De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIets over den invloed der Dietsche kolonisten uit de 12de en 13de eeuw op de ontwikkeling der architectuur in de Mark Brandenburg.De Mark Brandenburg stond geruimen tijd onder den invloed der stad Maagdenburg, de eerste Germaansche volksplanting in het noordoosten, die reeds door Karel den Groote bestemd werd, om de Slaven uit het noorden en noordoosten van het jeugdige Germaansche rijk te verdringen. Koning Hendrik de Vogelaar veroverde de stad Brandenburg en dwong zijne tegenstanders, zich geheel terug te trekken; Otto I zette deze taak onvermoeid voort en schaarde zich wakker aan de zijde van het Christendom, deze eerbiedwaardige macht, die er het meest toe bijgedragen heeft, om de Germaansche cultuur steeds verder en verder te verbreiden. Het Aartsbisdom Maagdenburg en de Bisdommen Havelberg, Brandenburg en Meissen, de hechtste steunpilaren der toenmalige krijgshaftige beweging, werden in dien tijd opgericht en vormden als het ware de basis van het grootsche gebouw, dat eerst eeuwen later voltooid en tevens gekroond kon worden. De strijd der beide rassen om de heerschappij kostte ontzaglijk veel bloed en beslaat menige hoogst belangrijke bladzijde in de geschiedenis van Duitschland en voornamelijk van den Pruisischen staat. De Germanen verlieten zegevierend het strijdperk en ter eere van het duel zoowel als uit dankbaarheid voor den ondervonden zegen werden overal kerken en kloosters in het leven geroepen, onze beste gidsen door het doolhof der eerste periode van ontwikkeling en beschavingGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 47]
| |
De leus der middeleeuwen heette: ‘Het rijk Gods moet zichtbaar op aarde gevestigd worden’; daarom werden nog alle gedachten en vormen der kunst aan de kerk dienstbaar gemaakt en bouwde men in de eerste plaats woningen voor den Koning of den Heer der Heeren; daarom kon de architectuur dien hoogen trap van ontwikkeling en volkomenheid bereiken. Streng godsdienstig was het karakter dier dagen, maar juist daarom nog niet aan eenige geijkte kerkleer gebonden; hoog ernstig was het streven der onverschrokken kruisvaarders, maar juist daarom zochten zij hun levendmakend ideaal in een even waardigen als schoonen vorm te hullen. Reeds toen was de kunst het verhevenste en edelste beeld der beschaving, dat godsdienst en wetenschap, als het ware, innig met elkander verbond, alle tegenstellingen en dissonansen oploste en de absolute harmonie in de gedaante der schoonheid tot de priesteres der menschheid verhief. De kunst wijkt niet af van het wezen der natuur; zij schept het beeld der phantasie, het ideaal van het algemeen menschelijke en de volkomenste vormen van het geloof; zij spreekt de taal van het hart en gehoorzaamt tevens aan de wetten, die het verstand beheerschen; zij is de uitdrukking voor de poëzie van het leven en het lichtpunt op ons pad. De eerste vorm der kunst is die der architectuur, de verpersoonlijking der anorganische natuur. Hout en steen zijn voor den architect, wat het paneel en de verf voor den schilder zijn, en bij beiden komt het op de studie der wetten, die de stof beheerschen, aan. Er is bij beiden in den eigenlijken zin des woords van geene willekeur sprake. De kunstenaar, het genie, maakt de natuur dienstbaar aan zijn ideaal, aan de behoefte van zijn gemoed en aan zijne kennis; hij schept uit die stof vormen, die, als het ware, de gedachten van een deel der menschheid vertolken, en hult de waarheid in het verrukkelijk gewaad der schoonheid. Hij toont ons het beeld der vrijheid als wettelijke orde, als regelmaat, als de eminente uiting der natuur. Het karakter, het ideaal, de ontwikkeling van een volk zijn in de kunst neergelegd; van stap tot stap zijn zij op dat gebied waar te nemen; van stijl tot stijl kunnen wij deze eigenschappen in de meest verschillende kunstvormen gadeslaan. Het oorspronkelijk karakter van de Mark Brandenburg wordt op de meest karakteristieke wijze in de architectuur geuit, en deze is synoniem met den strengen, Puriteinschen en hoogst achtenswaardigen geest van den Maagdenburgschen Prelaat Norbert. De periode van ontwikkeling is in de 26 kloosters der Cisterciënzerorde bouwkunstig volkomen klaar en duidelijk uitgedrukt. De Cisterciënzers waren de zelfstandige zendelingen voor de beginselen der zoogenaamde Fransche architectuur; zij maakten de Gothiek populair, huldigden strenge vor- | |
[pagina 48]
| |
men, beminden den eenvoud zonder in monotonie te vervallen en waren rein van zedenGa naar voetnoot(*). Zij beheerschten het noordoosten, gelijk de Benedictijnen het zuidwesten, en vertegenwoordigden tegenover het in de 12de en 13de eeuw nog veelal heerschend individualisme de collectivistische idee. Zij waren de leermeesters der noordelijke volksstammen. Om het veroverd gebied te bevolken, lieten de machthebbers Dietsche kolonisten overkomen, aanvankelijk uit de reeds vroeger gekoloniseerde streken van Elbe en Wezer, later uit Westfalen, Holland en Vlaanderen. Het karakter van deze kolonisten was eenvoudig en streng godsdienstig, hun ideaal meer op het nuttige en doelmatige dan op het verheven schoone gericht; hunne lichtzijde was hun gezond verstand. Steeds bedreigd door vijanden en geheel in beslag genomen door hun dagelijksch werk, waren zij wel genoodzaakt, zich eng aan elkander aan te sluiten en eene militaire organisatie in het leven te roepen. De markgraaf, hun vorst, had als leenheer onbeperkt gezag en behoefde niet, gelijk elders, vrije steden, machtige aristocraten en gezeten boeren te ontzien. Hij verdeelde het land naar eigen welgevallen, stichtte steden, burgen, wallen, enz. en nam voor alles de rechte lijn als basis aan. Die rechte lijn is de maatstaf voor al hetgeen aldaar tot stand kwam, is ook ons richtsnoer. In het zuidwesten van Duitschland verhieven zich statige bergketenen en steile burgen, die met talrijke, vruchtbare dalen en rijke, romantisch gelegen steden den bewoner de meest mogelijke afwisseling aanboden en reeds vroegtijdig het oog oefenden en de phantasie opwekten; in het noorden en noordoosten daarentegen droeg alles een minder aanvallig karakter en waren de vormen minder volkomen ontwikkeld. Zachtglooiende heuvels, uitgebreide vlakten, hier en daar met dicht hout bedekt, uitgestrekte moerassen, groote plassen, breede rivieren en de zee, derhalve meestal groote massa's zonder afwisseling, somber getint en door geene overblijfselen uit een rijk verleden opgeluisterd. Alles moest in het noorden eerst ontgonnen en gevormd worden. Vandaar dat van oudsher noodzakelijk militair karakter, die discipline, die kalmte en dien ernst, die voorliefde voor den Romeinschen staat, die nauwkeurigheid, die eenheid, dien stijl zonder luxe en dat systematisch, juist berekend en flink doordacht optreden. Als bouwkunstige grens tusschen het noorden en het zuiden, mede afhankelijk van den individueelen smaak, den bouwsteen en het klimaat, nemen wij gewoonlijk het gebied van Hessen en wel de prachtige Elizabethskerk (1235) te Marburg aan. De Dietsche kolonisten waren op verschillend gebied werkzaam. In | |
