| |
| |
| |
De toestand van Europa in den ijstijd.
In April van dit jaar werd in de Westminster-Abdij te Londen het stoffelijk overschot bijgezet van een der grootste denkers, een der scherpzinnigste waarnemers van de tegenwoordige eeuw, den beroemden Engelschen natuuronderzoeker Charles Darwin. Zijn dood was een gevoelige slag voor de wetenschap, want zijne onvermoeide arbeidskracht en zijn onbegrijpelijk opmerkingsvermogen, dat zich over de meest verschillende takken der natuurstudie uitstrekte, zouden waarschijnlijk nog veel nut voor de wetenschap hebben kunnen stichten. Nog kort vóór zijn dood toch verscheen van zijne hand een lijvig werk, waarin hij de groote beteekenis der aardwormen voor de huishouding der natuur en voor de vorming van den bouwgrond ontvouwde, en dat opnieuw getuigenis aflegde van zijn onverzwakt genie en zijn scherp waarnemingsvermogen.
De hoofdverdienste echter van Darwin's arbeid was en zal steeds blijven: de door hem opgestelde algemeene ontwikkelingsleer van het dieren- en plantenrijk. Het is juist deze theorie, die hem de meeste tegenstanders heeft bezorgd, niet alleen van onbevoegde beoordeelaars, maar zelfs ook van wetenschappelijke mannen. Tegenwoordig echter wordt aan de waarheid zijner theorieën door geen enkel ernstig wetenschappelijk man meer getwijfeld en is de door Darwin op eene opeenstapeling van ontelbare feiten en waarnemingen gegronde hypothese in onzen tijd voorgoed als onomstootelijke theorie gevestigd. Vandaar dat men zich tegenwoordig nog slechts bezighoudt met het afleiden van nieuwe feiten uit deze theorie en met de toepassing daarvan op tot nog toe onverklaarde verschijnselen der natuurwetenschap.
De mogelijkheid, om door Darwin's theorie de natuurlijke oorzaken voor tal van biologische verschijnselen op te sporen, die vroeger onverklaard moesten blijven, heeft in niet geringe mate ertoe bijgedragen, om hare waarschijnlijkheid te doen toenemen, en haar ook bij vroegere tegenstanders grooten steun verschaft. De waarde en de waarschijnlijkheid eener theorie hangen af van het aantal verschillende verschijnselen, die door haar op voldoende wijze verklaard kunnen worden. Hoe talrijker en hoe meer verschillend de vraagstukken zijn, die door eene theorie kunnen worden opgelost, des te vaster en zekerder is de grondslag, waarop zij rust. In dit opzicht staat Darwin's ontwikkelingsleer boven alle andere wetenschappelijke theorieën van onzen tijd. Zij heeft het mogelijk gemaakt, de meest uiteenloopende biologische vraagstukken niet alleen te verklaren, maar ook het onderling verband tusschen die verschijnselen te leeren kennen. Daardoor is dan ook de afstammingsleer op onwrikbaren grondslag gevestigd en
| |
| |
stelt men zich tegenwoordig vooral ten doel, uit Darwin's theorie andere verschijnselen af te leiden.
Onder dezen is vooral van bijzonder gewicht het vraagstuk van de verspreiding der organismen over de oppervlakte der aarde, van de afleiding der tegenwoordige flora's en fauna's uit die van vroegere geologische tijdperken, een vraagstuk, dat eerst door Darwin's ontwikkelingsleer tot natuurlijke oorzaken kon teruggebracht worden.
Het is vooral de Engelsche natuuronderzoeker Alfred Wallace, die op vernuftige wijze uit de ontwikkelingsleer verschillende biologische verschijnselen heeft afgeleid. Reeds vóór en onafhankelijk van Darwin had genoemde geleerde, als uitvloeisel van zijne onderzoekingen in den Indischen Archipel, zijne eigene ontwikkelingsleer opgesteld, doch, aan Darwin's theorie den voorrang latende, heeft hij zich in den lateren tijd vooral beziggehouden met de verklaring van andere verschijnselen uit de gegevens van Darwin's theorie.
Wallace heeft zich in de laatste jaren hoofdzakelijk toegelegd op de verklaring van een tot nog toe zeer duister gebleven vraagstuk: de oorzaken van de verspreiding der organismen over de verschillende deelen der aardoppervlakte, en hij is daarin, zooals uit zijne talrijke werken blijkt, uitnemend geslaagd. Terwijl vroeger, wel is waar, door A. von Humboldt, Berghaus en anderen een groot aantal feiten omtrent dit onderwerp waren verzameld, hebben eerst de nieuwere onderzoekingen van Wallace de natuurlijke oorzaken daarvan leeren kennen en kan dus eerst sedert dien tijd van eene wetenschappelijke behandeling van dit vraagstuk sprake zijn. Wallace's jongste geschrift: Island life, dat in 1880 het licht zag, is zeker niet het minst belangwekkende zijner werken en toont ons op de meest overtuigende wijze aan, welke oorzaken vroeger hebben samengewerkt tot het ontstaan van de tegenwoordige flora en fauna der eilanden in verband met die van het vasteland. Het genoemde werk van Wallace bevat verder ook vele belangrijke bijdragen met betrekking tot den vroegeren toestand van vastelanden en oceanen, waarmede dit onderwerp in het nauwste verband staat, en levert ons ook vele gegevens ter beoordeeling van dat voorhistorisch tijdperk, dat gewoonlijk onder den naam van ‘IJstijd’ bekend is en dat in de laatste jaren, vooral ten opzichte van Europa, het onderwerp van een meer nauwkeurig onderzoek uitmaakt.
Hoe men uit de verschijnselen, die flora en fauna aanbieden, tot de kennis van vroegere toestanden der vastelanden en eilanden kan komen, leert ons Wallace o.a. uit het volgende voorbeeld met betrekking tot Australië.
Dit werelddeel verkeert ten opzichte zijner dierenwereld in een zeer exceptioneelen toestand: de hoogere vormen van zoogdieren zijn hier niet inheemsch, doch slechts door den mensch ingevoerd, zooals b.v. de wilde hond of dingo door de negers, de koe, het paard en het
| |
| |
schaap door Europeesche kolonisten. De groote roofdieren, herkauwers en apen ontbraken hier oorspronkelijk allen. Hetzelfde valt op te merken aangaande de flora; inheemsche korensoorten en eetbare vruchten zijn hier niet te vinden en dat dit niet het gevolg is van een minder gunstigen bodem of een nadeelig klimaat, blijkt reeds hieruit, dat de cultuurplanten, die door den mensch ingevoerd worden, overal uitstekend gedijen en ook de Europeesche huisdieren zich hier goed staande houden. Daarentegen vindt men in Australië zeer karakteristieke soorten van inheemsche zoogdieren, zooals de buideldieren (waaronder de kangoeroe's), het vogelbekdier, enz., die in Europa en het vasteland van Azië tegenwoordig niet meer voorkomen, hoewel zij daar, zooals uit fossiele overblijfselen uit oudere aardlagen blijkt, vroeger wel werden gevonden.
