De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIets over onze oude schilderscorporatiën.Het is een natuurlijk verschijnsel, dat de belangstelling, die bij ons ontwaakt voor kunst, het gevolg heeft, dat de literatuur op dat gebied in ons land vermeerderd wordt. Vooral op het terrein der kunstgeschiedenis, dat veel te lang verwaarloosd is geworden, verscheen in de laatste jaren heel wat, en het laat zich aanzien, dat de belangstelling in dezen steeds grooter zal worden. Worden de archieven meer doorzocht, dan toch zullen de bescheiden betreffende onze kunstgeschiedenis talrijker, meer bewerkt en gaandeweg uitgegeven worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||
Met die bescheiden heb ik hier o.a. op het oog de boeken en papieren onzer voormalige gilden, waaronder de Lucasgilden of schilderscorporatiën voor kunstgeschiedenis eene rijke bron van studie opleveren. Ongelukkigerwijs sprong men somtijds - en nu springt men nog wel eens - zoo zonderling om met archieven, dat er geheele wagenvrachten naar de papiermolens zijn gebracht in plaats van zorgvuldig bewaard te worden. In de eerste helft dezer eeuw was er ten onzent geene wet, die de archieven in bescherming nam, zoodat na de opheffing der gilden hunne documenten grootendeels belandden, daar waar het toeval zulks wilde. Wel vaardigde Koning Willem I een besluit uit den 26sten Juli 1820, waarbij den beheerders der fondsen van de voormalige gilden gelast werd, daarvan overgave te doen aan de stedelijke besturen, maar.... er werd geene straf bedreigd, wanneer zij het nalieten. Daarbij kwam, dat de Regenten van 1820 meer door deftigheid dan doortastendheid uitstaken; de zaak werd van de eene noch van de andere zijde krachtig aangevat en de maatregel bleef dus zonder noemenswaardige uitwerking, hoe goed overigens de bedoeling op zichzelf was. Het toeval, dat zoo dikwerf in vele zaken diensten bewijst, heeft ook gezorgd, dat er van tijd tot tijd eenige dier belangrijke bescheiden in goede handen kwamen. Evenwel gebeurde het somtijds, dat zulke bescheiden veel verder belandden, dan daar waar ze eigenlijk zouden te huis behooren. Zoo werden eenige jaren geleden de meesterboeken van het vermaarde Delftsche schildersgild aangekocht door de Koninklijke Bibliotheek in 's-Gravenhage. Gelukkig zijn dus die allerbelangrijkste boekjes nu voor ondergang behoed, maar niemand zal het betwisten, dat hunne plaats eigenaardig in het Delftsch archief zou zijn. De gemeentewet schrijft voor, dat er zorg voor de archieven moet gedragen worden, en hieraan danken wij de inventarissen der gemeentearchieven. Zijn ze eenmaal geschift en geordend, zooals vele gemeentearchieven ten onzent nu zijn, dan is tevens de mogelijkheid geboren, dat men thans met ijver en lust aan het nasporen gaat, en daar, waar de boeken en papieren der gilden òf verdwenen zijn òf in handen van al te vasthoudende personen zich bevinden, kan men met eenigen goeden wil uit allerlei andere stukken, die voorhanden zijn, de geschiedenis dier corporatiën reconstrueeren, zoowel wat hare huishouding als hare leden betreft. Het is misschien niet zonder belang, een oogenblik te blijven stilstaan bij het resultaat, door veler ijverige nasporingen in de laatste jaren op kunsthistorisch gebied hier te lande verkregen, voornamelijk voor zooveel betreft het onderzoek naar en het uitgeven van de bescheiden der oude kunstenaarsgilden. Van Amsterdam zijn de gildebrieven afgedrukt in het Archief voor Nederl. Kunstgeschiedenis (Dl. III). Het zal wel overbodig zijn te | |||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||