[pagina 49]
| |
den landbouw pasten zij de oorspronkelijk in de Nederlanden ontwikkelde wetten der ‘Saxena marka’ toe. Wij ontmoeten de ‘gewaarde markgenoten’, het erfpachtstelsel, het drieslagstelsel, de Hollandsche rechtspraak, de Hollandsche gebruiken en gewoonten van het platteland, kortom bijna dezelfde toestanden, als door De Laveleye in zijne Èconomie rurale de la Néerlande uitvoerig beschreven worden. Met de landbouwkundige methode ging de hervorming van den handel en het verkeer hand in hand en beiden waren in dien tijd nauw verbonden met het ambacht. De wolweverij en het molenaarsbedrijf stonden geheel op den voorgrond. In de kunst traden de kolonisten met den baksteenbouw en hunne eigen methode ter bereiding van kalk en steen te voorschijn. Er heerschten op eens in de 2de helft der 12de eeuw overal ongehoorde bedrijvigheid en bouwlust. Steden, kerken en kloosters verrezen, als het ware, uit den grond; de tienden namen belangrijk toe, en alles ademdele ven en beweging. Eene eeuw later is de rust hersteld en de periode van bloei geëindigd of liever weder oostelijker verplaatst, want dezelfde verschijnselen zijn in de 13de eeuw in Frankfort a/d Oder en Prenzlow waar te nemen. Eerst in de 14de eeuw begint eene nieuwe periode van bloei in de gekoloniseerde gewesten. De meeste geschiedschrijvers onderscheiden die verschillende perioden hoogst oppervlakkig en hechten te weinig aan den invloed der kolonisten, en toch is het noodzakelijk, een en ander uit elkander te houden, omdat er anders onjuiste gevolgtrekkingen gemaakt worden, die ook op de latere ontwikkeling een valsch licht werpen. Wanneer wij in onzen tijd deze oude stichtingen in de heerlijkste streken als ruïnen wedervinden, dan denken wij onwillekeurig, dat deze monniken steeds de beste keus wisten te treffen en het schoonste en vruchtbaarste voor hunne kloosters in bezit namen, want rondom rust het oog op vette akkers en weiden, op heerlijke tuinen en vijvers en op massieve, kostelijk aangelegde gebouwen met prachtige kerken. Eertijds was het echter anders. Woest en onbebouwd was de grond, aan de luimen der onstuimige elementen prijsgegeven, ten deele met bosschen bedekt en ten deele door met biezen begroeide moerassen doorsneden, een vroegtijdig, steeds geopend graf voor het hulpeloos vee en een hoogst gevaarlijk verblijf voor den zwakken sterveling. Schaar op schaar drong echter in deze onherbergzame streken door; zij roeiden de bosschen uit, maakten de moerassen droog, legden wegen aan, richtten dijken op, bouwden huizen en zorgden voor het vee. Dag en nacht weerklonken de eentonige slagen der bijl, afgewisseld door het luiden der klokken, die de zoo even voltooide kerken en kapellen versierden. Dan ontzonk het werktuig één oogenblik aan de handen des arbeiders en aandachtig bad hij zijn Ave Maria en smeekte om zegen op zijn werk. Of wel de abt plantte op plechtige wijze aan het hoofd der wakkere broeders het kruis in het bijna ondoordringbaar woud en de monniken verdeelden den arbeid, zoodat reeds spoe- | |
[pagina 50]
| |
dig het huis van hout en steen kon verrijzen en den Koning der Koningen gewijd worden. Zóó vormde elke nieuwe vestiging een bolwerk voor de macht der Germaansche cultuur, eene leerschool voor de jeugd, eene kweekplaats voor kunst en wetenschap, kortom, een middelpunt voor alle op ontwikkeling bedachten en in de practijk geharden. Onwillig zagen de Pruisen en Wenden den gehaten vreemdeling aan het werk en tandenknersend woonden zij veelal het feest der voltooiing bij, om ten slotte naar het zwaard te grijpen en den eigen grond te zuiveren. Duizenden vielen in dien strijd, maar met ijzeren hand smoorde de kerk het verzet in bloed, verplichtte de overwonnenen het Christendom te bekennen en strafte elke overtreding der kerkelijke voorschriften op de hardste wijze. Zóó werd het gebruik van vleesch in de vasten met het uitbreken der tanden bestraft, enz. De kerk zegevierde en werd de kern, waaromheen al hetgeen de beschaving vertegenwoordigde, zich als het ware kristalliseerde, en onder hare hoede maakten de Nederlandsche, Vlaamsche, Friesche, Duitsche en Deensche kolonisten de natuur dienstbaar aan de beschavende macht van den vredelievenden arbeid. De politiek der Karolingers was op de samensmelting der Christelijk-Romaansche cultuur van het zuiden en westen met de oude Germaansche toestanden gericht. Karel de Groote verplantte een aantal geestelijken en handwerkers naar de noordelijke gewesten en trachtte overal de Romaansche beschaving ingang te doen vinden. Op elk gebied werd de invloed van Byzantium bespeurd en kunsten en wetenschappen, handel en verkeer, leer en leven ontvingen aanvankelijk uitsluitend uit deze rijke bron licht en warmte, levenskracht en levenslust. Wat echter bij de Italianen nog een avontuurlijk en willekeurig karakter bezat, ontving in het noorden reeds aanstonds regelmatige vormen, die aan bepaalde regelen gebonden werden en alle afwijkingen van de allesbeheerschende hoofdgedachte zooveel mogelijk vermeden. Waar in Italië de beeldende kunsten meer op den voorgrond traden, daar onderwierpen zich in het noorden allen aan den architect, die zijn ideaal bescheidener en meer verhuld te aanschouwen geeft, die meer van zijn materiaal afhankelijk is en aan de phantasie geringere speelruimte verleent. Buitendien waren de prachtliefde en het grillig spel der verbeelding van de zuidelijke bewoners in het noorden uit den aard der zaak niet weer te vinden. Het noorden nam de gaven van het zuiden dankbaar aan, hervormde echter het vreemdsoortige en maakte het op zelfstandige wijze dienstbaar aan het eigen individueel karakter en de eigen behoeften. Zóó begroeten wij aldaar op het gebied der bouwkunst eerst de Romaansche periode, die het tijdperk van overgang voorbereidde en in de Gothiek tot den hoogsten trap van bloei geraakte; zóó onderscheiden wij aldaar Fransche vormen, gelouterd door den Christelijken ernst der Nederlanden en geheel zelf- | |
