De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
Volksgezondheid en volksbeschavingGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 65]
| |
gemoed met wanhoop. De talrijke nooddruftigen werden in breede rijen weggemaaid, maar ook de voornamen bleven niet verschoond; de doodsengel zwaaide zijne sikkel even onmeedoogend in de paleizen als in de schamele woningen. Anunvicties van Lucca, de geheimschrijver des Konings, bezweek plotseling, nadat hij weinige oogenblikken te voren zich erop beroemd had bij Thomas Moore, dat hij door zijn matig en ingetogen leven tot dusver verschoond was gebleven. Vele andere leden van de hofhouding bezweken en de droefenis verdrong de vreugde en den glans der feesten. De Vorst zag zijne eenzaamheid slechts afgewisseld door de berichten uit dorpen en steden, dat hier de helft, daar een derde der bevolking door de ziekte was gedecimeerd. Reeds tweemalen was Engeland door deze vreeselijke ziekte bezocht, maar nooit had zij zoovele offers gemaakt, zooveel angst teweeggebracht. Het Michaelfeest, dat in Engeland steeds met groote kerkelijke praal gevierd werd, moest uitgesteld worden; zelfs de feestelijke Kerstmis werd uit vrees voor besmetting achterwege gelaten. Eindelijk, door schrik bevangen, verplaatste de Koning zijne residentie van de eene plek naar de andere. Die gruwel ging volle zes maanden voort, zijn vernielenden invloed te openbaren. Reeds zes weken na zijn optreden bereikte hij zijn toppunt en verbreidde hij zich van Londen over geheel Engeland. De grootste geleerden, de uitmuntendste kunstenaars werden plotseling uit hun werkkring gerukt tot groot nadeel van wetenschap en kunst. De ziekte bleef tot Engeland en het naburig Calais beperkt; zelfs Schotland en Ierland bleven verschoond. Deze beperking deed allerlei vermoedens over de oorzaken der ziekte opwerpen, wier vermelding bij de betere inzichten, die heden ten dage omtrent het ontstaan van epidemieën heerschen, overbodig geacht mag worden. Behalve de ruwe en weelderige leefwijze wordt genoemd de gewoonte, om zich overmatig te broeien, zoowel in kleeding als woning en slaapsteden. Maar daar ze in dat opzicht niet van andere volken verschilden, onder hetzelfde klimaat leefden, rijst de vraag, waarom zij en niet anderen, waarom zij thans tijdelijk door die plaag bezocht werden, nu zij in niets verschilden in hunne leefwijze bij vroeger, toen zij verschoond bleven. Van de verregaande onreinheid, waardoor ze berucht waren, mag evenmin te veel gezegd worden, want ook daarin verschilden zij niet veel bij vroeger en bij andere volken, die toen verschoond bleven. Zooals gewoonlijk stond deze ziekte niet op zichzelve. Andere geesels gingen daarmede gepaard. In 1517 was het weder eene typheuze koorts, welke in Midden-Europa, door geheel Duitschland grasseerde. Zij maakte ook vele slachtoffers. In datzelfde jaar trad in Holland eene geheel onbekende ziekte op, die wegens hare ernstige, meestal doodelijke verschijnselen alom angst | |
[pagina 66]
| |
en schrik verspreidde. Het was eene soort van kwaadaardige halsontsteking, die, als binnen de eerste acht uren geene hulp werd aangebracht, de lijders onvermijdelijk grafwaarts sleepte. De borst en de hals werden tot stikkens toe dichtgeklemd door eene benauwdheid, die, bij poozen optredende, eindelijk den dood aanbracht. Eene longontsteking was gewoonlijk het noodlottig gevolg der eerste ziekte. Trad beterschap in, dan putte eene hardnekkige wisselkoorts de laatste krachten uit. In de behandeling hebben de Hollandsche geneesheeren zich gunstig onderscheiden. Hun degelijk inzicht en hunne spoedige hulp voorkwamen veel onheil. De kracht der epidemie werd daardoor spoedig gebroken. Minder gelukkig waren de geneesheeren in andere landen, waar de besmetting zich uit Holland had voortgeplant. Uit eene vergelijking van de verschijnselen dezer ziekte met die van den nieuweren tijd moet men het besluit trekken, dat men hier met eene soort van keelcroup te doen had. Veertig jaren later trad zij opnieuw in Holland te voorschijn en richtte zij o.a. te Alkmaar zulke verwoestingen aan, dat zij daar binnen weinige weken aan 200 menschen het leven kostte. De ziekte verliep toen minder snel, en de epidemie was ook van langeren duur. Nadat de volken twintig jaren lang door een herhaald optreden van deze en dergelijke ziekten werden geteisterd, vertoonde zich een andere ziektevorm, die niet minder verwoestend op het leven inwerkte dan de vorigen en de volgenden. Deze richtte aanvankelijk de grootste verwoestingen onder de legers aan. Om den smaad, aan Pavia den 24sten Februari 1525 aangedaan, uit te wisschen, zond Frans I, in vereeniging met Engeland, Duitschland, Rome, Genua en Venetië, een machtig leger naar Italië. De keizerlijke troepen weken, waar de Fransche helmetten zich vertoonden; slechts voor Frankrijk's vaan scheen de victorie weggelegd. Alles deed een roemrijken afloop verwachten. Slechts Napels, zwak bezet door Duitsche landsknechten en Spanjaarden, moest nog tot de overgave gedwongen worden. Het beleg werd den eersten Mei 1528 geopend en de veldheer verpandde zijn woord van eer voor de verovering dezer sterke stad, die eens voor de Franschen zoo verderfelijk was geweest. Het was toch gemakkelijk, met een leger van 30.000 krachtvolle mannen de keizerlijken te overrompelen, en eene kleine schare Engelschen scheen slechts tot dit zegefeest opgekomen te zijn. Ook was er gebrek in de stad, ingesloten als ze was door Genueesche galeien. Er was gebrek aan drinkwater, nadat Lautrec de waterleidingen van Poggio reale had laten opgraven. En zoo begon de pest te woeden, die onder de Duitschers sinds de plundering van Rome niet had opgehouden te heerschen. Bij deze zekerheid van den Franschen wapenroem werd het goed gevolg van deze voorbereidende maatregelen toch van lieverlede in | |
