De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Volksgezondheid en volksbeschavingGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 179]
| |
zoo ging ook de scholastiek van algemeene begrippen uit, die zij zonder eenig nader bewijs als vast bepaald aannam, en leidde van die begrippen door de kunst der logische deductie alle andere begrippen af, die uitsluitend tot het gebied van het verstand behoorden. Doch toen de classieke studiën begonnen te herleven, was het platonisme, dat hoofdzakelijk den ethischen kant der wijsbegeerte op het oog had, in de voorste rij dergenen, die eene krachtige reactie tegen die scholastiek in het leven riepen. Maar ook het platonisme bleef steeds in innige verbinding met de theologie. Velen echter werden ook hierdoor niet bevredigd. Onstuimig en vurig verlangden zij, de geheimen der natuur zooveel mogelijk te doorgronden en tot eene nadere kennis van den schepper des heelals te geraken. Zoo kwam het, dat het neo-platonisme en de theosophie opnieuw eene hooge vlucht namen. Het scepticisme was de eerste openbaring van den overgang van het oude naar het nieuwe. Een Montesquieu in Frankrijk, een Francesco Sanches in Portugal waren in het laatst der vorige eeuw de voornaamste woordvoerders op dit gebied. Daarop zag men in Engeland de zucht naar een vrijer leven des geestes ontwaken. Te midden van de stormen van den burgeroorlog zag men daar in het tijdvak van Shakespeare Baco en Harvey schitteren, om, evenals de eerste dit voor de kunst had gedaan, voor de wijsbegeerte en de geneeskundige wetenschap een nieuw en roemrijk tijdvak te openen. Baco, Hobbes, Cartesius, Spinoza, Locke en Newton waren de sterren aan den wijsgeerigen hemel, die van Engeland en Nederland uit de wereld in de eerste helft der 17de eeuw als een melkweg verlichtten, een geheelen ommekeer in de denkbeelden van vroegere en latere geleerden teweegbrachten en den weg voor de nieuwere wetenschap baanden. Natuur- en scheikunde werden op geheel andere grondslagen, werden tot eene wetenschap gevestigd. Maar meer nog nam de ontleed- en natuurkunde van den mensch eene belangrijke vlucht. Wat Vesalius voor de ontleedkunde had gedaan, had William Harvey voor de levensleer tot stand gebracht door zijne gewichtige ontdekking van den bloedsomloop. Deze ontdekking en de strijd, dien ze voortbracht, was in menig opzicht vruchtbaar voor de kennis van de levensleer. Vele vooroordeelen werden erdoor opgeruimd, vele nieuwe inzichten, waarop verder kon worden voortgebouwd, erdoor aan 't licht gebracht. Nederland speelde daarin eene eervolle rol. Mannen als Cartesius, Joh. van Beverwyck, Deleboe Sylvius en andere geleerden van dien tijd hebben door hunne heldere vertoogen veel toegebracht, om de begrippen omtrent die gewichtige levensfunctie op te klaren en in practische toepassing te brengen op de leer van het zieke leven. | |
[pagina 180]
| |
De Italiaansche geleerden onderscheidden zich op hunne beurt door eene reeks van nieuwe ontdekkingen in de samenstelling van het menschelijk lichaam, die met de vorigen in 't nauwste verband stonden en tot betere waardeering van de eerste groote waarneming leidden. Duitschland, nog te veel gebukt onder den invloed van den dertigjarigen krijg, nam weinig aan die geleerde navorschingen deel. Tegen de tweede helft der 17de eeuw opende zich een nieuw veld van onderzoek, waarop de Nederlanders de baanbrekers waren. Het waren Antoni Leeuwenhoek, Joh. Swammerdam en Frederik Ruysch, die eene nieuwe wereld ontsloten door hunne microscopische onderzoekingen en ontdekkingen. Zij droegen ertoe bij, om de ontdekking van Harvey tot eene vruchtdragende te maken door hunne microscopische waarnemingen van den bloedsomloop. Dezen werden voortgezet door onderzoekingen van het zenuwstelsel, waarin onze Nederlandsche geleerden zich weder onderscheidden naast de Italiaansche en Engelsche. En nu werd de physiologie van de voornaamste levensverrichtingen door de voornaamste geleerden van alle landen bestudeerd. Natuurlijk bleven hieraan nog vele metaphysische begrippen kleven, vooral wegens het achterlijk standpunt, waarop de scheikunde nog verkeerde. Maar het ijverig streven van de geleerden, om zich te ontdoen van die bovennatuurlijke geheimenissen en de waarheid uit eigen ervaring en door een onpartijdig critisch onderzoek aan 't licht te brengen, veroorzaakte eene geheele omkeering in de bestaande meeningen van de geleerden en halfgeleerden omtrent die tot dusver zoo geheimzinnige levensverrichtingen. Het laat zich begrijpen, dat dit onderzoek niet nalaten kon, heilzaam op de leer van het zieke lichaam terug te werken. De geneeskunde werd thans op de grondslagen der ontleed- en natuurkunde van den mensch en van de klinische ervaring gevestigd. Het was vooral de groote geleerde en practische geneeskundige Frans Deleboe Sylvius, die, van dit beginsel uitgaande, zooveel voordeel aan wetenschap en practijk aanbood, dat zijne geschriften en zijne geneesmethode de vraagbaken voor gansch de medische wereld en de lijdende menschheid werden. Hij was eene van de sterren, die aan het Leidsch Atheen destijds schitterden en waartegen de overige geleerde wereld als naar eene Noordster opzag. Wel treft men in zijne geschriften geene afzonderlijke uiteenzetting over de natuur, de grondvormen en de grondoorzaken van het ziek worden in 't algemeen aan, maar in zijne verhandelingen over het meer speciale bij ziekten blijft hij getrouw aan zijne overtuiging, volgens welke de pathologie op de physiologie, de anatomie en de chemie berust. De speciale ziektevormen behandelt hij naar een geheel nieuw en eigenaardig beginsel, doordien hij namelijk in de eerste plaats de physische verhouding der vochten en der vaste deelen van het lichaam op den voorgrond plaatste. Hij legde daardoor den grondslag voor het physisch onderzoek bij de klinische geneeskunst. | |
[pagina 181]
| |