[pagina 51]
| |
standig, als het ware, allengs in een eigen stijl herschapen. Hoe in de 12de en 13de eeuw gebouwd werd, beschrijft ons de dichter Renans de Monteban op de meest aantrekkelijke en karakteristieke wijze. Wat Nederland ons nog in dit opzicht aanbiedt, trachtte Van Eijck tot Zuilichem in zijn Overzicht der Middeleeuwsche kerken in Nederland saam te vatten. Echter is dit gebied nog lang niet uitgeput en heeft juist de latere periode van bloei, welvaart en zin voor weelde, gepaard aan het vandalisme der Protestanten, veel vernietigd, wat voor ons nog heden ten dage van groote waarde zou zijn, zoodat wij veelal zoeken en tasten, om weder vast te kunnen stellen, wat dat verleden voor de geschiedenis der kunst opgeleverd heeft. Een der oudste bouwwerken van het noorden is het klooster te Corvey aan de Wezer, waarvan het oudste nog voorhanden gedeelte onder den Vlaming Adelgar uit Vlaanderen in de 2de helft der 9de eeuw gebouwd werd. Tegenwoordig is deze oorspronkelijk zoo buitengemeen bloeiende en invloedrijke geestelijke stichting moeilijk meer te herkennen, maar voldoende werd bewezen, dat het hoofdgebouw uit de 10de of 11de eeuw stamt en geheel in Franschen geest ontworpen en uitgevoerd was. Voorts herinneren wij nog aan de Barthelomeuskapel te Paderborn, door den bekenden Bisschop Meinwerk gesticht. Het tijdperk der Karolingers is in Nederland evenmin spoorloos voorbijgegaan; Nijmegen is bij voorbeeld trotsch op de kunstgewrochten uit die dagen en Groningen heeft het oudste en interessantste kerkgebouw lang voor sloopershand bewaard. De eerste periode der middeleeuwen staat ons o.a. heden nog voor oogen in St. Pieter en St. Nikolaas te Utrecht (de Mariakerk werd, helaas! geslecht), in de kerk te Oldenzaal, in enkele hier en daar verstrooide Friesche dorpskerken, in St. Salvator te Harlebeke, in St. Trond en de kerken te Sluis en Nivelles (St. Geertrui) in Vlaanderen. In Duitschland begon zeer spoedig de zoogenaamde Saksische periode te heerschen, die Goslar tot middelpunt verkoos en den Hartz met een aantal monumentale gebouwen voorzag. Hoewel uit spaarzaamheid aan het hout de voorkeur gegeven werd, ontstonden toch reeds onder Hendrik den Vogelaar enkele gebouwen van steen, en ofschoon onder de heerschappij der Karolingers centrale kerkgebouwen of rotonden (Maagdenburg) aanbevolen werden, bleef men toch in het algemeen aan de Basilika getrouw. Het middenschip moest hoog boven de zijschepen uitsteken en ieder moest den blik op het altaar gericht kunnen houden. De rechte lijn moest de basis vormen en de leer der verticalen als het grondbeginsel bij uitnemendheid overal in toepassing gebracht worden. Ook bij de ornamenten werd hierop gelet. Gaven de Grieken de voorkeur aan een huis, dat op zuilen rustte en door zuilen omgeven werd, zoo maakten de Romeinen alleen voor het inwendige van pilaren gebruik, terwijl eerst in de Gothiek het kruis, bij voorkeur het Latijnsche, zoowel het grondbeginsel als den | |
[pagina 52]
| |
vorm aangaf, derhalve een ander systeem tot heerschappij bracht. De basilika was eigenlijk onschoon, werd echter bevalliger en sierlijker, toen de leer van het perspectief grondige studie begon te vereischen; toen de muren door hooge en slanke vensters hun eentonig karakter verloren en het uitwendige minder verwaarloosd en alles ten opzichte van den vorm rijker en edeler ontworpen werd. Eerst stijf, massief en onooglijk, wist de kunstenaar gaandeweg de grondgedachte natuurlijker en minder plomp op te vatten en de verschillende vormen te veredelen. De eerste Dietsche kerk te Jüterbogk vertoonde nog smalle vensters, die met schietgaten te vergelijken waren; ronde bogen van hoogst primitieve constructie golden voor deuren, terwijl platte daken de muren kroonden. De schepen werden naar het verschil in hoogte onderscheiden. Het middenschip was in het oosten door een grooten, ronden boog met een iets smaller, vierhoekig en voor het overige door niets versierd priesterkoor met een bijzonderen ingang verbonden, en een klein afrond was in dezen vierhoek voor het altaar gereserveerd. De klok hing tusschen twee balken en eerst toen de welvaart toenam, werd op het dak nog een toren geplaatst. Het geheel bestond uit hout, was laag en onaanzienlijk. Dezelfde vormen werden in Langenlipsdorfs toegepast. De Saksische bouwperiode heerschte in de 2de helft der 12de eeuw, streed jarenlang met den Dietschen baksteenbouw om de heerschappij en dolf in de eerste helft der 13de eeuw geheel en al het onderspit. De baksteenbouw nam bezit van het noorden tot aan de noordelijkste grens van Denemarken, van de vlakten van Polen, het noordoosten der Baltische provinciën, Silezië en van alle gewesten, die onder de Duitsche suprematie stonden. In de 10de en 11de eeuw komt deze bouwmethode nog aan den Rijn en in noordelijk Frankrijk voor; later maakt zij plaats voor den gehouwen steen, om eerst in de 16de eeuw weder den strijd te beginnen en in onze dagen door den eminenten Schinkel en de door hem gestichte school te Berlijn tot den hoogsten trap van volkomenheid gebracht te worden en haar voormalig gebied te heroveren. Quedlinburg (Wiperti en slotkerk), Gernrode (Stiftkerk), Wester-Groningen (kloosterkerk), Goslar (dom), Frose (kloosterkerk), Ilsenburg, Drübeck, Amelungsborn a/d Wezer (eerste Friesche kolonie), Hildesheim, Halberstadt, Maagdenburg (Onze Lieve Vrouwen), Huyseburg, Merseburg, Erfurt (St. Peter) en Brunswijk (dom) bezitten nog overblijfselen der oudste Saksische methode. De eerste kerk van steen werd in 1114 door de Praemonstratenserorde te Leitzkau gebouwd, alwaar het zendingswerk begonnen werd. Naar dit voorbeeld verrezen kapellen te Brandenburg (St. Godehard, door den bekeerden Slavenvorst Pribislav gesticht en in 1611 verbouwd, en St. Peter), te Salzwedel (St. Maria), te Stental (St. Jacob), te Arnburg (St. Georg), te Hillersleben, Wolmirstedt en Havelberg (dom, later hernieuwd), te Bremen (dom) en te Bardowijk bij Luneburg. Het materiaal was | |
[pagina 53]
| |