[pagina 67]
| |
gevaar gebracht. De dapperheid van den even onverschrokken als beleidvollen veldheer scheen wel opgewassen tegen de kleine wisselvalligheden van den krijg. Maar toen het lange wachten de werkkracht verlamde, sloop van lieverlede eene pestilente ziekte onder hen, die aan de vèrtreffende pijlen van den zonnegod met menschelijken moed niet langer weerstand konden bieden. Het einde was, dat binnen zeven weken van het geheele strijdlustige leger slechts een hoopje van eenige duizenden, als lijken uitziende gestalten overbleef, bijna onmachtig, de wapens te dragen en de stem van de zieke aanvoerders te volgen. Den 29sten Augustus werd het beleg opgeheven, nadat de heldhaftige Lautrec, door moedeloosheid en ziekte neergedrukt, vijftien dagen vroeger den geest had gegeven. De rest van het leger trok onder donder en plasregens af, werd voor een goed deel door de keizerlijken gevangen genomen, en slechts weinigen zagen het vaderland weder. Dit beleg verwekte in Frankrijk meer onheil dan de nauwelijks doorgestane krijg van Pavia, want omstreeks 5000 Fransche edellieden, deels uit de beroemdste huizen, kwamen onder de muren van Napels om. En nog verder reikend waren de gevolgen, want door deze mislukking vielen alle nog hangende plannen, om de Fransche heerschappij aan gene zijde der Alpen te handhaven, in duigen. De drijfveer van deze gebeurtenis te kennen, is van te meer beteekenis, omdat zij tot het gebied van het geneeskundig onderzoek behoort. Terwijl de Franschen en Zwitsers aan het noodige voedsel gebrek hadden, gingen zij zich te buiten aan het gebruik van vruchten, die ze in overvloed slechts voor het grijpen hadden. Ze werden door koortsen overvallen, gepaard met hardnekkige diarrhee, die weldra tot uitputting leidde. De lucht was verpest door de lijkenlucht en allerlei onreinheid. De afgraving van de bronnen bij Poggio reale, op bevel van Lautrec, om tot de overgave te nopen, werd eene bron van onheil voor de belegeraars zelven. Want het water had geen anderen uitweg dan de vlakte van het legerkamp zelve, die tot een moeras gedrenkt werd, waaruit stinkende dampen opstegen. Onder lauwe Zuidwestenwinden nam de ziekte in uitgebreidheid en hevigheid toe. De wachters konden niet langer dienst doen, zoo gezwollen waren hunne beenen, en uitgeput op hunne posten liggende, werden zij door de buitzieke Napolitanen uitgeplunderd. Drie weken lang zwaaide de doodsengel zijne zeisen. Bij hoopen lagen de lijken tusschen de zieken en zieltogenden te rotten. Aan orde en krijgstucht viel niet te denken, daar ook eene massa aanvoerders waren weggemaaid. Frankrijk's wapenroem was getaand en zijne trotsche vanen bogen zich voor het geheimzinnig spooksel van de legerziekte. Intusschen had de ziekte zich ook overgeplant op de Venetiaansche galeien onder Pietro Lando, en zoo werd de zoo roemvol aangevangen onderneming van alle kanten door het ongelukkig gesternte van het jaar verijdeld. | |
[pagina 68]
| |
Ofschoon over het wezen der ziekte geene zekerheid was verkregen, is het vermoeden niet ver, dat ze een vlektyphus is geweest. Althans in 1528 werd Italië door een boosaardigen vlektyphus bezocht. Deze richtte door het geheele land verschrikkelijke verwoestingen aan en vervolgde zelfs de inboorlingen op hunne vlucht naar 't buitenland. Bij het opsporen van de oorzaken der ziekte was de meening weder algemeen verspreid, dat Spanjaarden van Moorsche afkomst en Joden uit Duitschland bij nacht in de stad waren geslopen en het water in de nabijheid van het legerkamp hadden vergiftigd. Anderen weder beschuldigden Italiaansche apothekers, in de artsenijen der Fransche ridders gift gemengd te hebben. Hoe smartelijk voor de Franschen het verlies van zulk een aanzienlijk leger was, zoo waren hun toch nog veel grootere onheilen in hun vaderland beschoren. De duistere macht, die geheel Europa bedreigde, spotte met elken afstand, met alle grenzen; zij tastte ook het Fransche volk in zijn innerlijk leven aan, terwijl zijne krijgshaftige jeugd voor Napels versmachtte. De koude van het voorjaar en de natheid van den zomer van 1528 bedierven den oogst, en zoo brak in geheel Frankrijk een hongersnood uit, die door zijn duur nog ernstigere verwoestingen aanrichtte dan die tijdens Lodewijk XI. Want het misgewas herhaalde zich vijf jaren achtereen. 