De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Letterkunde.Een keizer en zijn lieveling.De Keizer. Roman van Georg Ebers. In het Nederlandsch bewerkt door Dr. H.C. Rogge. Twee deelen (Amsterdam, Y. Rogge; 1882).
| |
[pagina 80]
| |
op geene enkele Series voor, schijnt wel een hoogleeraar te zijn, niemand anders dan de welbekende Heidelberger A. Hausrath, auteur van een veelgelezen boek over David Friedrich Strauss en - om niets meer te noemen - van eene Neutestamentliche Zeitgeschichte in vier deelen, waarvan het laatste o.a. den tijd van Hadrianus behandelt. Nu zullen wij aan dezen professoralen oorsprong evenmin eene aanbeveling van de beide romans als eene bedenking daartegen ontleenen. Wij willen er alleen uit afleiden, dat er ernstige studie aan ten grondslag ligt en dat wij, afgezien van het aesthetisch genot, dat ze ons kunnen opleveren, daaruit iets leeren zullen ten aanzien van de hoogst belangrijke periode der oude geschiedenis, waarin ze ons verplaatsen. Immers - en zoo kom ik tot het tweede punt van overeenkomst - het is, in het algemeen gesproken, één- en hetzelfde onderwerp, dat Ebers en ‘Taylor’ behandelen. In De Keizer speelt Antinoüs eene lang niet onbeduidende rol, en in Antinoüs is de teekening van Hadrianus' persoon en karakter volstrekt geene bijzaak. Wanneer wij de titels aldus veranderden: ‘Hadrianus en Antinoüs’, ‘Antinoüs en Hadrianus’, dan zouden wij ze wel niet beter maken, maar toch ook niet geheel bederven. Er is nog meer. De twee romans verplaatsen ons nagenoeg in hetzelfde jaar onzer jaartelling en ten slotte in hetzelfde land, Egypte. Ebers laat zijn verhaal aanvangen op den 1sten December 129 en in het laatst van 130 ten einde loopen bij Besa in Opper-Egypte, waar Antinoüs sterft. Dit sterven is ook het besluit van ‘Taylor's’ roman, waarvan overigens de grootste helft in Italië speelt, vóór de reis van Hadrianus en Antinoüs naar Egypte, waar Ebers, aan zijne antecedenten getrouw, ons van het begin af laat vertoeven. Uit het bovenstaande volgt, dat de twee schrijvers dezelfde bouwstoffen tot hunne beschikking hadden. Overvloedig zijn die juist niet. Bovenaan staat de levensbeschrijving van Hadrianus door Spartianus, die door jongere berichten hier en daar wordt aangevuld. Daaruit kennen wij ook Antinoüs, de betrekking, waarin hij tot den Keizer stond, en zijn raadselachtigen dood, reeds door de tijdgenooten op verschillende wijzen verklaard en straks gevolgd door zijne verheffing tot den rang eener godheid en de verbreiding van den Antinoüs-dienst over het geheele Romeinsche rijk. De geschreven berichten - waarin ook enkele gedichten van Hadrianus zelven zijn opgenomen - worden toegelicht door de talrijke steenen gedenkteekenen, die den tand des tijds hebben verduurd: werken van openbaar nut, door den Keizer aangelegd; tempels en andere gebouwen, door hem gesticht; standbeelden en borstbeelden van hemzelven en van zijn gunsteling. Men verzuime niet te lezen, wat ‘Taylor’ in zijne Voorrede (bl. IV-VIII) over deze laatsten schrijft, en het beeld van Antinoüs, dat zijn boek versiert, met aandacht te beschouwen. Het is inderdaad niet | |
[pagina 81]
| |
te verwonderen, dat die figuur eene geheimzinnige aantrekkingskracht oefent en telkens weer uitlokt tot pogingen, om het raadsel op te lossen, dat zij opgeeft. Het is duidelijk: wie den Keizer of Antinoüs wil teekenen, kan zijne verbeeldingskracht niet ongebruikt laten; keer op keer moet zij hem te hulp komen, om het al te schaarsche materiaal aan te vullen en vooral om er het leven in te brengen. Wien het minder om de personen dan wel om den tijd te doen is, hij beschikt natuurlijk over ruimer hulpmiddelen. De regeering van Hadrianus, van 117 tot 138 n. Chr., is een tijdvak, dat medetelt in de geschiedenis van het Romeinsche rijk, van de innerlijke ontwikkeling des Christendoms en van zijne verhouding tot de wereld. Dat heeft zoowel Ebers als ‘Taylor’ ingezien, en in beide romans speelt derhalve het Christendom in zijne betrekking tot het heidendom eene belangrijke rol. Niet in de eerste plaats, maar toch óók wilden zij hunne lezers doen begrijpen, waarom de nieuwe leer zich zoo snel verbreidde en wat haar aanbeval aan de gemoederen van het toen levende geslacht. Voor de oplossing van dit vraagstuk stonden hun vrij wat meer bronnen ten dienste dan bij de beschrijving van de karakters hunner helden. De vraag, hoe zij daarvan gebruik hebben gemaakt, zal de beoordeelaar van hunne geschriften niet geheel onbeantwoord mogen laten. Doch vóórdat wij daaraan toe zijn, moeten wij onderzoeken, hoe Ebers en ‘Taylor’ zich van hunne eigenlijke taak hebben gekweten; hoe de één ons den Keizer, de ander den gunsteling heeft afgeschilderd, en hoe zich bij beiden rondom hunne hoofdfiguren de andere personen groepeeren. De Hadrianus van Ebers schijnt mij uitmuntend geslaagd te zijn. Wanneer men, na den roman te hebben gelezen, de Voorrede nog eens opslaat, dan verklaart men zich gereedelijk de zelfvoldoening, die daaruit spreekt. ‘De romantische trekken’ - zoo heet het daar - ‘waarmede ik het karakter teekende van mijn held, die de wereld doortrok, die bergen besteeg om zich te verblijden in den glans der opgaande zon, zijn hem werkelijk eigen geweest. Een der moeilijkste vragen, die ik mij ooit gesteld heb, was zeker deze, hoe ik uit zoo tegenstrijdige berichten omtrent Hadrianus een menschenbeeld zou kunnen vormen, aan de waarheid waarvan ik zelf kon gelooven; maar met hoeveel lust heb ik mij aan de oplossing gezet!’ Van dien lust getuigt inderdaad de geheele schildering. Hadrianus is - wat de helden van Ebers niet altijd zijn - een levend wezen. Zijne bouwmanie, zijn kunstzin en zijn kunstenaarstalent, zijne liefde tot avonturen, zijn bijgeloof - ze worden ons zeer aanschouwelijk geteekend, en wel zóó, dat wij den machtigen beheerscher van het Romeinsche wereldrijk niet uit het oog verliezen. Met al zijne gebreken en zonderlingheden blijft Hadrianus eene grootsche figuur. Zijn despotisme en zijne kuren worden door enkele trekken van rechtvaar- | |