graniet en de kunstvormen getuigden van kinderlijken zin, schroom en ernst. De kolonisten brachten plotseling in de Mark Brandenburg een ander beginsel tot heerschappij. Nergens is een toestand van overgang te bespeuren. Streng gescheiden van de Duitschers, hier en daar zelfs in strijd met de Duitsche elementen, handhaven zij het Hollandsch-Vlaamsch standpunt, zoodat er bij nauwkeurig onderzoek meer overeenkomst bestaat met Holland en Vlaanderen dan met hunne naaste omgeving. De architectuur wordt onze gids, om kolonisten op te sporen, en de toegepaste landbouwkundige methode, zoowel als het moerassig terrein, bevestigt het vermoeden, dat ten slotte door de oorkonden geheel en al te bewijzen isGa naar voetnoot(*). Het glanspunt der Dietsche architectuur is het nog bestaande klooster te Jerichow, het model voor alle kerkgebouwen in baksteen, gebouwd van 1147 tot 1152. Rondom Jerichow zijn 8 kerken, volgens dezelfde methode voor verschillende Nederlandsche vestigingen gesticht. Deze monumentale werken zijn rechts van de Elbe gelegen. De linkeroever is o.a. trotsch op het klooster te Diesdorf bij Salzwedel, op de kerken te Gross-Boyster, te Schöneberg, te Osterburg (St. Martin), te Seehausen (St. Jacob) en te Werben. Maar niet alleen kerken en kloosters, ook particuliere gebouwen worden in denzelfden stijl opgetrokken en aan de goed georganiseerde kolonistengroepen overgedragen. Zij bereidden zelf op de bouwplaatsen hun bouwmateriaal: kalk en steen. De eerste steenbakkerij richtte Bisschop Bernward van Hildesheim op. Dit materiaal kon gemakkelijk aan de theorie van het gewelf dienstbaar gemaakt worden, was ongeschikt voor plastische versieringen en constructieve ornamenten, daarentegen uiterst bruikbaar voor decoratieve doeleinden, zeer afwisselend van kleur en vatbaar voor de meest verschillende vormen. Gewenscht werden platte muren, zachtglooiende daken, ronde zuilenbundels, die het middenschip van de zijschepen scheidden, vierhoekige vrije ruimten en een halfrond. Meesters als zij waren in de kunst der glasblazerij, waren hooge vensters voor hen bijzaak en behoefden de kerken niet, gelijk vele riddersloten in het zuidwesten, ter wille der spaarzaamheid vensters zonder glas te vertoonen. Zelfs voor de verwarming der grootere gebouwen werd spoedig genoeg op even geniale als voldoende wijze zorg gedragen. De 12de en 13de eeuw was in menig opzicht de latere eeuwen vooruit; er heerschte veelal meer zin voor de vrijheid, het recht voor allen, den gematigden vooruitgang, het rondborstig, onverschrokken en wakker mannelijk karakter | |
[pagina 54]
| |
en den ernstigen arbeid dan later, toen de maatschappij met een pantser omgord en aan verregaande willekeur blootgesteld werd.
V. Quast, een der beste kenners van de kunstbouwwerken in de oude provinciën van Pruisen, behandelt in zijne studie: Zur Charakteristik des älteren Ziegelbaues in der Mark Brandenburg mit besonderer Rücksicht auf die Klosterkirche zu Jerichow, het wezen en de kenmerken van den Romaanschen stijl en wijst daarbij op niet minder dan 38 kunstgewrochten van den eersten rang uit de eerste baksteenbouwperiode. Verschillende afbeeldingen der meest karakteristieke constructiën zijn aan deze interessante studie toegevoegd. Zonder aan de kunstwaarde der overigen te kort te doen, plaatst hij Jerichow geheel op den voorgrond. Oorspronkelijk vertoonde dit gebouw een hoog middenschip met twee zijschepen, die door ronde zuilenbundels en ronde bogen van elkander gescheiden zijn. Een dwarsschip, een vierhoekig koor, dat even hoog als het middenschip is, en een halfrond voltooien de basilika, die in beginsel volkomen aan de eischen van den stijl voldoet. De daken zijn plat en met hout gedekt, terwijl het oostelijk halfrond den koepelvorm met gewelf moest aannemen. Het midden van het kruis laat voldoende speelruimte voor prachtige rondbogen en rijk versierde zuilen. De crypta dateert, evenals de westelijke façade met de torens, uit lateren tijd en behoort tot den overgangsstijl. De détails zijn vooral de moeite waard. Terwijl de basis uit Plötzker steen bestaat, is de eigenlijke basilika geheel uit baksteenen opgetrokken, die noch in- noch uitwendig met pleister voorzien werden en derhalve hunne natuurlijke kleur vertoonen. Het koor en enkele daartoe geschikte gedeelten werden inwendig met ornamenten en symbolische voorstellingen versierd, maar ook in dit opzicht ging men te Jerichow spaarzaam te werk en vermeed zooveel mogelijk de elders zoozeer geliefkoosde levendige kleuren. De muur is een meesterstuk op het gebied der techniek en wellicht eenig in Noord-Duitschland. Hier en daar zijn de steenen met mos bedekt, dat geene schade aangericht heeft, maar als het ware het patina van dit bouwmateriaal genoemd mag worden. Het lichtgroen tempert en veredelt tevens de al te dikwerf zeer eentonige roode kleur. Even zorgvuldig zijn nu inwendig de bogen en zuilen behandeld, zoodat het geheel zoowel van een technisch als van het standpunt der kunst het glanspunt der bouween kunstige ontwikkeling is. De kerk ademt ernst en harmonie; zij is het bedehuis bij uitnemendheid, het Christelijk ideaal van het huis der Koningen. Alle eigenaardigheden en constructieve schoonheden van den stijl zijn op haar toegepast en alle kleingeestigheden zijn in den oorspronkelijken bouw vermeden. Adler behandelt in zijn classiek werk: Mittelalterliche Backstein-Bauwerke des Preussischen Staates (Bd. I, de Mark Brandenburg en de Altmark), deze periode van algemeene ontwikkeling en godsdienstige | |
[pagina 55]
| |
beschaving, terwijl hij in zijne Niederländische Colonien in der Mark Brandenburg de groote verdiensten der Dietsche kolonisten historisch toelicht en op onpartijdige wijze aantoont. Als pendant van Jerichow kan de Mariakerk op den Harlungerberg bij Brandenburg gelden. Zij was voor bedevaartgangers opgericht en bezat overeenkomst met het klooster te Etschmiadzin op den Ararat. Ook herinnerde zij levendig aan de grootsche kerkgebouwen te Tournay, Noyon en Limburg aan de Lahn. Gebouwd van 1240 tot 1290, wordt zij onder de oudste Gothische bouwwerken gerangschikt. Na vele wederwaardigheden werd dit model voor den overgangsstijl in 1551 verlaten en van de geschilderde glazen, altaarbeelden, misboeken, gesneden koorstoelen en wapens, zoowel als van de ordeschilden beroofd, zoodat Frederik Willem I er in 1772 geen kwaad in zag, om de slooping te bevelen en de steenen voor de te Potsdam opgerichte militaire weeshuizen te gebruiken. De dom van Brandenburg bezit het model en den plattegrond, terwijl de Berlijnsche bibliotheek alle afbeeldingen en détailteekeningen bewaart. Een groot aantal kerken