't Scheen, of de seizoenen in de war waren geraakt. De lente was guur, de zomer kil en nat, en de herfst en winter boden slechts laffe, nevelige dagen aan. De ellende en het gebrek klommen van jaar tot jaar. Geheele legers bedelaars liepen het land af, al plunderende en roovende, maar, als gewoonlijk, eene verderfelijke ziekte achterlatende. Reeds in de eerste jaren was de voorraad levensmiddelen zoover opgeteerd, dat men uit eikels brood bereidde en allerlei onschadelijke wortels opzocht, om den honger te stillen. Zonder dak, als geraamten uitgeteerd door de ellende, dwaalden de ongelukkigen langs de straten en wegen, om ten laatste, verlaten door het menschelijk medelijden, op mestvaalten en in stallen te versmachten. Grootere steden sloten voor hen de poorten, want de stichtingen van Christelijke liefde waren niet bij machte, hun voedsel of onderkomen te verleenen. Slechts enkele gelukkigen mochten dit voorrecht genieten in de kloosters van barmhartige zusters. Geel als perkament van den honger, gezwollen als krengen door de ontmenging der vochten, werden die spookgestalten door ieder als de pest geschuwd. Het eerst trad eene nieuwe ziekte op Franschen bodem op, waaraan men den eigenaardigen naam van trousse-galanteGa naar voetnoot(*) gaf, omdat zij bij voorkeur onder jeugdige en krachtige mannen hare offers zocht. Zij bestond in eene zeer heete koorts, die de aangetasten binnenkort, soms binnen weinige uren, den dood ten prijs gaf, terwijl de herstel- | |
[pagina 69]
| |
lenden hunne haren en nagels moesten opofferen en wegens den grooten afkeer van vleesch de verzwakking lang aanhield. Groote ontmenging der vochten had plaats en het ingewandslijden bleef als een onvermijdelijk gevolg lang voortbestaan. In de jaren 1545 en 1546 vertoonde de ziekte zich nogmaals in Savoye en een groot deel van Frankrijk. Twee beroemde geneesheeren hebben haar wezen en verloop toen beschreven. Zij verliep zeer snel, want binnen drie dagen bracht zij den dood. De aangetasten werden door eene onverdraaglijke hoofdpijn en zwaarte in het lichaam overvallen, die hun weldra het bewustzijn ontnam, zoodat zelfs de sluitspieren hare diensten weigerden, of eene voortdurende slapeloosheid werd door eene hevige koorts gevolgd, die de lijders zoo verward maakte, dat men ze dwangbuizen moest aanleggen. Bij een gunstigen uitgang vertoonde zich een uitslag of werden groote hoeveelheden ingewandswormen ontlast. De ziekte was niet minder besmettelijk dan de pest. Met gunstig gevolg werden ruime aderlatingen aangewend. Niet verwonderen moeten de opgaven der geschiedschrijvers, welke vermelden, dat Frankrijk in 1528 en volgende jaren het vierde deel zijner bevolking door hongersnood en ziekten verloor. De gevolgen daarvan waren echter voor dat land niet minder gewichtig. Want Frans I zag in, dat van zijn hard beproefd volk geene nieuwe offers geëischt konden worden. Daarom zag hij van zijne ontwerpen af, om zijne macht verder uit te breiden, en bewilligde hij in den ongelukkigen vrede van Kamerrijk op den 5den Augustus 1529. Wie, volgens deze feiten, het beeld van Europa in het jaar 1528 en de volgende jaren zich voor den geest brengt, zou gereedelijk tot de meening overhellen, dat dit werelddeel door eene giftige atmosfeer doortrokken was geweest, die van plaats tot plaats, van land tot land dood en verderf over de volkeren bracht. In duizenderlei vormen traden de geesels op, grepen de menschen aan, beangstigden hunne gemoederen. Daarbij kwam de ontevredenheid der wereld, de doodelijke haat der partijen. 't Scheen, alsof alle menschelijke aangelegenheden in dezen reusachtigen strijd samentroffen en in eene verwoestende ontbinding alle sporen van een vroegeren tijd teloorgingen. Nog heviger dan vroeger had Engeland te lijden. Want hier brak in de laatste dagen van Mei des jaars 1529 de zweetkoorts uit en wel te midden van het volkrijkste deel der hoofdstad, om vandaar zich snel over het koninkrijk te verbreiden en zoo voor alle volken van noordelijk Europa een schrikbeeld te worden, als nauwelijks te voren eene volksziekte aanbood. Zij trof met even scherp zwaard hare offers en zwaaide hare sikkel even snel als elf jaren vroeger. Tusschen gezondheid en dood was slechts eene spanne tijds, nauwelijks vijf of zes uren. Zij beroerde niet minder dan vroeger het maatschappelijk leven; de gerechtsdagen werden geschorst; zelfs de viering van den gewichtigen en | |
[pagina 70]
| |
zoo geliefden Johannesdag moest achterwege blijven. Aan het hof werd het weder eenzaam en angst en vreeze bekropen Vorst en hovelingen, doordien de dood ook in die kringen rondwaarde. De Vorst verliet daarop de hoofdstad en doolde half waanzinnig van de eene plaats naar de andere, om ten laatste in Tytijnhangar gelaten zijn lot af te wachten, omringd door zijne gemalin en enkele vertrouwden en bewaakt door zijne lijfartsen. Groote vuren werden gestadig om het kasteel gebrand. De met bloed geschreven wetten en verordeningen van dien tijd en hare geweldige uitwerkselen schenen niet in staat geweest te zijn, om de gemoederen voor dezen geesel af te stompen. De lange reien doodsprocessies, die dagelijks langs de straten zich bewogen, deden de harten van vorst en bedelaar evenzeer bloeden. Als naar