zeggen, hoeveel beroemde kunstenaars het Amsterdamsch schildersgild onder zijne leden telde. De hoofdstad was, in de 17de eeuw inzonderheid, het brandpunt van kunst en letteren. Schilders zonder tal, met Rembrandt en zijne school vooraan en eene geheele kolonie van plaatsnijders, zooals niet één stad in ons land kan aanwijzen, geven een denkbeeld, wat het Amsterdamsch St.-Lucasgild oudtijds geweest moet zijn. Dr. P. Scheltema publiceerde gaandeweg achter zijne Redevoering over Rembrandt en in Aemstels Oudheid de namen der schilders en andere kunstenaars, die, hetzij van elders gekomen, hetzij in Amsterdam te huis behoorende, het poorterrecht verwierven. Als vervolg daarop gaf hij eene supplement-lijst, in het Archief (Dl. II) afgedrukt. Zijn ijverige adjunct, de heer De Roever, gaf mede in zoo even genoemd Archief belangrijke aanteekeningen uit, over Amsterdamsche graveurs. Al deze gegevens zijn van groot nut voor onze kunstgeschiedenis en ze zijn dubbel opmerkelijk, wijl het gemeentearchief zeer weinig bescheiden van het eenmaal zoo bloeiend gild bezit. Gelukkig zijn de oude gildebrieven in het laatst der 18de eeuw gedrukt; zij vangen aan met 1553 en loopen tot en met de 18de eeuw. Men vindt daarin een volledig overzicht der grondwetten, waarnaar het gild bestuurd werd. De aanteekeningen der heeren Scheltema en De Roever zijn niet minder belangrijk; zij raken inzonderheid de personengeschiedenis der kunstenaars en zijn met noeste vlijt uit allerlei documenten bijeenverzameld moeten worden. Is het Amsterdamsch schildersgild belangrijk geweest, niet minder kan zulks getuigd worden van het schildersgild in eene der merkwaardigste steden van ons land. Wij bedoelen Delft. Evenals het Amsterdamsch St.-Lucasgild kan dat van Delft als eene inrichting beschouwd worden, die veel overeenkomst heeft met het begrip van eene Kunst-Academie van onzen tijd. Uit alle oorden van Holland en ook van andere gewesten zien we jeugdige kunstenaars daarheen stroomen, om als 't ware te dingen naar den meestergraad in de kunst. Onze oude schilderscorporatiën waren inderdaad veel meer inrichtingen voor hooger onderwijs in de kunst, dan wel bevroed wordt. Niemand toch mocht zich voor kunstenaar uitgeven, als de proeven van bekwaamheid niet waren afgelegd voor Deken en Hoofdlieden. En de leerjaren gingen aan de proefaflegging vooraf. Uit het oogpunt onzer kunstgeschiedenis beschouwd, moet men dus groote waarde hechten aan alles, wat betrekking heeft op de kunstenaarsgilden. Zooveel mogelijk moet worden nagegaan, bij welke meesters de jonge kunstenaars als leerlingen werden aangenomen, en een opzettelijk onderzoek daarnaar zou het erfelijke in opvatting, ordonnantie en behandeling verklaren en doen zien, hoe er Scholen in onze kunst ontstaan zijn. Over dit alles kunnen de oude gildeboeken veel licht doen opgaan, maar zooals vanzelf spreekt, dient het bestudeeren, het zien der werken van de kunstenaars noodwendig daarmede gepaard te gaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||
Geene kunstgeschiedenis kan men schrijven, zonder daarbij kunstwetenschap te beoefenen. De Delftsche meesterboeken loopen van 1613 tot 1714; zij zijn afgedrukt in het Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis. Het kunstenaarsgild te Dordrecht was mede van groote beteekenis. Oudtijds was deze stad de stapelplaats van onzen handel en door den rijkdom der ingezetenen bloeide er de kunst. Geen wonder dus, dat dit gild al tamelijk oud is; het oudste register der leden begint met 1580 en loopt tot 1649. Het werd in 1878 uitgegeven in het Archief voor Ned. Kunstgeschiedenis; tal van belangrijke kunstenaars vindt men erin vermeld, maar de corporatie is in leeftijd niet zoo eerbiedwaardig als het schildersgild van 's-Gravenhage en dat van Gouda. Het Haagsche gild toch is zeker een der oudsten van ons gansche land. Het dagteekent van de 15de eeuw. Bloeiden kunsten en wetenschappen te Dordrecht door den rijkdom, dien handel en nijverheid