De taak der geneesleer is volgens Sylvius verdeeld in: het onderhoud der krachten, de wegruiming der ziekten zelven, het afweren der schadelijke invloeden en de verzachting der ziekteverschijnselen. De leer der geneesmiddelen wordt door hem van een even oorspronkelijk standpunt beschouwd. De zoogenaamde jatrochemische leer, zooals het geneeskundig stelsel, door Sylvius uitgedacht en in practijk gebracht, genoemd werd, verbreidde zich in ongelooflijk korten tijd over Europa. Hij vond in Engeland, Duitschland en Frankrijk tal van aanhangers. Zelfs in Italië, waar het hippocratisme nog in vollen bloei verkeerde, verklaarden verscheidene voorname mannen zich als voorstanders zijner leer en kon zelfs de uitstekende epidemiograaf Bernardino Ramazzini zich niet geheel van zijn invloed vrijhouden. Er ontstond een heete strijd tusschen de voorstanders van de jatrochemische en de jatrophysische school, waaruit menige heilzame vrucht voor de practische geneeskunst voortsproot. Daar trad in Engeland weder een groote geest op, die de geneeskunst van het juk van het arabismus zou verlossen. Thomas Sydenham, in 1624 te Wardford-Eagle in Dorsetshire geboren, stelde zich ten taak, om de geneeskunde van het ruwe empirisme, waarin de Duitsche mysticus Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus Bombastus van Hoherheim haar gekluisterd had, te ontdoen en als voorstander der beginselen in het onderzoek der natuur, zooals ze zijn tijdgenoot Baco had terneergesteld, op te treden. Hij trachtte op dit onderzoek de practische geneeskunde te grondvesten. Door alle ziekteverschijnselen langs den weg der ondervinding aan een zorgvuldig onderzoek te onderwerpen, trachtte hij de nog zoo gangbare gewoonte, om de genezingsleer op onderstellingen te grondvesten, den bodem in te slaan. Vooral wijdde hij zijne aandacht aan de leer der epidemische ziekten op hippocratischen grondslag. Zij werd het middelpunt van al zijne onderzoekingen. Het eerste resultaat van Sydenham's veeljarige ondervindingen was de stelling, dat de verandering en de afwisseling van het weder niet in staat zijn, het ontstaan en den voortduur der epidemische ziekten te verklaren, maar dat integendeel onbekende en onverklaarbare veranderingen in het inwendige der aarde en de uitvloeiingen hiervan (die eene verontreiniging der atmosfeer veroorzaken) de epidemieën schijnen te veroorzaken. De op deze wijze ontstane ziekte-constitutie doet zich telkens, wanneer zij zich voordoet, onder den vorm eener ‘febris stationaria’ kennen, die de prototype is, niet alleen voor enkele vormen van de epidemische, maar ook van de tusschenloopende ziekten. Naast deze beschouwingen moest zich zeer licht eene andere leer ontwikkelen, evenzeer karakteristiek voor Sydenham's opvatting. Dit was de leer van de ziekteprocessen, d.i. van bepaalde, door gelijksoortige oorzaken ontstane ziekelijke hoofdtoestanden, die den grondslag | |
[pagina 182]
| |
vormen van eene geheele reeks van wezenlijk gelijke, doch in hunne uiterlijke verschijnselen verschillende ziektevormen. In weerwil van die onderscheiding geldt bij hem niet zelden juist het gelijktijdig epidemisch voorkomen van verscheidene ziekten niet alleen als een bewijs voor hare wezenlijke identiteit, maar ook als eene voldoende beweegreden tot het aanwenden van eene en dezelfde geneeswijze. Het middelpunt der geneesmethode van Sydenham vormt de hippocratische φύςις, ‘natura’. Met deze uitdrukking verbindt onze geneesheer evenmin een helder begrip, als zijn groot voorbeeld dit deed. Hij omschrijft echter de rol dezer ‘natuur’ oneindig duidelijker dan Hippocrates. Wel verre van al het heil der therapie van de ontdekking der specifieke geneesmiddelen te verwachten, ziet Sydenham integendeel de voornaamste taak van den wetenschappelijken geneesheer in het nauwkeurig uiteenzetten der aanwijzingen. Want zoolang wij in het eigenlijk wezen der ziekten geen helderen blik kunnen werpen, maar alleen in staat zijn, de naaste zinnelijke gevolgen van dat wezen te begrijpen, zoolang zullen wij ons ook met eene algemeene geneesmethode moeten vergenoegen en ons getroosten, de wenken der natuur, bij het vertoonen van kritieke verschijnselen, te volgen. Hippocrates was in zijne geneeskundige behandeling altoos met het gebruik van een klein, doch uitgelezen aantal geneesmiddelen tevreden. De voornaamste middelen van Sydenham zijn, behalve de aderlating en het dieet, purgeermiddelen, versterkende, bittere, aromatische geneesmiddelen, bovenal de kina en het ijzer. Sydenham is niet zeer met zweetmiddelen ingenomen, omdat hij van hunne aanwending (behalve in de pest) deels eene nadeelige verhitting, deels eene te vroegtijdige afscheiding der nog rauwe ziektestoffen, deels en wel in de allereerste plaats eene stoornis in andere en meer gewichtige kritieke toestanden vreest. Even eigenaardig is zijne opvatting en behandeling van acute en chronische ziekten en van de zenuwziekten. Wij kunnen met deze opmerkingen volstaan, om een beeld van een der meest verdienstelijke en gevierde artsen van alle tijden te geven. Daaruit blijkt, dat deze verdiensten voornamelijk bestonden in het wederinvoeren van den geest der hippocratische waarneming; in het voorstellen der ziekte als een zeer natuurlijk verschijnsel in het leven, dat bepaalde wetten volgt; in het stichten van de leer der ziekteprocessen; in het grondvesten der wetenschappelijke epidemiographie en in het herstellen van de geneeskracht der natuur als het hoofdbeginsel der genezingsleer. Voorts scheidde Sydenham strenger dan zijne voorgangers de radicale van de symptomatische indicaties; hij ontvouwde het natuurlijke en noodzakelijke der methode van de specifieke geneesmethode en vereenvoudigde den voorraad van artsenijen. Deze verdiensten zal zelfs nog het verste nageslacht den Britschen | |
[pagina 183]
| |
Hippocrates toekennen, en het onvergankelijk gedenkteeken, dat hij zichzelven in zijne geschriften stichtte, zal nog menigeen tot een verheven voorbeeld dienen, om in den geest, waarin hij de geneeskunst opvatte, voort te werken. Terwijl op deze wijze in de tweede helft der 17de eeuw tal van geneesheeren zich bezighielden met de uiteenzetting der theoretische grondslagen van de geneeskunst, werd tegelijkertijd haar empirisch gedeelte van alle kanten, vooral door de aanhangers der jatrophysische school, zeer verrijkt. Het nuttigste daarvan was de moeite, die men besteedde aan de waarneming der epidemische ziekten en aan de vestiging der ziektekundige ontleedkunde. Italië ging daarin voor, doch Engeland, Frankrijk, Nederland en Duitschland volgden zeer verdienstelijk dit voetspoor. In tal van monographieën werden de ziekelijke veranderingen van de weefsels der voornaamste organen op zeer scherpzinnige en klare wijze uiteengezet. Verscheidene belangrijke geneesmiddelen werden in de geneeskunst ingevoerd en hunne werking aan de ervaring getoetst. Zoo werd in 1640 de kinabast in Europa en wel het eerst in Spanje ingevoerd. De naam van kardinaal- of Jezuïetenpoeder, dien men aan dit heroïeke geneesmiddel gaf, maakte het evenwel bij de Protestanten gehaat! Een verkeerd gebruik, vervalsching, eigenzinnigheid en eigenbelang waren voorts beletselen genoeg, om de geneesheeren ertegen in te nemen. De algemeene