in de omvangrijke kerspelen werden aan St. Nikolaas en Willebrordus gewijd, twee heiligen, die vooral in de Nederlanden vereerders vonden. Ter wille der volledigheid voeren wij nog aan, dat wij den Romaanschen, den overgangs- en den Gothischen stijl kunnen onderscheiden in St. Godehard, St. Katharina, St. Johannis, St. Nicolaas, St. Paul, St. Peter en Paul, St. Jacob en den dom om, in en nabij de stad Brandenburg. Onder Norbert's heerschappij hoogst eenvoudig en streng, werd allengs de façade al rijker en rijker en vond het door Keizer Karel IV van Boheme overgenomen prachtvertoon meer en meer navolging. Wat in de 14de eeuw gebouwd of hervormd werd, draagt daarvan duidelijk de sporen. Daarmede echter gingen de zin voor juiste verhoudingen, het streven naar eenheid en de eerbied voor de wetten der harmonie verloren. De kunst zonk en het handwerk werd mode. Sedert het begin der 16de eeuw bepaalt men zich tot de restauratie en het onderhoud der bestaande kunstwerken. In 1207 werd de dom te Maagdenburg in den Gothischen stijl opgetrokken en dit feit had eerst eene wijziging in de Romaansche vormen, later de toepassing en de verdere ontwikkeling der Gothiek in Pruisen ten gevolge. Indien wij het reeds gezegde samenvatten, dan verkrijgen wij het volgende beeld: De baksteenbouw maakte eerst propaganda voor het Romaansche beginsel, doorleefde daarop een tijdperk van overgang en herleefde in den zuiversten vorm der Gothiek. In Brandenburg werd in St. Katharina het toppunt van bloei bereikt en vandaar op de overige monumentale gebouwen toegepast. De ornamenten en de inwendige inrichting der kerken en kloosters werden steeds met buitengewone zorg behandeld en lieten aan pracht niets meer te wenschen over. In de Altmark is Jerichow het glanspunt; vandaar oefent de architectuur invloed uit op het klooster Diesdorf bij Salzwedel en op de geheele | |
[pagina 56]
| |
omgeving. Stendal, Salzwedel, Tangermünde, enz. hebben aan dien tijd hun bouwkunstig karakter te danken. Maar ook particuliere gebouwen beginnen de aandacht te trekken. De beide raadhuizen der stad Brandenburg met de twee hoofdpoorten, het slot te Tangermünde en meerdere openbare gebouwen te Stendal stammen uit dien tijd en met de toenemende welvaart ging de zorg voor comfort hand in hand. Reeds in het begin der 14de eeuw werd een hoogst eenvoudig en practisch systeem van verwarming met heete lucht in toepassing gebracht. Dr. Lisch ontdekte in het Bisschoppelijk paleis te Schwerin een volledig ingericht, massief verwarmingstoestel. Dit gebouw verrees in de 2de helft der 14de eeuw op rotsachtig terrein en werd grootendeels uit baksteenen opgetrokken. De façade was 160 Hamburgsche voeten lang en met eene kapel (44 voet lang) verbonden. Onder den vloer der bewoonde vertrekken vond men een goed geconserveerd verwarmingskanaal of liever eene onderaardsche kachel, 7½ voet lang en 5½ breed, die de warmte van een wel is waar uiterst primitief geconstrueerden maar toch vrij doelmatig ingerichten oven, 1 voet 7 duim hoog, ontving. Deze oven kon opengemaakt worden, zoodat het vuur niet behoefde uit te gaan. Zeer massief was de zoogenaamde rooster van steen, die echter op het door ons nog heden ten dage gehuldigd beginsel berustte en aan de gestelde verwachtingen beantwoord moet hebben. Graniet of veldsteen diende, om de warmte te binden en langzaam uit te stralen. Voor de verwijdering van den rook was mede gezorgd. De steenen, die oven, kanaal en rooster vormden, waren hard gebrand en geel van kleur. Dr. Volger beschrijft een in denzelfden geest uitgevoerd verwarmingstoestel in het stadhuis te Luneburg. Dit gebouw staat, volgens hem, op gewelven, die voor de regelmatige uitstraling der warmte gebruikt werden. Drie gewelven in den vorm van bakovens liggen tusschen de raadzaal en den raadskelder; zij vormen een luchtverwarmingskanaal, dat de hitte van een daartoe bijzonder geconstrueerden centraaloven ontvangt en de geheele ruimte voldoende verwarmt. In Marienburg (Pruisen) is een zoodanig toestel nog voorhanden. Aldaar waren 3 stookplaatsen in gebruik, waarvan no. 1, 96 voet lang en 29 hoog, ca 124.816 kubiekvoet inhoud voldoende kon verwarmen. No. 3 was 39 voet lang, 39 breed en 22 hoog en voor 30.420 kubiekvoet berekend. Er werd met hout gestookt, dat, in eene bakovenvormige, gewelfde ruimte opgestapeld en verbrand, de hitte door 7 rijen luchtgaten aan onregelmatig op elkander geplaatste veld- of granietsteenen afgeeft en deze massa gloeiend heet maakt. Zoo komt de warmte op indirecte wijze in de zaal. Een kunstmatig ingericht net van steenen buizen met bepaalde beweeglijke afsluitingen leidt de warmte naar de verschillende vertrekken en maakt het mogelijk, de temperatuur te regelen. Met ⅙ vadem sparrehout kan eene ruimte van 34.401 kubiekvoet inhoud gedurende 14 tot 15 uren | |
[pagina 57]
| |
van + 3 tot 15o Réaumur verwarmd worden. Zulke steenovens, gelijk zij genoemd werden, moeten voorhanden geweest zijn in de stedelijke school te Wismar, in het stadhuis te Neu-Brandenburg, in het door onderaardsche werken beroemde en in 1480 verwoeste slot Ihlenfeld en in de abdij Doberan. Indien men nu bedenkt, dat de kolonisten, voor zoover zij in dienst der kloosters stonden, technische bekwaamheden van buitengewonen omvang bezaten en juist op dit gebied ondervinding opgedaan hadden, dan verwondert het ons niet, beheersching van het materiaal op het gebied der kunst met dezelfde virtuositeit op dat der techniek verbonden te zien. Maar wij kunnen nog een stap verder gaan, om een en ander op te helderen en te verklaren. In de 5de en 6de eeuw werden onder den directen invloed van Byzantium dezelfde Romaansche vormen in de kerken van Ravenna toegepast; in de 12de eeuw zijn in de oudste kerken van Milaan, Pavia, Verona, enz. gelijke Romaansche eigenaardigheden als te Jerichow in baksteen uitgevoerd. De Romeinen wisten reeds met dit materiaal om te gaan en leerden die kunst aan de door hen beheerschte volkeren, voor zoover zij over geen gehouwen steen beschikten. Wij zien de toepassing het eerst in Italië; wij zien de ontwikkeling in de Nederlanden; wij zien de voortplanting en verbreiding in Noord-Duitschland, nadat de kolonisten aangekomen waren en zich gevestigd hadden; wij zien daarmede de organisatie van het handwerk hand in hand gaan, en juist de eigenaardigheden, die deze geheele periode kenmerken, herinneren ons levendig aan hetgeen eerst bij ons plaats vond.
