De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een kiesstelsel.De bekende uitspraak, volgens welke de wereldgeschiedenis zich in tegenstellingen beweegt, is op geen gebied zoo volkomen toepasselijk als op dat van de geschiedenis der wetenschap. Geene oude dwaling, schijnt het, kan anders dan door eene nieuwe van tegenovergestelde richting worden weerloos gemaakt; komt de eene eenzijdigheid tot bewustzijn, zij redt zich door om te slaan in de andere. Wat men den vooruitgang der wetenschap noemt, steunt veelal slechts op de overtuiging, dat de afwijkingen ter linker- en ter rechterzijde, als de schommelingen van den slinger, telkens kleiner worden en dat wij derhalve, behoudens de mogelijkheid van onverwachte catastrophen, op eene verre toekomst mogen hopen, waarin de slinger tot rust zal zijn gekomen en de wijzer van 't uurwerk op waarheid zal staan. Meer dan elders schijnt deze meening te gelden voor de practische wetenschappen: geneeskunde, opvoedkunde, politiek, waar men onderscheiden belangen vereenigen, verschillende gezichtspunten met elkander in overeenstemming brengen moet. Bepalen wij ons voor 't oogenblik tot de laatste, dan levert de strijd tusschen de abstract-wijsgeerige en de concreet-historische school een treffend voorbeeld van den boven gestelden regel. Gedurende eeuwen heeft men zich verdiept in de illusie van een voor alle volken geldend natuurrecht en vergeten, dat ieder individu niet slechts mensch, maar daarenboven Franschman of Nederlander, Katholiek of Protestant, beschaafd of onbeschaafd is. De historische richting komt tot dit inzicht; zij wijst op de noodzakelijkheid, ook de kenmerken, welke binnen den kring van 't algemeene begrip mensch de verschillende volken van elkander onderscheiden, in aanmerking te nemen; zij weigert, over eenige politieke instelling een oordeel uit te spreken, voordat zij volkomen bekend is met alle kenschetsende eigenschappen der natie, voor welke zij dienen moet. Volkomen te recht. Maar in haar strijd tegen de vroegere leer, die, | |
[pagina 2]
| |
uitsluitend lettende op 'tgeen de menschen vereenigt, verwaarloosde, wat hen scheidt, vervalt zij niet zelden in het tegenovergestelde uiterste en vergeet de algemeen menschelijke natuur, die aan alle verschillen van klimaat, ras en meening ten grondslag ligt. Zij verliest daarmede den maatstaf, waarmede 't plaatselijk en tijdelijk toevallige van 't onveranderlijke en noodzakelijke behoort te worden afgescheiden, de basis derhalve, waarop het tegenwoordige aan de toekomst, de werkelijkheid aan 't ideaal moet worden dienstbaar gemaakt. Uitsluitend in aanmerking nemende, wat een of ander volk in zeker stadium zijner historische ontwikkeling feitelijk is, ontsnapt haar veelal 't enorme rangverschil tusschen vooroordeel en overtuiging, tusschen gewoonte en recht, tusschen belangen van 't oogenblik en blijvende bestemming. Terwijl zij voor haar doel gebruik maakt van elke opvatting, elke stemming, elken indruk, die zich door de macht der traditie bij een of ander volk heeft vastgezet, komt zij er licht toe, den zedelijken invloed, door de politieke instellingen op de denkbeelden des volks uitgeoefend, buiten rekening te laten. Zij constateert, stellen wij, dat in eenig land de geboorte-aristocratie hoog in aanzien staat; dat hare leden, dank zij de overlevering der eeuwen, door 't volk als zijne natuurlijke regeerders worden beschouwd, en zij leidt daaruit af, dat een aristocratische regeeringsvorm, immers een, waarin aan de hoogere standen groote invloed wordt toegekend, voor dat volk de aangewezene is. Maar zij vergeet, dat die aristocratische regeeringsvorm, aangenomen op grond der overeenkomstige neigingen des volks, op zijne beurt weer machtig tot handhaving en versterking van die neigingen zal bijdragen; zij vergeet, dat de geregeerden voor den Staat in de eerste plaats doel, slechts in de tweede, en voor zoover 't zonder nadeel voor de hoofdzaak geschieden kan, middel en werktuig mogen zijn. Het is gevaarlijker, dan men denkt, op opportuniteitsgronden aan de vooroordeelen der onontwikkelde massa 't zegel te hechten der constitutie; - gevaarlijk ook voor die belangen van rust en orde, die men veelal met dergelijke maatregelen al te uitsluitend behartigen wil. Om ze blijvend te verzekeren, is opvoeding niet slechts een menschwaardiger, maar ook een zekerder middel dan dressuur, zelfs wanneer die dressuur door reeksen van geslachten heen werd voortgezet. Er komt een tijd, waarin ‘ce bon peuple’, dat nu nog geduldig voortloopt in 't gareel der eeuwen, tot het bewustzijn komt van zijne dwaling en 't waarom wil weten van uwe heerschappij. Wee u, wee der maatschappij, zoo ge op die vraag niets anders te antwoorden hebt dan dit: dat ge geen beter middel wist, om hen, die u thans rekenschap vragen, rustig en onderworpen te houden. Het is een bekend woord, dat wie voorrechten zaait, omwentelingen oogsten zal; waar van politieke voorrechten sprake is, drukt het slechts de halve waarheid uit. Niet slechts omwentelingen zullen hier worden geoogst, maar omwentelingen, die de regeering in handen brengen van de totaal | |
[pagina 3]
| |
ongeschikten, van hen, aan wie 't heerschend régime alle gelegenheid en elk motief onthoudt, om zich politieke ontwikkeling te verschaffen. Wil men ze voorkomen, men geve aan de gevestigde machten een fundament niet in de vooroordeelen, maar in de overtuiging des volks; men make 't regeeringsstelsel tot uitdrukking eener staatkundige gedachte van blijvende beteekenis, niet van eene, wier waarde van staatsgrenzen en jaartallen afhankelijk is. Vervolgens, men drage zorg, dat niet door al te gecompliceerde instellingen die gedachte verborgen blijve voor de oogen des volks; zooveel mogelijk kieze men den directen weg, ook al meent men, dat door een omweg in te slaan enkele bezwaren kunnen worden vermeden. Gaat men uit van de leer der volkssouvereiniteit, men verknoeie 't beginsel niet door beperkingen en verkiezingstrappen; is men aanhanger van 't droit divin, men eische zonder restricties onderwerping aan den gezalfde Gods; plaatst men zich op 't standpunt der ideocratie, men geve afdoende waarborgen, dat zij, die de staatstaak uitvoeren, inderdaad de beste vertegenwoordigers zijn der politieke moraliteit en ontwikkeling. En vooral, men vermijde zooveel mogelijk transacties met de geschiedenis. Wat op economisch gebied, bij veel fouten in de uitvoering, de onsterfelijke verdienste blijft van Friedrich List: de eisch, dat de toekomst niet worde opgeofferd aan 't heden, geldt vooral niet minder op het terrein der politiek. Tweeërlei kan een Staat, die zijn regeeringsvorm te regelen heeft, doen. Hij kan vooreerst, in 't vaste geloof aan de opvoedende kracht der idee, zijne politieke instellingen ordenen ‘sub specie aeternitatis’, daarbij vertrouwende, dat, naarmate de band tusschen beginsel en uitvoering vaster en onmiddellijker is, 't volk des te eerder hart zal krijgen en des te zekerder en inniger hart zal behouden voor een regeeringsvorm, welks redelijkheid 't begrijpt, al is deze ook voor 't oogenblik met zijne traditiën in strijd. Hij kan in de tweede plaats zich met beide handen vastklampen aan 't historisch gewordene, tot uitgangspunt nemen de gewoonten, de herinneringen, de overleveringen, die macht hebben onder 't volk, en elk van dezen maken tot een der wortels van den staatseik, des te onverbrekelijker bevestigd, naarmate zij dieper in den bodem van 't volksbewustzijn zijn doorgedrongen. Voor 't oogenblik is zonder twijfel de laatste methode veiliger; zij geeft de meest afdoende waarborgen voor orde en onderwerping. Maar onzedelijk noem ik haar, - onzedelijk, omdat ze den weg baant tot de noodlottigste der revolutiën, - onzedelijk, omdat zij de hoogste belangen der nakomelingschap opoffert aan de rustige rust van 't heden, - onzedelijk vooral, omdat zij den machtigen hefboom tot ontwikkeling, die gelegen is in een redelijk regeeringsstelsel, ongebruikt laat roesten en haar gezag grondvest op de bestendiging eener eeuwenoude, dierlijke dressuur. 't Zal thans duidelijk zijn, in welken zin ik wensch begrepen te worden, als ik 't waag, in dit opstel een onderzoek in te stellen naar | |
[pagina 4]
| |
den redelijksten regeeringsvorm, zonder meer. Ik meen daarmede geenszins een plan te ontwikkelen, dat bij alle volken, welk standpunt van ontwikkeling zij ook innemen, onmiddellijk zou kunnen worden ingevoerd. Ik wensch alleen de onderscheiding tusschen normaal en abnormaal gehandhaafd te zien. Op politiek terrein zoowel als elders zijn sommige meeningen logisch te verdedigen, anderen slechts psychologisch te verklaren; ik wensch, dat men bij 't regelen van den regeeringsvorm zooveel mogelijk van de eersten, slechts in de uiterste noodzakelijkheid van de tweeden gebruik make. Is gegeven een volk van slaven par droit de naissance, een volk, zoo vastgeroest in eeuwenoude tyrannie, dat het met geene andere regeering genoegen nemen zou, - habeat sibi! Hebben wij te doen met een troep wilden, slechts in toom te houden en tot ontwikkeling te brengen door de krachtige heerschappij eener beschaafde natie, hij blijve onderworpen. Maar deze en dergelijke toestanden noem ik abnormaal. Zonder twijfel, de zwakke, de verlamde heeft eene kruk noodig, om vooruit te komen; 't kind wordt gedragen; de grijsaard maakt gebruik van zijn stok. Maar dit belet ons niet te gelooven, dat de mensch in zijne onderste ledematen 't natuurlijke, normale bewegingsmiddel gekregen heeft. Zoo ook hier. Een volk in zijne kindsheid heeft aan andere instellingen behoefte dan een, dat ten ondergang neigt; een volk, dat zoo even een langdurig en ingrijpend ziekteproces heeft doorstaan, kan niet op dezelfde wijze worden geregeerd als een ander, dat zich natuurlijk heeft kunnen ontwikkelen. Maar men heeft geenerlei recht, hieruit af te leiden, dat alles ‘relatief’ is en er geen normale regeeringsvorm bestaat. De normale regeeringsvorm is niet anders dan de regeeringsvorm voor 't politiek normale volk. Nu is het volkomen waar, dat de absolute normaliteit, die met de volmaaktheid zou samenvallen, op het terrein der politiek zoomin bestaat als op dat der physiologie. Maar gelijk een onontwikkeld of ongesteld orgaan door normaal gebruik versterkt, door rust verslapt wordt, zoo is er ook geen beter middel, om een volk tot juiste politieke inzichten te brengen, dan 't aan een redelijk regeeringsstelsel te onderwerpen. Intusschen, hier zoowel als daar komt alles op den graad der ongesteldheid aan. Zoomin als men een kind van drie maanden aan 't loopen zal zetten, evenmin gaat het aan, een of anderen negerstaat met het vertegenwoordigend stelsel te begiftigen. Overal intusschen, waar 't volk eenmaal begonnen is over politieke vraagstukken na te denken; overal, waar zonder dreigend gevaar de regeeringsvorm kan worden gerationaliseerd, acht ik 't van overwegend belang, dat dit geschiede. Niet achter 't volk aan te loopen, is de roeping van den Staat, maar 't voor te gaan op den weg naar 't ideaal. 't Is eene ijdele hoop, te verwachten, dat het normale volk zal opstaan, om den normalen Staat te scheppen; absoluut noodzakelijk is 't bestaan van den laatste, om 't eerste mogelijk te maken. Waar de afstand niet te groot is, behoort de Staat den sprong uit den vicieuzen cirkel | |
[pagina 5]
| |
te wagen. Voor 't overige vertrouwe hij op de macht van de idee. Magna est vis veritatis, et praevalebit.
