De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 168]
| |
De opleiding voor opzichter-teekenaar.Sedert het Nederlandsche volk de weldadige gevolgen ondervond van de wet op het Middelbaar Onderwijs, kwamen tevens van lieverlede de leemten aan den dag, waarvan men in de laatste jaren hoort gewagen. Het kwijnend bestaan van sommige soorten van scholen, in deze wet beschreven, moest naast de groote populariteit der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en die der polytechnische school wel spoedig in het oog vallen; terwijl de oprichting van ambachtsscholen, meestal uitgaande van particulier initiatief, de stichting der machinistenschool en van de kunstnijverheidsscholen in den allerlaatsten tijd, zoo mede de bloei van voormalige stads- en particuliere teekenscholen nadrukkelijk wijzen op de behoefte aan goed vakonderwijs ook voor diegenen, welke, de techniek tot hun levensdoel kiezende, noch hoogere burgerschool, noch polytechnische school kunnen bezoeken. Hij, die met de bouwpractijk in aanraking komt, ondervindt dan ook, naast het gemis aan grondige opleiding bij den handwerksman, niet minder het gemis aan bepaalde opleiding voor den opzichter, van welke laatste omstandigheid het ontbreken van een opzichtersstand het gevolg is. Terwijl de handwerksman gaandeweg ruimer gelegenheid zal vinden, aan de ambachtsscholen een goeden grondslag te leggen, om zich verder te bekwamen, werden er tot dusver nog geene pogingen aangewend, om aan toekomstige opzichters der bouwpractijk eene opleiding te geven, die hen voor hunne latere bestemming geschikt maakt, en laat men het aan hunzelf over, zich te vormen, na hier of daar, vaak bij een timmerman, teekenen te hebben geleerd, en nadat zij als timmermansleerling en timmermansknecht hunne loopbaan waren begonnen. De onvolledigheid dier opleiding springt in het oog, als men in de noodzakelijkheid komt, het gehalte dezer personen als vakman te beoordeelen. Op slechts één advertentie in één dagblad, waarbij een matig salaris wordt aangeboden, komen minstens 20 sollicitanten voor, wier sollicitatiebrief, hoe behendig ook gesteld, met hoe fraaie hand soms geschreven, en hoezeer ook wel eens van een postzegel voor antwoord voorzien, maar zelden tot directe nadere kennismaking kan leiden. Meermalen vindt men dan ook bij de oproepingsadvertentie de stereotype uitdrukking: ‘Zonder voldoende attesten onnoodig zich aan te melden.’ De wezenlijk goede opzichters, voor hunne taak goed berekend, doordien ze ervaring aan kennis paren en, op zekeren leeftijd zijnde, de noodige menschenkennis bezitten, om met aannemer en werkman te kunnen omgaan, en op wier lof hier dan ook niets wordt afgedongen, ze zijn zeldzaam. De meesten zijn jongelieden, wier stand en ten ge- | |
[pagina 169]
| |
volge daarvan, betere voorbereiding hen aanwijst, om het beroep van architect als hunne werkelijke eindbestemming aan te zien; die aan de schaafbank beginnen, vervolgens als opzichter dienst doen, totdat zij van het vak genoeg weten, of meenen te weten, om zelf als architect op te treden; waartoe zich tusschen hun 23ste en 30ste jaar allicht de gelegenheid eens voordoet bij eenig klein bouwwerk, dat bloedverwanten of vrienden voornemens zijn te doen uitvoeren. Daarmede zetten ze dan de eerste schrede op eene loopbaan, waarin men meer onafhankelijk is en ook meer verdienen kan. Overigens zijn het jongelieden, die genoegzaam kapitaal bezitten of kunnen verkrijgen, om naderhand eene timmerwerkplaats of metselaffaire over te nemen of op te richten, voor zoover ouders of bloedverwanten niet reeds eene dergelijke zaak bezitten, waarin zij optreden, om er later geheel eigenaar van te worden. Op een langdurig aanblijven van al dezen kan dus geen enkel architect rekenen. En juist op dat langdurig aanblijven komt het aan, zal de kennis worden aangevuld door ervaring, terwijl de tact, noodig, om met den werkman om te gaan, en de tact, noodig, om met den aannemer slechts tot zoover goede vrienden te