gewoonte kwam deze geesel niet alleen, maar had in zijn gevolg gebrek en duurte, waardoor weder duizenden op de doodsponde werden uitgestrekt. En men zou hetzelfde als in Frankrijk hebben beleefd, ware niet de korenhandel eenigszins te gemoet gekomen. Toen men de rampen dezer jaren kon overzien, kwam men tot de overtuiging, dat hier dezelfde oorzaak aan de ziekte ten grondslag lag als destijds in het Fransche leger bij Napels en later in Frankrijk: slechte gesteldheid van den bodem en luchtbederf. Maar natuurlijk werkten nog honderden andere omstandigheden mede, die nu hier dan daar weer op den voorgrond traden, om de ziektekiemen tot ontwikkeling te brengen en voort te planten. Onder dezen werd aan kosmische invloeden, zooals destijds gewoonlijk, niet de minste beteekenis gehecht: langdurige droogte, afgewisseld door stortvloeden van regen. In Italië hadden schrikbarende overstroonoingen plaats. De Tibervloed van 1530 deed 12000 menschen in het element omkomen. Duitschland was vooral in 1528 rijk aan meteorologische verschijnselen: kometen in ongewoon aantal, afgewisseld met den val van meteoren; 1529 had een zachten winter, rijk aan regen en dus geschikt voor de ontwikkeling van organische kiemen. In den zomer viel zooveel regen, dat geheele streken onder water stonden. In Zuid-Rijnland heerschte hongersnood. De armen liepen bij hoopen het land af, plunderende en roovende. In het zandige Noord-Duitschland was het misgewas wel geringer, maar de nood wegens de duurte niet minder, zoodat het aantal zelfmoorden schrikbaarlijk toenam, een overigens zeldzaam verschijnsel in die dagen. In Duitschland was Hamburg de eerste plaats van het vasteland, waar de zweetkoorts zich vertoonde. De geesel verscheen daar den 25sten Juli op een schip, inde haven uit Engeland aangekomen. En voordat de geleerden tot bewustzijn van haar aard kwamen, had zij reeds binnen 22 dagen 1100 offers gemaakt. Maar toen was ook de groote hevigheid der ziekte geweken, ofschoon daardoor toch in het geheel omstreeks 2000 menschen werden weggeraapt. Vóórdat deze maand verloopen was, vertoonde zij zich in Lübeck. Zij | |
[pagina 71]
| |
richtte ook hier groote verwoestingen aan onder krachtige en jeugdige gestellen. Weder eene maand later verschrikte zij de bevolking van Stettin en verscheen wel het eerst onder de hovelingen van den Hertog, waarbij zelfs de Hertogin den tol moest betalen. Één week was beslissend voor de bewoners. Tegelijkertijd werd Dantzig ernstiger bedreigd. Binnen vijf dagen zouden hier van 3000 tot 30000 menschen door de ziekte grafwaarts zijn gesleept. Augsburg, Keulen, Straatsburg, Frankfort en andere plaatsen van Duitschland kregen van haar een kort bezoek, dat echter zijne bloedige sporen op de bevolkingen achterliet. Opmerkelijk, dat Nederland, zoo nauw in handelsbetrekking met Engeland, eerst vier weken later door dien geesel bezocht werd. Te Amsterdam vielen den 27sten en te Antwerpen den 29sten de eerste offers. Binnen weinige dagen was het geheele gebied van het toenmalige Holland door de ziekte aangetast. Alkmaar en Waterland bleven verschoond. Ook hier evenals elders, buiten haar oorsprong, toefde de ziekte slechts weinige dagen. In Denemarken werden genoegzaam terzelfder tijd Kopenhagen en Helsingör hevig door de ziekte overvallen, die ook hier slechts de sterksten aantaste en wegraapte. Het Scandinavisch schiereiland kreeg ook zijn deel, waarbij 's Konings broeder, Magnus Erikson, onder anderen den dood vond. Ook Litthauen, Polen, Lijfland en Rusland zou ze niet onbezocht hebben gelaten, ofschoon de kronieken daaromtrent niets zeker bericht hebben. Het allerlaatst was Zwitserland aan de beurt. Bazel was hier de eerst aangetaste plek, vanwaar uit de ziekte zich over Solothurn en Bern en verder over het geheele land verspreidde. Zoodra de geesel het vasteland had betreden, gingen als een loopend vuur van mond tot mond de schrikwekkendste verhalen van de ongehoorde kwellingen der zieken en de zekerheid, waarmede zij den dood te gemoet snelden. De zinnen werden bevangen door den schrik en de verbeelding vergrootte de kwaal, die als een jongste gericht het menschdom scheen te overvallen. Allerwegen was de naam van de ziekte op de lippen; elke koorts werd reeds met den naam van Engelsch zweet begroet; zoo had die demon aller verbeelding bevangen. Daarbij kwam de ongelukkige waan, dat, wie door de ziekte aangetast, den dood wilde ontgaan, vier en twintig uren lang moest zweeten. Zoo werd ieder, die ongesteld werd, onder dikke veeren bedden als 't ware bedolven; een groot haardvuur werd aangelegd en het vertrek als het ware hermetisch gesloten. En opdat de ongelukkige zieken dien broeienden last niet van zich zouden afwerpen, gingen de gezonden zich op de dekbedden leggen, om hen te beletten eene vin te verroeren, zoodat | |
[pagina 72]
| |