Welke zijn de denkbeelden, die men in den modernen Staat tot heerschappij heeft willen brengen? Zien wij voor 't oogenblik af van den volgens allerlei verschillende stelsels ingerichten Senaat en bepalen wij ons tot de Volkskamer, die overal in meerdere of mindere mate 't centrum vormt der wetgevende macht. Twee beginselen heeft men, naar 't mij toeschijnt, in deze willen vereenigen: de regeering van de besten en de vertegenwoordiging des volks, dit laatste begrip niet opgevat in den strengen zin van art. 74 onzer grondwet, maar in de meer populaire beteekenis, waarin men aan afbeelding van, afvaardiging door 't volk pleegt te denken. Aan de eene zijde wordt niet zelden die vertegenwoordiging de beste geacht, die de politieke denkbeelden, bij 't volk levende, 't zuiverst teruggeeft; aan den anderen kant wordt zij vaak beoordeeld naar den maatstaf harer geschiktheid, om eene goede wetgeving tot stand te brengen. Beide criteria worden veelal als vanzelf sprekend beschouwd; men acht het onnoodig, voor hunne juistheid bewijzen bij te brengen, en gelooft gaarne stilzwijgend, dat zij onderling niet in strijd zullen zijn. Toch durft men ze niet doorvoeren tot hunne uiterste consequentiën. Eenerzijds aarzelt men, om over te gaan tot het volstrekt algemeene stemrecht; men wil uitzonderen de min gegoeden, of althans de bedeelden en hen, die niet lezen of schrijven kunnen; men spreekt niet zonder geringschatting van eene klasse, ‘die geene politieke meeningen te vertegenwoordigen heeft’. Het argument is weinig meer dan een woordenspel. Immers, één van beiden: òf men noemt politieke meening elke opvatting over plicht en roeping van den Staat, òf alleen de zoodanige, die op kennis van zaken berust. In 't eerste geval toont ieder burger, die ter stembus opkomt, dat bij hem eene politieke meening aanwezig is; in het tweede zou men 't kiesrecht moeten beperken binnen grenzen, waaraan niemand denkt. Of zou, wie gecureerd moest worden door eene commissie, ‘vertegenwoordigende de medische denkbeelden des volks’, gerust zijn, wanneer dat volk was samengesteld als onze tegenwoordige kiezerslichamen? Ik meen het te mogen betwijfelen en acht juiste denkbeelden op 't gebied der politiek niet minder dun gezaaid dan op dat der geneeskunde. Inderdaad berooft deze interpretatie 't eenmaal aangenomen beginsel van zijne geheele kracht: juiste meeningen des volks en juiste meeningen zonder meer zijn blijkbaar voor de practijk identieke begrippen. - De aanhangers der tweede meening, waarin de eerste op deze wijze overgaat, zijn intusschen niet consequenter dan de anderen: ook 't meest beperkende kiesstelsel laat tal van elementen tot de stembus toe, aan welke men inderdaad de | |
[pagina 6]
| |
behartiging van geen ander belang dan dat des lands toevertrouwen zou. Het komt er derhalve op aan, te onderzoeken, of consequente toepassing van een der beide stelsels mogelijk en wenschelijk is, dan wel of naar eene verzoening tusschen beiden behoort te worden gestreefd. Wat onze tegenwoordige Tweede Kamer betreft, - en elders is 't niet veel beter gesteld - zij is geene oplossing van den strijd tusschen de twee aangewezen beginselen, maar eene transactie tusschen beiden. Men meent de voordeelen van aristocratie en democratie te vereenigen en inderdaad heeft men weinig meer dan eene combinatie van hare nadeelen tot stand gebracht; waar eene organische doordringing van beide beginselen 't desideratum was, heeft men feitelijk slechts 't punt gevonden, waar de offers, die beiden zich moeten getroosten, zooveel doenlijk tegen elkander opwegen. Men gelooft het recht te hebben veroverd, om bij voorkomende gelegenheden, al naar 't pas geeft, van de Tweede Kamer te spreken als draagster van den volkswil of als vertegenwoordigster der denkbeelden van de intellectueele meerderheid, en inderdaad is zij niet meer dan de schepping van een zeker aantal kiezers, die eene kleine minderheid vormen in vergelijking met het volk en waarvan eene misschien nog kleiner minderheid waarlijk competent is, om in staatszaken invloed uit te oefenen. Met niet geringen ophef vertoont men aan 't verbaasde publiek die twee onverzoenlijke vijanden, volkswaan en staatsbeleid, vreedzaam in één hok te zamen, maar men draagt zorg, daarbij zooveel mogelijk te doen vergeten, dat men vooraf, als in de menagerieën onzer kermissen, door eene in 't merg dringende kunstbewerking beider energie heeft onschadelijk gemaakt. Men wijst met voldoening op den betrekkelijken vrede, dien men gewonnen, - maar men let niet op de ontzettende kracht, die men verloren heeft. Verloren uit tweeërlei oogpunt. Eene Kamer, steunende op den uitgedrukten wil des volks, zal altijd eene macht blijven, waarmede men te rekenen heeft; niet minder ook is haar zedelijk overwicht gewaarborgd, waar zij de denkbeelden weergeeft van hen, die tot oordeelen waarlijk bevoegd zijn. De numerieke meerderheid wekt vrees, de intellectueele achting, elk van beiden onderwerping. Maar eene volksvertegenwoordiging, die zich zoomin op de physische kracht als op de politieke bevoegdheid harer committenten beroepen kan, is een onding, dat alle innerlijke kracht mist. In tijden van rustige rust moge zij met vrede worden gelaten, niet krachtens den eerbied, dien zij afdwingt, maar krachtens de toegevendheid, die men haar wel wil toestaan, - zoodra de volksgeest zich verheft uit den periodieken dommel, zoodra men weer den kamp der beginselen hooger stelt dan de behaaglijke harmonie van 't philisterleven, zal zij bij 't eerste 't beste conflict reddeloos ineenstorten. Het schijnt, dat voor ons land eene dergelijke periode in aantocht is. Van bevoegde zijde werd er meer dan eens op gewezen, dat het onze Tweede Kamer | |
[pagina 7]
| |
niet slechts ontbreekt aan dat eerste vereischte tot behoorlijke vervulling harer taak: 't hartelijke vertrouwen des volks, maar dat er ook langzamerhand een einde komt aan de welwillendheid, waarmede men haar zoo langen tijd heeft bejegend. Verschijnselen als dezen dwingen elk, wien de publieke zaak ter harte gaat, zijne blikken te richten op de toekomst. En, vergis ik mij niet, dan rechtvaardigen zij ook de schijnbare aanmatiging van den gebrekkig bevoegde, die de resultaten, waartoe hem dit nadenken heeft geleid, aan 't oordeel van de meesters der kunst wenscht te onderwerpen.
Beginnen wij, zooals 't bij eene practische quaestie past, met ons nauwkeurig rekenschap te geven van 't einddoel, dat moet worden nagestreefd. Dit einddoel, en daarmede de maatstaf, waarnaar wij in laatste instantie elken staatsvorm hebben te beoordeelen, acht ik uitsluitend gelegen in 't ‘goed regeeren’, in het tot stand komen eener wetgeving in harmonie met de wezenlijke behoeften der maatschappij. Misschien mag ik mij van de moeite ontslagen rekenen, de tegenovergestelde meeningen uitvoerig te bespreken en te weerleggen. Inderdaad is de onhoudbaarheid, eenerzijds van de leer van 't goddelijk recht, aan den anderen kant van de middeleeuwsche staatstheorie, die in de onbeperkte vrijheid van 't individu wortelde en in de leer van 't contrat social hare uiterste consequentie bereikte, zoo dikwijls en op zoo uitnemende wijze aangetoond, dat ik met eene korte aanwijzing van 't door mij ingenomen standpunt meen te kunnen volstaan. Volgens dit standpunt ligt de grondslag van 't recht niet in eene wilsuiting van wien ook, maar in zijne onmisbaarheid, om de ontwikkeling der individuen mogelijk te maken. Draagt men aan een, velen of allen op, uit te maken, in welke richting zich de staatsmachine bewegen zal, dan moet deze opdracht hare rechtvaardiging vinden niet in een oorspronkelijk recht, krachtens 'twelk de vrijheid der individuen aan den wil van vorst, aristocratie of numerieke meerderheid onderworpen zou zijn, maar uitsluitend in de omstandigheid, dat zij de meeste waarborgen levert voor eene regeering in overeenstemming met het doel van den Staat. Dit staatsdoel, m.a.w. 't samenstel van alles, wat voor een aangewezen tijd en plaats recht behoort te zijn, is volgens deze theorie gegeven in de natuur der dingen; de werkzaamheid van den wetgever is geene scheppende, maar eene interpreteerende: hij heeft te zoeken, welke in de bestaande omstandigheden de beste middelen zijn, om de stoffelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling der individuen te bevorderen. Wat hij decreteert, is niet recht, omdat hij 't gewild heeft, maar omdat men in dien wil 't bewijs ziet, dat hij 't na ernstig onderzoek als rechtmatig heeft leeren kennen. Waarlijk souverein is dus | |
[pagina 8]
| |
geen persoonlijke wil, maar uitsluitend 't objectieve, eeuwige recht. Op welke wijze nu behoort, uit dit oogpunt gezien, de wetgevende macht te worden ingericht? Op 't eerste gezicht schijnt de eisch: regeering der geschiktsten, aan alle billijke voorwaarden te voldoen, en inderdaad zou er, ware een intellectueel en moreel volmaakte godenraad verkrijgbaar, geen bezwaar zijn, aan deze zonder voorbehoud de regeering op te dragen. Menschelijke geschiktheid is echter uit den aard der zaak een zeer betrekkelijk begrip, en juist in deze betrekkelijkheid wortelen alle gevaren der aristocratie. Wanneer men al slaagt in de aanwijzing van een kiezerslichaam, volkomen competent, om een college der uitnemendste staatslieden af te vaardigen, welke waarborg kan worden gegeven, dat niet dit college meer de belangen zijner committenten behartigen zal dan die der gemeenschap? En gesteld zelfs, dat aan eene zoo samengestelde regeering de grootst mogelijke onpartijdigheid eigen is; dat haar 't ernstige verlangen bezielt, eene regeering voor allen te zijn, dan nog zullen haar uit den aard der zaak de behoeften der eigenlijke volksklasse een gesloten boek blijven. Zelf in eene geheel andere omgeving opgevoed en verkeerende, zullen de meesten harer leden in de onmogelijkheid zijn, zoowel over de algemeenheid als over de rechtmatigheid der wenschen, die uit den boezem des volks opstijgen, een onpartijdig oordeel zich te vormen. De beste bedoelingen en de grootste bekwaamheid zullen hen niet voor vergissingen kunnen vrijwaren, die des te noodlottiger werken, omdat zij allicht den schijn doen ontstaan eener klassenheerschappij en de eendracht bedreigen, zonder welke geen volk, hoe sterk ook naar buiten, den zekeren ondergang ontkomen kan. Zelfs wanneer wij van al deze bezwaren afzien en bij den wetgever een volkomen helder inzicht onderstellen in de wezenlijke belangen der maatschappij, dan nog is niet aan alle eischen voldaan. Om aan hare bestemming te beantwoorden, heeft de wet dringend behoefte aan de medewerking des volks; de uitnemendste maatregelen zullen hun doel missen, als zij hier stuiten op onverschilligheid of verzet. In eene zuivere aristocratie echter is blijvende voeling tusschen Staat en maatschappij even onwaarschijnlijk als hartelijke belangstelling des volks in de publieke zaak. 't Zijn voornamelijk deze en dergelijke overwegingen, die ook den beslisten tegenstander van de leer der volkssouvereiniteit huiverig maken, de invoering eener zuivere aristocratie aan te raden. Veelal verzuimt men, ze uitdrukkelijk in 't daglicht te stellen; toch is 't van groot gewicht, dat men zich van hare beteekenis nauwkeurig rekenschap geve. Maar al te dikwijls wordt de leer, die aan den volkswil een oorspronkelijk, onvoorwaardelijk recht geeft op de heerschappij, verward met de andere, die, volmondig toegevende, dat een zoodanig oorspronkelijk recht niet bestaat, toch van oordeel is, dat in 't belang eener goede wetgeving aan dien volkswil een meer of min overwegende | |
[pagina 9]
| |
invloed behoort te worden toegekend. Principieel staan beide theorieën lijnrecht tegen elkander over; in de practische toepassing vertoonen zij veelal weinig meer dan een gradueel verschil. Indien ook de voorstanders der laatst aangewezen leer niet het algemeen stemrecht in den strengsten zin des woords willen invoeren, toch wenschen velen hunner door censusverlaging aan 't grootendeels reeds tamelijk incompetente kiezerslichaam nog eene belangrijke uitbreiding naar beneden te geven. Gelijk ik zoo even reeds deed uitkomen, zou een dergelijke maatregel ons aan de eene zijde een verlies bezorgen, minstens opwegende tegen de winst, die er aan den anderen kant ongetwijfeld uit voortvloeien zou. Waarschijnlijk zou hij ertoe leiden, dat de Kamer, bij meerdere belangstelling in 't lot des volks, ook beter op de hoogte zou zijn van zijne behoeften en wenschen, maar daartegenover zou hij ongetwijfeld 't intellectueel gehalte, zooal niet van de leden der volksvertegenwoordiging dan toch van de politieke denkbeelden, die zij uitdrukt, belangrijk doen dalen. Ten onrechte heeft men dit tegengesproken en zich beroepen op 't feit, dat de creaturen van 't algemeen stemrecht, wat kennis en ontwikkeling betreft, veelal gerust de vergelijking met de afgevaardigden van een beperkt kiezerslichaam kunnen doorstaan, - eene der vele onjuiste redeneeringen, uit miskenning van 't feitelijk bestaan der partijen voortgevloeid. Inderdaad, kon men erop rekenen, dat ieder kiezer zijn stembriefje zou invullen met den naam van den persoon, in wiens zedelijke en verstandelijke eigenschappen hij 't meeste vertrouwen stelde, zonder naar den inhoud zijner politieke of religieuze overtuiging te vragen, een belangrijk bezwaar tegen de invoering van 't algemeen stemrecht zou vervallen zijn. Maar de werkelijkheid, waarin we ons kunnen verheugen of bedroeven, maar waarmede we in elk geval te rekenen hebben, wettigt nu eenmaal die onderstelling niet. Veeleer mag men gerustelijk aannemen, dat met zeer enkele uitzonderingen elke stem haar motief vindt in de kerkelijke of staatkundige ‘richting’ van hem, op wien zij is uitgebracht, 't zij dan dat dit motief onmiddellijk op den kiezer zelf inwerkt of wel op een ander, die door zijne maatschappelijke positie, zijne betrekking of 't vertrouwen, dat hij inboezemt, op des kiezers handelwijze influenceert. Eerst in de tweede plaats, wanneer tusschen de leden eener partij eene keus moet worden gedaan, komen de capaciteiten der candidaten in aanmerking: liever dan op den eminenten aanvoerder der tegenpartij zal men zijne stem uitbrengen op een eenvoudig aanhanger zijner eigene richting, al heeft deze ook geene andere aanbeveling dan die richting zelve. Wat is nu van dezen stand van zaken 't onvermijdelijk gevolg? Dit: dat de verhouding der partijen in de Kamer uitsluitend bepaald wordt door de verhouding der partijen onder de kiezers en volstrekt niet door de waarschijnlijke juistheid hunner beginselen. Geheel verschillend zou de toestand zijn, wanneer de kiezers niet bepaalde politieke overtuigingen, maar vóór alles uitnemende eigenschappen van verstand en | |