teweegbrachten, te 's-Gravenhage, de aloude verblijfplaats der Graven en later der Stadhouders, vereerde men de kunst niet minder. Hier werd zij niet door den koopman, maar door den vorst en zijne aanzienlijke omgeving gesteund, aangemoedigd en misschien wel in het leven geroepen. De corporatie der Haagsche schilders nam in de 17de en 18de eeuwen eene hooge vlucht, zoodat de aanzienlijkste personen er eene eer in stelden, zich als Gildebroeders te doen inschrijven; dat zulks honoris causa geschiedde, spreekt vanzelf, maar het bewijst, dat het standpunt vrij hoog was. Na de ontbinding der corporatie verdwenen allengs hare archieven en men kan zich dus voorstellen, welke moeite eraan verbonden moet zijn, om de geschiedenis van dat gild te schrijven. Aan de onvermoeide zorg en de voortvarendheid van den heer A. Bredius, mede-Directeur van het Nederlandsch Museum, is het te danken, dat men de wijd en zijd verspreid geraakte documenten van het gild thans grootendeels gedrukt onder zijn bereik heeft. Deze stukken zijn insgelijks opgenomen in het Archief en zullen weldra vervolgd worden. Het St.-Lucasgild te Gouda dagteekent van hetzelfde jaar als het Haagsche, namelijk van 1487. Alle documenten van dat gild zijn verloren geraakt, maar den heer Nic. Scheltema mocht het gelukken, eenige hoogst belangrijke aanteekeningen over de talrijke Goudsche kunstenaars saam te lezen; hij maakte die in gemeld Archief door den druk bekend. Zooveel mogelijk wordt daardoor de leemte aangevuld. Onder de belangrijkste schildersgilden moet men ook dat van Haarlem rangschikken. Wat ervan te vinden was, - en de oogst mag overvloedig heeten - werd afzonderlijk uitgegeven door Dr. Van der Willigen, eerst in het Nederlandsch en later in het Fransch. De Fransche uitgaaf is de uitvoerigste en bevat de laatste vruchten, welke de ijverige verzamelaar in het Haarlemsch gemeentearchief en elders | |||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||
oogstte op het gebied van kunstgeschiedenis. Als eene onontbeerlijke aanvulling daarop moet beschouwd worden de ‘Ordonnantie ende Keure op den Gilde ende den Gemeenen Gildebroederen van het schilders ofte St. Lucas-Gildt binnen Haarlem van den jaare 1631’. Dit hoogst belangrijk stuk bleef Van der Willigen onbekend, maar werd later door den heer Gonnet, adjunct-archivaris der gemeente Haarlem, in het Archief uitgegeven. Zooals men ziet, zijn het de schildersgilden der Hollandsche steden, wier geschiedenis men heeft trachten op te diepen, door de oude archieven na te pluizen en het gevondene bekend te maken. Als vrij zeker mag men aannemen, dat die gilden voor onze kunstgeschiedenis de belangrijksten zijn, maar even zeker is het, dat dergelijke gilden ook bestonden in de steden der landprovinciën. Zoo ze nog voorhanden zijn, is het te wenschen, dat de documenten dienaangaande niet langer onuitgegeven blijven, maar dat men het voetspoor volge van den wakkeren Archivaris van Kampen, Mr. J. Nanninga Uitterdijk, die in de Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel (II. 47) alles heeft uitgegeven, wat hij omtrent het St.-Lucasgild dier stad bijeenverzamelde. Men vindt aldaar opgeteekend, dat het gild reeds in 1520 zijn constitutie- of gildebrief ontving en dat het aanvankelijk vereenigd was met allerlei ambachten, zooals timmerlieden, kistenmakers, kuipers, enz. In 1525 gingen de ambachten eruit en bleef het gild, in hoofdzaak, bestaan uit kunstenaars. Eene breede naamlijst van de bestuurders van het gild maakt deze bijdrage mede zeer belangrijk. De fraaie zilveren beker, die op St. Lucasdag door de Dekens geledigd werd, is op het Raadhuis te Kampen nog aanwezig en mag een pronkstuk van drijfwerk heeten. Bij dit korte overzicht vermeld ik, in alphabetische volgorde, die steden, waarvan geheel of ten deele de gildeboeken der schilderscorporatiën werden uitgegeven. Ongaarne moet men hierbij stilzwijgend voorbijgaan de registers van het St.