erkenning van de onschatbare eigenschappen van dezen bast werd ook ten deele daardoor vertraagd, dat men nog zoolang zijne geneeskracht in het aanzetten van ontlastingen, zweeten en diarrheeën meende te moeten stellen. Ondanks dat alles kreeg dit middel onder den invloed van de voornaamste artsen in Engeland en Italië omstreeks 1654 algemeen ingang. Van niet minder belang was de invoering der Ipecacuanha, die weldra haar gunstigen invloed tegen den rooden loop en bij gastrische en typheuze koortsen deed kennen. De wederinvoering van het kwikzilver, vooral ter genezing van de syphilis, maar nu als eenvoudig geneesmiddel, bracht een geheelen omkeer teweeg in de behandelingswijze dezer ziekte, die in het midden dezer eeuw opnieuw het hoofd opstak. Wij hebben gemeend, dit brokstukje van de geschiedenis der geneeskunst aan de behandeling der ziekten van dit tijdvak te moeten laten voorafgaan, ten einde onze lezers eenigszins voor te bereiden op de gewichtige veranderingen, die in de behandeling der ziekten dezer eeuw plaats hadden en die van onmiskenbaren invloed waren op den zoogenaamden genius epidemicus. Indien wij vervolgens een blik werpen op den politieken en socialen toestand der volken bij den aanvang dezer eeuw, dan zien wij genoegzaam overal een streven van koningen en vorsten, om hunne macht uit te breiden door onderdrukking der vroegere rijksvasallen en onder- | |
[pagina 184]
| |
mijning en vernietiging van de rechten der staten of stenden. In Duitschland nam de macht der vorsten toe. Niemand dacht eraan, het lot van het volk te verbeteren. Dit bleef aan de willekeur en de uitzuiging van den adel prijsgegeven. De staande legers maakten het voornaamste middel uit, om die plannen te verwezenlijken. Het absolutisme ontwikkelde zich in de hoogste mate. Zoowel de adellijke als de stedelijke en andere rechten werden op hunne beurt vernietigd, voor zoover zij de vorstelijke willekeur konden beperken. Daarentegen lieten de vorsten het gewillig toe, dat de adel zijne privilegiën tegenover het ongelukkige volk nog verder uitbreidde en dit nog meer verdrukte en uitzoog. In Frankrijk, Engeland, Duitschland en Denemarken kwam het volk echter tegen de koningen en den adel in verzet. Op deze wijze werd een stelsel van despotisme ontwikkeld, ten gevolge waarvan alle onderdanen lijdelijke werktuigen van de vorsten waren, wien zij met lijf en goed toebehoorden, die naar willekeur over hen beschikten voor hunne particuliere grillen en hen met de afschuwelijkste wreedheid behandelden. Geen wonder, dat in de volgende tijden erfopvolgings- en veroveringsoorlogen de voornaamste gebeurtenissen waren, die geen ander doel hadden dan de heersch-, roof- of eerzucht van een enkel persoon te bevredigen, die daardoor onbeschrijfelijke ellende over millioenen uitstortte. Er is geen land in geheel Europa, dat in deze en de volgende eeuwen niet door het ongeluk van zulke oorlogen verwoestend en verdelgend werd bezocht. De geheele menschheid moest als het ware zichzelve verscheuren, moest onophoudelijk in hare eigen ingewanden wroeten, ten einde de een of andere despoot zijne macht kon uitbreiden over een ander land. Millioenen menschen verloren op deze wijze het leven; millioenen werden door brand, plundering en verwoesting van hun met moeite verworven goed beroofd. De geheele ontwikkeling der beschaving werd telkens tegengehouden of zelfs een stap achterwaarts gedrongen. Het absolutisme drukte alle volken met verpletterende zwaarte. De onbeperkte macht der vorsten werkte ook nadeelig op het zedelijk leven der volken. Voor 't volk bestond er bijna geen recht of rechtspleging. Het leven van het wild werd hooger geschat dan dat van den mensch, zich in lagere sferen bewegende. De geloofsvervolgingen hebben in wreedheid niet ondergedaan voor de wreedheid der wereldlijke vorsten. Heksenprocessen en heksenverbrandingen of andere martelingen waren aan de orde van den dag. Het diepste bijgeloof heerschte nog genoegzaam in alle kringen der maatschappij. Godsdienst en recht hadden samengespannen tegen de rede. Alle toestanden droegen ertoe bij, dat er geene veiligheid voor de wet bestond. Ruwheid en ongebondenheid, misdaad en ziekte gingen hand aan hand. Moord, roof en de ergerlijkste zonden waren de gewone uitingen van volksonkunde en volksbijgeloof, waartegen plakkaten, pijnbank en verbanning niets vermochten. | |
[pagina 185]
| |
Voeg daarbij de ellende van telkens mislukte oogsten, van de plunderingen in den oorlog, van zoovele economische gebreken, en niemand zal het verwonderen, dat de 17de eeuw in kwaadaardigheid van volksziekten bij hare voorgangsters niet behoefde achter te staan. Wij zouden te uitvoerig en wellicht ook te eentonig worden, indien wij de lange reeks van volksziekten in de eerste helft dezer eeuw weder in bijzonderheden gingen uiteenzetten. Wij zullen ons daarom tot het aanstippen van enkele hoofdepidemieën bepalen, die voor de overigen het karakter van deze periode voldoende kenschetsen. De 17de eeuw opende hare aera met dien eigenaardigen vorm van pest, welke zich als vlektyphus gedurende de voorgaande eeuw reeds geopenbaard had. Hij werd gevolgd door den geheelen nasleep van verwante kwalen, die wij bij vroegere gelegenheden reeds hebben leeren kennen. Voornamelijk was het Italië, dat door typheuze longontstekingen in het voorjaar van 1601 zwaar geteisterd werd. Binnen weinige dagen vielen de ongelukkige lijders als slachtoffers dezer ziekte. De onzinnige overdrijving van aderlating en afvoermiddelen zou veel tot dien snellen, noodlottigen afloop hebben medegewerkt. De voorstanders van de hippocratische leer zouden echter met meer vrucht hunne zweetkuur in toepassing hebben gebracht. De strijd, die tusschen de voorstanders van de eene en de andere methode gevoerd werd, getuigde echter reeds van een degelijken zin bij de voornaamste woordvoerders, doordien ze hunne gronden trachtten te vinden in het lijkenonderzoek der aan die ziekte overledenen. Het volgende jaar zien wij de pest weder in haar ouden vorm in Dantzig en Londen te voorschijn treden, terwijl Spanje geteisterd werd door den bondgenoot van den vlektyphus, den Garotello. Rusland, Augsburg, Bazel en Parijs werden zoo hevig door de pest aangetast, dat in 1606, naar 't zeggen van geloofwaardige artsen, daar 15000 à 20000 menschen aan de ziekte bezweken zouden zijn en zelfs de meeste artsen de stad ontvluchtten. Ook bij deze gelegenheid hebben de lijk-onderzoekingen tot degelijke nasporingen omtrent het wezen der ziekte geleid en heeft men door populaire geschriften over de pest betere begrippen omtrent het wezen en de behandeling ervan trachten te verspreiden. De heete zomer van het jaar 1609 verwekte in een deel van Italië tevens den rooden loop, welke menig herstellende aan de pest ten grave sleepte. De gloeiende vonken van de tweedracht, den haat en de vervolging, die gedurende 100 jaren Duitschland, ja, geheel Europa, verdeelden, ontvlamden nog eenmaal tot een verwoestenden brand, welke wel Europa, maar toch inzonderheid Duitschland weder het ergst teisterde. Overal zag men, ten gevolge van den dertigjarigen oorlog, ziekten van allerlei aard, maar vooral den zoogenaamden oorlogstyphus, | |