[pagina 10]
| |
hart in de Kamer wenschten vertegenwoordigd te zien. Immers, daar menigeen, die alle voorwaarden tot het vormen eener zelfstandige politieke overtuiging mist, toch zeer goed uit zijne omgeving een persoon vermag aan te wijzen, in wiens eerlijkheid en bekwaamheid hij te recht vertrouwen stelt, zou eene Kamer, op grond van de aangewezen overwegingen samengesteld, zeer waarschijnlijk eene aristocratie vormen in den besten zin des woords, d.w.z. niet slechts eene regeering van de meest bevoegde mannen, maar ook eene van de meest juiste denkbeelden. Zooals intusschen de zaken staan, - en de stijgende politieke ontwikkeling des volks is meer dan iets anders geschikt, dezen toestand te bevestigen, - berust de souvereiniteit feitelijk niet bij de gekozenen, maar bij de kiezers, niet bij de ‘élite des volks’, maar bij 't volk zelf. Dat zij, die in de Kamer de verschillende richtingen vertegenwoordigen, voor een goed deel mannen van beteekenis zijn, doet ter zake niet af: in elke partij, ook in die, welker beginselen voor de logica 't moeilijkst te rechtvaardigen zijn, worden wel eenige eminente persoonlijkheden aangetroffen, 'tzij dan ten gevolge der eenzijdigheid hunner opvoeding of levenservaring, 'tzij om redenen van eigenbelang. Ook wanneer derhalve 't gemiddeld gehalte der heerschende individuen onaangetast blijft, zal elke uitbreiding van 't aantal kiezers naar beneden de kansen eener heerschappij der meest juiste denkbeelden met een evenredig deel verminderen. Nog op eene andere wijze zal zij tot noodlottige gevolgen kunnen leiden. Legt men, zooals bij ons althans feitelijk 't geval is, 't zwaartepunt der wetgeving in de Volkskamer, zoodat aan Hoogerhuis en Monarch slechts een controleerende, matigende invloed toekomt, dan zal elke censusverlaging de waarschijnlijkheid vermeerderen, dat de regeering niet in 't belang van allen, maar uitsluitend in dat eener bepaalde groep - de zoogenaamd lagere volksklasse - wordt uitgeoefend. Immers deze vormt numeriek de groote meerderheid der natie, en wat geschiedenis en dagelijksche ervaring ons leeren omtrent de menschelijke natuur, is allerminst geschikt, om 't vermoeden te wettigen, dat zij minder dan hare aristocratische voorgangsters geneigd zal zijn, de eindelijk verkregen macht hoofdzakelijk te gebruiken in eigen belang. Voegt men bij dit bezwaar de andere, waarop ik zoo even de aandacht vestigde, dan schijnt er geenerlei reden te zijn, om in de nadering tot het algemeen stemrecht de eerste voorwaarde eener onpartijdige en doelmatige wetgeving te begroeten. Resumeeren wij in een enkel woord 't besprokene. Het ideaal, dat wij wenschen te bereiken, is eene regeering, die aan de eene zijde door uitnemend competente personen in naam van juiste politieke denkbeelden wordt uitgeoefend, - aan den anderen kant echter waarborgen geeft, dat ook de belangen van 't onbemiddelde en politiek onontwikkelde gedeelte der natie zullen worden behartigd. De middelen, waarmede men tot dusver heeft getracht, dien idealen toestand in | |
[pagina 11]
| |
't leven te roepen, bleken ons volkomen onvoldoende, en dat niet ten gevolge van toevallige fouten in de toepassing, maar uit den aard der zaak. Was gevraagd eene volkomen doordringing van beide beginselen, zoodat elke wilsuiting der wetgevende macht onmogelijk zou zijn, indien niet beide eischen werden bevredigd, - in 't antwoord vindt men een compromis, dat hoogstens eene niet al te groote onbevoegdheid en eene niet al te groote partijdigheid waarborgt. Men zou 't kunnen vergelijken met den lumineuzen inval van den gastronoom, die, om in één drank de kosteloosheid van 't water en den smaak van den champagne te vereenigen, een mengsel dronk, uit gelijke deelen van beide vloeistoffen samengesteld. - De staatsmachine behoort een organisme te zijn; op 't gebied der politiek zoowel als in de natuur is 't slechts bij uitzondering mogelijk, aan één orgaan twee onderscheiden functiën op te dragen. En dit te minder, naarmate 't organisme een hooger trap van ontwikkeling heeft bereikt. Even ongerijmd als 't is, bij een hoog ontwikkeld dier organen te verwachten, die zoowel voor de spijsvertering als voor de ademhaling zijn ingericht, even weinig kans van slagen heeft eene staatstheorie, die in één lichaam zoowel de wenschen en opvattingen des volks als de hoogste politieke wijsheid vertegenwoordigd wil zien. Veeleer is hier zoowel als daar door de natuur zelve scheiding gebiedend voorgeschreven; slechts dán kunnen de aangewezen beginselen volkomen tot hun recht komen, wanneer zij hunne uitdrukking vinden in twee afzonderlijke lichamen, wier samenstelling en bevoegdheid uitsluitend met het oog op de aan elk van beiden toekomende eigenaardige taak geregeld is. Dat een tweekamerstelsel, op de aangewezen grondslagen geconstrueerd, zich ongeveer in alle opzichten van de thans bestaande systemen belangrijk onderscheiden zou, vereischt geen betoog. Noemen wij de beide lichamen, wier samenwerking volgens dit stelsel voor allen wetgevenden arbeid noodig zou zijn, Volkskamer en Senaat, dan zou de eerste uitsluitend den wil des volks, de tweede daarentegen alleen de meeningen der geestesaristocratie moeten vertegenwoordigen. Uit den aard der zaak zou derhalve 't aantal kiezers voor de Volkskamer uitgebreid moeten worden tot allen, die een wil te uiten, voor den Senaat daarentegen ingekrompen tot hen, die eene welgegronde politieke overtuiging te vertegenwoordigen hebben. Wat de machtsverhouding tusschen heide lichamen betreft, deze zou volkomen 't omgekeerde moeten zijn van de tegenwoordige; de overwegende invloed zou aan den Senaat toekomen, terwijl de werkzaamheid der Volkskamer voornamelijk eene controleerende zou zijn. Een en ander zal duidelijk in 't oog vallen, als wij ons, op den grondslag der aangewezen beginselen, nauwkeuriger van bestaansgrond en werkkring der beide Kamers rekenschap geven. Wat in de eerste plaats den Senaat betreft, deze zou bestemd zijn, om in personen van eminente bekwaamheid objectief juiste politieke | |
[pagina 12]
| |
denkbeelden te vertegenwoordigen. Bij de regeling zijner samenstelling zou 't dus uitsluitend aankomen op 't vinden van waarborgen voor de volkomen competentie dergenen, van wie de benoeming uitging, zoowel wat hunne onpartijdigheid als hunne bekwaamheid betreft. Natuurlijk zou er geene sprake van kunnen zijn, de aanstelling der senatoren aan den Koning op te dragen, en evenmin zou men ze mogen maken tot vertegenwoordigers van een bepaalden stand; de zeer geprononceerde bijzondere belangen, die zoowel 't hoofd van den Staat als aan de leden eener geboorte- of geldaristocratie een zeer exceptioneel standpunt doen innemen, zouden de kansen eener onpardige keus tot een minimum reduceeren. De Eerste Kamer tot een college van regeeringspersonen te maken, zooals door Winter is voorgesteldGa naar voetnoot(*), schijnt opdezelfde gronden weinig raadzaam: immers, dezen zijn òf staatsambtenaren en als zoodanig afhankelijk van de kroon, òf zij vormen als in Engeland een scherp afgescheiden stand met eigen belangen en niet zelden met eenzijdige of verouderde opvattingen over wezen en doel der staatswerkzaamheid. Daarentegen zou er geen bezwaar bestaan, de keuze der senatoren op te dragen aan bepaalde categorieën van personen, die door afgelegde examens 't bewijs hebben geleverd eener mate van ontwikkeling, die hen tot zelfstandig oordeelen in staat stelt. Bij ons te lande zou men hiertoe kunnen rekenen: vooreerst al diegenen, die geslaagd zijn in eenig academisch examen; vervolgens hen, die met goed gevolg 't eindexamen aan een gymnasium of eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus hebben afgelegd; dan alle gediplomeerde onderwijzers, artsen, officieren, ingenieurs; eindelijk ook hen, die hebben voldaan aan de eischen van bekwaamheid, door de wet aan de uitoefening van eenige andere betrekkingen verbonden. Men zou op deze wijze een kiezerskorps verkrijgen, dat niet slechts de vereischte waarborgen opleverde voor bekwaamheid en onafhankelijkheid, maar welks leden daarenboven, door 't uiteenloopend karakter hunner studiën en werkzaamheden, door hunne geheel verschillende maatschappelijke positie en door hunne verdeeling over ongeveer alle kringen des volks, eene verscheidenheid zouden ten toon spreiden, ruimschoots voldoende, om de mogelijkheid van eenig afgescheiden klassenbelang volkomen uit te sluiten. En eindelijk vergete men niet, dat de toegang tot het kiezerslichaam ten allen tijde voor ieder zou openstaan, - een gewichtige waarborg, dat eenerzijds ook op den duur geen kastengeest daarin zou binnensluipen en dat van den anderen kant 't volk in de regeering niet zijne tyrannieke heerschers, maar zijne natuurlijke voorgangers zou zien, in wier handelingen 't vertrouwen kon stellen en wier positie 't in geen enkel opzicht behoefde te benijden. 't Is niet onmogelijk, dat men als hoofdgrond tegen de practische uitvoerbaarheid van 't hier verdedigde stelsel zal wijzen op de moeilijk- | |
[pagina 13]
| |
heden, waarop men bij eene scherpe zifting tusschen bevoegd en onbevoegd met noodzakelijkheid stuiten zou. Wat mij betreft, ik acht ze geenszins onoverkomelijk. Zonder twijfel zal het ondoenlijk zijn, alle ongeschikten uit te sluiten, zonder tevens den toegang tot de stembus te versperren voor een zeker aantal personen, die volkomen competent zijn, om als kiezer op te treden. Maar men behoort zich los te maken van 't oude vooroordeel, dat de kiesbevoegdheid opvat als een aan privaatpersonen toekomend eigen recht en van onrecht spreekt, waar door toevallige omstandigheden aan sommigen onthouden wordt, wat aan 't gros hunner gelijken is toegekend. Niet in hun eigen belang, maar in dat van den Staat alleen oefenen de kiezers hunne functiën uit; die uitoefening is eene taak, hun van staatswege opgedragen, en veeleer dan van een kiesrecht zou men van een kiesplicht behooren te spreken. Eischt nu 't belang van den Staat in de Eerste Kamer de vertegenwoordiging der politieke ontwikkeling, dan komt het bij de aanwijzing der kiezers slechts aan op tweeërlei: vooreerst, door de noodige verscheidenheid in 't kiezerslichaam ook den schijn eener eenzijdige of partijdige toekenning weg te nemen; vervolgens, geene categorie toe te laten, waarvan men niet overtuigd is, dat alle leden, immers de overgroote meerderheid, bij behoorlijke belangstelling inderdaad tot oordeelen bevoegd zijn. Wat het laatste punt betreft: 't is een veel grooter kwaad, aan honderd incompetente personen 't kiesrecht toe te kennen dan 't aan duizend competente te onthouden. In 't eerste geval wordt het intellectueel gehalte der vertegenwoordiging noodzakelijk vervalscht; in het tweede is, evenals bij eene onvoltallige vergadering, de kans slechts gering, dat het toevallig uitvallen van enkelen op de resultaten van merkbaren invloed zal zijn. Zooals ik zeide, men heeft bij de aanwijzing der stembevoegde klassen scherp te waken tegen opzettelijke begunstiging van bepaalde belangen of meeningen; ik geloof intusschen niet, dat de genoemde categorieën, misschien nog met enkele anderen vermeerderd, tot gegronde bedenkingen zouden aanleiding geven. Het eenige kenmerk, dat zij gemeen hebben, is de ontwikkeling harer leden, en indien sommige overtuigingen meer dan anderen onder dezen vertegenwoordigd zijn, dan kan de grond hiervoor moeilijk ergens anders dan in die gemeenschappelijke ontwikkeling worden gezocht. Om intusschen ook elk voorwendsel tot het verwijt van partijdigheid weg te nemen, zou 't wenschelijk zijn, voor hen, die in geene der kiesbevoegde categorieën eene plaats vinden, de gelegenheid open te stellen voor 't afleggen van een kiezersexamen, dat, overigens niet al te gemakkelijk, veel meer ten doel moest hebben, zich van de verstandelijke ontwikkeling van den candidaat-kiezer te overtuigen dan 't quantum zijner kennis te meten. 't Zou, behalve over een of twee door den candidaat zelf aan te wijzen vakken, hoofdzakelijk moeten loopen over geschiedenis en de grondslagen van ons staatsrecht; daarenboven zou een helder inzicht kunnen worden geëischt in de methode en de voornaamste | |