blijven, als de belangen van architect en bouwheer medebrengen, een zekeren leeftijd vereischen. Ofschoon er zijn, en daartoe behoort vooral de kleine bouwheer, die zich geen goed begrip kunnen vormen van de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van een opzichter-teekenaar op het bouwterrein, zijne taak is belangrijk genoeg. Van geen enkel architect is het te vergen, dat hij voortdurend op het bouwterrein tegenwoordig is, want dan zouden zijne verdiensten zich uitsluitend bepalen tot één bouwwerk en bijgevolg niet in staat zijn, in zijn levensonderhoud te voorzien. Maar behalve dat de teekeningen op ware grootte - de zoogenaamde uitslagen - het best op het terrein vervaardigd worden en de détailteekeningen, noodig, om tot die uitslagen te geraken, op het terrein òf vervaardigd òf althans herzien moeten worden (welk een en ander het epitheton ‘teekenaar’ achter het woord opzichter verklaart): voortdurend toezicht op het terrein is bij een ordelijk bouwbeheer een integreerend deel. De handhaving der orde, of zoo men wil: voorkoming van wanorde, de keuring van bouwmaterialen, het toezicht op goede bewerking daarvan, de contrôle op behoorlijke naleving van het bestek, - waarin behalve de uitvoerige beschrijving van het bouwwerk de wederzijdsche rechten en verplichtingen tusschen bouwheer en aannemer nauwkeurig beschreven zijn - dat alles is noodig en komt den bouwheer als principaal ten goede. De opzichter is dan ook de man, die den architect bij diens afwezigheid vervangt; die de eigenaars of bewoners van belendende of naburige perceelen bij klachten of verzoeken behoorlijk te woord kan staan, en die het personeel der bouwpolitie, zich op het terrein aanmeldende, ontvangt tot het geven van inlichtingen, het doen van verzoeken, het ontvangen van orders. En wel verre dat de solide, of ook maar | |
[pagina 170]
| |
halfsolide aannemer den opzichter als dwarskijker kwalijk zou kunnen zetten: veeleer ziet hij in hem een krachtigen steun, die zorg draagt, dat de bouw door ontstentenis van détailteekeningen nimmer vertraging ondervindt, en wiens tegenwoordigheid een waarborg tegen wanorde of knoeiwerk is, wanneer de meesterknecht of onderbaas, al of niet in het belang van het werk, afwezig moet zijn, terwijl van den aannemer zelf evenmin als van den architect kan gevorderd worden, dat hij zich voortdurend op het werk bevindt. Werd zoo even gesproken van de noodige orde op het terrein, daarmee wordt lang niet uitsluitend verkeerd gedrag van de werklieden bedoeld, maar het laatste, dat voorkomen kan, wijst vooral op de wenschelijkheid, dat de opzichter niet van jeugdigen leeftijd zij, opdat hij prestige bezitte tegenover werkvolk en aannemer beiden. Welnu, zoo even zagen we juist, hoe de tegenwoordige toestanden medebrengen, dat de opzichter uit den aard der zaak een jeugdig persoon is. En inderdaad, vraagt men bij de oproeping den leeftijd op te geven, verreweg de meesten geven dien van 20 tot 23 jaren aan. Heeft men bij het leger de zoogenaamde kaderquaestie, waarmee men vooral of speciaal den onderofficiersstand op het oog heeft, dezelfde quaestie doet zich voor in de bouwpractijk, doordien de zeer nuttige, verantwoordelijke en daarom lang niet oneervolle betrekking van opzichter-teekenaar niet als eigenlijk beroep gekozen wordt. Sedert de leer gepredikt werd, dat de Gilden een ‘hinderpaal tot voortbrenging’ waren, en met de kwade zijden dier Gilden ook de goede zijden verdwenen, toen men ze eenvoudig, zonder meer, tot het gebied der Middeleeuwen terugwees, werd de werkman iets anders, dan hij vroeger was, en kan de zoon van den handwerksman er lang niet altijd eene illusie in stellen, te worden, wat zijn bloedverwant was of zijn vader is. Werd hem de gelegenheid aangeboden, in het beroep zijns vaders iets meer te worden dan die vader, voorwaar, de laatste zou er zich genoeg aan laten gelegen liggen, zijn zoon in zijn handwerk te bekwamen; èn handwerksman èn maatschappij zouden er te gelijk door worden gebaat.