zij ze vaak den verstikkingsdood te gemoet voerden. De angstige verbeelding had sommigen zoo bevangen, dat zij in den waan van door de ziekte bezocht te zijn, zich te bed begaven, om door angsten gemarteld den dood te vinden. Anderen vervielen tot eene moedeloosheid, die alle werkkracht verlamde en hen tot ware fatalisten maakte. Om deze gemoedsgesteldheid te kunnen begrijpen, moet men zich voor den geest brengen de ernstige gebeurtenissen, die in Duitschland destijds plaats hadden. Twaalf jaren vroeger was het reuzenwerk der Reformatie door den grooten Duitscher aangevangen en tot dusver door de ongeëvenaarde volharding van Luther en zijne medestanders zegenrijk volbracht. De opgewektheid kende geene grenzen. Wel vatte in steden en dorpen de nieuwe leer wortel, maar overal woedde de doodelijke haat der partijen en, zooals dit in tijden van zulk eene hartstochtelijke onrust pleegt te geschieden, maakte de zelfzucht aan beide zijden zich van de geestvervoering meester en greep de fakkel des geloofs, om voor hare onzuivere bedoelingen de wereld in vuur en vlam te zetten. Reeds in 1521, toen Luther nog achter de muren van den Wartburg in stilte leefde, staken de valsche profeten het hoofd op, om het werk, welks beteekenis zij niet begrepen, zonder den grooten meester, zonder het wezen van den tijdgeest te begrijpen. De heftigste hartstochten brachten zij in beweging en niet in staat zichzelven te bedwingen, werden zij brandstichters en beeldstormers. Spoedig daarop brak de onzalige boerenoorlog uit, een gevolg van eeuwenoude willekeur en verdrukking. Het is hier niet de plaats, om deze verschrikkelijke gebeurtenis in bijzonderheden uit te werken. Genoeg zij 't te herinneren, dat de slag van Frankenhausen op den 15den Mei 1525 en Münzer's veroordeeling daarna het slot van deze bloedige gebeurtenis vormden. Maar de naweeën bleven nog jaren onder de bevolking zichtbaar. De neerslachtigheid werd vermeerderd door den overal heerschenden geest van vervolging, waarmede men hoopte de nieuwe leer te zullen uitroeien. Nog terwijl het Engelsch zweet woedde, werden te Keulen twee Protestanten verbrand. Te Mechelen, Verdin en Parijs sloegen nog de vlammen van dezelfde brandstapels omhoog, wier gloed het oude geloof tegen de pest der gedachtevrijheid zou beveiligen. Doodvonnissen van Wederdoopers waren ook in Protestantsche landen iets zeer gewoons. Bij al die beroerten kwam de schrik voor de barbaren van het Zuiden, die reeds Hongarije onder hun Sultan Soliman veroverd hadden en, terwijl het Engelsch zweet in de Donaulanden uitbrak, Duitschland dreigden te overstroomen. Het was een tijd van ellende en tranen, waarin nauwelijks de moedigsten zich staande hielden. De belegering van Weenen ving den 22sten September aan, nadat de Engelsche ziekte in deze hoofdstad was uitgebroken. Maar het inwendig gevaar werd over het hoofd gezien, om den buitenlandschen vijand het hoofd te kunnen bieden. Met ongeëvenaarde dapperheid werd de | |
[pagina 73]
| |
stormloop der Turken afgeslagen en den 15den October trok Soliman met zijne legerscharen af, nadat de ziekte ook onder zijne troepen hevig had rondgewaard. In hunne bekrompen opvatting van menschelijke ongerechtigheid en goddelijke rechtvaardigheid waren de ijveraars weder dadelijk gereed, om de ziekte als eene straffe Gods voor hunne tegenpartijen te beschouwen. Vooral waren het de Papisten, die de Engelsche pest als eene straf voor de ketterij en eene openbare waarschuwing tegen het zegevierende Lutherdom voorhielden. Inzonderheid te Hamburg, waar het optreden der ziekte het opheffen der kloosters schier op den voet was gevolgd, waren de zieners erop uit, de goê gemeente met dien geesel schrik en vrees aan te jagen. Maar ook overal elders wisten de heethoofden verband tusschen ketterijen en ziekte te vinden. En waar zij de ziekte niet tot hun dienst hadden, moesten de brandstapels de plaats innemen van de straffende hand Gods. En de geneesheeren met hunne kennis en wetenschap? Helaas, zij vermochten weinig tegenover die ijveraars voor het geloof. Ook hier stonden zij gewoonlijk weerloos, voedsel gevende aan den volkswaan, dat broeien tot stikkens toe het panacée was. In hun eigenwaan voerden de meer verlichten een verderfelijken strijd over de beste wijze van genezen, zonder eenige andere vrucht, dan dat ze het weinigje vertrouwen verloren, dat ze nog bij het publiek bezaten. Hemelhoog werd een zoogenaamd ‘Nederlandsch regiment’ aanbevolen en tegen goud betaald, welke methode bestond in eene zweetkuur van een etmaal. Toen men ten laatste van die dolle zweetkuren afzag, namen ook de verschijnselen in hevigheid en daarmede de sterfgevallen af. Misschien kwam men wel wat laat tot die ontdekking; misschien ook was de kracht der ziekte reeds voor een goed deel gebroken. In latere jaren en eeuwen bezocht deze ziekte nog meermalen het menschdom en richtte er minder of meer verwoestingen onder aan. Van lieverlede verloor ze echter, onder de betere hygiënische omstandigheden, die de voortgaande beschaving in 't leven riep, haar kwaadaardig karakter, om ten laatste, als zoodanig, met andere plagen van dit aardrijk te verdwijnen. Maar nevens haar traden weer zooveel andere, zooveel hevige ziekten op, dat zij haar vaak in de schaduw stelden en vele bevolkingen opnieuw in ellende dompelden. Enkele van de voornaamsten zullen wij hier nog kortelijk in hare sociale beteekenis trachten te schetsen.