[pagina 14]
| |
resultaten der natuurwetenschap. Eene dergelijke bepaling, die den toegang tot het kiezerslichaam vergemakkelijkte zonder zijn gehalte te benadeelen, zou den afstand verminderen, die 't van de overige burgers scheidt, en 't vertrouwen des volks op zijne regeering doen toenemen. 't Kiezersexamen zou eenerzijds de functiën vervullen van eene veiligheidsklep, waardoor bevoegde, maar door den wetgever met of zonder opzet veronachtzaamde elementen zich konden doen gelden, en aan den anderen kant zou 't eene geschikte contrôle aan de hand doen voor de waarde der bestaande regeling, in zooverre de resultaten dezer examens in verband met andere statistische gegevens beter dan iets anders geschikt zouden zijn, om te doen zien, aan welke categorieën van personen men ten onrechte 't kiesrecht onthouden had. Wil men eindelijk nog tegen 't hier ontwikkelde stelsel aanvoeren, dat het zoowel bij de kiezersexamens als bij de anderen, aan wier welslagen 't de stembevoegdheid zou verbinden, tot partijdigheid van den kant der examinatoren aanleiding geven zou, dan heb ik hierop tweeërlei te antwoorden. Vooreerst, dat een volk, welks zedelijk peil eene dergelijke onderstelling wettigt, zoo volkomen ongeschikt is, om op staatszaken invloed uit te oefenen, dat het gerustelijk 't zoeken naar den besten regeeringsvorm aan meer ontwikkelde natiën overlaten kan. Ten tweede, dat uit den aard der zaak zoowel aan de kiezersexamens als aan de anderen hoofdzakelijk zal worden deelgenomen door zeer jonge lieden, voor een groot deel nog niet in 't bezit eener gevestigde politieke overtuiging, maar alleen van de voorwaarden, om er eene te verkrijgen, en waarvan de overigen, die reeds partij hebben gekozen, toch nog maar zeer zelden in de gelegenheid zijn geweest, daarvan in de buitenwereld te doen blijken. Wat de verdere eischen betreft, die men gerechtigd zou zijn aan de kiezers te stellen, evenals nu zouden meerderjarigheid, nederlanderschap en 't volle bezit der burgerlijke en burgerschapsrechten onmisbare voorwaarden zijn tot toelating. Daarentegen is er geen grond aan te geven, waarom men vrouwen, die zich aan een der bij de wet aangeduide examens wenschen te onderwerpen, van 't kiesrecht zou uitsluiten. 't Gewone argument, dat uit hare geestelijke afhankelijkheid tot hare ongeschiktheid besluit, zou misschien gelden in elk stelsel behalve in 't hier verdedigde, dat eene welgeconstateerde geestelijke onafhankelijkheid tot eersten eisch verheft. Dat ook elke census, hoe gering ook, zou zijn uitgesloten, spreekt vanzelf. Daarentegen zou 't wenschelijk zijn, evenals in de Bataafsche Staatsregeling van 1798, aan diegenen, die gedurende een zeker aantal jaren zonder geldige redenen van hun stemrecht geen gebruik hadden gemaakt, dat recht voor denzelfden of een langeren tijd te ontnemen. Immers, eene zoo gebrekkige belangstelling in de publieke zaak, als uit eene dergelijke nalatigheid zou blijken, geeft allen grond, om te vermoeden, dat de betrokken persoon verzuimd heeft, zich op politiek gebied op de | |
[pagina 15]
| |
hoogte der zaken te stellen, en dat dus zijne stem ook voor de eerstvolgende verkiezingen zonder waarde zal zijn. Volkomen onnoodig schijnt het mij, ook 't passieve kiesrecht, de bevoegdheid, om in den Senaat gekozen te worden, aan bepaalde voorwaarden te onderwerpen. 't Vaststellen van onbeweeglijke wettelijke grenzen moge te verdedigen zijn, waar men in 't gehalte van 't kiezerslichaam slechts gebrekkig vertrouwen stelt, waar dit een zoo hoog standpunt inneemt, als hier 't geval zou zijn, is 't in gewone gevallen onnoodig, in buitengewone een onvermengd kwaad. Overal, waar men te doen heeft met personen, tot oordeelen bevoegd, is 't oneindig beter, hen in elk concreet geval uitspraak te laten doen, dan in de wet een beginsel vast te stellen, dat misschien voor de meerderheid, in elk geval niet voor de uitzonderingen geldig is. En dat vooral hier, waar 't meer op de uitzonderingen aankomt dan op den regel, meer dan op de gulden middenmaat op eminentie van hoofd en hart. Gesteld, de wet eischt voor de senaatsleden dertig- of veertigjarigen leeftijd, twee- of driejarig verblijf binnenslands, dan berooft zij daardoor den Staat gedurende eene reeks van jaren van de diensten dergenen, die in korter tijd dan anderen den ernst der mannelijke jaren en de kennis der politieke toestanden zich hebben eigen gemaakt. Toch zijn de genieën, die met één greep omvatten, wat anderen in den loop der jaren langzaam bijeendragen, den Staat oneindig nuttiger dan de ijverigste werkers en daarenboven niet zoo talrijk, dat hij de vrijheid zou hebben, met hunne diensten onachtzaam om te gaan. Op dezelfde gronden zou ik eene bepaling, die van de gekozenen dezelfde bewijzen van bekwaamheid eischte als van de kiezers, ongerijmd achten: 't vertrouwen van een kiezerscollege als 't hier omschrevene geeft oneindig meer waarborgen voor uitnemende geschiktheid, dan eenig examen in staat is te leveren. Wat de wijze van verkiezing, den zittingstijd en de regeling der werkzaamheden van den Senaat aangaat, 't schijnt wenschelijk, deze onderwerpen in verband met de overeenkomstige quaestiën bij de Volkskamer te bespreken. In de eerste plaats hebben wij ons dus van de inrichting der laatste rekenschap te geven. Gelijk ik deed opmerken, berust haar bestaansgrond uitsluitend in de omstandigheid, dat uit den aard der zaak de kiezers voor den Senaat bijna uitsluitend uit de hoogere lagen des volks zullen te voorschijn komen. Zij zullen de meest uiteenloopende elementen onder zich vereenigen en dus in geen geval gezegd kunnen worden, eene klasse met scherp afgebakende belangen en meeningen te vertegenwoordigen, maar een negatief kenmerk hebben zij toch allen gemeen: geen hunner, of althans slechts een enkele, maakt deel uit van wat men in engeren zin gewoon is, 't volk te noemen. En juist dit volk, die groote massa der proletariërs, vormt wel eene klasse, eene klasse met eigen behoeften, eigen inzichten en eigen belangen, die dikwijls lijnrecht | |
[pagina 16]
| |
tegen die der hoogere standen schijnen over te staan, eene klasse eindelijk, die, wat zielental aangaat, alle anderen te zamen overtreft. Voor tweeërlei uiterste nu, waartoe dit feit aanleiding geven kan, heeft men zich te wachten. Vooreerst voor de materialistische ruwheid, die de volksklasse vereenzelvigt met het volk en geene andere meerderheid erkent dan de numerieke, die ten slotte neerkomt op 't recht van den sterkste. Maar evenzeer ook voor de kleinsteedsche bekrompenheid, die meent met een: ‘Dat moeten wij weten’, den onontwikkelden medeburger te kunnen afschepen, als hij naar 't waarom vraagt der wetten, die men hem oplegt. Zonder twijfel, de talrijkheid eener klasse, de omstandigheid zelfs, dat zij de groote meerderheid des volks uitmaakt, doet haar 't karakter eener klasse niet verliezen, en de Staat is er voor 't geheel, niet voor een der deelen. Maar indien gij, ontwikkelde wetgevers, waarlijk eene regeering voor allen wilt, maakt dan voor uzelf en uwe opvolgers de verzoeking zoo klein mogelijk, uwe belangen, uwe wenschen, half onbewust misschien, te vereenzelvigen met die der gemeenschap. Onttrekt u niet aan de verplichting, om aan 't volk rekenschap te geven van uwe handelingen, indien ge niet, met de beste bedoelingen bezield, uzelven op den weg wilt brengen, die uitloopt op de despotie. Behoudt voor uzelven zooveel ruimte van handelen, als u noodig schijnt, maar miskent niet het recht der geregeerden, om van tijd tot tijd de hand te slaan in de spaken van 't staatswiel, dat, sneller voortbewogen, dan de maatschappij volgen kan, den band verscheurt, die Staat en volk verbindt, en eindelijk beiden aan al de ellenden der revolutie overleveren moet. Zal aan de hier gestelde eischen worden voldaan, dan moet aan de groote massa des volks eene stem worden gegeven, waarmede 't zijne behoeften en wenschen aan den wetgever kenbaar maken en een zekeren invloed op den gang van 's lands zaken uitoefenen kan. Deze taak behoort aan eene Tweede Kamer te worden toevertrouwd, aan een lichaam, uitsluitend ingericht met het doel, om ten allen tijde eene trouwe afbeelding te zijn van 't volk; om op verkleinde schaal weer te geven alle geestesstroomingen, alle opvattingen, alle dwalingen en vooroordeelen, die in dat volk eene plaats vinden; om zijne sympathieën en antipathieën te deelen, te hopen met zijne hoop en te vreezen met zijne vrees, en om al zijne kracht en beteekenis te ontleenen aan den wil des volks, dien 't vertegenwoordigt. Dat een dergelijk lichaam alleen uit het algemeene stemrecht kan te voorschijn komen, kan slechts door hen worden betwijfeld, die verzuimen zich van zijn bestaansgrond rekenschap te geven. Men wil uitsluiting der bedeelden en van hen, die niet lezen of schrijven kunnen, en men wijst op de afhankelijkheid der eenen en op de onbekwaamheid der anderen. Ik erken, dat zij, en vele anderen met hen, volkomen onbevoegd zijn, om in staatszaken een oordeel uit te spreken, en ik acht het grond genoeg, om elke staatkunde te bestrijden, die, direct of indirect, aan de numerieke meerderheid | |
[pagina 17]
| |
de souvereiniteit in handen wil geven. Maar tusschen souvereiniteit aan de eene zijde en politieke rechteloosheid aan de andere ligt eene breede kloof; het eene uiterste is niet redelijker dan 't andere. Het volk is nu eenmaal geen blok hout, dat den wetgever ter bewerking wordt aangeboden en dat geduldig alle vormen aanneemt, die hij zal goedvinden eraan te geven; - 't is een levend organisme, dat mee- of tegenwerkt; dat in 't eerste geval den gebrekkigsten toestand draaglijk maken, in het tweede de uitnemendste maatregelen verijdelen kan. Daarom is van geene wettelijke bepaling de goede werking verzekerd, als zij niet rekening houdt met den wil des volks; eene wetgeving echter, die op den duur dien wil miskent, baant den weg voor de revolutie. Natuurlijk kan 't ‘volk’, dat uit dit oogpunt in aanmerking komt, niet anders zijn dan 't geheele volk, samengesteld uit allen, die een wil hebben tot lijdend of handelend verzet. Vreest men van 't algemeen stemrecht gevaar, men zoeke, om het te bezweren, een middel, dat het beginsel onaangetast laat. Niet gaarne zou ik aan de onontwikkelde menigte overwegenden invloed geven op staatszaken, maar de invloed, die haar wordt toegekend, komt toe aan allen zonder uitzondering; niet beperking van het aantal der kiezers, maar beperking van de bevoegdheid der gekozenen is de aangewezen weg, om dien invloed onschadelijk te maken. - Evenals 't actieve behoort ook 't passieve kiesrecht zonder eenige beperking te worden vrijgelaten, schoon op andere gronden, dan die voor 'tzelfde beginsel bij de verkiezingen voor den Senaat werden aangevoerd. Daar was door de samenstelling van 't kiezerskorps de keus van eminente persoonlijkheden voldoende gewaarborgd; hier is een dergelijke waarborg onnoodig en zelfs nadeelig, als hij aan de photographische nauwkeurigheid afbreuk doet, waarmede de Kamer het volk behoort weer te geven. Wanneer de volkswil zijne meest juiste uitdrukking vindt in een straatprediker of in een fabriekarbeider, dan moge dit op zichzelf zeer te betreuren zijn, 't geeft ons geenerlei recht, eigenmachtig een staatsman of geleerde als vertegenwoordiger van dien wil te proclameeren. Eene dergelijke struisvogelpolitiek wreekt uit den aard der zaak zichzelf. Zonder twijfel is zij geschikt, om gedurende eenige jaren den juisten stand der zaken te verbloemen, maar eenmaal moet toch de waarheid aan 't licht komen en zij zal des te zwaarder treffen, naarmate men beter de mogelijkheid heeft afgesneden, ze te voorzien en bijtijds door gepaste maatregelen den schok te voorkomen. Slechts zij, die met een lafhartig: ‘Après nous le déluge’, de toekomst aan 't heden wenschen op te offeren, zullen vreezen aan 't volk den spiegel voor te houden, waarin 't zijn eigen beeld in al zijne kenmerkende trekken aanschouwen kan. Zij vergeten, dat de wetgever nog vrij wat meer dan 't volk dat beeld bestudeeren zal en dat die studie voor hem een absoluut vereischte is, om den regelmatigen gang der staatsmachine te verzekeren. Inderdaad, in onzen tijd van bonden en monsterpetities is 't bij elk gewichtig | |
[pagina 18]
| |
conflict voor de leiders der meerderheid gemakkelijk genoeg, die meerderheid te brengen tot het besef van hare eenheid en hare kracht. Maar van overwegend belang is 't voor 't lot van den Staat, dat dergelijke openbaringen van den volkswil zich niet vertoonen onverwachts, onvoorziens, op 't kritieke oogenblik zelf, dat geene der voorwaarden voor eene kalme overweging aanbiedt, - maar dat zij hare belichaming vinden in een permanent lichaam: eene soort van staatkundigen thermometer, waarop men met de noodige nauwkeurigheid de stemmingen des volks aflezen kan en welks rijzen of dalen van de onder dat volk werkzame tendentiën een volkomen betrouwbaar getuigenis aflegt.