-Lucasgild te Leiden. Deze boeken dagteekenen uit den besten tijd van onze 17de-eeuwsche schilderschool; zij bevatten onder anderen de verkoopingen van schilderijen en andere kunstwerken, die de schilders te Leiden hielden, en het zal wel overbodig zijn te zeggen, van welk belang dezen voor de kunstgeschiedenis zijn. Evenals die te Delft, 's-Gravenhage en Haarlem was de Leidsche schildersbent van groote beteekenis; namen als Gerard Dou, de Mierissen, Pieter van Slingelandt, enz. zijn voldoende, om daaraan te herinneren. Het gemeente-archief mag er trotsch op zijn, die kostelijke gegevens te bezitten; maar wat baat dit, vraagt men niet zonder reden, zoolang ze niet door den druk wereldkundig worden gemaakt? Van de tegenwoordige tweede stad des lands werden de bescheiden betreffende de Rotterdamsche schilderscorporatie uitgegeven in de Rotterdamsche Historiebladen, onder den titel: ‘Iets over het | |||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||
St. Lucas of Schildersgild en aanteekeningen betreffende Rotterdamsche Kunstenaars’. Het archief van het gild is teloorgegaan, maar de vruchten van langdurige nazoekingen vergoeden wederom eenigszins het gemis. Tal van kunstenaars, van welke het onzeker was, waar ze te huis behoorden, bleken dientengevolge in Rotterdam te zijn geboren of aldaar te hebben gewoond. Wat het gild zelf betreft, dit is veel ouder, dan tot dusver bekend was, want de oudste ordonnantie dagteekent reeds van 22 Januari 1609. Aanvankelijk ontbrak dit document in het gemeentearchief, maar later is het door schenking verkregen en daarop door den druk bekend gemaakt. De laatste stad, die we hier vermelden, is zeker niet de onbelangrijkste, wat haar schildersgild betreft. Het St.-Lucasgild te Utrecht kan er zich op beroemen, het oudste van ons land te zijn, want reeds in 1448 bestond er eene St.-Lucasbroederschap; ofschoon die min of meer tevens een karakter van kerkelijken aard had, mag men als zeker aannemen, dat de leden Kunstenaars waren, zij 't dan ook in vereeniging met enkele ambachten. De documenten over dit gild waren zoo omvangrijk, dat zij den heer Mr. S. Muller Fz. aanleiding gaven, om een afzonderlijk werkje daarover uit te geven onder den titel: Schildersvereenigingen te Utrecht. Bescheiden uit het Gemeente-archief. Deze hoogst welkome bijdrage op kunsthistorisch terrein werd. bl. 301 van den 37sten jaargang van dit maandschrift reeds besproken; het is dus onnoodig, er thans langer bij stil te staan. Wanneer men nagaat, wat over de St.-Lucasgilden thans uitgegeven is, dan verkrijgt men de volgende data, waarmede de bescheiden aanvangen:
Aan de bescheiden van het Haagsch St.-Lucasgild sluiten zich aan die van de schildersconfrerie Pictura en hare Academie van beeldende kunsten, waarvan nu kortelings, ter gelegenheid van het 200jarig jubileum dier Academie, de heer Johan Gram als geschiedschrijver is opgetreden en de literatuur der kunstenaarscorporatiën vermeerderd heeft met de belangrijke bijdrage, aan den voet dezer bladzijde vermeldGa naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||