Het spreekt wel vanzelf, dat het onderzoek naar het bouwwerk, gepaard aan dat naar het daarin neergelegd beginsel der kunst, niet voldoende geacht werd en dat het er evenzeer op aankwam, te weten, aan wien men dit alles verschuldigd was en hoe het mogelijk was, hetzelfde karakter en dezelfde gedachten overal weder te ontmoeten. De vestigingen alleen, haar omvang en hare welvaart helderen dit nog niet op, want zij strekken zich uit over al het moerassig land tot diep in Boheme en hare landbouwkundige methode ontmoeten wij zelfs aan de Wolga, terwijl de architectuur den stempel op eene bepaalde landstreek drukt. Buitendien nam deze kunst binnen betrekkelijk korten tijd op geheel zelfstandige wijze, in overeenkomst met het hoogst karakteristiek karakter der streek, eene ongeëvenaarde vlucht. De ontwikkeling der kunst gaat uit van de architectuur en de kunstenaar bezit van nature talent voor alle verwante kunsten, indien hij het meesterschap in eenig kunstvak verworven heeft, al beoefent hij ook niet alle takken. Een architect zonder gevoel voor en kennis van beeldhouw- en schilderkunst is meer handwerksman dan kunstenaar. De concentratie van kracht op één bepaald gebied sluit het bewust gevoel voor al hetgeen onder de heerschappij derzelfde algemeene wetten van | |
[pagina 58]
| |
schoonheid en harmonie staat, geenszins uit. Veel meer kan er hier sprake zijn van leden van één familie. In de Nederlanden moest met absolute noodzakelijkheid het talent allengs het gebied der kleuren bij voorkeur beoefenen en in de schilderkunst, als het ware, de zuiver nationale gedachte, het sterk ontwikkeld individualisme en het karakter der eenmaal bestaande natuur huldigen; in Noord-Duitschland kon en moest de architectuur veel langer de heerschende rol spelen en alle elementen van het ware, schoone en goede in zich opnemen. Wij vinden wel overeenkomst in aanleg en streven, niet echter volkomen gelijke eigenschappen, en wij kunnen ons wel sympathie, niet echter gemeenschap tusschen beiden denken. Hetzelfde uitgangspunt voert bij zelfstandige ontwikkeling tot andere resultaten en al hetgeen eigen schepping is, draagt daarvan duidelijk de sporen. De stichters van kerken en kloosters vergaten zelden hunne namen in de oorkonden te plaatsen en zij, die een altaar of eenig sieraad aan de kerkgemeenschap vereerden, waren even zelden bescheiden genoeg, om hun eigen ik op den achtergrond te doen treden. Geen kruis wordt nog heden ten dage aan de grenspalen van eenige gemeente opgericht, zonder dat de gever zich met of zonder zijne familie daardoor algemeen bekend maakt. Het godgevallig werk is meestal niet het gevolg van eigen zelfverloochening. Wij vinden dan ook wel de stichters en gevers in de geschiedrollen opgeteekend, terwijl de bouwmeesters, veelal eenvoudige monniken, in het vergeetboek geraakten. Eene oorkonde van den Bisschop Hermann van Verden maakt bij de vermelding der wijding van het klooster te Diesdorf (1161) eene uitzondering en noemt den monnik Iso of Isfried, Prior van Jerichow. ‘Hij liet getrouwen van elders komen, legde eene steenbakkerij aan en werkte dag en nacht, een onbeschaafd land met eene nieuwe methode (den baksteenbouw) bekend makende.’ Iso stamde uit Friesland en was met Anselm von Havelberg, Albert den Beer, Hendrik den Leeuw en Wilibald van Corvey bevriend, zoodat hij op de protectie van de machtigste regenten staat kon maken. Ten onrechte wordt hij veelal met den lateren Bisschop Iso van Verden (1205-1231) verwisseld. Als monnik begon hij met den bouw van het klooster Jerichow, dat in drie periodes voltooid werd, n.l. de oorspronkelijke aanleg onder leiding van Iso, in 1159 Prior van Jerichow, die koor en dwarsschip voltooide; voorts van 1200 tot 1210 en eindelijk van 1215 tot 1230 (plaatsing der fraaie zandsteen-versieringen). Het ontwerp was van Iso en tot voorbeeld werden gekozen de kloosters van Hersfeld in Hessen, Onze Lieve Vrouwen te Maagdenburg, Oberzell bij Würzburg en Heilsbronn (1139), allen onder den invloed van Bisschop Norbert tot stand gekomen. In Diesdorf handhaafde hij hetzelfde beginsel en beide kloosters dragen geheel hetzelfde karakter. Als Bisschop van Ratzeburg (1178) nam hij de taak van zijn voorganger Evermodus over en stichtte den eersten baksteenbouw in Mecklenburg. Het koor en het | |
[pagina 59]
| |
kruis van den dom aldaar zijn het werk van den bekenden Evermodus; het hoofdschip en het gewelf zijn van Iso. Dezelfde vormen vinden wij in den dom van Brunswijk weer en daar Iso een gunsteling van Hendrik den Leeuw was, is dit verschijnsel verklaarbaar. Brunswijk's klooster bezat in den bloeitijd niet minder dan 46 dorpen; buitendien was het mede-eigenaar van nog 21 andere dorpen en beheerschte alle bronnen van bestaan. De kerspelen waren in dien tijd zeer uitgebreid en wat Iso als bouwmeester in Jerichow, Diesdorf, Ratzeburg en Brunswijk tot stand bracht, wist hij ook in 1170 in Brandenburg door te zetten. Hij was derhalve in zekeren zin het hoofd van eene bouwkunstige school, die de basilika, als het type van de eerste Christelijke kerkgemeenschap, tot grondslag aannam en haar uit baksteenen optrok. Allengs huldigde hij den overgangsstijl en trad als wegbereider der Gothiek op. Vergelijken wij nu zijne vormen met de kerkgebouwen uit andere streken, zoo zakken wij den Rijn af en stuiten eerst te Utrecht op gelijke bogen, vensters, portalen, daar de bouwwerken der kleinere plaatsen reeds lang gesloopt zijn. St. Salvator te Brugge staat op dezelfde basis. Van de Benedictijnen weten wij, dat zij bouwmeesters, schilders, beeldhouwers, décorateurs, goudsmeden, schoonschrijvers, boekbinders, klokkengieters, zijdewevers en metaalwerkers waren. Van de Cisterciënzers kunnen wij hetzelfde getuigen, al stonden bij hen de landbouwers meer op den voorgrond. Hun bedrijf behoedde hen voor overdrijvingen en ondeugden, die later hun verval en hunne