[pagina 186]
| |
met ongekende woede heerschen. Daarnevens namen roode loop, de eigenlijke pest en de merg en been verterende scheurbuik het overige van den menschelijken buit voor hun deel. Deze ziekten volgden de verwoestende legers op den voet. Het eerst werd de legertyphus in de Palts in 1621 waargenomen, waar Oostenrijksche en Spaansche troepen het door de verbanning van den Keurvorst Frederik onbeheerde land bezet hadden. De ziekte ging met zeer noodlottige verschijnselen gepaard en richtte groote verwoestingen aan. Ook bij deze epidemie heeft de onbeschrijfelijke onwetendheid der veldartsen en chirurgen, die alleen heil in aderlatingen zagen, ontzaglijk veel kwaad berokkend. De minerale braak- en ontlastingsmiddelen, die daarbij werden aangewend, verergerden de kwaal niet weinig en voltooiden de uitputtende medicatie van deze Paracelsisten. In de volgende jaren, 1623-1624, werden Montpellier en Luik de brandpunten der ziekte. In 1632 was Neurenberg aan de beurt, waar het heldhaftige Zweedsche leger gedurende de belegering dier stad voor een goed deel een kommervollen dood door die ziekte vond. De aan onheilen zoo rijke veldslag bij Nördlingen in 1634 verbreidde de ziekte allerwege door deze door de natuur zoo rijk bedeelde streken en deed, in verband met de pest, de bevolking van Wurtemberg van 300000 tot 48000 menschen slinken. Met voorbijgaan van den loop der epidemieën in andere landen tegen het naderen van de tweede helft der 17de eeuw zullen wij ons thans meer in bijzonderheden bepalen tot de beschrijving van de pest, die van 1624-1664 bij afwisseling verschillende streken van ons vaderland bezocht en geteisterd heeft. Tegen het einde van het eerste vierendeel dezer eeuw was de nood in alle landen door de bloedige oorlogen en de alles vernielende pest zoo hoog gestegen, dat het volk als radeloos van de eene plaats naar de andere vluchtte en daarbij steeds den dood te gemoet ijlde. Weinig landen werden echter sedert de laatste honderd jaren door de verschrikkingen van een bloedigen en langdurigen burgeroorlog zoozeer geteisterd en door de jammerlijke gevolgen ervan beproefd, als de Nederlandsche republiek. In een tijdvak van weinige jaren zagen wij de bloeiendste steden van den toenmaligen tijd den ondergang nabij. En wien het lot van den krijg niet in het open veld ten deel viel, die moest een smaadvollen ondergang achter de muren der belegerde steden, een vertwijfelingsvollen strijd tegen den kouden adem des hongers en der ziekte te gemoet gaan. Na een wapenstilstand van twaalf jaren hernieuwde Filips IV in vereeniging met Oostenrijk en de Katholieke vorsten van Duitschland den verdrukkingsoorlog, waaruit ten laatste Nederland vrij en machtig zou te voorschijn treden. Deze verdrukkers vonden bondgenooten in Frankrijk, den Hertog van Brunswijk en Graaf Mansfeld. Het lot der verbondenen op het vasteland was even ongelukkig, als de overwinningen | |
[pagina 187]
| |
hunner vloten glorierijk waren. Antwerpen werd tevergeefs bestormd; het sterke Breda onderging echter na eene langdurige, verschrikkelijke belegering op den 26sten Juli 1625 een lot, waarin zich de tooneelen van Haarlem, Delft en Leiden, welke we vroeger poogden te schetsen, schenen te herhalen. Hier als elders vielen zij, die machteloos waren tegenover de ontembare dapperheid van het vijandelijke zwaard, den duisteren demonen van honger en ziekte ten offer. Toen de ongelukkige bewoners dier stad gedurende zeven maanden hun treurig bestaan slechts met water en brood moesten voortsleepen, braken in den heeten zomer van 't jaar 1625 eene kwaadaardige koorts en longontstekingen uit, waarbij in het hoogste van den nood de verschrikkingen van de pest zich voegden, welke een bijzonder kwaadaardig verloop vertoonde. Toen het afschuwwekkend verbond van den honger en de pest tot stand was gekomen, bleven de andere gunstige eindverschijnselen der ziekte uit en liet men alle hoop op beterschap varen. Nadat beide bondgenooten honderden der bevolking hadden weggeraapt, maakte de koude een einde aan de pest, die nu door kwaadaardige derdedaagsche koortsen werd vervangen. Nog verschrikkelijker was het lot dergenen, die de pest scheen verschoond te hebben, om ze aan de scheurbuik ten buit te doen vallen, eene ziekte, die toenmaals in Nederland inheemsch was en hier ten gevolge van het gebruik van half bedorven voedsel en van de neergedruktheid schrikbarende afmetingen had gekregen. Alleen van de bezetting werden 1600 man door die ziekte aangetast, die voor menigeen noodlottig afliep. Zij, die de ziekte meenden doorstaan te hebben, vielen vaak ten buit aan den loop of aan bederf van de vochten. Het ergst leden de vadsige en ongebonden Engelschen, die reeds bij den aanvang van den nood zich met hondenvleesch voedden en op eene zeer vochtige plaats ingekwartierd waren; de Vlamingen en Walen, die matig leefden, en de Franschen, die opgeruimd van aard waren, werden het minst van allen aangetast. Nauwelijks was de winterkoude geweken, of opnieuw stak de pest het hoofd op en richtte onder de ingesloten bevolking geduchte verwoestingen aan. Tien jaren later was Nijmegen het tooneel, waarop de pest haar afgrijselijk drama zou spelen. Het voorjaar van 1635 was warm en vochtig, de zomer droog en heet. In Juni van het genoemde jaar brak te Nijmegen en in vele andere streken van Nederland eene kwaadaardige koorts uit, die in gevaar en uitbreiding zeer toenam, toen het vereenigde leger der Franschen en Hollanders, na de belegering van Leeuwen, die Lodewijk XIV wegens gebrek aan toevoer opheffen moest, zich naar Nijmegen terugtrok. De koortsen raapten binnen twee maanden te Nijmegen meer dan 3000 menschen weg; even sterk heerschten ze onder de troepen, die het fort Schenk blokkeerden. Het was wederom niets dan de oorlogstyphus. | |
[pagina 188]
| |