[pagina 82]
| |
digheid en goedheid zoo òf getemperd òf afgewisseld, dat hij onze sympathie niet geheel verbeurt. Ook in de schildering van de keizerlijke hofhouding is Ebers niet ongelukkig geweest. De overgevoelige en nukkige Sabina, Aelius Verus en zijne gemalin, Claudia Balbilla, Pontius en andere bijfiguren zijn aardig geteekend. De onmisbare steekspelen van vernuft en puntigheid, die hij hen laat leveren, zijn in dien kring niet geheel misplaatst, al doen zij ook den wensch opkomen, dat ze wat spaarzamer mochten zijn aangebracht. Het minst bevredigt ons de Antinoüs, dien Ebers ten tooneele voert. Waarom de historische werkelijkheid met den mantel der liefde wordt bedekt, is niet moeilijk in te zien en zal ons straks nader blijken. Doch wat ons daarvoor in de plaats wordt gegeven, is al zeer kleurloos en onbeduidend. Ebers is van oordeel, dat Antinoüs zich voor den Keizer ten doode heeft gewijd. Maar om hem tot die daad van zelfopoffering te brengen, gebruikt hij, daar er in Antinoüs zelven niets zit, een samenloop van toevalligheden, waarvan sommigen inderdaad de grenzen der waarschijnlijkheid verre te buiten gaan. De lezers van dit opstel kennen De Keizer sinds lang, en voor zoover dat niet het geval mocht zijn, zou ik hun ongaarne het genot van de intrige bederven. Daarom herinner ik slechts met een half woord, hoe Antinoüs verliefd wordt op Selene en haar ten gevalle afstand doet van de kostbare vaas, hem door den Keizer geschonken; welke rol de door hem gezonden bloemruiker speelt; door welke opeenstapeling van vreemde omstandigheden hij de redder van Selene's leven wordt; hoe zijne genegenheid voor haar door Aelius Verus wordt misbruikt, om hem, Antinoüs, tot een brandstichter te maken; wat er te Besa al zoo samentreft, om hem allen levenslust te benemen, - niet slechts een orkaan en eene aardverschuiving, maar ook het plan van Hadrianus, om hem N.B. op den keizerstroon te verheffen! - en hoe zich eindelijk aan die levenszatheid de wensch paart, om Hadrianus te redden van de hem dreigende rampen. De waarheid moge soms zeer onwaarschijnlijk wezen, dit alles is toch, samengenomen, veel te onwaarschijnlijk, omwaar te kunnen zijn. Antinoüs had, toen hem in den roman eene zoo breede plaats werd ingeruimd, eene andere rol moeten krijgen, dan die hem nu is toegewezen; had iets méér moeten worden dan een speelbal van de omstandigheden. Laat ons evenwel aanstonds erkennen, dat de eisch, dien ik daar stelde, in dit bijzonder geval niet gemakkelijk te bevredigen is. Dat kan de Antinoüs van ‘Taylor’ ons leeren. In het algemeen onderschrijf ik gaarne, wat Van Loenen Martinet in de voorrede zijner vertaling tot lof van het boek zegt. De drie uitgaven, die het origineel reeds in het eerste jaar beleefde, getuigen van den gunstigen indruk, dien het op het groote publiek maakte. Toch mag ik niet verzwijgen, dat het mij nog grooter waagstuk schijnt dan kunstwerk. | |
[pagina 83]
| |
Daarover uit te weiden, is evenmin aangenaam als gemakkelijk. Maar ik meen mij daaraan toch niet te mogen onttrekken: indien de recensent den lezer niet op de voetangels en klemmen opmerkzaam maakt, waartoe is hij dan nut? Hadrianus had den schoonen Antinoüs lief, ‘zooals Socrates Alcibiades, Caesar Brutus beminde’ (Voorrede, bl. VI). Wij zijn tegenover zulk eene verhouding zeker niet onbillijk, wanneer wij haar niet strenger, maar ook niet zachter beoordeelen, dan de tijdgenooten plachten te doen. Zeventig jaren vóór Hadrianus had Paulus haar als eene schandvlek van de heidenwereld gebrandmerkt (Rom. I:27), en niemand onzer zal aarzelen, dat vonnis te onderschrijven. Toch zou het kunnen zijn, dat Antinoüs zich van geen kwaad bewust geweest was. Maar volgens den roman zelven is dat geenszins het geval. Het zijn twee jonge Christenen, die er Antinoüs een verwijt van maken, dat hij den Keizer vrouwendiensten bewijst (bl. 172), maar hunne woorden vinden weerklank in zijne ziel, zoodat hij uitroept: ‘Ik haat deze liefde, die mij in mijn eigen oogen verlaagt!’ (Bl. 173.) Later komt hij met de minnaressen van Verus in aanraking en moet, als hij haar zijn naam genoemd heeft, ondervinden, dat zij hem smadelijk bejegenen en zijne liefkoozingen afwijzen, omdat hijzelf de beminde des Keizers is (bl. 308 v.). Zoo behoort dan Antinoüs, in weerwil van het aanzien en den invloed, die de gunst van Hadrianus hem verzekert, tot de veroordeelden en de verworpelingen der maatschappij. Het besef, dat dit zoo is, maakt hem diep ongelukkig en brengt hem eindelijk tot wanhoop. Dat besef is een van de hoofdmotieven in den roman en wordt eindelijk, zoo al niet de eenige, dan toch de voorname oorzaak van de catastrophe, den zelfmoord van Antinoüs. - Wij geven aanstonds toe, dat ‘Taylor’ in dit alles aan de geschiedenis getrouw is. Maar is het niet óók waar, dat dit karakter van zijn held en de bewustheid daarvan, die hij met zich omdraagt, schade doen aan de sympathie, die hij bij zijne lezers voor hem heeft willen wekken? Zijn zoodanige verhoudingen niet - Goddank! - te vreemd aan onze zeden en te zeer in strijd met onze begrippen, dan dat wij, zonder hinder voor ons aesthetisch genot, ons daarin verplaatsen kunnen? Men zal dit wellicht al te Puriteinsch vinden. ‘Gij hebt volle vrijheid,’ - zoo zal men mij antwoorden - ‘om gestreng af te keuren, maar moogt niet voorbijzien, dat de oudheid anders handelde en ook gevoelde dan wij nu. Om haar te begrijpen, zult gij u hebben los te maken van uwe eigene zedelijke voorstellingen.’ Ik ben niet overtuigd, dat door deze redeneering de keuze van zulk een onderwerp voor een roman ten volle wordt gerechtvaardigd. Maar laat dit zoo zijn! Ik kan dit te eer toegeven, omdat ‘Taylor’ het bedenkelijke thema met de meest mogelijke kieschheid heeft behandeld of liever aangeroerd. Er blijft dan evenwel nog eene andere bedenking over. | |
[pagina 84]
| |
Antinoüs is, om het in één woord uit te drukken, eene zielkundige studie. ‘Hoe eene gezonde natuur in het verkeer met een ziekelijke te gronde ging: dit is de geschiedenis van Antinoüs en zijnen caesar.’ In deze woorden (Voorrede, bl. VIII) zegt ons de schrijver zelf, wat hij in zijn boek aanschouwelijk heeft willen maken. Alle hulde aan het waarlijk niet alledaagsche talent, waarmede hij dat plan heeft volvoerd! Maar ik kan toch de gedachte niet van mij weren, dat de persoon van Antinoüs hem daarbij nu en dan in den weg gestaan heeft. Om zijn doel te bereiken, moet hij hèm te oud en te wijs, en Hadrianus te slecht, bijna zeide ik: tot een duivel, maken. Om met dit laatste te beginnen: daar is, bij alle overeenkomst, toch ook een groot verschil tusschen den Hadrianus van ‘Taylor’ en dien van Ebers. Deze is veel grootscher en aantrekkelijker dan gene. In strijd met de gewone opvatting, volgens welke Hadrianus eerst tegen het einde van zijn leven naar lichaam en ziel krank, door en door wantrouwend en voor zijne omgeving even ondraaglijk als gevaarlijk is geworden, maakt ‘Taylor’ hem reeds in het jaar 129, waarin de roman speelt, tot een ziekelijk oud man en een knorrepot. Van nog meer gewicht is eene andere afwijking. Zijn Hadrianus heeft geen geloof, ook geen bijgeloof. Hij speelt met de goden en hunne vereering. Het zijn staatkundige beweegredenen, die hem tempels doen stichten. Hij staat boven de priesters van de godheden, die hij huldigt, want hij doorgrondt hun bedrog en bootst hunne kunstgrepen na. Door dit alles wordt nu ook de rol bepaald, die hij tegenover Antinoüs speelt. Hij verwoest stelselmatig zijn geloof en zijne idealen. Hoe hij dat aanlegt, moge de roman zelf den lezer leeren. Wij wenden ons thans tot Antinoüs. Ja, als ‘eene gezonde natuur’ treedt hij op het tooneel. Maar hem ontbreekt, wat ik zou willen noemen: de naïveteit van den achttienjarige. Hij is zich ten volle bewust van het verschil tusschen zijne levensopvatting en die des Keizers en begeeft zich herhaaldelijk met dezen in gedachtenwisseling daarover. Hij gevoelt diep en fijn, maar geeft zich ook rekenschap van wat hij gevoelt, en beredeneert het, met zijn meester, met Hermas, met Phlegon. Is dit in harmonie met zijn leeftijd en met zijne verhouding tot den Keizer? Smelt het samen tot één geheel met het allengs sterkere besef van het vernederende zijner positie? Ik durf op die vragen niet bevestigend antwoorden - nog eens, zonder daarom te ontkennen, dat het zielkundig proces met groot talent geteekend is. Mij dunkt, de ontknooping rechtvaardigt mijne aarzeling. Zij moet ten slotte nog door kunstmiddelen worden tot stand gebracht. Antinoüs betreedt het gebied van de politiek. Hij maakt Hadrianus opmerkzaam op de gevaren, waaraan de regeering van een man als Aelius Verus, toen reeds - in den roman, niet in de historie - door hem als zoon aangenomen, het Rijk zal blootstellen. Verus luistert dat onderhoud af en zweert Antinoüs den ondergang. Hij weet hem werkelijk, met de | |
[pagina 85]
| |
hulp van een sluw priester, in den waan te brengen, dat hij door te sterven den Keizer redden kan, en, in verband met de levensmoeheid, die hem toch reeds had aangegrepen, drijft hem dit eindelijk in den Nijl. Hadrianus ontdekt weer alles, kan dus in zijn gunsteling niets anders zien dan een slachtoffer van haat en list en - maakt hem tot een god, zonder aan hem te gelooven. Indien hier de knoop niet ontward, maar doorgehakt wordt, ligt daarin dan niet het bewijs, dat het vraagstuk, zooals ‘Taylor’ het zich heeft gesteld, - en ten deele althans ook stellen moest - voor eene bevredigende oplossing niet vatbaar is? Hiermede wil ik dan ook liefst dit gedeelte van mijne critiek besluiten. De schrijver van Antinoüs heeft naar het hoogste gestreefd, maar het niet kunnen bereiken, omdat de historische stof, waarmede hij arbeidde, hem dit niet toeliet. Het schoone gelaat van zijn held heeft hem verleid tot een waagstuk. Hoeveel goeds wij ook van hem ontvingen, waarvoor wij hem dan ook hartelijk danken, wat hij geven wilde, heeft hij niet geleverd, omdat het niet te geven was.