zedelijke ontaarding ten gevolge hadden; hunne prediking kreeg een ander karakter en hield gelijken tred met de algemeene beschaving; zij droegen het kruis van Christus, maar op dat kruis stond geschreven: arbeid adelt. Een geliefkoosd voorbeeld op bouwkunstig gebied is de dom te Naumburg aan de Saale, waarvan de crypta in de 2de helft der 12de eeuw begonnen werd en ten opzichte der ornamentiek met den oorspronkelijken bouw van den Wartburg (1125)Ga naar voetnoot(*) overeenstemt. In Romaanschen stijl gedacht en als baksteenbouw begonnen, huldigde men aldaar spoedig het beginsel der Gothiek en toevallig vond men in het oostelijk gelegen koor dezelfde steenhouwerssymbolen, die uitsluitend nog in het oostelijk koor van het klooster Pforta voorkomen. Pforta was eene Dietsche vestiging; Naumburg begunstigde onder Bisschop Wichmann Dietsche kolonisten, en in Erfurt bloeide eene Friesche kolonie. Naumburg was de grens tusschen Noord- en Zuid-Duitschland en in het bijzonder Franken. De dom van Naumburg en de dom van Bamberg bewijzen ons, dat beide streken van elkander leerden en met elkander vooruitgingen; beide gebouwen zijn nog steeds onze ernstige studie. | |
[pagina 60]
| |
In Naumburg trachtte de kunst den triomf der Christelijke kerk in de leer, het leven en het lijden van Christus en de Apostelen in architectonische vormen te brengen; de beeldhouwkunst wilde daarmede in overeenstemming de Apostelen, overeenkomstig Markus III gerangschikt, in steen houwenGa naar voetnoot(*), en de schilderkunst nam voor de muurschilderingen de geschiedenis der heiligenGa naar voetnoot(†). Er bestond eenheid tusschen de zusterkunsten; één gedachte, één gevoel en één geloof vereenigden allen. Hun ideaal bleef de kunst, maar zij hulde zich in het gewaad der religie, toen nog de levendmakende kracht, omdat zij het leerstellige ter zijde liet en de werkelijkheid niet uit het oog verloor. Allen schaarden zich onder één banier, die vooruitgang beteekende. Hetzelfde nemen wij in de Mark waar en hetzelfde karakter bezit nog de streng religieuze zending, zoodra zij het partijstandpunt aan de door haar ondernomen, ernstige taak ten offer brengt. Wij bepaalden ons tot het noemen van één vertegenwoordiger der kunst en toch kunnen wij niet aannemen, dat deze periode het werk van één man was, want al hetgeen tot stand kwam, wijst op eene gesloten organisatie, op den arbeid in gemeenschap, op een vast systeem, dat eeuwenlang de heerschappij op het gebied der practijk voerde. Iso stond aan het hoofd van eene corporatie; hij was in zekeren zin chef van een gilde. Zonder het gilde had geen bouwmeester iets kunnen volbrengen. Tegenwoordig is het gildewezen van het oorspronkelijk verleden in minachting geraakt en wordt die vorm der corporatieve idee veelal als een overwonnen standpunt beschouwd, dat zelfs met het grondbeginsel der vrijheid in strijd zou zijn. En toch is er een tijd geweest, dat het gilde minder vooroordeelen huldigde, meer zin voor ware vrijheid aan den dag legde en meer nut stichtte dan ons modern vereenigingswezen. Voor ons is de gedachte aan het voormalig gilde onafscheidelijk van de herinnering aan Karel Martel in Frankrijk en Albertus (1240/54) in Duitschland. Beiden zijn, als het ware, de incarnatie van een beginsel. Of laatstgenoemde natuurkundige, philosoof en mathematicus in Keulen de corporatieve beweging dier dagen leidde, is onzeker en menigeen houdt zijne verschijning meer voor mythe dan | |
[pagina 61]
| |
voor werkelijkheid. Als symbool is zijne beteekenis echter niet geringer, omdat daarmede zoowel de bloeiperiode der Gothiek als die der gilden bedoeld wordt en omdat hij, als het ware, de verpersoonlijking van een nauwkeurig te formuleeren beginsel geworden is. Reeds in de vroegste tijden streden drie verschillende beginselen om de heerschappij, die door geen van allen op den duur uitgeoefend kon worden, daar de eigenlijke harmonie, die aan de meest tegenstrijdige behoeften voldoet en de ontwikkeling van alle krachten toelaat, op de juiste samensmelting van deze drie machten of elementen berust. Is de invloed van een dezer drie te groot, zoo moet daarvan òf revolutie òf reactie het gevolg zijn, want de uitsluiting of onderdrukking der anderen voert tot eenzijdigheid en eenzijdigheid is de bron van het gevaarlijkste kwaad. Om echter de ontwikkeling der verschillende machten mogelijk te maken, is vrije beweging even onmisbaar als noodzakelijk. Het beginsel der vrijheid moet steeds de basis van elk goed georganiseerd Staatsbestuur zijn, en staande op die basis mogen en moeten alle elementen met elkander strijden en door onderlinge wrijving de algemeene ontwikkeling in de hand werken. Hoe meer wrijving, hoe meer leven en beweging, hoe meer vooruitgang en loutering. Ook in de 12de en 13de eeuw streden het gezag, het individualisme en het socialisme om de macht; gedurende de middeleeuwen was het absoluut gezag oppermachtig; de daarop volgende ontwikkelingsperiode zag het individualisme op den voorgrond, en onze tijd begint het socialisme in verschillende vormen te begunstigen. Gelukt het der intellectueele aristocratie, het natuurlijk evenwicht te bewaren en de macht der hoedanigheid tegenover die der hoeveelheid te handhaven, dan zal uit die voortdurende wrijving weder iets goed geboren worden. Concentreeren zich echter alle vragen van belang in de magenvraag en spreekt uitsluitend het materieel belang der menigte het machtwoord, dan ontstaat een chaos, die in de eerste plaats de stap voor stap reeds verworven beschaving vernietigt. De antieke staten werden aan den ondergang gewijd en de moderne volkeren kunnen op hetzelfde lot staat maken, indien zij van de Aristotelische staatsleer afwijken. Rust en orde zullen het best gewaarborgd zijn, indien de zoogenaamde sociale individualiteit het wezen van het gezag aangeeft; indien het individu als lid van eene sociale corporatie binnen de grenzen van het gezag vrije beweging geniet en aan de wetten van het gezond verstand gehoorzamen moet. Onder Karel den Groote werd het machtig rijk een leenstaat, waardoor het later onder de Karolingers noodzakelijk geworden verval voorbereid werd. Om tegen Kerk en Keizer gewapend te zijn, sloten de familiën onderling een verbond, de ‘Gaugenossenschaft’, en verdedigden stelselmatig de haar oorspronkelijk verleende rechten. Waartoe de familie als zoodanig te zwak was, daartoe was eene vereeniging menigmaal beter in staat, en maar al te spoedig werden de macht en | |