Heeft men zich eenmaal van den bestaansgrond der beide Kamers en van de taak, die elk harer te vervullen heeft, nauwkeurig rekenschap gegeven, dan volgt, in beginsel althans, de oplossing der nog onbesproken vraagstukken vanzelf. Zij betreffen tijd en wijze van verkiezing, omvang en bevoegdheid van de beide takken der vertegenwoordiging. De grootere of geringere mate van afhankelijkheid, waarin de leden der volksvertegenwoordiging ten opzichte hunner kiezers verkeeren, wordt zonder twijfel voornamelijk bepaald door de opvatting dezer laatsten; slechts voor een zeer klein deel kunnen wettelijke bepalingen ten dezen van invloed zijn. Geene strafbedreiging kan den kiezer beletten, zijne stem slechts aan dengene te schenken, die op bepaalde punten zijne overtuiging deelt, en 't hangt slechts van hem af, of hij dezen eisch tot de kleinste détails uitstrekken of tot principieele vraagstukken beperken wil. En evenmin heeft iemand de macht, om te verhinderen, dat de afgevaardigde, bekend met de denkbeelden zijner kiezers en overtuigd, dat zijne herkiezing van zijn medegaan afhankelijk is, in twijfelachtige gevallen zich door die overweging laat motiveeren, althans niet zoo volkomen objectief oordeelen kan, als anders 't geval zou zijn. Maar geheel en al zonder invloed is toch de wetgever niet. Wanneer hij rekening houdt met de omstandigheid, dat er in elk kiezerskorps eene sterke en met de voortgaande beschaving in kracht toenemende neiging bestaat, om zijn invloed uit te breiden en in laatste instantie zijn eigen wil tot de souvereine macht in den Staat te verheffen, dan kan hij op tweeërlei wijze de volkomen bevrediging van die neiging tegenwerken. Hij kan vooreerst den zittingstermijn voor de afgevaardigden verlengen, vervolgens de geographische kiesdistricten door ideëele vervangen. Onderzoeken wij, welke van elk dezer maatregelen de gevolgen zullen zijn en in hoeverre zij in 't hier verdedigde kiesstelsel eene plaats verdienen. Wat in de eerste plaats den verkiezingstermijn aangaat, het kan niet anders, of de tweeslachtigheid, die de principieele fout onzer tegenwoordige kiesstelsels bleek te zijn, moet zich ook bij de toepassing telkens en | |
[pagina 19]
| |
telkens weer doen gevoelen. Hier als elders kon de onlogische grondslag onmogelijk eene oplossing, hoogstens een compromis aan de hand doen. Aan de eene zijde wenscht men den zittingstijd niet te lang te maken, opdat er een innig verband blijve bestaan tusschen vertegenwoordiging en volk en de eerste ten allen tijde volkomen uitdrukke, wat het laatste is, - aan den anderen kant vreest men, dat de aanstaande verkiezingen den afgevaardigde als een Damocles-zwaard boven 't hoofd zullen hangen; dat zij zijn oordeel zullen benevelen, zijne drijfveeren vervalschen, zijne zelfstandigheid vernietigen. En wanhopende aan de mogelijkheid eener oplossing, die aan alle eischen voldoet, stelt men zich tevreden met het zoeken naar de grens tusschen de twee strijdende beginselen; naar 't punt, waar de voordeelen met een zoo groot mogelijk bedrag de onvermijdelijke nadeelen overtreffen. In 't hier besproken systeem vallen deze bezwaren vanzelf weg. Ligt de bestaansgrond van de Volkskamer in de noodzakelijkheid, om aan den volkswil gelegenheid tot uiting te verschaffen; ontleent elke afgevaardigde zijne beteekenis uitsluitend aan 't aantal der kiezers, die hij achter zich heeft, dan behoort ook de band, die hem aan zijne kiezers verbindt, zoo nauw mogelijk te worden toegehaald Jaarlijksche, hoogstens tweejaarlijksche verkiezingen schijnen dus gebiedend voorgeschreven; in beginsel behoort de zittingstijd niet van langer duur te zijn, dan noodig is, om 't volk tot een omvattend en welgegrond oordeel over de werkzaamheid zijner vertegenwoordigers in staat te stellen. Onder deze omstandigheden schijnt het wenschelijk, bij elke nieuwe verkiezing de geheele Kamer te laten aftreden: het kan zijn, dat eenig vraagstuk, 'twelk in de verkiezingsprogramma's niet ter sprake is gekomen, plotseling op den voorgrond treedt en eene scheuring tot stand brengt tusschen kiezers en gekozenen. In een dergelijk geval kan 't van overwegend belang zijn, 't volk tot uiting van zijn wil in staat te stellen; de Volkskamer, die haar gezag uitsluitend aan dien wil ontleent, zou met hare populariteit alles verliezen, wat ze bezit aan inwendige kracht. Een ander argument, door Mill aangevoerd, schijnt evenzeer, in 't bijzonder voor de Volkskamer, van gewicht: ‘It is useful that there should be a periodical general muster of opposing forces, to gauge the state of the national mind, and ascertain, beyond dispute, the relative strength of different parties and opinions. This is not done conclusively by any partial renewal even where, as in some of the French constitutions, a large fraction, a fifth or a third, go out at once’Ga naar voetnoot(*). Misschien vreest men, dat eene geheele vernieuwing der Volkskamer op gezette tijden nadeelig zal werken op de continuïteit harer politiek; ik acht dit bezwaar, hoewel gegrond, niet van overwegend gewicht. De ervaring leert, dat bijna altijd althans de helft der afgevaardigden terugkomt; maar al ware dit zoo niet, hooger dan de eisch der continuïteit staat hier die der juiste vertegenwoordiging | |
[pagina 20]
| |
van de wenschen des volks. Zijn deze wenschen kinderen van 't oogenblik, dat neemt niet weg, dat zij bestaan en dat men, binnen de aangewezen grenzen altijd, rekening met hen houden moet. De overwegende invloed, die aan den Senaat als den eigenlijken wetgever moet worden toegekend, geeft een voldoenden waarborg, dat deze grenzen niet zullen worden overschreden, en dat te meer, omdat het er bij dit lichaam evenzeer op aankomt, zijne zelfstandigheid te waarborgen, als 't bij de Volkskamer noodig bleek, te zorgen voor onderwerping aan den wil der kiezers. Immers, in den Senaat wenschen wij de hoogste politieke ontwikkeling te zien zetelen, en indien de aanwijzing zijner leden aan de intellectueele aristocratie des lands wordt opgedragen, dan bedoelt men daarmede slechts, de onderscheiden partijen door hare uitnemendste leden in zoodanige verhoudingen vertegenwoordigd te zien, als overeenkomt met het betrekkelijk waarschijnlijkheidsgehalte van de juistheid hunner meeningen. Staat derhalve in zekeren zin de Volkskamer beneden hare committenten, in zooverre ze haar goed recht ontleent aan hare onderwerping aan hun wil, de Senaat staat zeer bepaaldelijk boven zijne kiezers; hij staat boven hen in recht, omdat hij boven hen staat in bekwaamheid. Heeft eenmaal een zeker aantal ontwikkelde lieden den man aangewezen, dien zij onder allen 't geschiktst oordeelen, om deel te nemen aan de hoogste macht in den Staat, dan is bij elk conflict, dat er naderhand tusschen zijne opvattingen en die zijner kiezers ontstaat, de kans van dwalen veel geringer aan zijne zijde dan aan de hunne. Immers, onder de kiezers zullen er altijd zijn, wier toewijding aan de publieke zaak, wier belangeloosheid en onpartijdigheid, wier bekendheid met staatsaangelegenheden te wenschen overlaat; 't gehalte eener klasse in 't algemeen geeft voor dat van elk harer leden geen waarborg. De gekozene daarentegen is niet aangewezen op grond van eenig rechtsvermoeden van competentie, als behoorende tot eene of andere bepaalde categorie, maar hij is gekozen als individu uit alle andere individuen, op grond van 't vertrouwen, door zijne persoonlijke eigenschappen van hoofd en hart bij de kiezers opgewekt. Daarenboven is hij door zijne opleiding, zijne omgeving, den aard zijner werkzaamheden, niet het minst ook door de op hem rustende verplichting, dagelijks aan politieke discussiën deel te nemen, waarschijnlijk veel beter dan zij op de hoogte der loopende zaken. Redenen genoeg, om niet slechts wettelijk al 't mogelijke te doen, om den Senaat volkomen onafhankelijk te maken, maar om ook ten sterkste op te komen tegen de gewone bewering, als zou er voor den afgevaardigde, wiens meeningen eene meer of minder belangrijke wijziging ondergaan, eene zedelijke verplichting bestaan, zijn mandaat in handen zijner kiezers neder te leggen. Eene dergelijke verplichting zou ik zelfs bij een volkomen politieken omzwaai niet willen aannemen. Eenmaal gekozen, neemt de senator zelfstandig deel aan de uitoefening der souvereiniteit en is aan niemand verantwoording schuldig. En de omstandigheid, dat | |
[pagina 21]
| |
een man van de intellectueele en moreele eigenschappen, die wij bij hern mogen aannemen, met zijne traditiën breekt en tot eene andere partij overgaat, wettigt volkomen de onderstelling, dat het bij dien stap niet aan gronden zal hebben ontbroken, minstens opwegende tegen die, welke de kiezers bij hunne oude overtuiging hebben doen volharden. Het is met het oog op 't aangevoerde niet twijfelachtig, dat er voor de senaatsleden aan een langen zittingstermijn behoefte bestaat; mij dunkt, dat er tegen acht of tien jaar geene redelijke bezwaren zouden zijn in te brengen. Wenschelijk zou 't zijn, elke twee of drie jaar een deel, een vierde of een derde, te doen aftreden. De bezwaren, die bij de samenstelling der Volkskamer een dergelijk systeem onraadzaam deden schijnen, vallen hier weg: tegenover de spreekwoordelijke grilligheid van den volkswil staat de regelmatige, langzame ontwikkeling der wetenschappelijke ideeën. Daarenboven zal den Senaat door 't partieel karakter van elke vernieuwing eene continuïteit gewaarborgd zijn, die de Volkskamer uit den aard der zaak moet missen. Moeilijk kan men zich van de belangrijkheid, die voor 't geheele staatsleven aan deze continuïteit toekomt, een te hoog denkbeeld vormen. Waar zij bestaat, is de Staat een intelligent wezen, dat zich op natuurlijke wijze ontwikkelt, - een persoon, die consequent één doel nastreeft, wanneer ook langzamerhand zijne denkbeelden en daarmede de middelen, die hij aanwendt, zich wijzigen, - in één woord, iemand, op wien men rekenen kan. Waar zij ontbreekt, daar is de band doorgesneden, die 't heden aan 't verleden, de toekomst aan 't heden verbindt; de Staat wordt een waanzinnige, niet geleid door motieven, maar door grillen geregeerd; de burgers zijn aan de ergste der despotieën onderworpen, voortdurend blootgesteld aan den verlammenden invloed eener absolute onzekerheid aangaande den rechtstoestand van morgen. Men vergunne mij eene schoone bladzijde af te schrijven, door Laboulaye naar aanleiding van den Amerikaanschen Senaat aan dit onderwerp gewijd: ‘Un peuple n'est pas une caravane, qui traverse le sable du désert sans y laisser la trace de ses pas: c'est une société qui a un passé et un avenir. Pour assurer son indépendance, une nation a besoin de s'allier avec ses voisins; mais une alliance n'est pas l'oeuvre d'un jour. L'organisation d'une armée, la régularité des services publics, l'assiette de l'impôt, le crédit, la justice, la police, ne sont pas choses qu'on improvise; il y faut beaucoup de réflexion, de prudence et de temps. En deux mots, tout gouvernement est une tradition. Ce qui fait la force des royautés et des aristocraties, c'est qu'elles ont l'esprit de suite; ce qui fait la faiblesse des démocraties, c'est que tout y change du jour au lendemain, brusquement, sans raison...... Le Sénat de l'Union se renouvelle par tiers tous les deux ans. Cela fait 24 ou 25 membres à nommer dans autant d'États différents. L'expérience a prouvé que la plupart du temps la moitié au moins des sénateurs sortants sont réélus. Dans | |
[pagina 22]
| |