Behalve de hoofdpersonen, in de titels vermeld, teekenen de romans van Ebers en ‘Taylor’ ook den tijd, waartoe die personen behooren. Niets is natuurlijker, dan dat wij ze ook uit dit oogpunt, als ‘zeitgeschichtliche’ tafereelen, van naderbij beschouwen en met elkander vergelijken. Ebers heeft er zich blijkbaar op toegelegd, de physionomie der regeering van Hadrianus, of althans van het toenmalige Egypte, met betrekkelijke volledigheid te beschrijven. In de Voorrede (bl. VII) meent hij rekenschap te moeten geven van zijn stilzwijgen over de Therapeuten aan het Mareotische meer: ook aan hen had hij een afzonderlijk hoofdstuk toegedacht, maar de onderzoekingen van LuciusGa naar voetnoot(*) deden hem besluiten, het ongeschreven te laten. Dat wil zeggen: indien de Therapeuten werkelijk hadden bestaan, dan zou hij hun eene plaats in zijn tafereel hebben ingeruimd. Inderdaad geeft het ons een goed denkbeeld van het bont gewemel van nationaliteiten en godsdienstige richtingen, dat Egypte toen huisvestte. Naast de Romeinen staan de Macedoniërs, de Joden, de Egyptenaren zelven; naast het heidendom in zijne schakeeringen het Alexandrijnsche en het Palestijnsche Jodendom en het Christendom. Deze rijke stoffeering zet aan het geheel groote levendigheid hij en geeft aanleiding tot de invoeging van welgeslaagde episoden. Daartoe breng ik b.v. het 5de en het 6de hoofdstuk van het Tweede Deel, waarin ons de onderlinge verhouding van het Alexandrijnsche en het Palestijnsche Jodendom voor oogen wordt gesteld. Jammer slechts, dat de schrijver niet even een zijner Leipziger collega's geraadpleegd en zich alzoo voor enkele vergissingen | |
[pagina 86]
| |
gevrijwaard heeft. Het is onjuist, wat hij ons mededeelt, dat de opstand der Joden tegen Hadrianus reeds in het jaar 130 is uitgebrokenGa naar voetnoot(*); dit geschiedde eerst twee jaren later. Het is dus ook onmogelijk, dat het hoofd van dien opstand reeds in 129 te Alexandrië werd besproken, en nog wel onder den naam Bar Cochba, ‘sterrenzoon’, die hem eerst toegekend werd, toen de oorlog was begonnen en men hem als Messias huldigdeGa naar voetnoot(†). Van meer beteekenis dan deze kleinigheden is een andere flater. In het huis van den rijken Alexandrijnschen Jood Apollodorus ontmoeten wij twee mannen uit Palestina, Gamaliël en Simeon ben JochaiGa naar voetnoot(§). De laatste heet een meester in de Kabbala en de auteur van het boek Sohar. In waarheid is dit boek in de 13de eeuw onzer jaartelling geschreven en aan Simeon toegedicht! Bovendien is nu deze Simeon, gelijk Ebers zelf hem noemt, ‘ben Jochai’, dat wil zeggen: de zoon van Jochai, maar wordt hij tevens voorgesteld als de zoon van Ben Akiba. Met dezen Ben Akiba is niemand anders bedoeld dan de beroemde Akiba (ben Jozef), de wetsleeraar en medestander van Bar Cochba. Doch dit daargelaten: hoe kan de zoon van Jochai een zoon van Akiba wezen? Als de romanschrijver historische namen gebruikt, dan moet hij dat ook goed doen. Ook tegen de schildering van de toenmalige Christenen moeten bedenkingen worden ingebracht. ‘Jaren lang’ - zoo lezen wij in de Voorrede (bl. VII) - ‘hield ik mij bezig met de studie der eerste tijden van het Christendom, met name in Egypte, en het is mij een bijzonder genot ook anderen te kunnen doen zien, hoe in den tijd van Hadrianus de reine, nog weinig door menschelijke bijvoegselen bedorven leer van den Heiland de harten veroverde en veroveren moest.’ Deze verklaring geeft ons het recht, om te vragen, vanwaar Ebers weet, dat de organisatie van de Christelijke gemeenten toen reeds zóóver gevorderd was, als hij het in zijn boek voorstelt? Eumenes is niet slechts Bisschop van Alexandrië, maar ook ‘de patriarch’. Er worden reeds synoden gehouden en ter behandeling in die ‘groote vergaderingen’ sommige vragen van algemeen belang door den raad der oudsten gereserveerdGa naar voetnoot(**). Ook ten aanzien van het onderwijs der catechumenen en hunne opneming in de gemeente zijn de Christenen te Alexandrië verder dan hunne tijdgenooten elders. Ik zou meer van dien aard kunnen noemen. Doch ik moet er aanstonds aan toevoegen, dat, behoudens deze bedenkingen, het leven en de invloed van de Christenen over het algemeen juist en schoon geteekend worden. Ebers verzwijgt niet, dat er Christenen waren in naam en in schijn en dat er van de liefdadigheid der gemeente soms schromelijk misbruik werd gemaaktGa naar voetnoot(††). Hij teekent ons in Paulina een alles behalve aantrekkelijk type van | |
[pagina 87]
| |
bekeeringsijver en wereldvluchtGa naar voetnoot(*). Hij wacht zich dus voor het overdreven idealiseeren van de jeugdige Christenheid. Maar te gelijk laat hij duidelijk uitkomen, waarin de aantrekkelijkheid van het Evangelie voor het toen levende geslacht gelegen was en wie aanvankelijk daardoor gewonnen werden. Het zijn de nederigen, de rampspoedigen, de slaven, onder wie het zijne meeste bekeerlingen maakt. Het is de belofte der persoonlijke zalige onsterfelijkheid, die ingang bij hen vindt en hunne harten stemt tot het geloof in den gekruisigde, voor zoover ze niets reeds veroverd waren door de barmhartigheid en teederheid, waarmede de volgelingen van den Christus de kranken en de verwaarloosden verzorgden. Daar ligt, in één woord, over het beeld van het Christendom, dat Ebers ons teekent, een waas van reinheid en liefelijkheid, dat den toeschouwer weldadig aandoet, en toch, neen: juist daardoor