[pagina 62]
| |
het gezag der familie door die der corporatieve groepen vervangen. Edelen, geestelijken en vrijen kozen hunne eigen leidslieden, hielden hunne eigen bijeenkomsten, waren door kleederdracht en andere bijzondere kenteekenen van elkander onderscheiden en vormden vrije groepen. De bloedsplicht werd door den broederplicht vervangen. Deze eerste vereenigingen werden bij de Dithmarschen het langst gehandhaafd en hielden menigen rijksdag bezig, daar de grenzen der rechten, plichten en bevoegdheden niet scherp genoeg geformuleerd waren. Uit haar midden kwamen de eerste gilden te voorschijn, en wel in den vorm der vrije broederschappen onder het devies ‘voor vrijheid en broederlijkheid’. Daar het gezag des Keizers niet meer bestond, moest het recht voor allen tegenover de feudale despotie beschermd worden, en de beste bescherming is het beginsel van eigen hulp. In de Mark ontstonden steden, die eigen wallen opwierpen, rondom kerken en kloosters bevestigde nederzettingen van kolonisten, die hunne individueele vrijheid in gemeenschap verdedigden. Zij hadden behoefte aan eene verzamelplaats; zoo ontstond de Noordsche ‘gildescale’ of ‘laufshusom’. Vrij en legitiem geboren, geprivilegieerde burgers, tevens in het bezit van erfelijk onroerend eigendom, verkozen de leden eene vrije organisatie, die de rechten en plichten als broeders regelde en eerbied voor de wet en de kerk aan den dag legde. Wat de stedelingen begonnen, werd door het platteland zooveel mogelijk nagevolgd. De tegenstand der Hohenstaufen en der Noordsche Koningen tegen deze beweging gaf tot de oprichting der Hansa de eerste aanleiding, en hoe meer de feudalen zich verzetten, hoe meer de burgers van het nut der onderlinge vereeniging overtuigd waren en hoe krachtiger zij voor de begrippen van recht en vrijheid optraden. De handwerkslieden volgden uit eigen beweging dit voorbeeld; monniken waren hunne leermeesters, kloosters hunne oefenschool en werkplaats, maar al arbeidden zij ook aanvankelijk onder leiding van beter ingewijden en al was ook het handwerk als zoodanig aan bepaalde wetten en voorschriften gebonden, zoo was daarom hunne individueele vrijheid nog niet aan banden gelegd of hun recht van vereeniging beperkt. De visschers van Ravenna openden de reeks; die van Worms volgden eene eeuw later en de schoenmakers van Maagdenburg bleven niet achter. Dezelfde beweging is in Engeland waar te nemen. Willem de Noor speelde aldaar de rol van Karel den Groote en onder Koning Athelstan schoot het corporatief beginsel wortel. De wevers, slachters en goudsmeden te Londen huldigden in de 12de eeuw onder Hendrik I de Germaansche opvatting der corporatieve idee en wat ten opzichte van het grondeigendom geldt, is mede van toepassing op de eerste ontwikkeling en verbreiding der onderlinge aansluiting ter verdediging der individueele vrijheid. Thierry onderscheidt in het tijdperk der Merovingers drieërlei corporatiën: 1o. die van den adel of de feudale partij; | |
[pagina 63]
| |
2o. die der geestelijkheid, in de 10de eeuw als broederschap door de Cluniacenzers gesticht, eene eeuw later ruim 200 kloosters omvattende; 3o. die van het handwerk en de vrije kunsten. Van Romaanschen oorsprong, ontstonden zij in het noorden van Gallië en verbreidden zich over het gebied van den Rijn, om als zelfstandige Germaansche formatie de latere periode van bloei en ontwikkeling voor te bereiden en mogelijk te maken. De broederschap van het kunsthandwerk kende meesters, gezellen en leerlingen en bereikte den hoogsten trap van volkomenheid in de orde der vrijmetselaars, in het korps der eminente bouwmeesters, die zonder hen niet zooveel tot stand hadden kunnen brengen. Het genie schiep aan de hand der natuur een onvergankelijk kunstwerk, maar hem ter zijde stond eene broederschap, die hem begreep en met hem voelde; die op even zeldzame als hoogst intelligente wijze uitvoerde, wat haar toevertrouwd werd. Het was, als het ware, eene school van kunstenaars, die met zelfverloochening en zelfbeheersching eene grootsche taak volbracht en eeuwenlang met steeds toenemend meesterschap in denzelfden geest werkzaam was, om het haar toevertrouwd ideaal met mathematische nauwkeurigheid in architectonische vormen weer te geven en met ongeëvenaarde volharding de innige gemeenschap tusschen kunst en wetenschap aan te toonen. Nauwelijks weergalmde de roep van den bouwmeester, of van heinde en ver stroomden de broeders te zamen, om eendrachtig het maar al te dikwijls weerbarstig materiaal in bewerking te nemen en geheel aan de macht van het menschelijk vernuft te onderwerpen. Tacitus noemt de Germaansche woningen ellendige hutten; eerst de geestelijkheid trad op dit gebied in hervormenden en veredelenden zin op. De kloosters waren de kweekplaatsen der beschaving. Wilhelm, Abt van Hirschau, stichtte de eerste corporatie van arbeiders en in 1211, bij den bouw van den Maagdenburger dom, was deze broederschap de glorie der natie. In dienst der kolonisatie en zich onderwerpende aan de macht der kerk, trad de kunst in den beginne zeer bescheiden op. Allengs echter breidde zij hare vleugelen uit en bevrijdde zij zich van de ketenen, die haar beletten, zich vrij te ontwikkelen en als vertegenwoordigster van het rijk der idealen eene eigen gemeente te stichten. a.j. domela nieuwenhuis. |
|