un corps composé de soixante-quatorze personnes, il entre donc tous les deux ans dix ou douze membres nouveaux. Quel que soit leur talent ou leur caractère, il est visible qu'ils ne peuvent altérer que très-faiblement l'esprit du corps. Le Sénat est donc, comme nos académies, une assemblée perpétuelle, encore bien qu'élective; il a des précédents, des traditions, une politique. Tout change autour de lui avec une extrême rapidité; lui seul se modifie de façon insensible en gardant son unité, son caractère et sa physionomie comme un être vivant. C'est là ce qui fait sa force, c'est pourquoi on a pu l'appeler justement la pierre angulaire et le grand régulateur du gouvernement’Ga naar voetnoot(*). Op overeenkomstige gronden als 't vraagstuk der zittingstermijnen behoort dat van de wijze van verkiezing te worden opgelost. Naarmate de kiezers, die door één afgevaardigde vertegenwoordigd worden, op kleiner grondgebied samenwonen; naarmate dus voor hen de gelegenheid grooter is, zich te vereenigen en als eene gesloten corporatie met hun vertegenwoordiger te onderhandelen, naar die mate vermeerdert ook de waarschijnlijkheid, dat zij op zijne wijze van handelen een overwegenden invloed zullen uitoefenen. Zijn zij daarentegen over 't geheele land verspreid, evenmin aan elkander bekend als aan den persoon, op wien zij hunne stemmen hebben vereenigd, dan is de zelfstandigheid van den laatste veel minder in gevaar; zelfs wanneer hij reden heeft te onderstellen, dat zijn onafhankelijk standpunt enkelen zijner kiezers van hem vervreemdt, mag hij veilig aannemen, dat hij er anderen door wint. Voornamelijk op deze gronden zou ik voor de verkiezingen van den Senaat 't stelsel van Hare, dat aan deze vereischten voldoet, onvoorwaardelijk willen aanbevelen. En dit te meer, omdat de bezwaren, die men er gewoonlijk tegen aanvoert, hier een groot deel van hunne beteekenis verliezen. Men wijst erop, dat dit stelsel, om goed te werken, bij een aantal kiezers de bekwaamheid onderstelt, om niet slechts één, maar verscheidene candidaten aan te wijzen en daarenboven de volgorde te bepalen, waarin men deze personen voor de deelneming aan de souvereiniteit geschikt acht. 't Is moeilijk tegen te spreken, dat men hiermede bij 't volk te veel onderstelt; bij de ontwikkelde lieden echter, aan wie de verkiezing van den Senaat zou worden opgedragen, mag men veilig 't vereischte quantum kennis aannemen. De betrekkelijke geringheid van hun aantal ontneemt aan een ander argument tegen 't stelsel van Hare, dat zich grondt op zijne omslachtigheid en practische onuitvoerbaarheid, alle gewicht. Daarentegen springen de voordeelen, die 't in verband met lange zittingstermijnen voor de senaatsverkiezingen zou opleveren, onmiddellijk in 't oog. Terwijl 't de zelfstandigheid der gekozenen waarborgt, geeft het alle voorwaarden voor eene exact proportioneele vertegenwoordiging van de politieke meeningen | |
[pagina 23]
| |
der kiezers, - een resultaat, waarvan de bereiking bij districtsverkiezingen aan 't blinde spel van het toeval overgelaten blijft. Het geeft de heerschappij aan die beginselen, die door de meerderheid der ontwikkelde lieden als de ware worden erkend, zonder de vertegenwoordigers van eenige niet geheel onbeteekenende minderheid van beraadslaging en stemming uit te sluiten; de uitwerking dezer beginselen, hunne toepassing op elk bijzonder geval laat het over aan 't onafhankelijk oordeel van mannen, die hiertoe naar menschelijke berekening veel beter bevoegd zijn, dan men van 't meest ontwikkelde kiezerskorps kan onderstellen. Aan locale belangen en persoonlijke invloeden ontneemt het een goed deel van hun onrechtmatig overwicht; 't vernietigt ongeveer elk motief, dat op den afgevaardigde zou kunnen werken, behalve de toewijding aan de publieke zaak. Aan denkers van rang, die 'tzij ten gevolge hunner zeer geprononceerde individualiteit, 'tzij door hun gebrek aan plaatselijken invloed, in geen kiesdistrict op eene meerderheid zouden kunnen rekenen, opent het de deuren der volksvertegenwoordiging. En eindelijk moet het de belangstelling in politieke vraagstukken met een belangrijken factor doen toenemen: immers, de stembevoegde zal genoodzaakt zijn, zelf zijne keus tusschen de onderscheiden candidaten te bepalen en zelf de verantwoordelijkheid voor die keus te dragen, terwijl hij thans feitelijk voor 't dilemma wordt gesteld, òf zijne stem uit te brengen op den door zijne partij gestelden candidaat, òf zich tot absolute werkeloosheid veroordeeld te zienGa naar voetnoot(*). Niet zoo gemakkelijk is de aanwijzing van een geschikt stelsel voor de verkiezingen der Volkskamer. Wilde men ook hier dat van Hare in toepassing brengen, men zou aan gewichtige bezwaren moeilijk kunnen ontkomen. Ook afgezien van den enormen omslag, die er met het oog op 't aantal der kiezers uit zou voortvloeien, bestaat er geen grond, om bij hen eene kennis van zaken en personen te onderstellen, voldoende, om hen tot de samenstelling eener candidatenlijst volgens de rangorde der geschiktheid in staat te stellen. Daarenboven moet het systeem van Hare noodzakelijk leiden tot eene verslapping van den band tusschen afgevaardigden en kiezers, die 't eigenaardig karakter der Volkskamer voor een goed deel zou wegnemen. Ook behoud van 't stelsel der kiesdistricten, dat vrij is van 't laatst aangevoerde bezwaar, verdient geene aanbeveling, reeds omdat het de proportionaliteit der vertegenwoordiging, een wezenlijk vereischte voor de Volkskamer in 't hier verdedigde stelsel, aan de macht van het toeval zou overleveren. Maar ik geef gaarne toe, dat het gemakkelijker is, in elk der bestaande kiesstelsels fouten aan te wijzen, dan er een te vinden, dat in alle opzichten aan de gestelde eischen voldoet. Misschien zou een stelsel als dat, 'twelk voor eenigen tijd door den heer Molengraaff in 't weekblad De Amsterdammer werd uit- | |
[pagina 24]
| |
eengezetGa naar voetnoot(*), 't best beantwoorden aan ons doel, trouwens niet zonder eenige zeer noodzakelijke wijzigingen te ondergaan. In hoofdtrekken komt dit stelsel neer op 't volgende. Er wordt gestemd in enkelvoudige kiesdistricten voor alle leden van de Kamer te gelijk; ieder brengt één stem uit; de processen-verbaal van alle kiesdistricten worden naar een centraalbureau opgezonden; de 86 personen (gesteld de Kamer telt 86 leden), die betrekkelijk de meeste stemmen op zich vereenigd hebben, zijn gekozen. Wie twee- of meermaal zooveel stemmen verkrijgt, als 't aantal der kiezers gedeeld door dat der te kiezen afgevaardigden bedraagt, mag een of meer anderen aanwijzen, om met hem in de Kamer zitting te nemen. Zonder twijfel beveelt zich dit stelsel aan zoowel door zijne eenvoudigheid als omdat het alle partijgeknoei met kiesdistricten onmogelijk maakt en, tot op zekere hoogte althans, eene proportioneele vertegenwoordiging waarborgt. Daarenboven levert het voor ons tegenwoordig doel 't belangrijke voordeel op, dat het den band tusschen Kamer en volk zoo innig maakt, als onder de gegeven omstandigheden slechts mogelijk is. Want terwijl 't stelsel van Hare er noodzakelijk toe leidt, dat de stembriefjes zelven naar 't centraalbureau worden opgezonden en dus alleen de gezamenlijke uitslag der verkiezing bekend wordt, laat dat van den heer Molengraaff toe, dat de processen-verbaal in de districten worden opgemaakt en dus de gekozene weet, waar hij zijne kiezers te zoeken heeft. Daar nu 't gemiddeld gehalte der kiezers voor de Volkskamer 't waarschijnlijk maakt, dat zij bij voorkeur iemand uit hun midden zullen wenschen af te vaardigen, zal 't in de meeste gevallen den gekozene mogelijk zijn, zoo al niet met allen, dan toch met de meerderheid zijner kiezers in overleg te treden. Voor de enkele afgevaardigden, wier kiezers verspreid zijn over 't geheele land, zal natuurlijk deze mogelijkheid niet bestaan; dit is intusschen een bezwaar, dat geen kiesstelsel ter wereld opheffen kan, een noodzakelijk uitvloeisel van 't beginsel der proportioneele vertegenwoordiging. Ook de bezwaren, door de redactie van De Amsterdammer tegen 't denkbeeld van den heer Molengraaff aangevoerd, schijnen mij niet afdoende. De redactie meent namelijk, dat waar een candidaat b.v. vijfmaal 't noodige aantal stemmen op zich vereenigde, 't gevaarlijk zou zijn, de bezetting van vier plaatsen afhankelijk te maken van zijne willekeur. Wat mij betreft, waar 't als hier eene Kamer geldt, bestemd, om uit te drukken den wil des volks, zou ik zelfs verder willen gaan dan de heer Molengraaff; in plaats van de bevoegdheid, om vier plaatsen naar goedvinden te bezetten, zou ik hem 't recht wenschen toegekend te zien, zelf alle vijf plaatsen in te nemen en bij elke gelegenheid vijf stemmen in plaats van een uit te brengen. Hebben eenmaal b.v. vijfduizend kiezers verklaard, een of anderen persoon te | |
[pagina 25]
| |
beschouwen als de meest volkomen uitdrukking van hunne wenschen en meeningen, dan is er geene reden, om aan vierduizend hunner een anderen vertegenwoordiger op te dringen, die in elk geval hun standpunt minder goed teruggeeft dan de eerste. Van deze zijde schijnt mij 't stelsel van den heer Molengraaff onaantastbaar. Niet alzoo op een ander punt, dat dringend versterking behoeft, als niet het geheele systeem aan eene principieele tegenstrijdigheid zal te gronde gaan. De heer Molengraaff wenscht het beginsel der proportioneele vertegenwoordiging zoo zuiver mogelijk toegepast te zien; zijn er duizendmaal meer kiezers dan Kamerleden, dan is ‘1000 in casu het maximum aantal stemmen, noodig om één vertegenwoordiger verkozen te doen zijn, 500 het minimum’. Blijven er, na aftrek van de compleete duizendtallen, 400 kiezers van de eene en 600 van de andere partij over, ‘dan zal de meerderheid, hoe men het ook neme, en in welk stelsel ook, moeten beslissen, en in casu aan de tweede partij de vertegenwoordiger toegekend worden’. Gaarne vereenig ik mij met dit ideaal; men meene slechts niet, dat het in 't stelsel van den heer Molengraaff bereikt wordt. Men onderstelle 10,000 kiezers, die voor de vervulling van tien plaatsen hebben te zorgen. Acht candidaten hebben ieder duizend stemmen op zich vereenigd en zijn dus gekozen; van de overblijvende 2000 kiezers behooren 1380 tot de liberale, 620 tot de conservatieve partij. De heer Molengraaff zal de laatste zijn, om te ontkennen, dat een der beide opengebleven zetels van rechtswege door een liberaal behoort te worden ingenomen, misschien zelfs alle twee, daar 't aantal der overgeschoten conservatieven nog niet de helft van dat der liberalen bedraagt. Gesteld echter, dat de 620 conservatieven hunne stemmen gelijkelijk hebben verdeeld tusschen twee candidaten hunner partij, terwijl van de 1380 stemmen der liberalen op vijf verschillende candidaten respectievelijk 250, 260, 280, 290 en 300 stemmen zijn uitgebracht. Gekozen zijn, in lijnrechten strijd met den eisch des heeren Molengraaff zelf, de beide conservatieve candidaten. De heer Molengraaff heeft derhalve verzuimd te letten op de omstandigheid, dat sommige meeningsverschillen eene heel wat radicaler beteekenis hebben dan andere; dat het één ding is, binnen de grenzen eener partij over de wenschelijkheid van een maatregel of de geschiktheid van een persoon niet van dezelfde opinie te zijn, iets anders, over de laatste beginselen van denken en handelen tegenstrijdige meeningen te koesteren. Wat ieder in de Kamer wenscht vertegenwoordigd te zien, dat zijn vóór alles de grondslagen zijner politieke overtuiging, daarna de wijze, waarop hij die beginselen heeft uitgewerkt, zijne nuance op staatkundig terrein, en eerst in de allerlaatste plaats zijne bijzondere meeningen over de vraagstukken van den dag. In het stelsel van den heer Molengraaff daarentegen zou de volgorde omgekeerd zijn; de verscheidenheid in bijzaken zou zwaarder wegen dan de eenheid in beginselen. Het is gemakkelijk te zeggen: in dergelijke bezwaren moet de partijorganisatie voorzien; - | |
[pagina 26]
| |
de partijorganisatie is daartoe eenvoudig buiten staat. Zeer in 't ruwe moge zij hare candidaten over de onderscheiden districten kunnen verdeelen, de nauwkeurige berekening en leiding der minderheden en overschotten zou bovenmenschelijke kennis eischen, zelfs in de ongerijmde onderstelling, dat alle kiezers zich blindelings door de voorschriften hunner aanvoerders lieten regeeren en daaraan alle persoonlijke overtuiging ten offer brachten. In elk geval heeft men geen recht, de proportionaliteit der vertegenwoordiging van de meerdere of mindere strengheid der partijdiscipline afhankelijk te maken, en dat te minder, omdat men weet, dat zij uit den aard der zaak bij de eene partij veel strenger is dan bij de andere. Derhalve zou dit stelsel neerkomen op eene kunstmatige bevoordeeling der best georganiseerde partijen, dat is van de zoodanige, wier leden de minste zelfstandigheid bezitten en zich 't geloovigst hunne stem van boven laten dicteeren. En naarmate men nader komt aan de strenge organisatie, die eene evenredige vertegenwoordiging der partijen waarborgt, vallen de voordeelen weg, die dit stelsel door evenredige vertegenwoordiging der individueele meeningen beloofde. Van 't denkbeeld eener organische uitdrukking van alle geestesstroomingen onder 't volk daalt men af tot het doode schematisme der partijen; de radicaal zal misschien moeten stemmen op den gematigden liberaal, de gemoedelijke, vredelievende Christen op den clericalen ijveraar, daar immers versnippering van stemmen alles bederft, - en men zal eene Kamer verkrijgen, die, democratisch, wat de partijverdeeling betreft, binnen den omvang van elk der partijen een volkomen oligarchisch karakter vertoont. Niet meer door den uitverkoren man naar zijn hart zal ieder kiezer worden vertegenwoordigd, maar door een persoon, hem aangewezen door de leiders zijner partij; voor den natuurlijken band tusschen kiezers en gekozenen komt een kunstmatige in de plaats; met het gevoel van verantwoordelijkheid valt de belangstelling in de verkiezingen weg. Voorwaar, men zou moeite hebben, 't stelsel van Hare, zoo vol leven en innerlijke kracht, in dezen zijn gedegenereerden afstammeling te herkennen. De fout van het thans besproken stelsel schijnt derhalve te zijn, dat het slechts de keus geeft tusschen de vertegenwoordiging der partijen zonder die der individuen, en de vertegenwoordiging der individuen zonder die der partijen. In dit bezwaar moet, zal niet het geheele denkbeeld onaannemelijk worden, noodzakelijk worden voorzien. Inderdaad vinden beide stelsels, die de heer Molengraaff bestrijdt, hunne kracht en beteekenis in 't vermijden van de klip, waarop 't zijne stranden moet. Hare, door op ieder stembriefje de partijkeus feitelijk te vereenigen met de aanwijzing eener ranglijst van geschikte candidaten, de redactie van De Amsterdammer door de verhouding der partijen en die der individueele meeningen binnen elke partij afzonderlijk te laten constateeren, - beiden willen de twee voordeelen vereenigen, die 't stelsel des heeren Molengraaff slechts alternatief | |