Terwijl er in het algemeen geene eigenlijke opleiding voor de betrekking van opzichter-teekenaar bestaat, doet zich allicht bij dezen of genen de vraag voor, of zoodanig onderwijs voor jongelieden, die later niet genoeg kunnen presteeren, om als architect op te treden, maar te veel bekwaamheid bezitten, om eenvoudig timmermansknecht te blijven, wel in eene bepaalde behoefte zou voorzienGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 171]
| |
Af en toe gebeurt het, dat zich een jongmensch bij steller dezes aanmeldt met de vraag, om onderricht te kunnen ontvangen in teekenen, in het maken van bestekken en begrootingen, en wat dies meer zij. Ja, in den afgeloopen winter deed zich het min of meer aandoenlijke geval voor, dat een eenvoudig timmermansknecht om dit onderricht verzocht tegen geldelijke tegemoetkoming; te voldoen van het geld, dat hij in den afgeloopen zomer had overgegaard. Ik moest mij het genoegen ontzeggen, dezen persoon van dienst te zijn, en erop wijzen, hoe bezwaarlijk het is, zich voor één of slechts weinige personen aan banden te leggen. Op de vraag aan dien persoon, of hij al tot andere architecten dergelijk aanzoek had gericht, deelde hij mede, dat er slechts één was, die zich vroeger erop had toegelegd, eenige jongelieden te onderrichten, maar thans de taak niet langer op zich kon nemen. Voorts deelde hij mede, dat niet minder dan 40 à 50 jongelingen gedurende de winteravonden teekenles genoten bij een timmerman hier ter stedeGa naar voetnoot(*); aan welken cursus hij geen deel wilde nemen, begrijpende, dat de hoedanigheid van het onderricht noodzakelijk lijden moest onder de hoeveelheid der leerlingen. Bovendien voldeed deze vorming, naar hij zeide, toch niet voor hem, daar hij langs dien weg niet in den kortst mogelijken tijd tot de betrekking van opzichter kon geraken. Zou derhalve eene soort van school, waar opzichters gevormd worden, in Haarlem althans reden van bestaan hebben: de aanwezigheid van het Kunstnijverheid-museum met zijne zeer goede - als men wil, voortreffelijke - hulpmiddelen, wat het meer decoratieve gedeelte van het bouwvak betreft, maakt deze stad tot eene dier plaatsen, waar dergelijke inrichting met nog meer vrucht dan elders zou kunnen tieren. Alvorens op de zaak door te gaan, dient gewezen te worden op het nadeel, dat allen teekenscholen aankleeft, waar de handwerksman onderricht ontvangt: de lessen worden des avonds gegeven. Het nadeel schijnt of is onvermijdelijk, omdat de leerlingen zoodoende in de gelegenheid zijn, overdag door handenarbeid het noodige loon te verdienen, en omdat tevens de meeste lokalen, waar dat onderwijs gegeven wordt, bij al het geld, dat reeds aan het onderwijs besteed wordt, toch slechts bij avond beschikbaar zijn. Beide bezwaren geheel te willen opheffen, zou een streven naar het onbereikbare verraden, maar | |
[pagina 172]
| |
eene andere vraag is, of er ook gedeeltelijk aan te gemoet kan worden gekomen. Onmogelijk is dat niet. Stil te staan bij de overwegende voordeelen van het onderricht bij dag boven dat in de avonduren, zal wel overbodig zijn. Vraag het maar aan al diegenen, wier beroep geestelijke inspanning vergt, of ze zich er niet veel beter bij bevinden, wat vroeger op te staan, in plaats van, zooals in hun studietijd, tot aan of over 't middernachtelijk uur over hunne boeken gebogen te zitten. Hoeveel te grooter moet de ongeschiktheid tot ingespannen geestelijken arbeid niet zijn bij hem, die tot uitslapen geen tijd heeft en, na overdag in de open lucht te hebben vertoefd en handenarbeid te hebben verricht, 's avonds lichamelijk moe en geestelijk dof isGa naar voetnoot(*). Werd den handwerksman in zijne