is dat beeld een getrouwe afdruk van de werkelijkheid. De schrijver van Antinoüs noemt in zijn voorbericht het Christendom niet, maar was daaraan toch, zoo goed als Ebers, ja, meer nog dan deze, bij het ontwerpen en uitwerken van zijn tafereel indachtig. Tegenover hetgeen hij tot kenschetsing van de Christenen en van de stemming der Heidenen omtrent het Evangelie levert, neemt de beoordeelaar vanzelf eene andere houding aan dan tegenover de daaraan beantwoordende bijzonderheden in den roman van Ebers. Dezen durft de critiek aan en kan zij wellicht nu en dan betrappen op eene fout. Maar Hausrath, ik wil zeggen: George Taylor, is een man van het vak, die aan de geschiedenis van de eerste twee Christeneeuwen een goed deel van zijn leven heeft gewijd. Men behoeft het niet in alles met hem eens te zijn, maar onderstelt toch, zoo dikwerf zich dit voordoet, dat hij zijne goede redenen zal hebben gehad, om de zaken zóó op te vatten en terug te geven, als wij ze bij hem vinden. In zekeren zin geeft dit een groot gemak. De beoordeelaar heeft nu volle vrijmoedigheid, om uit te spreken, al wat hij op zijn hart heeft. Hij heeft een weerbaar man tegenover zich en geeft zichzelven bloot, terwijl hij toont, van hem in meening te verschillen. De lezer heeft reeds bemerkt, dat - als ik het zoo mag uitdrukken - het Christelijk gedeelte van den Antinoüs mij niet geheel voldoet. Zoo is het inderdaad. Er valt daarin veel te prijzen en te bewonderen; hierover behoef ik niet uit te weiden; het springt aanstonds ieder in het oog. Ook voor de gedachte, die blijkbaar den schrijver heeft geleid, kunnen wij slechts sympathie koesteren. Hij heeft ons werkelijke Christenen willen laten zien, geene ideeën of idealen in menschelijke schijngestalte, maar wezens van vleesch en bloed, met hunne deugden, ja, maar ook met hunne gebreken. Het Christendom zelf is in zijne schatting een menschelijk verschijnsel, waarin naast het licht de schaduw niet ontbreekt; dat bijgevolg dikwerf heilzaam, maar soms ook verkeerd werkt. Ook deze beschouwing kunnen wij slechts toejuichen. | |
[pagina 88]
| |
Doch deze overeenstemming ten aanzien van de beginselen maakt, dat wij te scherper toezien op de toepassing daarvan en de bedenkingen, die daartegen oprijzen, niet terughouden. De eigenlijke zetel van het Christendom is in den Antinoüs de Villa ad pinum te Rome. Het gaat daar zonderling en ergerlijk toe. De eigenares, Graecina, is eene eigenzinnige, half kindsche oude vrouw, die, onder de leiding van den slaaf Nereus en de slavin Chloë, twee afschuwelijke egoisten en huichelaars, haar huis en hof schandelijk laat vervallen, zich door hare buren laat bedotten en haar halve vermogen weggeeft aan gewaande armen en andere bedriegers. De verhoudingen, die ten gevolge hiervan ontstaan en die ik thans niet breeder wil beschrijven, zijn, gelijk wel vanzelf spreekt, allertreurigst. Het bevreemdt ons niet, dat Phlegon, haar schoonzoon, er ten slotte wanhopig en half waanzinnig door wordt. Maar wat heeft nu dit alles met het Christendom te maken? De schrijver heeft ons willen aantoonen, hoe de voorschriften van het Evangelie, letterlijk opgevat, onverstandig toegepast en sluw misbruikt, leiden kunnen tot omverwerping van de huiselijke en maatschappelijke orde. Zeer juist gezien en uitstekend bedoeld, maar, naar het mij toeschijnt, al te overvloedig, ‘des Guten zu viel’. Keer op keer worden wij met dien walgelijken troep in aanraking gebracht. Uit dat onreine en troebele water moeten wij het echte Christendom opvisschen. De gemeente te Rome is natuurlijk niet aansprakelijk voor de dwaasheden en verkeerdheden, die in de Villa ad pinum worden afgespeeld. Van sommigen harer voorgangers en van haar Bisschop Pius gaat een protest daartegen uit. Maar wat wij van die gemeente vernemen, staat bijna altijd met de Villa in verband. De betere elementen in haar treden niet zelfstandig en krachtig op, zoodat wij daarvan dan ook geen indruk ontvangen, die ons het geharrewar in de Villa kan doen vergeten. Het vervolg van onze beschouwing zal dit nog beter in het licht stellen. Maar nu reeds zijn wij gerechtigd te vragen, of dit realisme wel recht laat wedervaren aan de geestelijke macht, die het ons in hare historische verschijning wil doen kennen? Hoezeer die vraag voor de hand ligt, kan, zoo ik mij niet bedrieg, Phlegon ons leeren. Hij speelt in den roman eene zeer belangrijke rol, bijna even belangrijk als die van Antinoüs. Maar terwijl deze ondergaat, wordt hij gered en vereenigt hij zich ten slotte met de zijnen, die hem reeds waren voorgegaan, in de belijdenis van het Evangelie. Nu is deze Phlegon een historisch persoon, een vertrouweling van Hadrianus, die hem zijn leven liet beschrijven in een boek, dat wij, jammer genoeg! niet meer bezitten. Het weinige, dat wij verder nog van Phlegon's letterkundigen arbeid vernemen, is juist voldoende, om te bewijzen, dat hij niet tot het Christendom is overgegaan en als heiden volstrekt niet zulk een vrijgeest was, als ‘Taylor’ in zijn Phlegon teekent. Deze is hier dus, met volle bewustheid, van de | |
[pagina 89]
| |