[pagina 27]
| |
aanbiedt. Beider stelsels stuiten echter op belangrijke bezwaren: 't eerste bleek voor ons tegenwoordig doel volkomen ongeschikt; het tweede miskent de fijne nuanceeringen, die 't onmogelijk maken, de grens tusschen de verschillende partijen scherp te trekken, en geeft geen waarborg, dat niet bij groote stemversnippering binnen elke partij een groot aantal burgers onvertegenwoordigd blijven. 't Systeem van den heer Fruin eindelijk, dat de partijkeus en de aanwijzing van den geschiktsten candidaat tot twee verschillende handelingen maaktGa naar voetnoot(*), deelt deze fouten en is daarenboven alleen voor toepassing vatbaar, waar men te maken heeft met een ontwikkeld kiezerskorps. Misschien zou men 't naast komen aan 't doel door eene wijziging aan te brengen in 't stelsel-Molengraaff. Keeren wij nog eenmaal tot het straks gebruikte voorbeeld terug. Er zijn 10,000 kiezers, 10 open plaatsen; derhalve bedraagt het kiesquotiënt 1000. Acht candidaten zijn erin geslaagd, dit aantal stemmen op zich te vereenigen; zij zijn per se gekozen. De overige 2000 kiezers, voor wie nog twee plaatsen te bezetten overblijven, hebben hunne stemmen tusschen zeven verschillende candidaten zoodanig verdeeld, dat geen hunner de volle duizend bereikt. 't Is duidelijk, dat de beide nog te benoemen afgevaardigden uit deze zeven personen behooren te worden gekozen, maar op welke wijze? De betrekkelijke meerderheid te laten beslissen, kan, wij zagen 't, leiden tot de overwinning eener kleine minderheid. Ware eene herstemming mogelijk door hen, die op de zeven hebben gestemd, de quaestie zou opgelost zijn; maar hiertoe zou men de anonymiteit der stembriefjes en 't beginsel der geheime stemming moeten opgeven: een te hooge prijs zelfs voor een zoo belangrijk voordeel. Bij gebreke van beter stel ik deze oplossing voor: men roepe de zeven candidaten, die elk minder dan 1000 stemmen op zich hebben vereenigd, in vergadering bijeen en drage hun op, bij betrekkelijke meerderheid van stemmen uit hun midden de personen aan te wijzen, die de beide overblijvende zetels in de Kamer zullen innemen; men geve daarbij ieder hunner zoovele stemmen, als er bij de verkiezingen op hem zijn uitgebracht. Daar 't aantal der leden dezer vergadering niet groot zal zijn, hebben zij, die dicht genoeg bij elkander staan, om samen te werken, de beste gelegenheid, om zich onderling over de distributie hunner stemmen te verstaan. Zoowel 't aantal stemmen, waarover zijzelven, als dat, waarover de vertegenwoordigers der tegenpartij kunnen beschikken, is nauwkeurig bekend; derhalve behoeft geene enkele stem verloren te gaan. Zoo zullen in 't onderstelde geval de vijf liberale candidaten de 1380 stemmen, die zij gezamenlijk mogen uitbrengen, gelijkelijk over twee hunner verdeelen en de tegenpartij zal hun beide zetels moeten overlaten; beschikte deze echter over 80 stemmen meer, dan wij hebben aangenomen, dan zou zij, door allen op een harer candidaten te vereenigen, zich eene van beide plaatsen kunnen verzekeren. Maar ook | |
[pagina 28]
| |
in 't aanvankelijk onderstelde geval zullen alleen voor 't oogenblik hare 620 stemmen krachteloos zijn: ontstaat er tusschentijds eene vacature, dan is de candidaat, op wie zij zijn uitgebracht, de aangewezen persoon, om deze te vervullen. Eindelijk behoort er nog op te worden gewezen, dat niet slechts de candidaten, op wie een geringer aantal stemmen dan 't kiesquotiënt bedraagt, maar ook zij, op wie meer dan 't kiesquotiënt of een zijner veelvouden zijn uitgebracht, voor dit overschot in 't kiescollege zitting hebben en verkiesbaar zijn. Worden zij gekozen, dan mogen zij later in de Kamer van afgevaardigden eene stem meer uitbrengen, dan anders 't geval zou zijn geweest. 't Groote voordeel van 't hier geschetste stelsel zal zijn, dat het zonder den omslag en de hooge eischen van Hare's systeem de efficaciteit van elke uitgebrachte stem waarborgt. Elke groep van burgers, die groot genoeg is, om op een eigen afgevaardigde aanspraak te hebben, en zoo homogeen, dat elk harer leden denzelfden persoon daartoe 't geschiktst acht, zal vertegenwoordigd zijn op eene wijze, die aan den hoogsten eisch beantwoordt. Wat de kiezers betreft, die na aftrek dezer volkomen homogene groepen overblijven, uit den aard der zaak zal niet elk hunner den candidaat in de Kamer zien, aan wien hij persoonlijk onder allen de voorkeur geeftGa naar voetnoot(*). Maar zijn er onder hen, talrijk genoeg, om eene groep te vormen, die, zoo al niet, wat den uitverkoren candidaat betreft, dan toch, wat aangaat algemeene politieke beginselen, eenzelfde standpunt inneemt, dan is ook voor deze groep de gelegenheid opengesteld, zich in de Kamer te doen vertegenwoordigen. Het is waar, slechts voor een deel harer leden zal haar afgevaardigde de meest gewenschte zijn, maar bedenkt men, dat hij zijne positie dankt aan hen, die door 't overige deel als de beste vertegenwoordigers hunner denkbeelden waren aangewezen, dan mag men wel aannemen, dat zijn standpunt zoo nauwkeurig mogelijk dat der geheele groep teruggeeft. Het verdient de aandacht, dat er geene grens is aan te geven, welke door deze groepvorming niet zou kunnen worden overschreden; de candidaten eener verzameling van minderheden, waarvan elke te zelfstandig is, om zich bij eenige partij aan te sluiten, en te gering in aantal, om met mogelijkheid 't kiesquotiënt te bereiken, zullen zich, misschien op grond van een zuiver negatief gemeenschappelijk kenmerk, tot eene groep kunnen vereenigen en een vertegenwoordiger kiezen, die in dit kenmerk althans alles uitdrukt, wat er in de groep gemeenschappelijks te vinden is. | |
[pagina 29]
| |
't Wordt tijd, dat wij onze aandacht vestigen op den sluitsteen van 't hier verdedigde systeem, op datgene, wat in laatste instantie de verklaring en rechtvaardiging van 't geheel moet leveren: de regeling van machtsverhouding en wijze van samenwerking tusschen de beide deelen der volksvertegenwoordiging. Immers, 't groote vraagstuk, waarvan de bespreking tot hiertoe moest worden uitgesteld, betreft de mogelijkheid, om uit twee Kamers, samengesteld, zooals werd aangegeven, een staatswil te doen geboren worden, die aan alle redelijke eischen voldoet; - die eenerzijds 't objectief goede verdedigt tegen de ongemotiveerde luimen der massa, aan den anderen kant echter met die luimen juist zooveel rekening houdt, als noodig is, om de juiste uitvoering en goede werking van zijne wetten te verzekeren. Met andere woorden: naast de morphologie behoort de physiologie van 't staatsorganisme in algemeene trekken te worden behandeld; naast de quaestie der samenstelling die der bevoegdheid, die aan de beide deelen der vertegenwoordiging zal worden toegekend. Dat hierbij aan den Senaat het overwicht toekomt: de grootste macht daar, waar de grootste bekwaamheid is, zal ieder inzien, die zich van 't zelfstandig, uit de private rechten niet af te leiden karakter van 't staatsrecht heeft rekenschap gegeven. Dat het er weinig toe doet, wiens naam onder de wetten staat, maar zeer veel, of die wetten goed zijn dan wel slecht; - dat derhalve aan hen, die de meeste waarborgen geven, dat zij goede wetten zullen maken, de wetgevende arbeid behoort te worden opgedragen, is eene even eenvoudige waarheid, als dat men in geval van ongesteldheid niet de hulp van een polderjongen of kruier, maar dien van een geneesheer behoort in te roepen. Deze waarborgen nu levert een Senaat, samengesteld volgens de aangewezen beginselen, in veel hooger mate dan eene Kamer, die uit het algemeen stemrecht is voortgesproten. 't Schijnt derhalve noodig, dat de tot dusver bestaande machtsverhouding tusschen de beide takken der volksvertegenwoordiging in 't hier verdedigde stelsel wordt omgekeerd; dat de Senaat de eigenlijke leiding der zaken in handen neemt, terwijl aan de werkzaamheid der Volkskamer een in hoofdzaak controleerend karakter gegeven wordt. Om zich door den reactionnairen klank dezer eischen niet te laten afschrikken, houde men in 't oog, dat de hier bedoelde Senaat in geen enkel opzicht overeenkomt met hetgeen men tot dusver onder dien naam heeft gekend; dat hij zelfs met onze Tweede Kamer, heel wat meer dan met de Eerste, punten van aanraking vertoont. In zekeren zin zou hij zelfs een democratischer karakter bezitten dan zij, in zooverre de eigenschappen, waarvan 't kiesrecht voor onze Tweede Kamer afhangt, feitelijk erfelijk en voor de groote meerderheid des volks onmogelijk te verkrijgen zijn; onder de heerschappij van mijn stelsel daarentegen zou 't door eene goede regeling van 't onderwijs niet moeilijk zijn, aan ieder, die werken wilde, de gelegenheid te geven tot het bereiken van een ontwikke- | |
[pagina 30]
| |
lingsgraad, voldoende, om hem den toegang tot de stembus te ontsluiten. Hoe zal nu volgens 't hier ontwikkelde stelsel de samenwerking der beide Kamers worden geregeld en langs welken weg zal uit die samenwerking de wet worden geboren? Er is geenerlei reden, om te onderstellen, dat niet evenals nu verreweg de meeste wetsontwerpen zullen voortkomen uit het initiatief der regeering. Uit den aard der zaak is deze veel beter dan de kamerleden in staat, bestaande leemten of gebreken op te merken en zich de inlichtingen te verschaffen, noodig, om op afdoende wijze de eersten aan te vullen, de tweeden te herstellen. Een dergelijk ontwerp nu wordt, nadat de Raad van State daarover is gehoord, opgezonden naar den Senaat, die erover beraadslaagt en 't recht heeft, wijzigingen erin aan te brengen. Besluit de Senaat tot aanneming van 't voorstel, 'tzij in den oorspronkelijken 'tzij in veranderden vorm, dan wordt het aan de Volkskamer opgezonden, die 't ontwerp, zooals zij 't heeft ontvangen, onderzoekt en met ja of neen over zijn lot beslist. Verleent zij hare goedkeuring, dan volgt volkomen als thans de koninklijke bekrachtiging en de afkondiging. Naast het initiatief van de kroon staat dat der vertegenwoordiging, dat zoowel van den Senaat als van de Volkskamer kan uitgaan. In 't eerste geval wordt het ontwerp in de beide Kamers volkomen op dezelfde wijze behandeld, als ten aanzien van voorstellen der Regeering is bepaald. Wenscht daarentegen een lid van de Volkskamer, dat een of ander onderwerp bij de wet worde geregeld, dan doet hij dienaangaande een voorstel in de Kamer, zonder evenwel meer dan de hoofdbeginselen aan te wijzen, die hij in de wet wenscht nedergelegd te zien. De Kamer beraadslaagt over 't voorstel, wijzigt het naar goedvinden en zendt het vervolgens naar den Senaat met verzoek, op dien grondslag eene wet te willen voorstellen. De Senaat is verplicht, 't voorstel zoo spoedig mogelijk in behandeling te nemen en, indien de meerderheid er zich mede vereenigt, uit zijn midden eene commissie te benoemen, die een wetsontwerp in den gewenschten geest zal hebben samen te stellen. Is zij met haar arbeid gereed, dan wordt haar voorstel op de gewone wijze in den Senaat behandeld, zoo noodig geamendeerd en daarna ter goedkeuring aan de Volkskamer verzonden. Hecht ook deze aan 't voorstel haar zegel, dan behoeft het nog slechts door den Koning te worden bekrachtigd, om tot den rang eener wet te worden verheven. Thans de memorie van toelichting. Zooals men zal hebben bemerkt, is 't hoofdpunt, waarin ik tusschen de bevoegdheden der beide Kamers eene onderscheiding wensch vastgesteld te zien, gelegen in 't recht van amendement. Inderdaad is niets natuurlijker. Immers ligt de beteekenis van 't recht van amendement juist hierin, dat het de vergadering, aan wie het is toegekend, van eene controleerende tot eene regeerende maakt; dat het haar naast de | |
[pagina 31]
| |