jongelingsjaren de gelegenheid aangeboden, slechts één jaar dat meer intellectueele onderricht overdag te ontvangen, het offer, daartoe één jaar loon te ontberen, zou door een grooter aantal worden gebracht, dan men zou denken. Ook behoeft niet het loon over een vol jaar te worden ontbeerd, maar van slechts enkele maanden. Wel zullen er altijd overblijven, wier verdiensten, hoe gering ook, reeds op jeugdigen leeftijd moeten dienen, om bij te dragen tot de inkomsten van het gezin, maar de vraag is, hoevelen er zouden gesteund worden door liefdegift of voorschot. En wanneer die jongelieden, welke nu reeds in de winteravonden teekenen leeren, zoodra ze de voornaamste détails der bouwonderdeelen machtig zijn, een cursus van slechts acht maanden doorliepen, waarin ze overdag onderricht genoten, dan zouden ze in die acht maanden grooter vorderingen maken, dan wanneer ze hetzelfde aantal uren over volgende winteravonden verdeelden. Ook stelle men zich niet voor, dat de geheele dag ermede zou zijn gemoeid. Straks zal de wenschelijkheid worden besproken, het onderricht niet te doen geven door vakleeraren, maar slechts één leeraar met het onderricht in de verschillende vakken te belasten; en met het oog op dezen dient het aantal lesuren te zijn beperkt. Maar ook voor den leerling is die beperking gewenscht, opdat hem tijd overblijve, het geleerde te overdenken, daarvan desnoods ‘dictaten’ uit te werken; en bovendien, om niet allen handenarbeid - maar nu in de avonduren - te verwaarloozen en diensvolgens alle loon te ontberen. Het aantal lesuren beperke men tot slechts vijf per dag; van de vierentwintig blijven er dus genoeg over. Derhalve blijft er van dat ééne jaar een loonverlies van vijf uren per dag gedurende acht maanden. Uit den aard der zaak die maanden doende vallen in het winterseizoen, blijven er vier zomermaanden, de drukste tijd van het jaar, over, om daarin het volle loon te genieten van 's morgens vijf tot 's avonds acht ure. En aangezien de kweekelingen na afloop van dien achtmaandelijkschen cursus reeds dadelijk kunnen dienst doen | |
[pagina 173]
| |
als opzichter op een klein werk, of als tweede of assistent-opzichter op een der grootere werken, en dan meer kunnen verdienen, dan zij als gewoon handwerksman zouden genieten, dan zal het menigeen spoedig mogelijk zijn, de schade aan loonderving in te halen en het eventueel ontvangen voorschot terug te betalen. Laat het zich voor het oogenblik niet voorzien, dat dergelijke cursus, als hier bedoeld wordt, druk bezocht zou worden door jongelieden uit naburige steden, waartoe de school, om althans eenigen naam te hebben gemaakt, eenigen tijd zou hebben moeten bestaan, wel zijn er gegronde redenen, om te vermoeden, dat jongelieden uit naburige dorpen eraan zouden deelnemen. Later, als de school opnam, zou men zich óók kunnen toeleggen op de vorming van opzichters van waterstaat of genie en gemeentelijke opzichters, die eveneens eigenlijke opleiding moeten ontberen, maar vooralsnog bepale men zich tot de engste grenzen. Wilde een enkele der leerlingen eens eene brug of min ingewikkelde sluis teekenen, het zou aan het algemeen leerplan niet schaden, maar het blijve voorloopig eene uitzondering. Hoe klein de proef genomen wordt en hoe groote uitbreiding men later aan de school zou willen geven, steeds zal men helder in het oog dienen te houden, wat men beoogt. Het zij herhaald: Vorming tot opzichters van die jongelieden, welke aan de schaafbank hunne opleiding begonnen en niet schijnen voorbestemd later, aan den eenen kant, om als architect of ingenieur op te treden, aan den anderen kant, om gewoon timmermansknecht te blijven. Daaruit volgt al