Vanwaar nu die hoogst eigenaardige en bijzondere toestand der flora en fauna van Australië? Wallace heeft, steunende op de ontwikkelingstheorie en de geologie, op deze vraag een antwoord gegeven, dat ons met bijna mathematische zekerheid de oorzaken van den tegenwoordigen toestand aldaar heeft doen kennen. Hierbij moeten wij in aanmerking nemen, dat men volgens de ontwikkelingsleer moet aannemen, dat, in het algemeen, elke diersoort slechts eenmaal en in eene enkele streek der aarde uit andere soorten door de natuurkeus is ontstaan. Daar wij nu van de hoogere zoogdieren de eerste fossiele overblijfselen aantreffen in het begin der tertiaire periode, is het waarschijnlijk, dat in dien tijd de meeste daartoe behoorende soorten op het Europeesch-Aziatisch vasteland zijn ontstaan en zich daaruit later de verschillende orden van hoefdieren, roofdieren, insecteneters, enz. hebben ontwikkeld. Geene van deze orden is echter in Australië inheemsch, noch tegenwoordig, noch in vroegere aardperioden. De logische gevolgtrekking is dus deze, dat Australië reeds bij het begin der tertiaire periode van Azië moet zijn gescheiden geweest en er sedert dien tijd nooit meer mede in verband heeft gestaan, want er zou anders geen enkele aannemelijke grond zijn, waarom de Europeesche huisdieren, die zich over geheel Azië hebben verspreid en daar zelfs op vele plaatsen nog in den wilden staat leven, zich ook niet zouden hebben voortgeplant over Australië, waar zij, blijkens de ingevoerde diersoorten, zich uitmuntend staande houden.
Doch er valt in dit opzicht nog meer te leeren uit de vergelijking der fauna van Australië met die van Europa en Azië. In Australië is het menigvuldig voorkomen van de buideldieren hoogst karakteristiek. Deze zoogdieren komen in Europa tegenwoordig niet meer voor, doch moeten hier vroeger geleefd hebben, daar men in oudere aardlagen de fossiele overblijfselen vindt. Dit is echter alleen het geval in die aardlagen, die ouder zijn dan de tertiaire periode. Vóór dien tijd, dus waarschijnlijk tijdens de krijtformatie of nog vroeger, hebben derhalve de buideldieren Europa en Azië bewoond en zich van daar
| |
| |
ook verder verspreid tot in Australië, dat toen nog met het vasteland moet verbonden zijn geweest. Later werd Australië van het Aziatisch vasteland gescheiden en konden hooger ontwikkelde zoogdieren zich daar niet meer vestigen. De buideldieren en andere lagere orden van dieren bleven echter bestaan en gingen voort zich verder te ontwikkelen, daar zij niet waren blootgesteld aan den strijd om het bestaan met de meer ontwikkelde diervormen, terwijl in Europa en Azië de minder tot dien strijd toegeruste buideldieren door de hooger ontwikkelde zoogdieren werden verdrongen of verdelgd. Het bestaan van buideldieren in Australië, nog in den tegenwoordigen tijd, bewijst echter tevens, dat dit werelddeel sedert het begin der tertiaire periode niet meer door de zee bedekt, of met het vasteland verbonden is geweest, daar anders de oude fauna geheel ware vernietigd geworden door de beter ontwikkelde vormen.
Wij zien uit dit voorbeeld, hoe men uit het voorkomen van plant- of diervormen in eene landstreek besluiten kan trekken aangaande vroegere toestanden, en ook voor Europa is hieruit veel te leeren. Uit verschillende verschijnselen kan men afleiden, dat nog vóór betrekkelijk korten tijd de vorm en de grenzen van land en water van ons werelddeel zeer veel van de tegenwoordige verschilden.
Bij het einde der tertiaire periode en het begin van het diluvium was de temperatuur van Noord-Europa en zelfs van een groot gedeelte der aardoppervlakte ver beneden de tegenwoordige gedaald. Het begin van dit nieuwe tijdperk der geologische aardgeschiedenis wordt daarom meestal met den naam van IJstijd of Glaciaal-periode bestempeld.
Volgens de tot nog toe geheerscht hebbende theorie zou in dien tijd, zoowel in het Noordelijk als in het Zuidelijk halfrond, de ijsmassa zich zoover hebben uitgestrekt, dat in Europa, Azië en Amerika slechts een betrekkelijk smalle gordel van het vasteland overbleef. De grenzen van die vroegere IJszee, die volgens genoemde theorie o.a. geheel Noord-Europa bedekte, zouden zijn op te maken uit de zoogenaamde erratische of zwerfblokken, groote steenmassa's, die door drijvende ijsbergen van Noordelijke gebergten zijn weggevoerd, aan de Zuidelijke kusten der groote IJszee zouden zijn gestrand en achtergebleven en die in Nederland, Duitschland, België, Rusland en ook in Amerika te vinden zijn. Tevens schijnen in die periode ook de gletschers van de gebergten, b.v. in het Alpengebied, zich veel verder en tot veel lager gelegene plaatsen te hebben uitgestrekt, dan tegenwoordig het geval is.
Dat gedeelte van het Europeesche vasteland, dat niet door ijs was bedekt, - hetzij dat door de zee werd bespoeld of een samenhangend geheel met Noord-Europa vormde - bevatte toen al het leven der organische wereld. Daarom is dan ook de kennis van die vroegere toestanden van bijzonder belang voor de verklaring der tegenwoordige verspreiding van planten en dieren.
Door de afname der temperatuur werd de geheele destijds bestaande
| |
| |
organische wereld naar de gematigde en warmere streken verdreven, waar toen een hevige, langdurige strijd om het bestaan moest gevoerd worden met de reeds daar aanwezige vormen, zoodat daardoor vele soorten te niet gingen en ook langzamerhand nieuwe soorten werden gevormd.
Daardoor laat zich verder een belangrijk en vroeger onbegrijpelijk verschijnsel zeer eenvoudig verklaren, n.l.: dat een groot aantal karakteristieke plant- en diervormen, die alleen aan de hooggebergten eigen zijn, ook in de poolstreken gevonden worden. Men vindt deze vormen alleen in deze ver van elkander verwijderde streken, terwijl zij in het tusschenliggende gebied volkomen ontbreken. Zulk een verschijnsel zou bij de tegenwoordige verdeeling van land en water, en indien het klimaat niet veranderd was, onverklaarbaar zijn, doch vindt nu zijne oplossing zeer eenvoudig in het feit, dat hij het optreden van eene hoogere temperatuur en het terugtrekken van het ijs naar de poolstreken ook die kenmerkende poolbewoners deels met het ijs naar de Noordelijke landen terugtrokken, deels het voor hen geschikte klimaat vonden in de hooger gelegene streken der gebergten.
Mag men dus met zekerheid aannemen, dat in de ijsperiode de ijsmassa's zich in Europa over veel grootere oppervlakte verspreidden dan tegenwoordig, ook in de verdeeling van land en water, den vorm van het vasteland, de eilanden, schiereilanden enz. bestond waarschijnlijk een groot verschil met den tegenwoordigen toestand.
Behalve in Noord-Europa vormden zich ook in Midden-Europa de gletschers op veel grootere schaal, dan nu het geval is, en strekten zij zich veel verder in de vlakte uit. Dit is b.v. in Zwitserland duidelijk uit verschillende verschijnselen op te maken. De vroeger gevormde dijken of opeenhoopingen van steenen en puin, die een gletscher bij het smelten van het ijs steeds achter zich laat en die gewoonlijk moreenen worden genoemd, zijn in Zwitserland veel verder in de vlakte afgezet dan die van de tegenwoordige gletschers. Verder ziet men soms groote steenblokken, die door ijsbergen zijn aangevoerd en vooral te herkennen zijn aan de evenwijdig gestreepte stukken, die hen vergezellen en hunne eigenaardige teekening te danken hebben aan de wrijving van de harde ijskorrels. Ook op den bodem en de zijwanden van het dal zijn die evenwijdige strepen dikwijls waar te nemen en zij leveren dus onmiskenbare bewijzen van de vroegere aanwezigheid van gletschers.
Men vindt in Zwitserland die steenblokken zeer verspreid en zij zijn dikwijls van ver verwijderde streken aangebracht. Steenen, van Wallis, Simplon, Mont-Rosa, enz. afkomstig, vindt men tot langs de hellingen van het Juragebergte hier en daar verspreid op afstanden van 20 à 30 mijlen van de oorspronkelijke ligplaats, zoodat wellicht bijna geheel Zwitserland in den ijstijd door gletschers was bedekt.