historie afgeweken. Of dit goedkeuring verdient, schijnt mij hoogst twijfelachtig. Hoe vrij de dichter zich ook moge bewegen, hij moet, zou ik meenen, de werkelijkheid ook in kleinigheden geen geweld aandoen. Doch dit is het eigenlijk niet, waarop ik thans wijzen wilde. Is het ons reeds niet recht duidelijk, hoe de zonen van Phlegon, anders flinke jongens, in de Villa ad pinum tot het Christendom bekeerd zijn, waarvan zij daar de caricatuur dagelijks voor oogen hadden, de overgang van Phlegon zelven wordt nog veel minder gemotiveerd. Ik herlees daar nog eens de bladzijden, waarop ons het ontstaan en de ontwikkeling van zijn Christelijk geloof worden beschreven (bl. 332 verv.). Ze bevatten zeer veel schoons, meer dan genoeg, om de critiek te ontwapenen. Maar er hapert toch iets wezenlijks aan de voorstelling, die ons daar gegeven wordt. Phlegon wordt niet aangegrepen en overmeesterd door het Evangelie. Hij merkt er de schoonheden van op, maar blijft erover philosopheeren. Wat de gemeente als de hoogste waarheid aanneemt, is voor hem niet meer dan zinnebeeld. Een modern Christen groeit er uit hem, geen Christen van de tweede eeuw, en toch laat hij zich in de gemeente der tweede eeuw opnemen. Wij zien hem dien stap doen, maar begrijpen het niet ten volle. Wij zouden het ons gereedelijk verklaren, indien iemand als hij in de Christelijke gemeenschap bleef, maar waarom hij, in den tijd der martelaren, daarbinnen gaat zoeken, wat hij ook daarbuiten genieten kon, wordt ons niet klaar. Ons belemmert - meer dan Phlegon zelven - de eerste indruk, dien hij in de Villa van het Christendom ontvangen heeft. Al wat hem later wedervaart, kan dien, voor ons gevoel, niet geheel uitwisschen. Hij leert onderscheiden en billijker beoordeelen, maar komt niet onder de macht van de geestelijke beweging, waaraan hij zich toch aansluit. Wellicht zou het anders zijn en konden wij toch vollen vrede hebben met de laatste bladzijden van den roman, indien ‘Taylor’ zich niet door zijn realisme had laten verleiden, om in zijne teekening van het Christendom dier dagen nog andere trekken op te nemen, die zijn menschelijk karakter - men begrijpt, wat ik daarmede thans bedoel, - al te duidelijk doen uitkomen. Ik denk aan de samenkomst van de presbyters der gemeente te Rome in de woning van haar Bisschop Pius (bl. 123 verv.). Er wordt daar beraadslaagd over het vierde Evangelie en de opneming daarvan onder de heilige boeken der Christenen. ‘Taylor’ is ten aanzien van den oorsprong van dit boek de nieuwere opvatting toegedaan. Het is jonger dan de synoptische of eerste drie Evangeliën; het is voortgekomen uit een zijtak van de school van Valentinus; het is niet een historisch, maar een dogmatisch en symbolisch geschrift. Er zijn - zoo meent ‘Taylor’ verder - in dat vierde Evangelie veranderingen aangebracht, ten einde het te beter ingang te doen vinden bij de gemeenten. Zoo heeft de één daarin toespelingen op de wederkomst des Heeren en de opstanding des | |
[pagina 90]
| |
vleesches opgenomen. Een ander heeft er een aanstootelijk verhaal uitgelicht en dit vervangen door de episode van de overspelige vrouw. Een derde heeft er het laatste hoofdstuk aan toegevoegd, waarin Petrus, die overigens in het Evangelie zelf bij Johannes achterstaat, in zijne eer en waardigheid wordt hersteld. Wanneer ik nu tegen de bladzijden, waarop ons dit alles wordt medegedeeld, bezwaar inbreng, dan wensch ik niet te worden misverstaan. In het algemeen vereenig ik mij met de denkbeelden, die de schrijver daar voordraagt. Ik ben er niet zeker van, dat het vierde Evangelie toen - in het jaar 129 na Chr. - reeds sedert eenigen tijd bestond. Dat de episode van de overspelige vrouw (Joh. VII:53 - VIII:11) toen reeds zou zijn ingelascht, houd ik zelfs voor bepaald onjuist. Maar ik herhaal het: in het algemeen schijnt mij ‘Taylor's’ opvatting aan de werkelijke toedracht der zaak te beantwoorden. En toch zie ik in de boven genoemde bladzijden van den roman eene fout. Vooreerst omdat de bijzonderheden zijner beschouwing van het Evangelie ‘naar Johannes’ te onzeker zijn, om in een tafereel van de geschiedenis dier dagen eene plaats in te nemen. Zij verkrijgen daardoor scherper omtrek en meer aanschouwelijkheid, dan haar, als resultaten van een zeer ingewikkeld wetenschappelijk onderzoek, toekomt. Ook onder de geestverwanten van den schrijver zijn er, die van alles, wat hij op bl. 123 verv. verhaalt, niets of althans slechts een klein gedeelte aannemen. Doch meer nog hecht ik aan eene andere bedenking. Het vierde Evangelie wordt in de vergadering ten huize van Pius een onderwerp van overleg en gedachtenwisseling. Pius deelt mede, wat Clemens er reeds in heeft veranderd, en meent, dat het nu met de invoering wel gaan zal. Maar het blijkt, dat er toch nog bedenkingen overblijven, en dienvolgens wordt de opneming van het aanhangsel (Hoofdstuk XXI) in overweging genomen en aan eene commissie opgedragen, daarover in eene volgende samenkomst rapport uit te brengen. Dit is - het zij met verlof van ‘Taylor’ gezegd! - geheel en al mis. Christelijke heilige geschriften waren er nog niet in den tijd, waarin zijn verhaal ons verplaatst. De boeken, waaromtrent men zich zulke vrijheden veroorloofde, werden nog niet als heilig aangemerkt. En omgekeerd: de geschriften, die men voor heilig hield en als gezaghebbend vereerde, werden niet meer zoo vrij beoordeeld en behandeld. Het Evangelie ‘naar Johannes’ is aangevuld en hier en daar uitgebreid: ja, maar niet, zooals het hier wordt voorgesteld, officieel, in eene daartoe belegde en later opnieuw samengeroepen vergadering. Door zulk eene omwerking aan een college toe te kennen en haar te maken tot een onderwerp van discussie en rapport, geeft men daaraan een karakter van opzettelijkheid en sluwheid, dat zij in de werkelijkheid zeker niet heeft gedragen. Welken indruk de beraadslaging in de woning van Pius op den onpartijdigen hoorder maken moest, kunnen wij uit den roman zelven aantoonen. Antinoüs woont toevallig de volgende samen- | |