De bubonenpest der 15de eeuw was in deze eeuw geenszins geweken; zij trad slechts vermomd en naar den genius epidemicus gewijzigd op als vlektyphus. Heeft deze in Italië, zijne bakermat, zoo groote verwoestingen aangericht, in de jaren 1555 en 56 kwam hij daar weer | |
[pagina 74]
| |
in al zijne hevigheid te voorschijn. Vermoedelijk werd ze met koopmansgoederen naar Venetië overgebracht en vandaar naar Pavia, waar hij op 't laatst van Mei 1555 als echte bubonenpest optrad, ofschoon tevens de vlektyphus daar voorkwam. De bijgeloovige meening, dat de ziekte door luchtvergiftiging ontstaan en voortgeplant zou zijn, vond algemeen ingang. Terwijl de geleerden over de besmettelijkheid en de oorzaken van de besmetting aan het twisten waren, deed de practische zin van het Venetiaansche volk het recht aan de voortplanting der besmetting door de aanzienlijke handelsbeweging wedervaren, die van uit het Oosten genoegzame bronnen aanbood. Reeds in 1540 had Nicolaas Massa de pestaangelegenheid als een onderwerp van staatszorg geschetst, maar eerst Victor de Bonagentibus komt de onsterfelijke verdienste toe, de leer der besmetting in al hare duidelijkheid voorgesteld te hebben. Maar lang, zeer lang duurde het, eer die theorie onder de geleerden en de volksleiders ingang vond, daar men om verschillende redenen het beter achtte, om het volksgeloof te voeden, dat de ziekte eene straffe Gods was. Luther's toespraak tot het volk, dat meesterstuk van volksverlichting, moet veel hebben bijgedragen, om dien volkswaan op te heffen. Ook gingen de oogen der meer verlichten onder 't volk open, toen ze zagen, dat de drijvers van de straftheorie niets onbeproefd lieten, om juist door besmettingsmiddelen den geesel voort te planten. Luther noemt ze ‘böse pestilenzische Leute, Mörder und Bösewichter’, en leverde ze over aan de volle gestrengheid der overheid. Ook de volgende jaren waren niet misdeeld van ernstige epidemieën. De vlektyphus brak in Spanje, Oostenrijk, Italië en Frankrijk met nieuwe hevigheid uit en maakte offers bij tienduizenden en honderdduizenden. Die herstelden, werden vaak door gevaarlijke naziekten aangetast, die op hare beurt den kerkhoven voedsel gaven. Opmerkelijk wordt de ziekte niet besmettelijk genoemd, althans niet in den zin van de besmettelijkheid der pest, want hier en daar werden slechts enkele leden van een gezin aangetast. De oorzaak der ziekte werd voornamelijk in de weersverandering gezocht. Maar 't jaar 1556 was voor Nederland de aanvang van eene verschrikkelijke toekomst. In dat jaar openbaarde zich langs de kusten van ons land de gevreesde scheurbuik, welke in hare kwaadaardigste vormen zich op de schamele bevolking wierp en hevige verwoestingen daaronder aanrichtte. Eene niet minder verschrikkelijke ziekte paarde zich bij sommige der aangetasten daaraan, namelijk de zoogenaamde krieuwelziekte, beiden uit dezelfde oorzaken voortgekomen: het gebruik van slecht voedsel, de huisvesting op een drassigen bodem en gemis van behoorlijke huidreiniging. En alsof dit alles nog niet genoeg ware, daar breekt in 1557 met verwoede heftigheid de bubonenpest onder de bevolking uit, waardoor voornamelijk de bevolking van Delft gedecimeerd werd. Zij ving in | |
[pagina 75]
| |
Juni van dat jaar aan, bleef den volgenden winter nog stand houden en duurde tot Mei 1558 voort, soms 100 offers daags makende. Naar beweerd wordt, zou de ziekte daar meer dan 5000 lijders naar het graf hebben doen brengen. De pestbuilen, in de nabijheid der oogen gezeteld, tastten dezen gewoonlijk aan en deden ze onherstelbaar verloren gaan. De zieken, die meestal aan kwakzalvers waren overgelaten, vielen vaak als offers der onzinnigste uitputtende behandeling. Ook Leiden moest zijne offers leveren. Men verhaalt schrikkelijke feiten van de zelfzucht der doodgravers, die de muren der huizen met de smetstoffen der pestlijders zouden ingesmeerd hebben, om bij het uitbreken der ziekte aldaar na de ontvolking der woningen in het bezit ervan te komen. Maar de overstroomingen, waaraan ons land in die jaren blootstond, gepaard aan de fanatieke beroeringen der Wederdoopers, hebben de bevolking met nieuwe rampen bedreigd, waardoor wederom oude plagen het hoofd opstaken en ontzaglijke offers vroegen. De pest deed inmiddels hare rondreis door 't zuiden en westen van Europa, nu eens naar Midden-Europa zich voortplantende, dan weder meer oostwaarts gelegen landen bezoekende. Overal zwaaide de dood zijne sikkel met eene verwoedheid en onverbiddelijkheid, waarvan de overvulde kerkhoven de getuigen waren. In 1573 werd Haarlem hevig door de pest bezocht, terwijl de stad den geheelen winter, van 13 December 1572 tot 13 Juli 1573, door de Spanjaarden belegerd werd. In de stad heerschte een verschrikkelijke hongersnood in verband met alle bekommernissen van een buitengewoon strengen winter. Gedurende