Sommigen willen, dat de lage gedeelten van Zwitserland door een groot meer waren ingenomen en dat de verspreiding der steenmassa's
| |
| |
door drijvende ijsbergen heeft plaats gehad. Deze beschouwing is echter waarschijnlijk niet juist, want daartegen pleit, dat men de sporen van dit meer alleen in het Zuidelijk gedeelte heeft aangetroffen, terwijl zij in het Noorden geheel ontbreken. Verder moet juist, zooals nog nader zal worden aangetoond, ook voor de erratische blokken zeer waarschijnlijk worden aangenomen, dat dezen niet door drijvende ijsbergen, maar door gewone gletschers over het vasteland op hunne tegenwoordige ligplaatsen zijn gebracht.
In Groot-Britannië deed zich in de ijsperiode insgelijks de invloed van de lage temperatuur gelden, daar Schotland, Wales en het Zuidelijk gedeelte van Ierland geheel met ijs waren bedekt. Hoogstwaarschijnlijk vormde Engeland, dat in het tertiaire tijdvak en nog in het begin van het diluvium door de zee was bedekt, gedurende of althans kort na de ijsperiode een samenhangend geheel met het vasteland van Europa, terwijl later door langzame daling van den zeebodem weder afscheiding plaats had en het schiereiland weder tot een eiland werd.
Engeland is dus, zooals Wallace het noemt, een continentaal eiland, hetgeen reeds in de eerste plaats duidelijk blijkt uit de groote overeenkomst tusschen de geologische formaties van dit land met die van het naburige vasteland en het voorkomen van de verschillende oudere en jongere aardlagen, die ook in Europa worden aangetroffen. Waarschijnlijk zelfs is Engeland nog in de jongere aardperioden, toen reeds de mensch dat land bewoonde, herhaaldelijk met Europa verbonden en daarvan gescheiden geweest.
Bovendien wordt nu het voorgaande door Wallace in zijn boven aangehaald werk: Island life, ook uit de flora en de fauna bewezen.
Eilanden, die vroeger met het vasteland samenhingen, vertoonen in dit opzicht een geheel ander karakter dan de zoogenaamde oceanische eilanden, die in den oceaan zijn gevormd door koraaldieren of door het vulkanisme. De laatstgenoemde eilanden bevatten weinig of geene verschillende aardlagen en daar zij hunne flora en fauna aan het vasteland hebben ontleend door vervoer over den oceaan, vertoonen dezen slechts enkele bepaalde vastelandsvormen, die door hunne levenswijze en organisatie voor het vervoer over den oceaan geschikt zijn en waartoe dus vooral vogels, insecten en schelpdieren behooren. Engeland daarentegen is een continentaal eiland; het was nog slechts betrekkelijk kort geleden met Europa verbonden en vertoont daardoor in flora en fauna eene groote overeenkomst met het naburige vasteland. In Engeland vinden wij dus niet alleen vogels en insecten van het Europeesche vasteland, maar ook de zoogdier-fauna komt met die van Noord-Europa overeen. Zij is echter veel minder rijk aan soorten dan deze en heeft een eenigszins gewijzigd karakter aangenomen door den toestand van isoleering, waarin zij ten opzichte van de vastelandsvormen verkeert. Die soorten, die in staat zijn, om het vasteland te bereiken en met de diervormen aldaar in aanraking te komen, hebben het karakter van
| |
| |
de continentaalvormen bewaard; doch anderen, die geïsoleerd zijn gebleven, hebben langzamerhand variëteiten, somtijds zelfs nieuwe soorten geleverd, die op het vasteland niet voorkomen. Dat deze omstandigheid invloed heeft, blijkt ook uit de fauna van de eilanden Java en Borneo, die, niettegenstaande zij waarschijnlijk van niet ouderen oorsprong zijn dan Engeland, toch veel meer verschil vertoonen met het vasteland, omdat de afstand hier grooter is en de tropische landen veel rijker aan vormen zijn.
De Azorische eilanden leveren ons een voorbeeld van oceanische eilanden, daar zij nooit met Europa in directe verbinding hebben gestaan. De inheemsche fauna van deze eilanden heeft een beslist Europeesch karakter. Zoogdieren komen er niet voor, dan alleen die, welke van Europa zijn ingevoerd; evenzoo ontbreken de amphibieën. De fauna bestaat bijna alleen uit vogels, insecten en schelpdieren, en dezen zijn over zee van het vasteland aangebracht, hetzij bij hevige stormen op de vleugels zwevende, hetzij zwemmende. Evenzoo komen van de planten alleen zulke soorten voor, wier zaden door den wind of door dieren konden meegevoerd worden van het naburige vasteland. Maar hier hebben de dieren dan ook door hunne mindere isoleering veel meer hun oorspronkelijk karakter behouden en zijn er veel minder variëteiten ontstaan dan in Engeland, omdat zij juist door hunne levenswijze als zwemmers of vliegers telkens weer met de vastelandsvormen in aanraking kwamen, of wel omdat deze laatsten naar de eilanden werden weggevoerd, wat bij de Azorische eilanden telkens moest gebeuren, daar hier elk jaar stormen heerschen, die van het vasteland naar de Azoren gericht zijn.
In Zuid-Europa en Noord-Afrika was de toestand in het diluviale tijdvak zeer verschillend van den tegenwoordigen. De Sahara-woestijn was in de ijsperiode, en waarschijnlijk nog veel later, een groot zeebekken. Dit blijkt o.a. uit de groote uitbreiding en de lage ligging van deze groote zandvlakte, het zoutgehalte daarvan en de overblijfselen van schelpdieren, die men er vindt en die beslist tot die zeeschelpen behooren, waarvan tegenwoordig nog vele soorten in de Middellandsche Zee leven. Volgens sommigen zou deze Sahara-zee zelfs nog in den historischen tijd bestaan hebben en eerst in de vierde of vijfde eeuw vóór Chr. verzand zijn.
Escher heeft uit het bestaan eener Sahara-zee de oorzaak willen afleiden van de vroeger veel grootere uitbreiding der Alpengletschers en zelfs van de ijsvorming in Schotland, Skandinavië, enz., terwijl de afneming dier ijsmassa's aan het verdwijnen dier zee zou moeten worden toegeschreven. Zeker is het, dat de in Zuid-Europa heerschende Zuidelijke winden door eene dergelijke verandering een zeer gewijzigd karakter moesten aannemen. Toen de Sahara een zeebekken werd, verdween de warme, droge Sirocco en ontstonden zuidenwinden, die vochtig en koud waren en wier waterdamp zich als sneeuw en regen
| |
| |
op de Alpen afzette, waarvan eene groote toename der gletschers het gevolg was. Later, toen de Sahara droog geworden was, werden deze ijsmassa's weder blootgesteld aan uit het Zuiden komende warme en droge winden en verminderde het ijs tot de tegenwoordige uitgebreidheid.
Hoewel nu deze verklaring voldoende is, om de oorzaken der gletschervorming op de Alpen en in Zuid-Europa op te sporen, kan men toch geenszins de ijsvorming in geheel Noord-Europa daarvan afleiden.
Zooals bekend is, bestaat bij de Fransche regeering het voornemen, om, volgens het plan van Kapitein Roudaire, die deze streken in 1875 en 1876 nauwkeurig heeft onderzocht, den vroegeren toestand weer in het leven te roepen en de Sahara weer tot eene binnenzee te maken, door de reeks lagunen en moerassen, die van het Westen naar het Oosten zich uitstrekt, met zeewater te doen vullen door een kanaal naar de Middellandsche Zee te graven. Daardoor zou zonder twijfel het klimaat van Zuid-Europa belangrijk - en wellicht in zeer nadeeligen zin - gewijzigd worden, doch het zou voor Algerië en Tunis eene gunstige verandering in het klimaat brengen en - wat het hoofddoel is - men zou zich een beteren en veel meer voordeeligen handelsweg naar Midden-Afrika openen.