terstond, dat, zoo er sprake is van schoolgeldheffing, om dezelfde reden, als men die elders op onderwijsgebied aantreft, dit schoolgeld zoo laag mogelijk moet zijn. Gelijk zoo even werd opgemerkt, is de loonderving voor de leerlingen reeds een bezwaar op zichzelf. Deed zich het geval voor, dat meer bemiddelden zich aanmeldden, hetzij zoons van bazen, wier streven het is, eveneens baas te worden, hetzij van élève-bouwkundigen, voor wie het volgen van den cursus aan de Polytechnische school te kostbaar of te veel omvattend is, er zou geene reden zijn, ze te weigeren, en ze niet weigerende, geene reden, dezen niet een hooger schoolgeld te doen betalen. Niet minder dan bij de bepaling van het schoolgeld, zou men bij de eischen tot toelating het oog geopend moeten houden, voor welke maatschappelijke klasse men in eene behoefte tracht te voorzien. Dat vlot lezen, het schrijven van eene goed leesbare hand zonder grove fouten, de kennis der vier hoofdregels van het rekenen onmisbaar zijn, is stilzwijgend aan te nemen. De meesten zullen van lager en ander onderwijs vrij wat meer hebben meegebracht dan dat. Vaardig timmerman te zijn, is mede een onbetwistbaar vereischte, want waar louter vorming met het oog op de practijk in korten tijd wordt beoogd, is kennis dier practijk reeds bij den aanvang der studie | |
[pagina 174]
| |
noodig, zullen de leerlingen het hier bedoeld voortgezet onderwijs kunnen volgen. Men stelle zich dan ook bepaald voor, dat de meeste jongelieden den leeftijd van 18 tot 23 jaren zullen bereikt hebben bij het intreden der schoolGa naar voetnoot(*). Over het al of niet vereischt stellen van de kennis van lijnteekenen zouden de meeningen kunnen verschillen. Bestond de school reeds en had zij zoodanige vlucht genomen, dat men den cursus kon verdeelen over twee of meer jaren, ja, dan kon lijnteekenen op de school wel onderwezen worden in het eerste tijdperk van den cursus; ofschoon dan de school een geheel ander karakter zou hebben verkregen. Moet met het oog op den korten duur van den cursus lijnteekenen worden geëischt bij de toelating, bij de vele gelegenheden, die er bestaan, dit onderricht te ontvangen, zullen de meesten hierin ook wel eenige bedrevenheid bezitten. Men zal echter verder dienen te gaan, dan bloot de kennis van lijnteekenen te onderstellen en in verband daarmee eenige bekendheid met vlakke meetkunde. Met toepassing van beiden op de voornaamste constructiedeelen van gebouwen moet men reeds vertrouwd zijn geraakt. Maar bij de gelegenheden, die er reeds bestaan, ook dit onderwijs te ontvangen, en vooral in aanmerking nemende, dat de leerlingen op het terrein reeds ettelijke détailteekeningen en uitslagen hebben gezien en bestudeerd, om daarnaar te werken, zullen de meeste zich aanmeldenden aan dezen eisch ook wel kunnen voldoen. Bovendien brengt het onderwijs vanzelf de gelegenheid mee, het ontbrekende aan te vullen. Wat het leerplan aangaat, zoo moet alweer uitsluitend rekening gehouden worden met het bevattingsvermogen der kweekelingen in verband met hunne toekomstige bestemming. In zooverre als men dit zeggen kan voor iedere inrichting van onderwijs, zou dit eene gemeenplaats zijn, maar hier dient er bijzondere nadruk op te worden gelegd. Volstrekt geene theoretische vorming, louter africhting op de practijk moet de hoofdzaak zijn. Een opzichter-teekenaar nu moet bekend zijn met constructie, het ‘stellen’ der bouwonderdeelen, bouwmaterialen, de overbrenging van terreinsituatiën in teekening en het omgekeerde, het ontwerpen van eenvoudige gebouwen, de inrichting van bestekken, het maken van begrootingen, de grondbeginselen van schoone bouwkunst en de hoofdelementen der kunstgeschiedenis, terwijl bekendheid met de wettelijke bepalingen, op bouwen betrekking hebbende, en met de hoofdtrekken der voornaamste gemeentelijke bouwverordeningen het geheel voltooit. Eventueel toekomstige opzichters voor openbare werken kunnen mede bekend worden gemaakt met de hoofdbeginselen van het desbetreffende administratief recht. Is dit programma vatbaar, om zeer ruim te worden uitgewerkt, het | |