Maar toen de pest in dit jaar 30000 menschen te Leiden wegsleepte, brak ze in November ook te Nijmegen uit, bleef tot den aanvang van 1636 slepend, doch verhief toen weder driest het hoofd, geen huis voorbijgaande, om eerst voor de koude van het jaar 1637 te wijken, nadat ze de helft der bewoners grafwaarts had gevoerd. De lange duur der ziekte werd geweten aan volslagen gemis van beveilingsmaatregelen vanwege de openbare macht. Gedurig kreeg de ziekte nieuwen aanvoer van buiten. De verdienstelijke geneesheer Van Diemerbroeck heeft zich in deze epidemie bijzonder onderscheiden, zoowel met betrekking tot de beschrijving als tot de behandeling der ziekte. Hij zocht evenwel de voornaamste oorzaak van de pest in den goddelijken toorn; de tweede, bijkomende oorzaak was de pestwalm, die van den hemel over de zondige aarde was uitgebreid; eerst in de derde plaats nam hij besmetting als oorzaak der ziekte aan, die uit de spontaan opgetreden ziekte zich zou ontwikkelen. Men ontwaart hieruit, dat die geleerde weder een aanmerkelijken stap achterwaarts had gedaan in de verklaring van het ontstaan der ziekte. Hij was echter in de uiteenzetting zijner geneesmethode aanmerkelijk de inzichten zijner tijdgenooten vooruit. Tegen de verderfelijke bloedontlastingskuur trok hij heftig te velde; evenzoo tegen de zoo misbruikte ontlastings- en braakmiddelen; als des te grooter voorstander van de zweetkuur deed hij zich kennen. De theriak, die destijds zulk eene groote rol speelde, was zijn geliefkoosd middel. Eindelijk was Amsterdam weder aan de beurt voor een bezoek van de echte Oostersche bubonenpest, die in 1663 en 1664 daar zulke hevige verwoestingen aanrichtte als nimmer te voren. Men zegt, dat 50000 menschen er het leven bij gelaten hebben. De ziekte, zoo heet het, werd uit Algiers aangebracht. Anderen beweren, dat de manschappen van het schip reeds door de ziekte waren aangetast, toen het de haven binnenliep, zonder dat de magistraat eenig toezicht op de aanwezigen oefende, zoodat zij zich onder de gezonde bevolking verspreid en daar de smetstof verbreid zouden hebben. Het gaat met die beweringen als gewoonlijk: de oorzaak van het wederoptreden der ziekte wordt aan allerlei oorzaken, zichtbare en onzichtbare, toegeschreven. En de meest tastbare worden gewoonlijk over 't hoofd gezien. Zooveel is echter zeker, dat men thans met de echte Oostersche pest te doen had, die in duur en hevigheid bij hare voorgangsters niet behoefde achter te staan en behalve tal van levens aanzienlijke geldelijke offers aan de openbare kas heeft gekost. Men schat de uitgaven voor de verpleging der pestlijders en andere beteugelingsmaatregelen op meer dan 2 tonnen gouds. Een merkwaardig advies aan de geneeskundigen van dien tijd, op verzoek van de Staten van Holland en West-Friesland aan de regeering gegeven met betrekking tot de maatregelen, tegen de pest te nemen, is aan de vergetelheid ontrukt. Het werd verstrekt door eene commissie, | |
[pagina 189]
| |
waarin o.a. beroemde mannen als Van der Straten, De le Boe Sylvius, Van Horne en Piso zitting hadden. Daarom en omdat het een blik doet werpen op het standpunt der medische politie in Nederland, zullen wij er hier een uittreksel van geven. Vooreerst wordt de destijds heerschende pest in de provincie gezegd niet gesproten te zijn uit besmetting van de lucht, maar door contagium van buiten ingevoerd en voortgeplant door het verkeer van gezonden met zieken, alsmede door andere oorzaken bevorderd, als stilstaande en stinkende wateren, roering van gronden, enz. Als eerste en voornaamste middel tot beteugeling der ziekte wordt vervolgens aanbevolen: strikte afzondering der besmetten van de gezonden en wel door de behoeftige aangetasten ten spoedigste in openbare pesthuizen onder te brengen. Het oprichten van barakken en hutten wordt dus dringend aanbevolen, waarin terstond alle geïnfecteerden op eigen kosten verpleegd zouden worden, terwijl bij weigering van de patiënten de aangetaste huizen volgens de pestkeur gesloten moeten worden en de bewoners daarin zich hebben te gedragen volgens de bepalingen van de verordening op dit punt. Het wenschelijke wordt vervolgens uitgesproken, om de gezonden uit aangetaste huizen eenige dagen naar elders te vervoeren, opdat intusschen voorzegde huizen en meubelen, door ‘specifiek parfum’, door nader onderzoek nuttig geoordeeld, gedesinfecteerd en gezuiverd zouden kunnen worden. Ook wordt het wenschelijk geacht, dat de meergegoeden onder de pestlijders hunne zieken buiten de steden of naar afzonderlijke gebouwen deden vervoeren. Op reiniging der straten, verversching van de wateren en verwijdering van alle onreinheden van den openbaren weg werd aangedrongen. Ieder, die in besmette huizen verkeert, hetzij gezonden of herstellenden, leeken en geneeskundigen, reinigers en verplegers, moest zich onthouden, openbare plaatsen en bijeenkomsten, markten en winkels te bezoeken binnen zes weken na de genezing. Zij mogen intusschen wel afzonderlijk zich op straat begeven tusschen zonsop- en ondergang, maar dan met een witten stok als onderscheidingsteeken gewapend. Van de besmette huizen, waar geene nering wordt gedreven, moesten de deuren en vensters van de gelijkstraatsche verdieping gesloten blijven tot 14 dagen na de genezing of het overlijden van de aangetasten. Tot verversching van lucht mochten die openingen aan de straatzijde geopend worden tusschen 10 uren 's avonds en 3 uren in den morgen. Niemand uit die huizen zou tot voornoemden tijd op stoepen of voor de deur mogen blijven staan; de huizen zelven zouden geteekend worden door bordjes, waarop eene P geschilderd is. Besmette huizen, waar winkelnering werd uitgeoefend, moesten 4 weken; waar vette waren of wollen en bonte stoffen werden behandeld, gedurende 6 weken gesloten blijven. De koopwaren vandaar mochten niet voor de deur of op markten verkocht worden. Evenmin mocht men eenigerlei goederen uit pesthuizen of van buiten de steden uit besmette huizen laten luchten | |
[pagina 190]
| |