Tegen het plan van Roudaire zijn echter reeds gewichtige bedenkingen ingebracht. Zoo o.a. door Dr. Lenz, die in de Berichte der Berliner geographischen Gesellschaft de uitkomsten mededeelt van eene reis, die hij door de Sahara heeft gedaan. Lenz beweert, dat het vullen van het bekken met het water uit de Middellandsche Zee eene onmogelijkheid is, daar hij nergens plaatsen vond, die beneden het niveau der zee gelegen zijn, terwijl de laagste gedeelten zelfs nog 50 meters daarboven liggen. Hij meent dan ook, dat het tegenwoordige zand niet afkomstig is van eene diluviale zee, maar ontstaan is door verweering van de zandsteenen door den invloed der atmosfeer. Wel zou de Sahara een zeebekken geweest zijn, doch in eene periode, die veel ouder is dan het diluvium, n.l. gedurende het tijdvak tusschen de devonische en de tertiaire periode.
Ook andere geologen, o.a. Zittel, Rohlfs en anderen, hebben uit hunne onderzoekingen van den laatsten tijd afgeleid, dat de Sahara sedert betrekkelijk lange perioden niet door de zee kan bedekt geweest zijn. Volgens deze geleerden behoort de bodem van de Sahara tot de krijtformatie of de onderste lagen der tertiaire formatie en zou het zoutgehalte afkomstig zijn van steenzoutlagen, tot die formaties behoorende en daarin veel voorkomende. Het zal echter nog uit latere onderzoekingen moeten blijken, of deze beschouwing de juiste is. Roudaire heeft althans de bezwaren van Lenz door nieuwe waterpassingen trachten te weerleggen en zijn plan nog geenszins opgegeven, hoewel de door de Fransche regeering benoemde commissie ongunstig omtrent het plan heeft geadviseerd.
| |
| |
Ook de Middellandsche Zee, en evenzoo de Zwarte, de Kaspische Zee en het Aralmeer, vertoonden gedurende en kort na de ijsperiode een gansch anderen toestand dan tegenwoordig. De loop der kusten van de Zwarte Zee is dikwijls veranderd, en men vindt tusschen deze zee en de andere bovengenoemde meren overal de overblijfselen en bewijzen van de vroegere aanwezigheid van het zeewater. De genoemde meren vertoonen allen een groot zoutgehalte en het zand van de tusschenliggende steppen is insgelijks zeer rijk aan zout. Men veronderstelt dus, dat het den bodem voorstelt van eene vroegere zee, die de meren onderling verbond en waarschijnlijk grooter was dan de tegenwoordige Middellandsche Zee.
De Middellandsche Zee was waarschijnlijk oorspronkelijk samengesteld uit eene reeks van groote binnenzeeën, die zich ook in Azië voortzetten en waartoe ook de Zwarte Zee en de overige genoemde Aziatische meren behoorden. De Middellandsche Zee was waarschijnlijk in verschillende zeebekkens verdeeld, waarvan de grenzen nog zijn op te maken uit de eilanden, die zich boven hare oppervlakte verheffen, en de landtongen, die daarin uitsteken. Alle verschijnselen wijzen erop, dat vroeger verbindingen hebben bestaan tusschen de Zuidelijke kusten van Europa en de Noordelijke van Afrika. Zelfs is het, volgens onderzoekingen, die onlangs door Blanchard zijn ingesteld naar de flora en de fauna van de kusten der Middellandsche Zee en hare eilanden, zeer waarschijnlijk, dat die verbindingen nog bestonden in eene betrekkelijk jongere periode der aarde, toen reeds vele van de tegenwoordige plant- en diervormen waren opgetreden.
Dit blijkt vooral weder uit de groote overeenkomst tusschen de plant- en diervormen van Zuid-Europeesche kusten en eilanden met die van Noord-Afrika. De plantengroei, dien men in deze landen aantreft, is bijna volkomen identisch; zoo b.v. zijn er van de 434 plantensoorten uit de omstreken van Constantineh niet minder dan 402 aan de Zuid-Europeesche kusten eigen. Vele diersoorten zijn insgelijks aan beide kuststreken gemeen. Het stekelvarken van de Noord-Afrikaansche kusten leeft ook op Sicilië en in Spanje; het kameleon vindt men in Noord-Afrika en op Sicilië. Hetzelfde is het geval met vele weekdiersoorten, vooral slakken van het geslacht Helix en andere, die zoowel op de Noord- als op de Zuidkust der Middellandsche Zee, doch in overig Europa niet voorkomen. Dit is vooral van gewicht, daar de laatstgenoemde diersoorten zich zeer moeilijk verplaatsen en dus niet over de zee naar Europa zijn gekomen. In het algemeen zijn, zooals door tal van andere voorbeelden werd bewezen, de flora en fauna aan beide zijden van de Middellandsche Zee van denzelfden aard. Zij verschillen alleen van Oost naar West, maar niet van Zuid naar Noord. Dit nu kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat er vroeger op verschillende plaatsen gemeenschap bestond tusschen Noord-Afrika en Zuid-Europa, waardoor de planten en dieren zich van het Zuiden
| |
| |
naar het Noorden konden verspreiden. Vooral is dit op te maken uit het gemeenschappelijk voorkomen van vele amphibieën en slakken, dieren, die zich moeilijk verplaatsen en die onmogelijk over zee, doch alleen over land kunnen getrokken zijn. Daar verder deze gemeenschappelijke diersoorten tot de tegenwoordig nog levende behooren, moet de verbinding nog voor betrekkelijk korten tijd bestaan hebben en de Middellandsche Zee eerst in het tegenwoordige geologische tijdvak zijn gevormd. Gedurende de ijsperiode bestond dus de Middellandsche Zee waarschijnlijk nog uit eene reeks van afzonderlijke meren met tusschenliggende landstrooken.
De sporen van deze verbindingen over land zijn nog tegenwoordig aanwezig en de vroegere gemeenschap is nog op vele plaatsen duidelijk te zien, waardoor dan tevens de grenzen der binnenzeeën eenigszins kunnen worden bepaald. Het meest naderen de kusten tot elkaar bij de Straat van Gibraltar, die eene ondiepe sleuf vormt tusschen de beide vastelanden, terwijl flora en fauna aan de zijde van Tanger en van Spanje - en verder op de Balearen, in Marokko en Westelijk Algerië - bijna volkomen identisch zijn. Door eene geringe opheffing van den tegenwoordigen zeebodem zou deze Straat weer in eene landengte overgaan. Verder kunnen wij ons zeer goed eene vroegere verbinding voorstellen tusschen Italië, Corsica, Sardinië en Algerië, waar ook weer de plant- en diervormen grootendeels dezelfden zijn. Evenzoo is dit het geval met Sicilië en Tunis, die insgelijks vroeger met elkander in gemeenschap stonden, en eindelijk ook met Griekenland, de eilanden van den Griekschen Archipel en Klein-Azië.
Het antwoord op de vraag, hoe dergelijke wijzigingen in de grenzen van vastelanden en eilanden kunnen zijn opgetreden, wordt ons gegeven door de geologie. Door de studie van deze wetenschap leeren wij, dat de verdeeling van land en water op de oppervlakte der aarde aan voortdurende wijziging onderhevig is. Op plaatsen, waar wij tegenwoordig op vasten bodem gaan, bevond zich vroeger de zee, en waar deze nu spoelt, leefden omgekeerd in oudere perioden landdieren en landplanten. Dit wordt vooral bewezen uit de flora en de fauna, die men in verschillende landen aantreft, niet alleen van den tegenwoordigen tijd, maar ook uit die van vroegere perioden, zooals dit door Wallace voor verschillende streken op de meest overtuigende wijze is aangetoond.