[pagina 175]
| |
is voor het doel, dat hier beoogd wordt, voldoende, zich bij het onderricht te bepalen tot vluchtige behandeling van wiskunde, waarbij niet de algebraïsche, maar de graphische methode onvoorwaardelijk op den voorgrond moet staan; tot soberheid in de bespreking van enkele natuurwetten en de toepassing daarvan, doch een en ander slechts, waar het teekenonderwijs er vanzelf toe leidt; tot het opmeten van een paar bestaande gebouwen; tot het elementaire waterpassen en landmeten, bij welk laatste men kan volstaan met van geen ingewikkelder hoekmeet-instrument gebruik te maken dan de équerre divisée; tot het ontwerpen van wachtershuisjes, arbeiderswoningen, woningen voor den kleinen burgerstand en eindelijk, voor de verstgevorderden, van een enkel heerenhuis, een klein station of iets dergelijks, waarbij echter aan détailleering van die gebouwen, door den leerling zelf ontworpen, eene voorname plaats moet worden ingeruimd; en ten slotte tot het kopieeren van enkele der beste détailvoorbeelden uit de voornaamste bouwstijlen. Handteekenen is met voordacht niet genoemd. Niet omdat het als overbodig wordt beschouwd, integendeel, het zou wenschelijk zijn, die détails uit de voornaamste stijlperioden, althans waar het ornementen geldt, naar de natuur te teekenen, nog beter, ze na te boetseeren; maar dan wordt het programma voor den korten duur van den cursus te uitgebreid. Bovendien zal toch geen enkel architect van artistieke ontwikkeling het ontwerpen van ornementen aan zijn opzichter toevertrouwen, en in de derde plaats bestaat voor het onderricht in handteekenen tegenwoordig in vrij ruimen kring gelegenheid. Houdt men ten overvloede in het oog, dat het in de bedoeling ligt, de avonduren den leerling beschikbaar te doen blijven, niets belet hem, wat hij aan handteekenen erbij wil leeren, zich elders eigen te maken. Werd zoo even van vluchtige behandeling van wiskunde gesproken: meer toepassing van wiskunde dan wiskunde zelf moet worden gedoceerd. Schijnt het bezwarend, zonder volledige kennis van stereometrie en beschrijvende meetkunst bij den leerling grondig onderricht in het ontwerpen te geven, bij bevattelijkheid van den leerling en behendigen tact des leermeesters zal het geene moeite baren, den eersten zoover te brengen, dat hij zichzelf bij niet-ingewikkelde plannen en constructiën weet te redden en bij meer ingewikkelde den ontwerper begrijpen kan. Uit het hiervóór behandelde blijkt, dat het onderricht mondeling en niet mondeling dient te zijn. Het juridische gedeelte van het leerprogramma, om het zoo maar eens te noemen, slechts eene zeer ondergeschikte plaats beslaande, kan zeer wel door een technisch persoon gegeven worden, zonder dat een rechtsgeleerde daarmee behoeft te worden belast. Bij de andere onderdeelen moeten mondeling onderricht en teekenoefeningen hand aan hand gaan. En daarbij moet het mondeling onderricht op den achtergrond komen en slechts zooveel aangewend worden, als noodig is, om het teekenonderricht te verklaren. | |
[pagina 176]
| |
Derhalve hoogstens één uur mondeling onderwijs per dag tegenover al de andere uren, die aan het teekenonderricht moeten besteed worden; en dat ééne uur mondeling onderwijs wellicht niet eens gedurende den geheelen cursus.