aan de straatzijde, tenzij 's nachts uit de bovenvensters. Binnen zes weken mochten ook geene kleedingstukken of andere goederen uit voornoemde huizen in banken van leening gebracht worden, tenzij behoorlijk gelucht, gereinigd en berookt. Huizen, waarin iemand aan de pest overleden was, mochten eerst zes weken na dato door anderen betrokken worden, doch eerst nadat ze gereinigd en berookt zullen zijn. Stroo uit zulke huizen moest òf in huis òf buiten de stad verbrand, niet in 't water geworpen worden. De buren mochten niet bij aan die ziekte stervenden verzocht of uitgenoodigd worden ter begeleiding van de begrafenis. Speciaal daartoe aangestelde personen waren met die taak belast. De kisten moesten met pek waterdicht gemaakt en mochten niet versierd worden. Doodgravers mochten geene graven in de kerken openen, alvorens de predikatie was geëindigd; geopende graven moesten dadelijk gesloten worden. Lijken van aan de pest overledenen mochten eerst na 24 uren gekist of begraven worden, maar niet langer dan twee dagen boven de aarde worden gehouden. In pesthuizen overledenen moesten buiten de steden diep in den grond worden begraven. Honden en katten mochten in besmette huizen niet worden gehouden. Tot zuivering der buitenlucht werd het branden van pektonnen en buskruit aanbevolen, vooral op die plaatsen, waar de ziekte het meest heerschte, alsmede om kerkhoven en nieuw gegraven grachten. Tot ontsmetting van aangetaste huizen werd aangeraden het branden van zwavel, salpeter, barnsteen en welriekende kruiden. Het gebruik van vruchten, die spoedig aan bederf onderhevig waren, werd ontraden. Gecommitteerden uit de staten hebben vervolgens als hun gevoelen uitgesproken, dat al de aanbevolen middelen niet zouden baten, ‘tenzy te gelijck de noodige voorsieninge werde gedaan, om dezelve ordres door naauwe toezicht, omtrent de huysen, persoonen, meublen en andere saken, over de welcke die zich strecken, precieselich te doen observeren’. Daar evenwel de gewone politie niet bij machte zou zijn, al deze verordeningen nauwkeurig te doen handhaven, wordt voorgeslagen, de politie in de steden te versterken en wel met speciaal voor dit toezicht aan te stellen personen, onder den naam van wijkmeesters. Zeer te recht hechtten Gecommitteerden de meeste waarde aan de spoedige afzondering der aangetasten en hunne verpleging buiten de woning. Krachtige desinfectie van woning, meubels en goederen zou de bezwaren, aan zulk eene afzondering verbonden, voor een goed deel kunnen opheffen. Het onderzoek naar zulk een krachtig ontsmettingsmiddel werd den voorschreven deskundigen dan ook dringend aanbevolen, opdat de autoriteiten in alle steden ten algemeenen nutte daarvan zouden kunnen profiteeren. Geene kosten moesten gespaard worden, om verdachte of besmette personen zoo spoedig mogelijk van de gezonden te scheiden en ze voor 't algemeen onschadelijk te maken. Eindelijk vestigen Gecommitteerden de aandacht op de eenstemmige | |
[pagina 191]
| |
uitspraak der deskundigen, dat de toenmalige besmettingen noch door lucht, noch door voedselbederf, maar alleen door van buiten af ingevoerd contagium was ontstaan en dat vroegere epidemieën geene andere oorzaak hebben gehad. Gecommitteerden hopen en verwachten derhalve, dat het huidige kwaad, onder Gods zegen, door eene strikte inachtneming der voorschriften van afzondering bij den aanvang der besmetting spoedig in zijn voortgang gestuit zal worden. Van het genoemde advies werden naar alle steden der provincie gedrukte exemplaren gezonden, ten einde door tijdige maatregelen den voortgang der ziekte te stuiten. Maar 't schijnt, dat al die goede voornemens voor Amsterdam noch voor de andere steden der provincie het gewenschte effect hadden. Want niet alleen werd zij heviger dan ooit aangetast, maar ook de andere steden ondervonden weldra den verderfelijken invloed der ziekte. De antihygiënische toestanden waren overal zoo talrijk en de bekrompenheid en nalatigheid van de vertrouwde en toeziende machten allerwege nog zoo groot, dat het weinig baatte, zelfs zeer krachtige maatregelen bij het uitbreken eener pestepidemie te nemen. Waar eens de kiemen der ziekte aanwezig zijn, laten zij zich niet gemakkelijk uitroeien alleen door het openbaar gezag, zelfs al treedt dit zoo doelmatig en krachtig op. De 17de eeuw was vooral in ons vaderland eene welige kweekplaats voor dergelijke ziekten. De steden verkeerden in ongewonen bloei. Handel en scheepvaart brachten uit alle deelen der wereld koopwaren en personen, die gereede voertuigen voor besmetting waren. De nijverheid bloeide binnen de steden met evenveel luister en trok daardoor eene menigte vreemdelingen en bewoners van het land daarheen, waar ze in nauwe straten en stegen, in slecht gebouwde en overbevolkte huizen alles behalve in matigheid leefden. Dan waren de menigte kroegen en badstoven zoovele gelegenheden, om de smetstof voort te planten. Het gebruik van wollen kleeren door de mingegoede klassen en de nog niet sterk ontwikkelde begrippen van individueele en openbare reinheid; voorts de gewoonte, om in de kerken te begraven, en de angst, die de geloovigen in zulke tijden meer naar de kerken trok: ziedaar eenige der voornaamste oorzaken, waardoor toen meer dan thans de landen en steden door epidemieën bezocht en geteisterd werden. Niettemin blijkt uit het aangevoerde, dat de inzichten van geleerden en overheidspersonen omtrent den oorsprong, het wezen, de voortplanting en de beteugeling der pest ontzaglijk waren opgeklaard en hemelsbreed verschilden bij die van nog geene eeuw geleden. Het volgende jaar werd de hoofdstad van Engeland, ondanks de strenge quarantaine van dit eiland, door de vreeselijke ziekte bezocht. De paniek was zóó groot, dat zelfs het meerendeel der artsen, onder welken een Sydenham, een Morton en een Willis, dit pestoord ontvluchtten. | |
[pagina 192]
| |
Toen de ziekte in den herfst van 't jaar 1665 haar toppunt had bereikt, stierven er van 8000 tot 12000 menschen in de week, ofschoon nauwelijks een derde deel der bewoners in de stad waren en de overigen op raad der geneesheeren in eene overijlde vlucht het kwaad trachtten te ontloopen. Hoogst waarschijnlijk was de ziekte uit Holland ingevoerd en ontwikkelde zich met verbazende snelheid, daar geenerlei afzonderingsmaatregelen waren genomen. De gemoederen waren reeds beangst door eene voorspelling, dat Engeland om de 20 jaren door de pest bezocht zou worden. Een reusachtige brand, die drie dagen aanhield en een groot deel der hoofdstad in de asch legde, bracht het zijne toe tot vermeerdering van den angst. Toen later de magistraat tot afzonderingsmaatregelen overging, bleken dezen zoo ondoeltreffend te zijn en zoo slecht opgevolgd te worden, dat ze eer tot de verbreiding der ziekte hebben medegewerkt. Men had o.a. ingevoerd, om de besmette huizen met een rood kruis te teekenen en daaronder te schrijven: ‘Domine miserere nostri!’ Voor de woning werd gedurende 40 dagen een wachter geplaatst, die alle gemeenschap van de bewoners met de buitenwereld moest tegengaan. Door dergelijke onzinnige bepalingen werden alle banden van bloedverwant- en vriendschap verbroken, want de afzondering duurde voor sommige bewoners langer dan twee maanden. Bijgeloof, kwakzalverij en kwaadwilligheid droegen er verder toe bij, om de ellende te vermeerderen. Een geloofwaardig geschiedschrijver verhaalt, dat de kwaadwilligheid van sommige vroedvrouwen zoover ging, dat zij eene uit pestetter vervaardigde tinctuur bij de behandeling der aan hare zorg toevertrouwden toedienden, om de ongelukkigen aan hare roofzucht prijs te geven. Sommige voor dood aangegeven en ontwaakten uit hun slaap naakt en van alles wat bij en om hen was, beroofd. Toen de ziekte haar hoogtepunt had bereikt, beval de magistraat den nog gezonden, zich door gebeden, vasten en boetedoeningen tegen de ziekte te sterken. Maar toen ook dit olie in 't vuur bleek te zijn, werd op last van den Koning het college van geneeskundigen uitgenoodigd, doeltreffender maatregelen uit te denken en voor te stellen. Op hun raad werden pestdokters aangesteld. Het meerendeel van hen werd echter het offer hunner zorgen. Toen in het najaar de nood zoo hoog was geklommen, dat geneesheeren en patiënten tot radeloosheid waren vervallen en gezonden en zieken om hulp smeekten, maakten zich het bijgeloof en de kwakzalverij, bedrog en oplichterij van het terrein meester, en van hoogerhand werd dit in de hand gewerkt, toen men de aanwending van aanbevolen geneesmiddelen in stilte bevorderde, om maar niemand zonder hulp grafwaarts te doen dalen. Toen was het voor een gemoedelijken en verlichten arts niet meer vol te houden, en de ongelukkige lijders werden aan onkunde en bedrog overgeleverd, waaraan de meesten den tol moesten betalen. Nadat | |
[pagina 193]
| |
ruim 68000 menschen door de pest waren opgeëischt, begon deze in kracht af te nemen, maar traden nieuwe geesels onder den naam van roodvonk, keelziekte, loop, pokken, mazelen, enz. te voorschijn, die in 1665 en 1666 omstreeks 100000 menschen grafwaarts sleepten. De beroemde en menschlievende arts Hodges heeft in deze epidemie, zoowel om zijne denkbeelden wegens het ontstaan - het contagium - als wegens zijne behandelingswijze tegen het empyrisme, zich zeer verdienstelijk gemaakt en veel toegebracht tot opklaring der nog heerschende begrippen omtrent het ontstaan en de behandeling der pest. In het laatste vierendeel dezer eeuw richtte de pest nogmaals hevige verwoestingen aan op de noordkust van Afrika, in Spanje, Hongarije, Oostenrijk en Duitschland. Vooral de dichtbevolkte keizerstad boette in 1679 zwaar voor de zorgeloosheid harer bestuurders. Het behoeftige deel van de Leopoldstad werd het eerst en het ergst getroffen. En de magistraat trachtte de gevallen te verbloemen. Elke voorzorgsmaatregel, elke maatregel van afzondering werd verzuimd. Men had gemis aan artsen, ziekenverplegers, hospitalen, zelfs aan lijkwagens. Een groot deel der bevolking ontvluchtte de stad, waar tevens hongersnood heerschte. Zieken en verdachten werden in hetzelfde gebouw overgebracht en eerst later bouwde men voor de herstellenden eene afzonderlijke barak. Hier was het zekere arts Sorbais, die even menschlievend als bijgeloovig zich betoonde en alle onderzoek van de pestlijken overbodig achtte, daar het, volgens hem, vaststond, dat de ziekte haar oorsprong in luchtverpesting had, blijkbaar uit de astralische conjuncties, de vogelvlucht, het sterven van katten en kanarievogels en meer dergelijken bijgeloovigen onzin. Tot luchtzuivering raadde hij aan, groote vuren te branden en kanonnen af te vuren. De sterfte, die deze epidemie veroorzaakt heeft, zou tusschen 76000 en 190000 menschen bedragen hebben. Terwijl daarbij vele kloosterlingen omkwamen, bezweken daarentegen slechts enkele artsen aan de ziekte. De verwoestingen, die de ziekte in Duitschland en in de overige naburige landen maakte, waren niet minder groot. Wij zouden nog menige belangwekkende bijzonderheid uit deze episode kunnen vermelden, maar moeten voor ditmaal van de pest afscheid nemen, om onze aandacht nog even te schenken aan eene andere reeks van ziekten, die tegen het einde dezer eeuw de wereld beroerden en verzwakten. Naast de pest traden, inzonderheid in Engeland, Nederland en Italië, eene soort van kwaadaardige ander- en derdedaagsche koortsen op, die groote uitputting onder het schamele deel der bevolking teweegbrachten en door hare naziekten niet weinig offers aan den dood maakten. Sommige deelen van Engeland werden, vooral in de jaren 1657 tot 1665, hevig door die ziekten aangegrepen. Het typheuze karakter paarde zich aan het typisch beloop der ziekte; de voornaamste verschijnselen waren, behalve de koorts, braking, diarrhee, sterk zweeten, waarna een lethargische toestand intrad, die vaak onder stuipen een einde aan | |
[pagina 194]
| |
t leven maakte. ‘Geheel Engeland’, zegt de geleerde Morton, ‘geleek op een ziekenhuis.’ Na een heeten zomer volgde eene strenge winterkoude. Toen kwamen de eerste gevallen van koorts voor, welke zich weldra over het geheele land, als een waar contagium, verspreidde. De drie beroemde artsen van dien tijd: Willis, Sydenham en Morton, hebben de ziekte in den geest van de hippocratische leer trachten te stuiten. En veel hebben zij toegebracht, om het wezen en de behandeling dier ziekte in een beter licht te plaatsen, dan de toenmaals heerschende begrippen toelieten. Sydenham vooral deed uitkomen, dat de kunst, zoolang haar niet een specificum ten dienste staat, die de ziekte in haar grond aan tast en uitroeit, slechts den weg volgen moet, die leidt tot ondersteuning der geneeskracht van de natuur. Hij sprak echter zijne overtuiging uit, dat de tijd weldra komen zou, waarin men de specifieke methode naast de pogingen der natuur tot herstel zou kunnen aanwenden tot heil der menschheid. In plaats van het vampyrisme zijner voorgangers en tijdgenooten bij heete ziekten te huldigen, was hij er juist op bedacht, om de verzwakte gestellen door versterkende geneesmiddelen, inzonderheid door aftreksels van den pas bekenden kinabast, op hun verhaal te brengen en den treurigen nasleep van die vochtontmengende koortsen te voorkomen. Op het vasteland zien wij in Italië in 1661 de wisselkoorts hevige verwoestingen aanrichten. Ze kreeg ook daar ten laatste een typheus karakter. In 't jaar 1667 werd na een heeten zomer te Leiden eene hevige koortsepidemie waargenomen. De beroemde De le Boe Sylvius gaf hier weder blijken van zijne groote scherpzinnigheid en humaniteit. Hij trachtte zijne vakgenooten omtrent het wezen dezer ziekte beter in te lichten en hun voor te gaan in eene meer rationeele behandeling, dan tot dusver gevolgd was. Van de aanwending van den kinabast was echter nog geene sprake. Hij zocht het ontstaan der ziekte uit de uitwasemingen van den met