De oorzaken van deze wijzigingen zoeken de geologen in opvolgende rijzingen en dalingen van den bodem der zee en van het vasteland. Daardoor kunnen, zooals vroeger meermalen moet geschied zijn, zeebekkens worden drooggelegd en zich op den vroegeren zeebodem landdieren en landplanten vestigen, die op hunne beurt weer, bij daling van den bodem, door het zeewater verzwolgen werden, zoodat zich op de vroegere landformatie weer zeevormingen met overblijfselen van zeedieren hebben afgezet.
| |
| |
Ook tegenwoordig nog daalt de bodem op sommige plaatsen, terwijl elders rijzing plaats heeft, en deze beide verschijnselen wisselen dikwijls op zeer onregelmatige wijze met elkander af. In Skandinavië is de bodem tegenwoordig rijzende en was dit reeds in het laatst der vorige eeuw, toen het voor het eerst door den natuurkundige Celsius werd aangetoond, die het echter meende te moeten toeschrijven, niet aan rijzing van den grond, doch aan daling van het niveau van de Noord- en de Oostzee. Latere onderzoekers echter, vooral Leopold von Buch, weerlegden deze meening en trokken uit de waarneming der strandlijnen aan de kusten van Noorwegen het juiste besluit, dat het niet de zee is, die daalt, maar dat de bodem rijzende is. Ons vaderland echter, en evenzoo de kusten van België en Frankrijk, bevindt zich tegenwoordig in een tijdperk van voortdurende daling. Romeinsche kasteelen, bosschen en turflagen bevinden zich reeds zoover onder het niveau der zee, dat zij in het geheel niet meer, of slechts bij buitengewoon lagen waterstand nog eene enkele maal, zichtbaar worden. De Zuiderzee was vroeger een binnenmeer en werd eerst voor ongeveer zes eeuwen door de zee bedekt, terwijl eveneens een groot aantal kusteilanden tusschen Texel en Denemarken gedurende den historischen tijd verdwenen. Hoewel deze daling of rijzing slechts uiterst langzaam geschiedt, daar b.v. aan de kusten van Noorwegen de rijzing slechts één meter in de eeuw bedraagt, kunnen wij ons toch wel voorstellen, dat na verloop van betrekkelijk korten tijd, bij voortdurende daling of rijzing, de vorm en de grootte van oceanen en vastelanden belangrijke wijzigingen zouden kunnen ondergaan. Wij kunnen dus uit deze verschijnselen voldoende verklaren, dat eilanden en vastelanden door de zee werden bedekt, vroegere zeeën of meren werden drooggelegd, schiereilanden in eilanden overgingen of omgekeerd, wanneer wij slechts daarbij in aanmerking nemen, dat in de geologie de meest
grootsche verschijnselen door de schijnbaar meest nietige oorzaken zijn voortgebracht, doch eerst na verloop van zoo verbazend groote tijdruimten, dat dezen bij die, welke wij bij onze gewone geschiedrekening bezigen, niet in vergelijking kunnen komen.
Dergelijke rijzingen en dalingen van den bodem moeten ook in vroegere aardperioden veelvuldig hebben plaats gehad en daardoor zijn dikwijls de grenzen van land en water meermalen, en somtijds aanmerkelijk, gewijzigd. Veelal wordt zelfs aangenomen, dat door deze oorzaak nog eerst sedert betrekkelijk korten tijd, n.l. kort vóór of gedurende de ijsperiode, de tegenwoordige vastelanden zijn ontstaan; dat de hoogste gebergten in denzelfden tijd door rijzing van den zeebodem zijn gevormd, en dat dus nog voor betrekkelijk korten tijd de vorm der vastelanden geheel en al van den tegenwoordigen verschilde. De meeste hooge gebergten zouden in de tertiaire periode door buitengewone verheffing van den zeebodem zijn gevormd, en dus eerst kort vóór de ijsperiode zou de tegenwoordige vorm van vastelanden en oceanen zijn ontstaan.
| |
| |
Dit is echter, volgens de nieuwere onderzoekingen van Wallace, Geikie, Torell e.a., hoogst waarschijnlijk onjuist. Wel hebben gedurende den ijstijd, of nog later, dikwijls op kleinere schaal veranderingen plaats gehad in den vorm der vastelanden, in de verbinding der eilanden met dezen of in den vorm en de uitgestrektheid van binnenzeeën, zooals die, welke reeds boven werden besproken, doch dit waren slechts betrekkelijk geringe wijzigingen, door locale rijzing of daling van den bodem veroorzaakt, zooals die ook tegenwoordig nog plaats hebben. De scheiding van Engeland van het overige Europa, de vorming van de Straat van Gibraltar, van de Sahara en de overgang van de bekkens der Middellandsche Zee in eene groote binnenzee moeten zeker in betrekkelijk jongeren tijd hebben plaats gehad, zooals reeds boven werd aangetoond.
De hoofdomtrek echter van de vastelanden en oceanen is reeds sedert veel langeren tijd voorhanden geweest; de verdeeling van land en water over de aarde in het algemeen moet reeds sedert eene onmetelijke periode der aardgeschiedenis in den tegenwoordigen toestand hebben bestaan, n.l. waarschijnlijk reeds gedurende het geheele secundaire en het begin van het tertiaire tijdvak, dus reeds kort na de steenkoolperiode, misschien zelfs reeds vóór dien tijd. Volgens Wallace zouden de vastelanden reeds sedert de eerste geologische periode, evenals tegenwoordig, zich als een kring om de Noordpool hebben uitgestrekt met drie uitbreidingen naar het Zuiden. Later zijn echter deze vastelanden verder aangegroeid en hebben eerst in de ijsperiode hun tegenwoordigen vorm verkregen. De plaats, die de vastelanden innemen, is dus reeds sedert zeer oude tijden dezelfde geweest als tegenwoordig; alleen zijn kleinere of grootere onderdeelen daarvan van tijd tot tijd door het water bedekt geweest, doch bleven dan toch den vorm behouden van vastelandsruggen, die tijdelijk waren gedaald tot onder het niveau van de zee. De drie groote oceanen: de Atlantische, de Stille en de Indische Oceaan, zijn, volgens Wallace, waarschijnlijk even constant van vorm en ligging geweest als de vastelanden; de diepten, die zij nu met hun water opvullen, bestonden waarschijnlijk reeds in de oudste geologische periode.
De redenen, die Wallace ten gunste van deze beschouwingen aanvoert, zijn in hoofdzaak de volgende.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt, dat de grenzen tusschen de oceanen en vastelanden volstrekt niet zoo scherp zijn afgebakend, als dit op eene wereldkaart ons toeschijnt. Hier toch zijn alleen de lijnen aangeduid, volgens welke het tegenwoordig niveau van de zee de vaste aardmassa begrenst, doch wij mogen dit geenszins als de werkelijk uiterste grens van het vasteland beschouwen. De tegenwoordige vastelanden worden allen omgeven door een breeden rand van water, dat eene betrekkelijk geringe diepte heeft, dikwijls slechts van 150 tot 200 meters. Deze ondiepe zoom strekt zich dikwijls uit
| |
| |
tot een afstand van 100 mijlen en vormt somtijds zelfs over een afstand van honderden mijlen een overgang tusschen twee verschillende vastelanden. De grootere diepten der oceanen vindt men dikwijls eerst op aanzienlijken afstand van het vasteland en men moet dus waarschijnlijk dezen breeden, ondiepen zoom als een onderdeel van het vasteland beschouwen, dat door de zee is bedekt geworden, waardoor eene scherpe grens tusschen den bodem der zee en het vasteland niet bestaat.