het geheele beleg hadden de Spanjaarden, deels door de dapperheid der belegerden, deels door de koude, maar vooral wegens ziekten, meer dan 10000 man verloren. De ziekte plantte zich al spoedig naar Rotterdam over, waar Willem van Oranje in 1574 het slachtoffer ervan werd en een tijdlang in doodsgevaar verkeerde, toen de vrees voor besmetting ieder, zelfs zijne bedienden, van hem verwijderde en hij vaak van alle menschelijke verkeer afgesloten was. Hij deed de ziekte te Leiden op. De ziekte kostte te Leiden aan 6000 menschen het leven. Den Briel en Delft waren spoedig aan de beurt, want reeds in November 1573 had de ziekte haar toppunt bereikt. De landlieden, die wegens de roofzucht van den vijand naar de steden waren gevlucht, werden voornamelijk door de ziekte aangegrepen. Zij hadden hun intrek in de kerken en kloosters genomen, waar de ziekte hevige verwoestingen onder hen aanrichtte. In het St.-Claraklooster te Delft stierven binnen weinige dagen 600 menschen. De ziekte droeg hier meer het kenmerk van legertyphus. Van deze en dergelijke ziekten hadden intusschen de bewoners van Nederland gedurende den door hen zoo roemrijk bevochten bevrijdingskamp niet minder dan de Spanjaarden te lijden. Onder anderen mis- | |
[pagina 76]
| |
lukte de aanslag, dien men in 1574 op de Nederlandsche vloot deed, reeds voor zijne uitvoering, omdat op de Spaansche met 15.000 man bezette Armada de roode loop uitbrak en een groot deel van het leger, waaronder den Admiraal zelf, wegraapte. Deze eeuw kenmerkte zich nog door eene andere plaag, die groote verwoestingen in sommige deelen van Europa aanrichtte en veel ellende onder de bevolking teweegbracht, namelijk pernicieuze anderdaagsche en derdedaagsche koortsen. Ze traden vooral in regenachtige jaren op en vatten post op een moerassigen bodem. Ze traden meestal als naziekten van pestepidemieën op. Ze overvielen de reeds uitgeputte lijders, die, van de pest genezen, aan haar de laatste krachten moesten geven. Onder hevige stuipen lieten velen het leven. De geneeskundige geschiedboeken getuigen van verscheidene epidemieën, die in verderfelijkheid soms bij de pestepidemieën niet behoefden achter te staan. Met het typische karakter van afgaande koortsen gingen zij van allerlei andere verschijnselen vergezeld, die nu eens als borstvlies-, dan als buikvlies-, dan weder als hersenvliesontstekingen zich kenmerkten. De pestepidemieën van de jaren 1575 en 1577 waren in zoover belangrijk voor de geschiedenis der beschaving, dat toen, vooral door Italiaansche geleerden, de contagieuziteit der ziekte onweersprekelijk werd aangetoond en vandaar uit ook de destijds meest gangbare sanitaire maatregelen van staatswege werden ingevoerd en streng toegepast. Vooral den gezondheidsraad van Milaan komt lof toe voor zijn goed inzicht en zijne groote werkzaamheid op dit gebied. Eene menigte verordeningen werden vastgesteld, om het inbrengen van de ziekte aldaar te voorkomen; strenge straffen werden op elke overtreding gesteld. Vaderlandlievende mannen uit de edelste familiën wedijverden in de zorg voor de bewaking der poorten en het nazien der passen van de binnenkomenden. Aan reizende kooplieden werd de toegang tot de stad ontzegd en die besmet de poorten was doorgeslopen, werd met den dood gestraft. De bevolking werd door de zorg der regeering steeds van alles onderricht, wat strekken kon, om de ziekte te voorkomen, en men hield haar voor oogen, dat de zoo strenge bepalingen slechts de bevordering van het algemeen welzijn ten doel hadden. Vóór het uitbreken der ziekte was het ieder verboden, van woning te verwisselen, en opdat niet de bedelaars en de ellendige bevolking de ziekte zouden voortplanten, als deze binnen de muren was gedrongen, werden zij op staatskosten overgebracht en verpleegd. Zeer strenge straffen werden gesteld op de vroegere gewoonte, om de deuren en muren der huizen met vuile zalven te besmeren, in de hoop dat de bewoners daaruit zouden vluchten en hun goed en have aan de roofzieken zouden prijslaten. Die dringende en veelvuldige werkzaamheden der openbare macht deden vele processen schorsen, terwijl vele gevangenen vrijgelaten werden. Toen eindelijk wegens het groot aantal | |
[pagina 77]
| |