[pagina 91]
| |
komst bij en geeft aan Phlegon verslag van hetgeen hij daar heeft gezien en gehoord (bl. 227 v.). Hij had de oudsten heftig met elkander hooren twisten, natuurlijk over de toelating van het vierde Evangelie. ‘Pius deed den voorslag, dat men sommige plaatsen uit het boek zou weglaten.’ De meesten achtten dit niet noodig. Één wilde in het geheel niet van het geschrift weten. De strijd werd allengs heviger en meer algemeen. ‘Pius kwam nogmaals met zijne voorstellen, dat men in het zoogenaamde heilige boek het één wegschrappen en iets anders er bij zou voegen.’ ‘Toen’ - aldus besluit Antinoüs - ‘toen had ik genoeg. Goed, zeide ik, uw mooie spreuken zullen mij niet meer in onrust brengen. Ik wist thans, dat hunne heilige boeken op dezelfde wijze gemaakt werden, als uwe (Phlegon's) en Hadrianus' orakelspreuken in Tibur.’ - De schrijver zal zonder twijfel dit oordeel van Antinoüs met ons onrechtvaardig noemen. Maar valt het te ontkennen, dat de tooneelen in de woning van Pius dien indruk op hem moesten maken? En zoo niet, dan blijkt het immers ook, dat ‘Taylor’, toen hij die tooneelen opnam, zijn doel is voorbijgestreefd? Hij wilde ons aantoonen, dat de heilige literatuur der Christenen niet uit den hemel is gevallen, en wekt het vermoeden, dat zij aan stelselmatig geknoei haar tegenwoordigen vorm te danken heeft. Dat is zeker niet geschikt, om als tegenwicht te dienen tegenover de breed uitgewerkte misbruiken in de Villa ad Pinum. Maar - zoo zal men vragen - komen er dan in den roman geene andere personen voor, die, in onderscheiding van de hoofdacteurs in de Villa, het Christendom van zijne beminnelijke en aantrekkelijke zijde doen kennen? Ongetwijfeld! Dezelfde Pius, van wien wij daar even hoorden, wordt ons afgeschilderd als een vroom en ernstig en redelijk man. Naast hem staan nog enkele anderen, die onze sympathie winnen. Maar geen hunner treedt zoozeer op den voorgrond als Hermas, en deze is eene zoo zonderlinge figuur, dat wij van den aanvang af tot het einde toe niet recht weten, wat wij van hem denken moeten. De theologanten hebben boven de gewone lezers van Antinoüs althans dit voor, dat zij begrijpen, hoe de schrijver aan dien Hermas gekomen is. Maar of dat inzicht hen zal verzoenen met zijne schepping, meen ik althans in twijfel te moeten trekken. De zaak is wel wat ingewikkeld, maar tevens niet onbelangrijk. Men zal het mij dus ten goede houden, wanneer ik beproef de doopceel van ‘Taylor's’ Hermas te lichten. Tot de geschriften van de zoogenaamde Apostolische Vaders behoort een boek, getiteld: De Herder, en toegekend aan Hermas. Mocht iemand lust gevoelen, er kennis mede te maken, hij raadplege de uitmuntende Nederlandsche vertaling in de Oud-Christelijke Letterkunde van Duker en Van ManenGa naar voetnoot(*) en verzuime daarbij niet, de Inleiding | |
[pagina 92]
| |
van den laatstgenoemdeGa naar voetnoot(*) te bestudeeren. De Herder behoort - met het boek Daniël, de Openbaring van Johannes, enz. - tot de apocalyptische literatuur. Dat wil zeggen: er wordt ons daarin eene reeks van gezichten beschreven, die op verschillende tijdstippen aan Hermas te beurt vielen en die hij later, op goddelijk bevel, tot leering en waarschuwing van de gemeente heeft opgeteekend, met inbegrip van de ‘Geboden’ en ‘Gelijkenissen’, die hem in deze gezichten waren geopenbaard. Dit geschiedde door een herder, die hem in het vijfde visioen verschijnt en verder nagenoeg tot het einde toe op het tooneel blijft; naar hem wordt dan ook het geheele geschrift niet oneigenaardig De Herder genoemd. Hoe hebben wij nu over die gezichten te oordeelen? en hoe over den persoon, aan wien zij ten deel vallen, over Hermas? Men is het nu vrij wel daarover eens, dat de gezichten niet werkelijk in geestverrukking zijn aanschouwd en daarna op schrift gebracht, maar moeten worden aangemerkt als inkleeding. Dat wil zeggen: de schrijver, hierin door anderen voorgegaan en zich voegende naar de behoeften en den smaak van zijn tijd, vond goed, de vruchten van zijn eigen nadenken, zijne eigene lessen en vermaningen voor te stellen als openbaringen Gods. De beelden zijn veel te kunstig overlegd en uitgewerkt, dan dat wij hun een anderen oorsprong zouden kunnen toekennen. Daarover dan ook, gelijk ik reeds zeide, nagenoeg geen verschil van gevoelen. Minder eenstemmig zijn de uitleggers ten aanzien van den persoon, die de visioenen krijgt. Het meest voor de hand ligt de meening, dat ook hij tot de inkleeding behoort; dat dus de onbekende schrijver zekeren Hermas ten tooneele voert, als met goddelijke openbaringen begenadigd, en hem op schrift laat brengen, wat hem in de visioenen is getoond en medegedeeld. Zoo handelden ook de auteurs van het boek Daniël, van Henoch, van het IVde boek Ezra, van de Sibyllijnsche orakelen, enz. Doch de vraag blijft dan over: wie is Hermas, aan wien de ongenoemde schrijver deze rol opdraagt? Een persoon van dien naam komt voor in den brief aan de Romeinen (H. XVI:14). Wij weten niets van hem, maar te Rome - waar De Herder werd opgesteld - kan hij meer bekend zijn geweest en in de herinnering hebben voortgeleefd; in dat geval ware het zeer verklaarbaar, dat de schrijver hem in het karakter van profeet liet optreden. Waarschijnlijk zou dan ook deze opvatting door allen worden omhelsd, indien ons niet uit de gemeente te Rome en de laatste jaren der 2de eeuw een bericht bewaard was gebleven, dat tot eene andere beschouwing aanleiding geeft. Het houdt namelijk in, dat De Herder geschreven is door Hermas, een broeder van Pius, den Bisschop van Rome. Wie dit bericht als geloofwaardig aanneemt, ziet in Hermas niet den gefingeerden, maar den werkelijken auteur van De Herder en meent ook zijn leeftijd te kunnen bepalen, voor zoover deze afhangt van het | |