Verder hebben de nieuwere diepzeepeilingen geleerd, dat de door rivieren in zee gevoerde slibdeeltjes, die van het land afkomstig zijn, gemiddeld slechts tot op een afstand van 50 tot 100 - het fijnste slib tot 200 mijlen van de kusten - worden weggevoerd. Alles, wat op grooteren afstand van de kusten gevonden werd, bestond uit kiezel- of kalkschalen, die in de zee zelf gevormd zijn. Alle gesteenten, die in de zee in vroegere aardperioden zijn afgezet, en vooral die, welke zand of deeltjes van andere gesteenten bevatten, moeten dus op geringen afstand van de vroegere vastelanden gevormd zijn of wel in binnenzeeën, die zich binnen die landen bevonden. En daar nu zulke gesteenten, van de oudste perioden afkomstig, in alle groote vastelanden als hoofdbestanddeel van den bodem voorkomen, moeten zich reeds in die oudste tijdperken op de plaats, waar nu die gesteenten zijn gelegen, de vastelanden hebben bevonden en daar, hetzij in binnenzeeën of op geringen afstand in dèn toenmaligen oceaan, de gesteenten zijn bezonken.
Ook de Professoren Ramsay en Geikie beschouwen de oudste door bezinking gevormde, zoogenaamde sedimentaire gesteenten als strandvormingen en zelfs de krijtformatie, die men meestal voorstelt als uit diepe oceanen afgezet, is waarschijnlijk eene strandvorming, daar de samenstelling veel meer gelijkt op de vormingen van ondiepe plaatsen dan op die van het diepzeeslijk in den Oceaan. Ook heeft Gwyn-Jeffreys aangetoond, dat de in het krijt voorkomende typen van weekdieren bepaald vormen zijn, die karakteristiek zijn voor water van geringe diepte. Waarschijnlijk is de krijtformatie in Europa dus afgezet, toen het Europeesche vasteland reeds hoofdzakelijk in zijne tegenwoordige gedaante bestond, en evenzoo was dit wellicht voor nog oudere formaties het geval.
De tegenwoordige oceanen zijn hoogst waarschijnlijk insgelijks van veel ouderen oorsprong dan de ijsperiode en waren in dien tijd reeds gevormd. Geen enkel van de thans bestaande eilanden toch, die als werkelijk oceanisch kunnen beschouwd worden, vertoont, zooals door Darwin is aangetoond, eenig spoor van oudere of secundaire geologische formaties, waaruit dus blijkt, dat de zeebodem, waartoe die eilanden behooren, nooit eenig deel heeft uitgemaakt van het vasteland, daar zich in dit geval ook vastelandsbezinkingen op den bodem dier zee zouden hebben afgezet.
| |
| |
Men mag dus wel met vrij groote zekerheid aannemen, dat de tegenwoordige vastelanden en oceanen reeds lang vóór den ijstijd bestonden in den toestand, zooals zij zich nog heden voordoen, althans wat de hoofdomtrekken betreft. Alleen in kleinere bijzonderheden zijn herhaaldelijk wijzigingen opgetreden, die aanleiding hebben gegeven tot de voor Europa reeds boven behandelde veranderingen in de verdeeling van land en water, de vorming van binnenzeeën, het verdwijnen daarvan, enz.
Ook voor Europa in het bijzonder valt nog uit geheel andere verschijnselen het feit af te leiden, dat het, althans in hoofdzaak, reeds vóór de ijsperiode den tegenwoordigen vorm had verkregen en dat de groote Noordelijke ijszee, die zich tot in Noord-Duitschland, Polen, Rusland en Frankrijk zou hebben uitgestrekt, althans destijds niet meer bestond, doch dat gedeelte van Europa, evenals nu, reeds vast land was. Dezelfde grootsche verschijnselen, die wij uit de erratische blokken afleiden en die men tot nog toe ten voordeele van de theorie der groote diluviale ijszee heeft uitgelegd, zijn in den jongsten tijd door Professor Torell te Stockholm gebezigd, om eene geheel andere leer te verdedigen, n.l. deze, dat de zwerfblokken niet door drijvende ijsbergen, maar over het vasteland, evenals de steenblokken der gewone gletschers, naar hunne tegenwoordige ligplaatsen zijn vervoerd en dat Noord-Europa dus reeds toen, evenals tegenwoordig, met Midden-Europa een samenhangend geheel vormde.
Door erratische blokken verstaat men, zooals bekend is, groote rotsblokken, gewoonlijk uit graniet bestaande en meestal van de Skandinavische gebergten afkomstig, die bij ons ook wel bekend zijn onder den naam van zwerfblokken en over een groot gedeelte van Noord-Europa, van Nederland, Duitschland, Polen tot in Rusland zijn verspreid. Het vervoer van die blokken naar hunne tegenwoordige plaatsen werd tot nog toe algemeen verklaard volgens de in 1835 voor het eerst opgestelde theorie van den beroemden geoloog Lyell, - eene leer, die ook door Darwin werd aangenomen, - die het transport van de zwerfblokken toeschrijft aan ijsbergen en drijfijs, die door zeestroomingen in eene groote diluviale ijszee, die geheel Noord-Europa bedekte, zouden gevoerd zijn naar de tegenwoordige ligplaatsen, zoodat dezen de zuidelijke grens van die ijszee zouden voorstellen. Evenals de tegenwoordige gletschers op de hooggebergten dijken van steenen en gruis, dat door de hevige beweging van de rotsen wordt afgeschuurd, voor zich uitschuiven of langs hunne randen met zich voeren, die dan bij het smelten en hooger wegtrekken van het ijs als zoogenaamde moreenen of steendijken blijven liggen, evenzoo zou dit door de vroegere gletschers van Skandinavië zijn geschied. Doch hier zouden de steenmassa's en het puin door drijvende ijsbergen naar den Zuidelijken oever der ijszee zijn gevoerd en daar bij het smelten van het ijs en het terugtrekken der zee zijn blijven liggen.
| |
| |
Bewijzen, dat de erratische blokken werkelijk door ijsbergen naar meer Zuidelijke plaatsen zijn gevoerd, zijn in overvloed voorhanden. Vooreerst bestaan de steenbrokken zelf uit gesteenten, die in de landen, waar zij zijn afgezet, in het geheel niet voorkomen, maar te huis behooren in de Skandinavische gebergten. Men vindt verder bij de zwerfblokken altijd groote hoeveelheden puin en gruis, fragmenten van de afgeschuurde rotsen, en dezen vertoonen eene zeer kenmerkende eigenschap, die ook bij het gruis der moreenen van alle tegenwoordige gletschers wordt waargenomen, n.l. dat zij òf glad gepolijst òf afgeschuurd zijn, of, als dit niet het geval is, bedekt zijn met talrijke krassen of strepen, die evenwijdig met elkaar voortloopen. Deze krassen op de steenfragmenten, die de zwerfblokken vergezellen, vormen het onmiskenbare bewijs van de werking van gletschers. Dezen toch bestaan uit zeer harde ijskorrels en hebben, bij de hevige beweging langs de wanden en over den bodem van het dal, de afgebrokkelde steenen geschuurd, waardoor de evenwijdige krassen als een gevolg van de voortgaande beweging der gletschers zijn achtergebleven. Uit dezelfde verschijnselen heeft men ook kunnen afleiden, dat de Alpengletschers zich vroeger veel verder landwaarts in uitstrekten dan tegenwoordig, zoodat in den ijstijd zelfs het meer van Constanz en dat van Genève met ijs waren opgevuld en dit zich tot aan gene zijde van de Alpen voortzette.
