstommen, als hij eindelijk Lydia's bedoeling heeft begrepen, en waardoor aan dit pijnlijk oogenblik op uitnemende wijze een einde wordt gemaakt. De dichter is daar psycholoog in volle kracht.
Maar was hij het altijd? Laat zijne psychologische en historische karakterteekening nooit te wenschen over? Ik zou het niet durven beweren.
Vatten wij de drie vertegenwoordigers van Heidendom, Jodendom en Christendom, den Duumvir Afranius, den Rabbijn Elymas en den Apostel Paulus, in 't oog, dan geldt die bedenking niet allen in gelijke mate. Afranius is veeleer uitnemend geteekend als het type van het heidensch scepticisme, dat met de fabelen der godenleer spot, de goden slechts pro forma eert, als de politiek het vereischt; dat behagen schept in de wufte leuze: andere tijden, andere Muzen! en feitelijk met alle religieuziteit heeft gebroken.
Maar Elymas, de Sadduceër? Beantwoordt het karakter, waarin hij optreedt, niet veel meer aan dat der Farizeesche partij? Is het historisch waarschijnlijk, een Sadduceër aan het hoofd te plaatsen eener kleine Joodsche gemeente te Filippi, zoo ver van het centrum des lands, Jeruzalem, den zetel dezer aristocratische heeren, waar er slechts één plaats is in het N.T., waar wij hen, buiten de hoofdstad van het Joodsche land, en dan niet met een der Apostelen, maar met Jezus in aanraking zien komen, namelijk in de landpalen van Magdala (Matth. 16:1)? Is het aannemelijk, dat een Sadduceër zich den voormaligen leerling der Farizeën nog zoo goed weet te herinneren, als met Elymas het geval is, wien Paulus' trekken zijn bijgebleven, bij de weinig intieme verstandhouding dezer twee Joodsche partijen? En is het juist gezien, gelijk de dichter wil, dat de Sadduceën de hoofdbewerkers zijn geweest van Jezus' dood, terwijl de
| |
| |
Farizeën meer gematigdheid wenschen te beoefenen en zelfs beweren, dat ‘in den grond der zaak de Christ'nen Joden zijn’? En, om dit hier ter plaatse nog in te voegen, laat zich, met de historie in de hand, de bijval verdedigen, dien de prediking van den kruisgezant bij de Joden te Filippi vindt, zoo zelfs, dat zij hun Rabbijn in den steek laten en verklaren Christenen te willen worden? Het wil mij voorkomen, dat de heer De Bornier tevergeefs naar een geschiedkundigen ondergrond zou zoeken, indien hij aan zijn woord werd gehouden, om, gelijk hij in zijne voorrede zegt, ‘de gevoelens en ideeën, die hij aan zijne personen in den mond heeft gelegd, door talrijke noten te rechtvaardigen’.
Evenmin acht ik de karakterteekening van Paulus historisch en psychologisch juist. Treffend schoon is zeker die prediking des Apostels van het Christendom aan Lydia en Megara, te midden van een hevig onweer. Dat gedeelte behoort tot de aangrijpendsten van het drama. Maar is die schildering juist? Die rationalistische verklaring van Paulus' bekeering op weg naar Damascus, te midden der ratelende donderslagen, mag zij nog langer dienen, om op te helderen, hoe Saulus Paulus werd? Wie zal in de hier gepredikte verheffing der vrouw door het Christendom een Paulinisch denkbeeld durven erkennen, die in 1 Cor. XI:7-9 gelezen heeft: ‘De man is het beeld van de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. Immers de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit den man; ja, ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man.’ En is het daarbij niet zeer de vraag, of met het karakter van den Apostel der vrijheid de pressie te rijmen valt, die hij uitoefent tot bekeering van Lydia en Megara? Ziehier, wat ik kwalijk kan gelooven, maar waarom ik tevens meen, dat de psychologie en de historie ernstige bedenkingen tegen dit drama hebben in 't midden te brengen, in spijt van het vele voortreffelijke, dat daarin niet te miskennen valt. Ik heb hieraan nog eene laatste opmerking toe te voegen. Ze is deze, dat de oplossing van het probleem, de zegepraal van het Christendom over de Joden- en Heidenwereld, hier door bemiddeling van een onzuiveren factor wordt verkregen. Wat toch Lydia en Megara tot Christenen maakt, is niet vóór alles de het Christendom inwonende kracht der waarheid, die haar gemoed overweldigt en gevangenneemt, maar de ontwaakte liefde der Griekin voor Paulus' metgezel Faustus en eenzelfde gevoel voor den Apostel bij Lydia. Niet Charis maar Eros is overwinnaar, en hierin ligt het oordeel opgesloten over deze nieuwe poging, om een Bijbelsch, godsdienstig drama voort te brengen.
De dichter, die eene godsdienstige idee in een Bijbelsch drama wil verwerken, ziet zich onvermijdelijk in eene bepaalde verhouding geplaatst tegenover de Bijbelsche stof. Hij kan die Bijbelsche stof bewerken in den geest des Bijbels en dan brengt hij een Jozef in Dothan, een Kaïn en Abel of dergelijke gewrochten voort, waaraan
| |
| |
het religieuze bewustzijn van onzen tijd is ontgroeid en die daarom onbevredigd laten. Maar hij kan de Bijbelsche stof ook van een vrijer standpunt uit behandelen. Doch wie het doet, vergete niet, dat hij tegen de Bijbelsche opvatting moet zijn opgewassen. Niet dan volkomen toegerust in de school der historie, psychologie en critiek mag hij in het strijdperk treden. Doorkneed te zijn in de vraagstukken, die zich bij zijn onderwerp voordoen, en te gelijk verheven boven godsdienstige partijzucht, in het bezit te wezen eener gelukkige divinatiegave en daarbij meester van den vorm, ziedaar wat tot het welslagen van zulk eene poging onmisbaar is. En wanneer dan de tijd gekomen ware, waarin de strijd der godsdienstige inzichten is volstreden, terwijl uit dien kamp althans de beschaafden den rechten zin voor godsvrucht en religieuze waardeering hebben weggedragen, dan zou tevens het uur zijn aangebroken, waarin men aan dezen hoogsten vorm der poëzie ook succes mocht voorspellen bij het wel ontwikkelde publiek.
Doch zoover zijn wij nog niet gekomen, al bracht de heer De Bornier ons ook een stap verder. Nochtans zijn en blijven wij optimisten in hope.
Brielle, April 1882.
j.c. van slee.
|
|