zieken de hospitalen dreigden overvuld te worden, werden ziekenbarakken gebouwd en in de nabijheid dier hospitalen geplaatst Eene wet verbood den uitvoer van levensmiddelen, eene andere, veelvuldig ontdokene en daarom vaak herhaalde, verbood vrouwen en kinderen, om op straat te gaan, en slechts aan een mannelijk lid van het gezin was het geoorloofd, eenmaal daags zich op straat te begeven, ten einde in de behoeften van het gezin te voorzien. Huizen, waarvan bewoners nog gezond waren, mochten echter niet eigenmachtig gesloten worden, ten einde het publiek niet onnoodig bezorgd te maken. Deze quarantaine der geheele stad en der omliggende plaatsen begon den 29sten October 1576 en werd, daar zij wegens slechte toepassing weinig nut deed, op den 6den December nog strenger gemaakt. Eerst den 23sten Maart van het volgende jaar, toen de epidemie als geweken kon beschouwd worden, werd zij opgeheven. Aan hare strenge toepassing, zegt men, is het vooral te danken, dat de ziekte niet grooter onheil teweeggebracht en niet langer geduurd heeft. Voor en tijdens de epidemie waren onderzoek-stations opgericht, wier beambten elken morgen de woningen binnentraden, om naar den welstand der bewoners te informeeren en bij ziekte den noodigen raad en de vereischte hulp te doen verleenen door een van de 33 wijkdokters. Aan de armen werden tevens levensmiddelen uitgereikt. Vóór het bezoek der geneesheeren mocht niemand het huis verlaten. Nadat op den 1sten Februari het vrije verkeer was afgekondigd, werd eerst nog eene quarantaine van 14 dagen vastgesteld, omdat het gerucht liep, dat den 26sten Februari de pest in de nabijheid van Brescia was uitgebroken. Zelfs na de opheffing der quarantaine op 23 Maart was het nog een tijdlang verboden, herbergen te bezoeken, en mochten slechts vrouwen en kinderen beneden 10 jaren ter kerke gaan. Eerst op den 2den Mei hield men eene algemeene dank-processie, doch sloot daarvan de bewoners van aangetaste huizen uit. Van den 6den Mei af werden, op last van den gezondheidsraad, 14 dagen lang onder toezicht van zijne beambten de kleedingstukken der bewoners van de aangetaste huizen gereinigd en op staatskosten alle besmette woningen gewit en gezuiverd. Hierbij bleek, dat in 4606 gezinnen, in 8953 vertrekken gehuisvest, pestlijders waren geweest. Deze maatregelen, welke een hedendaagsch staatstoezicht tot eer zouden strekken, getuigen van het goed inzicht en den ijver van den Milaneeschen gezondheidsraad. Het goede voorbeeld van Milaan werkte gunstig terug op andere steden van Italië, waar min of meer dergelijke maatregelen werden genomen. Strenge afzondering der lijders van de gezonden, reiniging en ontsmetting der besmette huizen werden genoegzaam overal ingevoerd. Te Venetië echter, waar alle voorzorgsmaatregelen achterwege bleven, bezweek ongeveer ¼ der bevolking aan de ziekte. Terwijl de miasmatici en contagionisten daar over het wezen der ziekte streden, | |
[pagina 78]
| |
werden genoegzaam alle sanitaire maatregelen verzuimd en martelde men de ongelukkige lijders door allerlei zonderlinge geneesmethoden. Behalve de in vele landen inheemsche syphilis en enkele plaatselijke epidemieën van kwaadaardige koorts hebben de geschiedkundige jaarboeken tot het jaar 1580 weinig bijzonders aangaande de ziektegesteldheid van het menschdom opgeteekend. Toen echter stak de pest weder het hoofd op in verscheiden landen. Te Parijs zou ze toen 40.000 menschen hebben weggeraapt; in Duitschland en te Caïro heeft zij eveneens ontzaglijk veel offers gemaakt. Maar tegelijker tijd vertoonden zich hier en daar eene doodelijke influencia en krieuwelziekte. Twee jaren later was het weer de roode loop, die in wijde kringen zich vertoonde. Nogmaals twee jaren later, in 1585, werden weder verscheiden streken van Duitschland door typhusachtige longontsteking bezocht, die alle geneesmethoden weerstond en de lijders binnen 4 à 6 dagen grafwaarts sleepte. En zoo liep deze eeuw ten einde onder afwisselende epidemieën van typheuze koortsen, gewijzigd naar plaats en weersgesteldheid, nu eens gepaard met pokken, dan met roosachtige aandoeningen, maar steeds eene ziekelijke aandoening van het bloed- en zenuwleven. De geheele 16de eeuw kenmerkte zich door dit typheuze karakter der ziekten. De pest woedde onder deze mom in de meest uitgestrekte deelen der wereld en richtte ten gevolge van onkunde en zorgeloosheid onnoemelijk veel schade aan. Syphilis, scorbut en zweetziekte kwamen ons aan de wieg dezer eeuw tegemoet en vertoonden weldra hunne vinnige verwantschap met den vlektyphus. Niettemin is het onzen lezers duidelijk geworden, dat de schommelingen in het zieke leven der volken tegen het einde dezer eeuw overging en in een ander ziektekarakter, welks volledige ontwikkeling wij eerst tegen het einde der 17de eeuw als zoogenaamd erysipilateus karakter duidelijk zullen leeren kennen. Deze eeuw is echter met al hare rampen niet onvruchtbaar geweest voor de volgende geslachten, die bloot zouden staan aan de martelingen, door de geesels van die dagen toegebracht. De verlichten onder de artsen, waaronder die in Italië, Spanje en Nederland, hebben de zege behaald, door hunne meening van de contagieuziteit en de naaste oorzaken van hare verbreiding kenbaar te maken en bij het meer verlichte deel van 't volk ingang te doen vinden. Dit leidde tot doeltreffende sanitaire voorzorgsmaatregelen van staatswege en legde den grondslag tot eene meer rationeele behandeling der zieken.
s. sr. coronel. |
|