Dit gedeelte van Lyell's theorie is dus aan geen redelijken twijfel onderhevig, doch het andere deel van zijne hypothese, n.l. dat de zwerfblokken van Skandinavië zouden vervoerd zijn geworden door drijvende ijsbergen, die in eene uitgestrekte ijszee werden voortbewogen, vindt in de laatste jaren sterke bestrijding en zal zeker spoedig algemeen worden verworpen en plaats maken voor de nieuwe theorie van Professor Torell, die veel meer rekening houdt met de verschillende verschijnselen en wiens voorstelling bovendien veel eenvoudiger en waarschijnlijker is.
Torell heeft sedert 1857, een paar malen begeleid door den later beroemd geworden Professor Nordenskjöld, reeds tal van wetenschappelijke reizen ondernomen naar de poolstreken van Europa, Noord-Amerika en Aziatisch Rusland met het doel, de erratische verschijnselen op de plaats zelve te onderzoeken. Hij merkt in de eerste plaats op, dat het zeer onverklaarbaar zou zijn, dat van eene vroegere diluviale ijszee, die geheel Noord-Europa en Noord-Amerika zou bedekt hebben, geene sporen hoegenaamd waren overgebleven van zeedieren, die in die zee geleefd hebben. Hij toonde verder aan, dat niet alleen de destijds gevormde kleilagen van Denemarken een uitvloeisel zijn van de werking der moreenen, maar dat waarschijnlijk het geheele gebied van de erratische blokken bedekt was door vastelandsgletschers, die van Skandinavië afkomstig waren. Het geheele Skandinavische schiereiland, met Finland, was gedurende eene onmetelijke tijdruimte, n.l.
| |
| |
van de Silurische formatie af tot in het Diluvium, een hoog gelegen vasteland. In die streken vindt men n.l. geen enkel gesteente afgezet, dat tot de jongere formaties behoort, niettegenstaande zij in de aangrenzende landen wel worden gevonden. Dit kan dus alleen verklaard worden door aan te nemen, dat Skandinavië gedurende de vorming van deze formaties vast land was. Verder was het waarschijnlijk ook nog aan het einde der tertiaire periode en het begin van het Diluvium een hoogland, dat een samenhangend geheel met alle omringende eilanden vormde.
Beyrich en Heer bewezen verder, dat reeds vóór het einde der tertiaire periode slechts eene smalle strook land tusschen Rijn en Weichsel door de zee was bedekt, doch overigens bijna het geheele gebied der erratische blokken reeds toen vast land was, terwijl uit alle geologische verschijnselen valt op te maken, dat sedert dien tijd Noord-Europa niet meer door de zee is bedekt geweest. Volgens O. Heer waren reeds bij het einde der tertiaire periode ook de Duitsche Oostzeeprovinciën een samenhangend geheel met het Skandinavische hoogland. De flora en de insectenfauna van Duitschland uit die periode komen bijna geheel met de Noordsche overeen, en evenzoo schijnt uit de zoogdierfauna van Skandinavië te volgen, dat Zweden nog in de ijsperiode met Duitschland en met Jutland vereenigd was.
Hieruit blijkt dus, dat in den ijstijd in het Noorden het hooge Skandinavische vasteland de streek was, waar de groote ijsmassa's zich vormden, die vandaar over het met Skandinavië verbonden vasteland van Noord-Europa tot aan de grenzen van het gebied der zwerfblokken werden geschoven, waardoor die blokken met hunne moreenen achterbleven, toen het ijs zich weer meer Noordelijk terugtrok. Daarvoor schijnt ook de ligging der blokken te pleiten. Waren zij door drijvende ijsbergen in eene groote zee aangevoerd, dan zouden zij volkomen zonder regelmaat over den toenmaligen zeebodem in alle richtingen verspreid liggen. Dit is echter niet het geval; erratische blokken, afkomstig uit verschillende streken van Skandinavië en Finland, hebben zich in bepaalde richtingen verspreid; zij liggen in dezelfde streek allen evenwijdig aan elkaar en in eene bepaalde richting ten opzichte van Skandinavië. Men kan zelfs uit de richting der krassen en den aard der gesteenten dikwijls opmaken, in welke richting de gletschers zich over het vasteland hebben bewogen. Zoo vinden wij in Rusland de blokken van Finland en Zweden, in Denemarken die van Zweden, in het noorden van Jutland die van Noorwegen. In ons vaderland zijn de zwerfblokken van den Hondsrug bij Groningen uit kalksteen van Gothland samengesteld en bevatten talrijke fossielen van dit eiland. Men ziet dus, dat Torell de zwerfblokken beschouwt als veranderde moreenen van de vroegere vastelandsgletschers van Skandinavië.
Uit de verschillende waargenomen verschijnselen van het einde der
| |
| |
tertiaire en het begin der diluviale periode volgt dus in elk geval dit met zekerheid, dat er toen eene tijdruimte van zeer lage gemiddelde temperatuur heeft bestaan over het grootste gedeelte van het Noordelijk halfrond. Dit is eigenlijk volkomen in strijd met de theorie van de toenemende afkoeling der aarde, daar na dien tijd de temperatuur weer tot de tegenwoordige moet gestegen zijn. Doch de oorzaak is hier waarschijnlijk meer in uitwendige, gedeeltelijk locale, oorzaken te zoeken en staat met de altijd voortgaande, langzame afkoeling van het inwendige der aarde in geenerlei verband. Waarschijnlijk toch was de aarde in de ijsperiode reeds zoover afgekoeld, dat de temperatuur der oppervlakte van de inwendige warmte in het geheel niet meer afhankelijk was, maar de aarde toen reeds, evenals tegenwoordig, alleen onder den invloed stond van de warmte, die de zon haar toezond. De temperatuur van de aarde moest dus in hooge mate afhankelijk zijn van den stand, dien zon en aarde ten opzichte van elkander innemen.
De Engelsche astronoom James Croll heeft dan ook uit deze verschijnselen eene hypothese afgeleid, niet alleen om het optreden van den ijstijd aan het einde der tertiaire periode te verklaren, maar waardoor tevens wordt aangetoond, dat deze tijdperken van hevige koude periodiek terugkeeren.
Volgens Croll zijn er twee oorzaken, die, als zij juist samenvallen en dus elkaars werking ondersteunen, aanleiding kunnen geven tot volkomene wijzigingen van het klimaat. Vooreerst is de excentriciteit van de elliptische baan, volgens welke de aarde zich om de zon beweegt, niet altijd dezelfde. Deze baan nadert nu eens meer dan eens minder tot eene cirkelvormige, en de astronomische berekeningen hebben geleerd, dat om de 50000 jaren de excentriciteit een maximum bereikt en de aarde dus het meest den invloed van andere hemellichamen ondervindt. Met de verandering van de excentriciteit zal de hoeveelheid warmte, die van de zon wordt ontvangen, toe- of afnemen. Doch van nog meer belang is de tweede oorzaak, die Croll aanvoert, n.l. de verplaatsing van de nachteveningspunten. Deze punten, zijnde de plaatsen, waar de ecliptica den aequator des hemels snijdt en die in de aardbaan de grenspunten voorstellen van het begin van den winter en van den zomer, blijven niet altijd dezelfde plaats innemen, maar bewegen zich voortdurend van het Oosten naar het Westen. Het punt, waarbij de winter intreedt, bevindt zich dus nu eens dicht bij het perihelium (het punt van de aardbaan, dat het dichtst bij de zon is gelegen,) dan eens dichter bij het aphelium (het punt van den grootsten afstand van de zon). Hierdoor zal vooral eene verandering ontstaan in de tijdelijke verdeeling van warmte op het Noordelijk en het Zuidelijk halfrond.