zout water gedrenkten bodem, door de overstroomingen, die hadden plaats gehad, te verklaren. Daarvoor pleitte o.a. de verbreiding der ziekte voornamelijk op kustplaatsen en lage streken in Holland, West-Friesland, die door die overstroomingen hadden geleden. De ziekte koos hier vooral onder de hoogere standen hare offers. Vier beroemde hoogleeraren der Leidsche hoogeschool bezweken aan die ziekte: Coccejus, Van Thienen Schuyle, Van Horne en kort daarna ook Sylvius, nadat hij zijne jonge vrouw en zijn eenjarig kind had grafwaarts gedragen. De sterfte bedroeg op de hoogte der epidemie twee derden der aangetasten. Te Leiden stierven 300 à 400, te Haarlem 90 menschen in de week. In 't geheel zouden in Holland en West-Friesland 7000 menschen daaraan bezweken zijn. Vóórdat de 17de eeuw ten einde gespoed was, werd Italië nogmaals en nu door eene allerhevigste koortsepidemie overvallen. Nadat in het voorjaar van 1690 ontzaglijke massa's hemelwater gevallen en daardoor vele wateren buiten hunne oevers getreden waren, waardoor | |
[pagina 195]
| |
het land één zee geleek, trad een droge, koele zomer in door het gestadig heerschen van een noordenwind en een buitengewoon hoogen barometerstand. Granen en vruchten werden allen door de roest verteerd. Het najaar was warm en vochtig. In de overstroomde streken vertoonden zich reeds in 't voorjaar derdedaagsche koortsen, die op het land schier niemand en in de steden slechts de mingegoeden verschoonden. In het najaar namen de koortsen het type van dubbele derdedaagsche aan en trotseerden elke geneeskundige behandeling. Het scheen zelfs, of de ziekte onder de toediening der kina verergerde. Opmerkelijk was, dat de vlakte tusschen de Po en de Via Aemilia voornamelijk het terrein was, dat de ziekte tot haar zetel had uitgekozen, terwijl de bewoners van hooger gelegene streken zich nauwelijks een gezonder toestand konden herinneren. Mantua en Ferrara, in de onmiddellijke nabijheid van de Po gelegen, werden het zwaarst getroffen. Daar werden nu de wisselkoortsen, diarrheeën, dysenterieën, apoplexieën en waterzucht waargenomen. Vrouwen en kinderen hadden het het hevigst te verduren. Het volgende jaar paarden zich longontsteking en roosachtige aandoeningen aan die koortsen, die den ongunstigen afloop der koortsen bevorderden. Thans echter deed de kina uitstekende diensten en was zij eene ware weldaad voor de kranken. In verband met deze ziekten, welke op eene bloedinfectie met duidelijken stroom naar eene verhoogde huidwerkdadigheid wezen, verdient de aandacht nog gevestigd te worden op de reeks van huidziekten, die als pokken en mazelen in het laatste vierendeel dezer eeuw in verschillende landen van Europa optraden en haar contingent in de reeks van menschelijke ellende ruimschoots leverden Reeds toen was een gewichtige vooruitgang bij de behandeling dier ziekten waar te nemen. Door de natuurlijke en verkoelende methode, die vooral door den grooten Sydenham werd aanbevolen en in practijk gebracht, werden duizenden lijders behouden en werd het gevaarlijk karakter der ziekte aanmerkelijk getemperd.
Werpen wij ten slotte een blik op de afgelegde baan, dan zien wij, dat zoowel de geneeskundige wetenschap als de practijk een gewichtigen stap voorwaarts hebben gedaan. Wij hebben gezien, hoe de pest als hoofdziekte nog van deze eeuw hare verwoestingen over schier gansch de bekende aarde heeft uitgestrekt; hoe zij nu eens als legertyphus, dan weder in haar zuiver Oosterschen vorm als bubonenpest zich voordeed. Onder welken vorm zij ook optrad, vertoonde zij steeds het karakter eener gelegenheidsziekte, die door een samenloop van omstandigheden nu eens meer als hersenlijden, dan als ingewandslijden, eindelijk als ziekte van het klierweefsel zich voordeed. Eene groote schrede voorwaarts is de onderscheiding van de zuiver Oostersche pest als geïmporteerde ziekte van die inheemsche, autochtone | |
[pagina 196]
| |
vormen van typhus, welke als pestaardige ziekte werden aangeduid. Overeenkomstig die onderscheiding heeft men de behandeling der beide vormen beter leeren onderscheiden. Bij die behandeling ontwaart men den terugkeer tot de natuurgeneeswijze, door den vader der geneeskunst voorgestaan en in deze eeuw vertegenwoordigd door mannen als Sydenham in Engeland, Sylvius in Nederland, Ramazzini in Italië. De pest werd in de laatste helft dezer eeuw eenigszins verdrongen door de afgaande koortsen, die als ware moerasziekten zich hier en daar kenbaar maakten en in haar gevolg weder eene reeks van andere ziekten hadden, welke niet weinig toebrachten, om het menschdom in zijne kern te verzwakken. Ook hier brachten echter de betere inzichten van het meer verlichte deel der artsen hulp en lafenis, hetgeen niet weinig ondersteund werd door de ontdekking en toepassing van gepastere geneesmiddelen en geneesmethoden. Onder den invloed van betere maatschappelijke verhoudingen, van eene toenemende ontwikkeling der natuurkundige wetenschappen, onder een verlichter staatsbestuur en onder een meer verlicht optreden van de hoogere en middelstanden, waardoor meer verstandige humaniteit geoefend werd, kreeg het ziektebeeld van de 17de eeuw, hoe ernstig in sommige tijden en landen ook, toch een minder pernicieus karakter en vonden zoowel de geneeskundige als de sociale wetenschappen wapenen, om den aartsvijand uit zijne schuilhoeken te verdrijven en hem zoodoende minder hardnekkig en hevig op het physisch bestaan der volken te doen inwerken. De ongelukkige staatkundige verhoudingen der volken hebben echter ten dezen veel goeds tegengehouden, veel kwaads opnieuw doen wortel vatten en de beste pogingen van de mannen der wetenschap vruchteloos doen zijn. De ellendige successie-oorlogen brachten overal honger en zijne gevolgen teweeg en lieten nauwelijks toe, dat de uitgeputte volken op hun verhaal konden komen. Maar die tegenspoeden konden slechts de beschaving en ontwikkeling vertragen; een tred achterwaarts was echter veelal eene heilzame les voor de toekomst, en overal, waar een volk door den geesel van den oorlog tijdelijk aan banden was gelegd, trachtte de natuur na de slaking dier banden hare schade met dubbelen ijver weer in te halen. De slotsom van de balans van het wel en wee der volken was in deze evenals in andere eeuwen eene bate bij de vorigen, maar ditmaal kon eene aanzienlijke bate in het grootboek der volken geboekt worden van physieke zoowel als van intellectueele kracht. De 17de eeuw was een mijlpaal op den heerweg der volken in physischen, zoowel als in intellectueelen en zedelijken zin. Dr. s. sr. coronel. |
|