[pagina 93]
| |
episcopaat van Pius, waarvan de duur wel niet nauwkeurig, maar toch ongeveer kan worden vastgesteld. De lezers van den Antinoüs begrijpen nu reeds, waarom ik hun dit alles heb medegedeeld. ‘Taylor’ volgt het daar even vermelde bericht uit de Romeinsche gemeente. Hij maakt Pius tot een tijdgenoot van Keizer Hadrianus, d.i. eenige jaren ouder, dan gewoonlijk geschiedt, en verwerft zich zoodoende het recht, om den broeder van Pius, Hermas, in zijn roman te laten optreden. De trekken, waarmede hij dezen teekent, zijn voor een goed deel aan De Herder ontleend. Zoo b.v. de bijzonderheid, dat de vrouw en de kinderen van Hermas zich misdragen en hem verdriet aandoen (bl. 15, 37). Zoo ook zijne verkleeding als schaapherder en de denkbeelden en gelijkenissen, die hij in deze rol aan Phlegon voordraagt (bl. 117 verv.). Doch eigenlijk is het geheele karakter van Hermas uit De Herder afgeleid: zijne alles behalve gewone manier van zich te gedragen en uit te drukken, zijn dwepende, visionnaire aard, ook zijn diepe zedelijke ernst. Is het nu wellicht daarom te meer natuurlijk en gegrepen uit den tijd, waarin het verhaal ons verplaatst? Op die vraag kan ik niet bevestigend antwoorden. ‘Taylor's’ zienswijze over den auteur en den ouderdom van De Herder is de mijne niet. Maar ook wanneer ik mij verplaats op zijn standpunt, kan ik zijn Hermas niet voor gerechtvaardigd houden. De bijzonderheden, uit De Herder overgenomen, passen niet in de werkelijkheid. Al is dat boek door den broeder van Pius geschreven, dan geeft het ons toch niet de levensgeschiedenis van zijn auteur. Sommige trekken, die ‘Taylor’ letterlijk opvat, - b.v. de afdwalingen van de vrouw en de kinderen - zijn m.i. stellig zinnebeeldig bedoeld. Door de samenvoeging daarvan met anderen, die tot een gewoon menschenleven behooren, komt eene hoogst zonderlinge en grillige figuur tot stand, waarmede de lezer geen weg weet. Maar - zegt men wellicht - dat behoeft immers ook niet! Daar zijn ook in de werkelijkheid wonderlijke menschen; wat kon ‘Taylor’ verhinderen, een van de zoodanigen op te nemen in zijn verdicht verhaal? Inderdaad, dat mocht hij doen. Maar het is toch niet goed gezien, zulk een mengsel van belachelijkheid en eerbiedwaardigheid, van grilligheid en ernst, te belasten met de vertegenwoordiging van eene geestesrichting, die in het verhaal zelf wordt voorgesteld als de macht, waaraan de toekomst behoort. Wellicht zou het oordeel anders kunnen luiden, indien het laatste tooneel van Hermas' leven ontbrak of anders ware geteekend. De rol, die hij daarin speelt, is zulk een zonderling weefsel van dweperij en sluwheid, van naïveteit en overleg, dat de lezer daardoor werkelijk in verlegenheid wordt gebracht. Ik zal hem het genot der spanning niet bederven, door vooraf te vertellen, wat er in het theater van Flavius voorvalt. Genoeg, dat de aanvankelijke redding van Hermas uit de klauwen van den leeuw, door de menigte als een wonder aangestaard, | |
[pagina 94]
| |
door Phlegon's zonen als eene daad Gods beschouwd, in waarheid het gevolg is van een kunstgreep, door een Egyptisch priester uitgedacht en door Hermas met wonderbare gevatheid uitgevoerd. Ook hier weder, evenals in de woning van Pius, ontvangen wij den indruk, dat het daar, achter de schermen, zonderling toegaat; dat, om het in één woord uit te drukken, zelfbegoocheling en geknoei elkander de hand reiken, en dat zonder deze het geloof ver te zoeken zou zijn. De ingenomenheid met den godsdienst mag ons niet verleiden, om de betrekkelijke waarheid, die hierin ligt, te miskennen. Maar wie, als de auteur van Antinoüs, met den godsdienst ingenomen is, moest niet aan personen en voorvallen, die deze treurige les prediken, het leeuwendeel toewijzen in zijn kunstgewrocht.
En nu de slotsom? Laat ieder die voor zichzelven opmaken! Evenmin op De Keizer als op Antinoüs zou ik eene lofrede kunnen schrijven. Maar het zijn beiden boeken, die den geest ontvoeren aan het heden en binnenleiden in eene wereld, die verdient gekend te worden. Geen twijfel, of Ebers zoowel als ‘George Taylor’ heeft een stuk van dat verleden gezien en bezit de gave, om het ons te toonen. Ook als wij achter hunne beschrijving een vraagteeken moeten plaatsen, leggen wij haar niet zonder erkentelijkheid ter zijde: gaven zij ons de - zielkundige of historische - waarheid niet of niet ten volle, zij leerden ons toch daarover na te denken. Geestelijk wakker te blijven, is geene onverschillige zaak. Kunstwerken van den allerhoogsten rang, die ons overmeesteren en medesleepen, zijn zeldzaam en zullen dat ook wel blijven. Kunnen wij niet onafgebroken bewonderen, laat ons dan althans in beweging gebracht en tot tegenspraak geprikkeld worden!
Leiden. a. kuenen. |
|