Valt op het Noordelijk halfrond de winter in, terwijl de aarde zich zoover mogelijk van de zon heeft verwijderd, dus in het aphelium,
| |
| |
dan zal de winter het langst duren en daarvan een temperatuurstoestand het gevolg zijn, die geheel verschillend is van dien, welke zal optreden, als zij zich zoo dicht mogelijk bij de zon bevindt. Dit is voor onze streken in 1248 het laatst het geval geweest, toen de winter hier het kortst was, doch in het Zuidelijk halfrond het langst, want voor de beide halfronden zullen deze verschijnselen afwisselend optreden. Wanneer het winter-nachteveningspunt het verst van de zon ligt, ontvangt de aarde van de zon gedurende den winter de kleinste hoeveelheid warmte en, wat vooral ook in aanmerking komt, verliest dan tevens het meest door uitstraling. Indien nu deze periode voor het Noordelijk halfrond samenvalt met de periode van de grootste excentriciteit der aardbaan, dan zullen deze beide oorzaken elkaars werking combineeren en versterken en kan daardoor reeds eene aanzienlijke tijdelijke afkoeling van het Noordelijk halfrond verklaard worden.
De bewering van sommige, en daaronder zelfs beroemde geleerden, zooals Arago, dat de temperatuur op de oppervlakte onzer aarde onveranderlijk zou zijn en dat het Noordelijk halfrond niet kouder zou worden, daar de winters in de oudheid veel strenger waren dan tegenwoordig, is niet meer met de nieuwere onderzoekingen overeen te brengen. Het laatste feit zou, indien het althans juist is, het tegendeel bewijzen, want het Romeinsche tijdvak is van het jaar 1248, toen de verhooging van temperatuur voor het Noordelijk halfrond het grootst was, verder verwijderd dan onze tegenwoordige tijd.
Is deze hypothese juist, dan moeten reeds lang vóór de ijsperiode dergelijke koude tijdvakken ook reeds meermalen vroeger zijn opgetreden, daar de oorzaken volgens deze theorie telkens periodiek terugkeeren, en evenzoo zullen zij ook later, doch eerst na verloop van zeer groote tijdruimten, waarvan men den duur uit astronomische verschijnselen zal kunnen berekenen, weder terugkeeren. Werkelijk meenen Ramsay en anderen dan ook reeds in de oudste geologische formaties sporen te hebben aangetroffen van vroegere kosmische verschijnselen, die analoog zouden zijn aan die van de laatste ijsperiode.
De beide hier genoemde oorzaken zijn echter waarschijnlijk niet de eenige geweest, die de vorming van aanzienlijke hoeveelheden ijs in sommige streken der aarde op bepaalde tijden hebben teweeggebracht, maar men moet aannemen, dat daartoe nog verschillende andere verschijnselen hebben medegewerkt.
Zoo zal het klimaat van Europa in hooge mate afhankelijk zijn geweest van de verdeeling van land en water, evenals nog tegenwoordig dit verschijnsel een zeer grooten invloed op de temperatuurstoestanden heeft. De richting toch van zee- en luchtstroomen is in hooge mate van die verdeeling afhankelijk en dezen hebben weer zeer veel invloed op den loop der isothermen. De richting van den Golfstroom is o.a. van die verdeeling van land en water het gevolg en daardoor verkeert tegenwoordig het klimaat van West-Europa in zeer bijzonderen toestand.
| |
| |
Bestond de Golfstroom niet, dan zou het klimaat van West-Europa volkomen veranderen: de temperatuur zou aanzienlijk dalen en er zou eene belangrijke oorzaak geboren worden voor de vorming van nieuwe ijsmassa's. De invloed van eene zoodanige verandering doet zich dan ook spoedig gevoelen, zooals volgt uit eene mededeeling van 20 Maart 1882 van A. Blavier in de Académie des Sciences te Parijs, waaruit bleek, dat sedert ongeveer drie jaren de sardijnen, met welker vangst vroeger aan de kust der Vendée 3-4000 schepen en 15,000 visschers zich bezighielden, bijna volkomen vandaar verdwenen zijn, wat verklaard werd door eene verandering in de richting van den Golfstroom, waardoor eigenaardige, abnormale meteorologische verschijnselen voor de Atlantische kusten van Frankrijk het gevolg zijn. Evenzoo werd in Mei 1881 ten Noorden van de Shetlands-eilanden eene langzame temperatuurstoename opgemerkt, die men insgelijks met eene gewijzigde richting van den Golfstroom in verband brengt.
Anderen nemen nog als oorzaak van periodiek terugkeerende lage temperaturen de afwisseling van de hoeveelheid warmte aan, die de zon uitstraalt, zooals b.v. kan veroorzaakt worden door verschil in aantal en grootte der zonnevlekken.
Desor verklaart de vroeger veel grootere uitgebreidheid der Alpengletschers door het bestaan eener Sahara-zee, die, zooals reeds werd aangetoond, van veel invloed kan zijn geweest op het klimaat van Europa. De met waterdamp bezwangerde luchtstroomen zetten hun watergehalte als sneeuw en regen op de Alpen af en vormden daardoor groote ijsmassa's. Toen de Sahara later eene woestijn was geworden, kwamen vandaar de warme en droge winden, die de sneeuw en het ijs weer deden smelten en de gletschers naar de hoogere streken der Alpen terugdreven.
Deze en meer andere dergelijke oorzaken zullen zeker wel tot het ontstaan der ijsperiode hebben medegewerkt, doch slechts haar invloed hebben doen gevoelen over een beperkt gebied, zooals b.v. de Sahara-zee alleen van invloed kon zijn op de Alpen. In verband met de veranderingen der excentriciteit en de verplaatsing der nachteveningspunten kunnen zij echter, indien de verschillende oorzaken in gelijken zin werkten, het tijdelijk bestaan van uitgestrekte ijsmassa's in sommige streken van Noord-Europa hebben veroorzaakt.
Wallace wijst er verder op, dat de astronomische verschijnselen alleen niet voldoende zijn, om de klimatologische toestanden gedurende de ijsperiode te verklaren. De vorming van gletschers hangt n.l. niet alleen af van eene lage temperatuur, maar ook van andere omstandigheden, die groote opeenhooping van sneeuw en ijs mogelijk maken. Gedurende de tertiaire periode was dit waarschijnlijk niet het geval, daar de tertiaire formatie in Europa, die door Wallace nauwkeurig bestudeerd werd, bijna zonder uitzondering het bestaan van een warm klimaat in dien tijd aantoont. De flora van de poolstreken gedurende
| |
| |
de secundaire en tertiaire periode had een gematigd karakter en het is zeer waarschijnlijk, dat althans sedert het Permische tijdvak, dus kort na de Steenkoolperiode, het klimaat van Noord-Europa en Noord-Amerika zonder tusschenpoozing warm is geweest. Waarschijnlijk moeten deze warme poolklimaten in die tijden worden toegeschreven aan het bestaan van eene vrije poolzee, waarin warme stroomen, die afkomstig waren van de aequatoriale zeeën, de temperatuur aanmerkelijk verhoogden.
Eerst bij het einde der tertiaire en den aanvang van de diluviale periode trad in Europa de laatste ijsperiode op en deze was, volgens Wallace, hoogst waarschijnlijk het gevolg van de vorming eener groote uitgestrektheid hoogland aan de polen, ontstaan door rijzing van den bodem en samenvallende met eene periode van sterke excentriciteit van de aardbaan. Door deze oorzaken ontstond, volgens Wallace, de groote opeenhooping van ijs aan de polen, waarvan de verschillende glaciaalverschijnselen het gevolg waren en waaraan, voor een groot deel, ook de tegenwoordige verspreiding van planten en dieren over de oppervlakte der aarde, vooral in de hooggebergten en aan de polen, moet worden toegeschreven, een verschijnsel, dat zonder de kennis van de genoemde oorzaken geene verklaring zou kunnen vinden.
Zutfen, Augustus 1882.
dr. a.j.c. snijders.
|
|