Het boekje is in een aangenaam kleed gestoken; het geeft een gunstig denkbeeld van den goeden smaak, zoowel van den auteur als van de ‘Uitgevers-maatschappij Elsevier’. Wij meenen hierop nadrukkelijk te moeten wijzen, want het uiterlijk van een boek is in den regel iets, waarop bij ons over 't algemeen nog slechts weinig acht wordt gegeven. En toch gaat het daarmede als met de kennismaking van een vreemdeling, die zich bij u aanmeldt. Voordat de persoon een enkel woord gesproken heeft, is de eerste indruk reeds gemaakt door het al of niet gunstige van zijn uiterlijk. Is die eerste indruk ongunstig, dan kan die alleen bij nadere kennismaking worden weggenomen. In het tegenovergesteld geval wordt de goede indruk verhoogd. Dit laatste nu is toepasselijk op de kennismaking met het boekje van den heer Gram, met dit verschil nochtans, dat de auteur zich niet als vreemdeling op het terrein der kunst introduceert; de heer Gram heeft op die baan zijne eerste schreden reeds geruimen tijd geleden gezet. Eene aangename verschijning is het werkje van den heer Gram; het ware te wenschen, dat er meer monographieën van dien aard het licht zagen. Een paar opmerkingen, die niet uit betweterij maar uit belangstelling in het onderwerp zelf voortspruiten, meen ik hierbij te mogen uiten. De schrijver zegt, dat hij geene noten aan den voet der bladzijden heeft geplaatst, om den lezer niet onaangenaam te zijn in het lezen, en daarom geeft hij eenvoudig de bronnen, die hij raadpleegde, aan het eind op. Volkomen gerechtvaardigd; maar waarom dan ook niet tegelijkertijd aan het eind vermeld de juiste data, die op de personen betrekking hebben? Dezen staan nu vrij oppervlakkig hier en daar in den tekst vermeld. Zoo leest men b.v. (pag. 23): ‘Volgens Pieter Terwesten, overleed de Baen in 1702 te 's Gravenhage; volgens andere biografen te Amsterdam.’ De schrijver had m.i. juist in een boekje als dit behooren te zeggen: ‘Volgens P.T. overleed De Baen te 's-Gravenhage, wat mij, bij onderzoek in de grafboeken, bevestigd is geworden (of: gebleken is onjuist te zijn); andere biografen zijn blijkbaar slechts naschrijvers geweest.’ De lezer weet niet, wien hij nu gelooven moet, Terwesten of ‘andere’ biografen. Het is niet te loochenen, dat een onderzoek in oude archiefstukken vaak lastig en tijdroovend is en dat buitendien op sommige plaatsen de oude doop-, trouw- en grafboeken niet dan na opruiming van allerlei in den weg gelegde hinderpalen kunnen geraadpleegd worden, maar dat alles mag den schrijver eener monographie op geschiedkundig gebied niet afschrikken. Een ander punt: de heer Gram zegt, dat het Haagsch St.-Lucasgild dagteekent van 1537; dit is minder juist; het is veel ouder, want de oudste ordonnantie is van 27 Maart 1487. Verder leest men, dat Jurriaen Pool een middelmatig portretschilder is geweest. Dit | |||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||
oordeel is m.i. te kras; maar wellicht was de heer Gram, toen hij dit schreef, onbekend met de alles behalve middelmatige, door Pool geschilderde portretten van zijne vrouw Rachel Ruys en van zijn schoonvader, den Hoogleeraar Ruys, die het Museum te Rotterdam bezit. Onder de vele wetenswaardigheden, die op onderhoudende wijs verteld worden, verdient bijzondere vermelding, dat de Haagsche Academie reeds in 1779 bewijzen van belangstelling geeft, om het teekenen ten bate van fabrieken, nijverheid en manufacturen op te beuren. In het volgende jaar komt men nogmaals op de zaak terug en wordt het voornemen van Regenten uitgesproken, om de nijverheid te steunen door de teekenkunst, die het fundament van allen kunstarbeid is. Men ziet alzoo, dat in den tegenwoordigen tijd niet voor 't eerst ten onzent getracht wordt, de kunstnijverheid wakker te schudden. Zeer merkwaardig en misschien eenig in hare soort schijnt mij toe de verzameling teekeningen, waarvan de schrijver spreekt, bestaande in studiebladen naar het naakt model, die sedert den tijd van Willem Doudijns, den stichter der Academie, tot nu toe bewaard gebleven zijn. Ten slotte een wensch: mochten er in ons land meer inrichtingen van dezelfde strekking en denzelfden leeftijd als de Haagsche Academie zijn, dat zij dan, bij de herdenking harer lotgevallen, een even onderhoudenden geschiedschrijver mogen aantreffen, als de heer Gram in zijn boekje heeft getoond te zijn.
obreen. |
|