Bij alle onderwijsplannen doen zich, bij alle instemming, dat zij op goeden grondslag berusten en voldoende zijn toegelicht, bezwarende stemmen hooren, waar het slot der bespreking de geldelijke zijde van het vraagstuk behandelt. Gelukkig staan we hier voor een geval, waarin de geldelijke aangelegenheid geen hinderpaal zal vormen; hulpmiddelen bij het onderwijs zijn overbodig. Modellen en andere zaken, noodig tot demonstratief onderricht, hebben de leerlingen reeds in de practijk zooveel gezien en gemaakt, of althans helpen maken, dat ze zich die onmiddellijk voor den geest kunnen halen, waar het desbetreffende onderwerp besproken wordt. Toelichting met schetsfiguren op het bord, desnoods aangevuld met materialen, die de leerlingen zichzelf kunnen verschaffen op ieder bouwterrein, na aanwijzing van den leeraar, is voldoende. De voortdurende levende en gratis-tentoonstelling van oud en nieuw, die de menigvuldige en veelsoortige gebouwen in eene stad van duizenden inwoners aanbieden, wijst overigens afdoende op modellen van allerlei soort. Van den leermeester moet ondersteld worden, dat hijzelf in het bezit is van boek- en plaatwerken, en mag tevens worden ondersteld, dat hij niet gierig zal zijn, die als hulpmiddelen ten beste te geven. Wat hij niet bezit, zou zijne aanvulling kunnen vinden in de hulpmiddelen van elders, b.v. in Haarlem van het genoemde Kunstnijverheid-museum. Mede moet van dien leeraar ondersteld worden, dat hij in het bezit is van de instrumenten, noodig bij het landmeten en waterpassen, en wel zooveel liefde zal hebben voor zijne zaak, dat hij ze in bruikleen afstaat, desnoods tegen cautiestelling van de gezamenlijke leerlingen, die ze gebruiken. Blijft ten slotte over, als men maar eerst een lokaal heeft, een zwart bord en een stuk wit krijt! Werd er gesproken van één leeraar: men stelle zich dan ook voor, met een twintigtal leerlingen te beginnen en inderdaad slechts één onderwijzer. Want meer dan één zou splitsing in vakleeraren medebrengen, en die zouden er minder op hunne plaats zijn. De wiskundige van professie b.v., van wiskunde meer wetende dan de bouwkundige, zou het onderricht in zijn vak veel vollediger geven, maar waar het de toepassing op het bouwvak betreft, - en dat is hier de hoofdzaak - zou de leerling den laatste beter begrijpen. Voorzeker moet de bouwkundige, als leeraar in andere vakken optredende, zelf zoodanige theoretische vorming genoten hebben in alle vakken, zoo even genoemd, dat hij behendig weet heen te wippen over hetgeen voorbijge- | |
[pagina 177]
| |
gaan moet worden, zonder onduidelijk te zijn. Doch die bouwkundige zij niet theoretisch gevormd alléén. Grondige bekendheid met de practijk, het behoeft geen betoog, is even onmisbaar. Zelf opzichter geweest te zijn of onder welken titel ook, als ondergeschikte, keetbewoner te zijn geweest en zelfstandig bouwwerken te hebben geleid, is niet slechts wenschelijk, maar noodig. Overgangs- en eindexamens, verdeeling van den cursus over meerdere jaren, vakleeraars, modellenverzameling, bibliotheek, enz. enz.: om dit alles, wat tot de breede organisatie van eene school behoort, netjes in te richten, vindt men de patronen in de Nederlandsche onderwijswetten, doch voor het oogenblik zie men dat alles aan voor overtollige weelde. Maar werd de hand aan het werk geslagen en met eene uiterst bescheiden poging begonnen als proef, dàn zou wel eens kunnen blijken, dat dergelijk onderwijs eene niet gedachte levensvatbaarheid bezat, gelijkerwijs kleine feesten, ‘à l'improviste’ geboren, in den regel al zoo geanimeerd zijn als die, welke breed opgevat en lang voorbereid zijn. Waarom moeten dan ook Nederlandsche dagbladen geregeld aankondigingen bevatten van technische scholen in het buitenland? En laten inrichtingen als te Mitweida meer polytechnische scholen in miniatuur zijn met een zeer gering aantal onderwijzers, ook dáár worden meerdere vakken door een- en denzelfden leeraar onderwezen, waarlijk niet tot schade van het onderwijs, dat louter practische vorming bedoelt; getuige de bloei dier scholen. Zoo al niet alles, wat op onderwijsgebied in Haarlem en elders gevonden wordt, volmaakt zij, de naam dier stad en van menige andere heeft op dit gebied een te goeden klank, dan dat niet hier en daar het betrekkelijk goede der beginselen, in dit opstel neergelegd, aandachtig zal worden overwogen. En zoo al niet overheid of genootschap zich ernstig mochten afvragen, of het streven ondersteuning zou verdienen: menig toekomstig technicus, wien het voorrecht niet te beurt kan vallen, zulk eene breede opleiding te ontvangen, als in het programma der Polytechnische school hare afspiegeling vindt, menige vader of voogd van dien zal het wèl. Zoo zich echter van geene enkele zijde blijken van instemming openbaarden, het zou mij, op grond van hetgeen ik gelegenheid had hier en elders waar te nemen, al zeer verwonderen.
Haarlem. h.w. nachenius. |
|