bevoegdheid, maatregelen, die zij niet goedkeurt, tegen te houden, de gelegenheid geeft, die bepalingen in eenig ontwerp te doen opnemen, welker invoering haar wenschelijk schijnt. Er is nu geen denkbare grond, om aan de afgevaardigden des volks een zoo uitgebreid recht toe te kennen. De samenstelling van den Senaat staat er borg voor, dat hij geen klassenbelang vertegenwoordigt; 't standpunt van ontwikkeling, door zijne kiezers ingenomen en a fortiori bij zijne leden te onderstellen, maakt het bijna onmogelijk, dat hij willens en wetens zal medewerken tot maatregelen, die de rechten der onontwikkelde klassen miskennen. Want al wilde men beweren, wat ik niet gaarne doen zou, dat de ontwikkeling van 't rechtsgevoel van die der overige vermogens volkomen onafhankelijk is; - al wilde men volhouden, dat de idee van menschenrecht en menschenplicht op den geest des denkers niet krachtiger werkt dan op dien van den in vooroordeelen versteenden boer, dan nog zou men van de hooge geestesaristocratie, die in den Senaat is gezeteld, althans zooveel politieke wijsheid mogen verwachten, als noodig is, om haar te doen inzien, dat slechts strenge onpartijdigheid aan de vertegenwoordigers der numerieke minderheid op den duur 't roer in handen kan laten. En dat te meer, waar 't volk niet meer is eene verwarde, ongeorganiseerde massa, maar eene eigen vertegenwoordiging bezit, die nauwkeurig al zijne gedachten en wenschen uitdrukt en niet na zou laten, elke handeling of nalatigheid aan de kaak te stellen, die van boos opzet tegenover de volksklasse getuigen zou. Mag men dus in 't algemeen bij den Senaat den ernstigen wil onderstellen, om werkzaam te zijn in 't algemeen belang, dan heeft men slechts te waken, dat hij niet door gebrekkige bekendheid met een deel des volks, 'tzij onwillekeurig aan de belangen van dat deel nadeel toebrengt, 'tzij maatregelen neemt, die, om hun doel te bereiken, bij hen een helderder inzicht in hunne belangen onderstellen, dan zij inderdaad bezitten. Voor een en ander schijnt mij 't recht van veto, aan de Volkskamer toegekend, volkomen voldoende. Zelfs zou ik er ten sterkste voor zijn, in de constitutie eene bepaling op te nemen, volgens welke een in den Senaat goedgekeurd, maar in de Volkskamer afgestemd wetsontwerp, wanneer 't binnen zeker tijdsverloop opnieuw in den Senaat wordt voorgesteld en aangenomen, thans, om in de Volkskamer te worden verworpen, een grooter aantal stemmen tegen zich moet hebben dan de volstrekte meerderheid. Hoeveel dit aantal zal moeten bedragen, is moeilijk a priori aan te geven; waarschijnlijk zou men 't best doen, als men 't liet stijgen en dalen met de grootere of kleinere meerderheid, die zich in den Senaat voor 't ontwerp zou hebben verklaard. Zoo zou men kunnen bepalen, dat bij de tweede behandeling de resultaten der stemming in Senaat en Volkskamer als een geheel worden beschouwd: telt dus de Senaat 50 leden waarvan zich 40 voor, 10 tegen 't ontwerp hebben verklaard, en hebben van de 100 volksvertegenwoordigers 40 in den eersten, 60 in den tweeden | |
[pagina 32]
| |
zin gestemd, dan zijn er van de 150 personen, die aan beide stemmingen hebben deelgenomen, 80 voor, 70 tegen 't wetsontwerp en wordt het derhalve als aangenomen beschouwd. Eene dergelijke bepaling zou volkomen in harmonie zijn met het beginsel, waarvan wij bij onze beschouwingen zijn uitgegaan. Men kan aannemen, dat een Senaat, niet ten volle bekend met hetgeen er in de onderste lagen der maatschappij op te merken valt, voor de eerste maal zijne goedkeuring hecht aan een ontwerp, welks uitvoering aan hunne belangen zou te kort doen, - moeilijk, dat het ook voor de tweede maal in zijn boezem eene meerderheid zal vinden, nadat de nadeelige gevolgen, die 't zal opleveren, in de Volkskamer in 't licht zijn gesteld en tot verwerping hebben geleid, - maar volkomen ondenkbaar is 't, dat een voorstel, 'twelk inderdaad de belangen des volks bedreigt, in de Volkskamer niet met eene meerderheid zou worden verworpen, minstens zoo groot als die, waarmede 't in den minder talrijken Senaat aangenomen werd. En dat vooral, wanneer men bepaalt, dat de tweede behandeling der zaak in eene gemeenschappelijke vergadering van Senaat en Volkskamer moet plaats hebben, waar de leden der beide colleges genoodzaakt zijn te luisteren naar 'tgeen de tegenpartij te zeggen heeft, en zichzelf en anderen nog eens nauwkeurig rekenschap te geven van de gronden, waarop hunne overtuiging berust. Wordt in deze gemeenschappelijke vergadering 't voorstel aangenomen, dan moeten daartoe samengaan eene zoo krachtige meerderheid der voorstemmers in den Senaat en eene zoo zwakke der tegenstemmers in de Volkskamer, dat men veilig tot de wenschelijkheid zijner invoering besluiten mag. Zonder twijfel zal de uitkomst der stemming ook bij 't volk dien indruk teweegbrengen en de schijnbare hardheid van den maatregel althans in zooverre verzachten, dat men bij de uitvoering geen belangrijken tegenstand meer te vreezen heeft. Keeren wij terug tot het recht van amendement. Op meer dan één grond kan dit recht aan de Volkskamer niet worden toegekend: het is evenzeer met haar wezen en bestaansgrond in strijd, als 't met het oog op hare samenstelling en haar omvang gevaarlijk wezen zou. Wat het eerste punt aangaat, 't ligt in den aard der zaak, dat de Volkskamer zich meer met hoofdbeginselen dan met hunne uitwerking te bemoeien heeft. Wanneer de juistheid der eersten en de wenschelijkheid hunner invoering eenmaal is toegegeven, dan is de vraag, welke maatregelen de geschiktsten zijn, om ze te verwezenlijken, er eene van ondergeschikte beteekenis, welker beantwoording men veilig aan den uit de beste staatslieden samengestelden Senaat mag overlaten. Inderdaad strekt zich de invloed, die bij de samenstelling der wetten aan 't volk behoort te worden toegekend, niet verder dan tot deze hoofdbeginselen uit. 't Is van overwegend belang, dat zij niet al te ver van de meer of minder juiste opvattingen des volks afwijken, niet zoover n.l., om een actieven of passieven tegenstand in 't leven te roepen, die een grooter kwaad zou | |
[pagina 33]
| |
zijn, dan 'tgeen de wetgever met zijn voorschrift heeft willen opheffen. Een dergelijk bezwaar zal echter nooit bestaan, waar 't de uitvoering van eenmaal aangenomen beginselen geldt; al komt daarin iets voor, dat in strijd is met de wenschen des volks, 't zal zich weldra in den nieuwen toestand schikken en er ten volle de voordeelen van genieten. 't Is derhalve in 't onmiskenbaar belang van 't volk zelf, indien aan de vertegenwoordigers van zijn wil 't recht wordt onthouden, om bij gelegenheid van elke ondergeschikte quaestie in naam van zijne gewoonten vooroordeelen of luimen 't veto uit te spreken, en indien men de beslissing ten dezen opdraagt aan een lichaam, dat, bij uitnemende competentie, motieven te over heeft, om onpartijdig en ernstig te overwegen, en daarenboven zelfstandig genoeg is, om uitsluitend volgens die overwegingen te handelen. Inderdaad - en hier komen wij tot het tweede punt - geene der eigenschappen, die den Senaat zoo bij uitnemendheid voor den wetgevenden arbeid geschikt maken, mag bij de Volkskamer worden ondersteld. In de eerste plaats: haar doel eischt en hare samenstelling waarborgt eene groote mate van afhankelijkheid; zij is niet de leidster, maar de trouwe volgster van den, volkswil en zou allicht dezen doordrijven in lijnrechten strijd met het objectief belang van 't volk zelf, met geen ander doel dan om de eenmaal ingenomen plaatsen niet te verliezen. Hooge politieke ontwikkeling mag bij de Volkskamer evenmin worden aangenomen als zelfstandigheid; uit den aard der zaak zullen de weinig ontwikkelde kiezers zich in de meeste gevallen tot eene plaatselijke celebriteit bepalen, die voor grondige bekendheid met staatszaken slechts gebrekkige waarborgen oplevert. Aan een uit zulke elementen samengesteld college 't recht toe te kennen, een wetsontwerp, misschien de vrucht van ernstige studie en groote talenten, naar eigen goedvinden om te werken en te verminken, ware de ongerijmdheid zelve. En dat te meer, omdat de omvang der Volkskamer, om ze aan haar doel te doen beantwoorden, vrij wat grooter moet zijn dan die van den Senaat. Bij dezen komt het er slechts op aan, eene vergadering van eminente persoonlijkheden bij elkander te krijgen; bij gene is 't de eerste eisch, aan de wenschen en meeningen van ieder niet volkomen onbeteekenend deel des volks eene evenredige vertegenwoordiging te verschaffen. Tot dit doel is eene groote vergadering absoluut noodzakelijk; zulk eene groote vergadering nu mist alle vereischten, die haar in staat zouden stellen tot behoorlijke redactie van wetsontwerpen. 't Is bijna onmogelijk, waar staande de vergadering over eene reeks van meer of min ingrijpende veranderingen moet worden beslist, 't systeem, de eenheid en de consequentie van 't ontwerp te bewaren. Liever dan zich aan deze moeilijkheden bloot te stellen, geve men aan de Volkskamer uitsluitend de bevoegdheid, om aan te nemen of te verwerpen; heeft zij 't laatste gedaan op grond van eene bepaling, die met het beginsel der wet niet onafscheidelijk verbonden is, dan behouden Senaat en Regeering | |
[pagina 34]
| |
de bevoegdheid, 't ontwerp nog eenmaal voor te stellen in zoo gewijzigden vorm, als met de wenschen der volksvertegenwoordiging beter overeenstemt. Overeenkomstige gronden rechtvaardigen de beperking van 't recht van initiatief der Volkskamer, de bepaling, dat zij ook een voorstel van wet, dat uit haar boezem is voortgesproten, niet naar eigen goedvinden redigeeren mag, maar, nadat zij de hoofdbeginselen heeft aangegeven, hunne uitwerking aan den Senaat moet overlaten. Noodzakelijk schijnt deze bepaling, om aan dit laatste lichaam veel nutteloozen arbeid te besparen. 't Is zeer waarschijnlijk, dat een ontwerp, in de groote en weinig competente vergadering der Volkskamer geredigeerd, altijd min of meer 't karakter zal dragen eener cacographie; 't ware slechte politiek, aan den Senaat, die zijn tijd beter gebruiken kan, 't opzoeken en verbeteren der fouten op te dragen. Daarenboven weet men, dat een schooljongensopstel, al werd het door den uitstekendsten stilist verbeterd, toch altijd een schooljongensopstel blijft; te veel is de corrector, in algemeene trekken althans, aan 't gegevene gebonden, om er met mogelijkheid een meesterstuk van te kunnen maken. En wat uit een practisch oogpunt niet geraden schijnt, wordt ook door de theorie niet geëischt. Zonder twijfel is voor de Volkskamer 't recht van initiatief onmisbaar; niet slechts negatief, ook positief moet het volk door zijne vertegenwoordigers zijne meeningen kunnen uiten; niet slechts wat het niet wenscht, ook wat het wenscht, behoort openbaar te worden. Maar deze noodzakelijkheid strekt zich ook hier niet verder dan tot de hoofdpunten uit, en dezen heeft de Kamer ook bij de aanbevolen beperking van haar recht volkomen in hare macht. Door haar ten opzichte dezer hoofdbeginselen 't recht van amendement in zijn vollen omvang toe te kennen, wordt er in voldoende mate voor gewaakt, dat het bij den Senaat in te dienen voorstel inderdaad een voorstel van de Kamer zal zijn, ten volle hare bedoelingen zal uitdrukken, - zonder dat haar eene macht wordt gegeven, die met het oog op hare samenstelling en haar bestaansdoel niet anders dan schadelijk zou kunnen werken. Het schijnt wenschelijk, te bepalen, dat de Volkskamer telkens na aanneming van een voorstel als de hier bedoelde eene commissie aanwijst, aan welke bij de beraadslagingen in den Senaat toegang en raadgevende stem in dat lichaam worden verleend, en ook omgekeerd de taak, om een uit het initiatief van den Senaat voortgekomen ontwerp in de Volkskamer te verdedigen, aan eene commissie uit het eerstgenoemde college op te dragen. Meer dan iets anders is een dergelijk voorschrift geschikt, om elk van de beide takken der volksvertegenwoordiging vertrouwd te maken met het eigenaardig karakter en de bijzondere begrippen, in de andere Kamer heerschende, en om den weg te banen tot die wederzijdsche waardeering en krachtige samenwerking, zonder welke de wetgevende macht onmogelijk hare taak naar behooren vervullen kan. | |
[pagina 35]
| |
Wat de overige rechten en verplichtingen aangaat, die uit de toepassing van 't hier besproken stelsel zouden voortvloeien, 't zal in een opstel, dat slechts over de beginselen handelt, voldoende zijn, ze met een enkel woord aan te duiden. Dat aan de beide Kamers zoowel de bevoegdheid moet worden toegekend, inlichtingen te vragen aan de Regeering, als 't recht, ze zich zelfstandig in de buitenwereld te verschaffen, schijnt met het oog op de haar opgedragen wetgevende functiën niet twijfelachtig. Evenmin kan de bevoegdheid, om ministers in staat van beschuldiging te stellen, aan een van beiden worden onthouden; de omstandigheid, dat Senaat en Volkskamer met een geheel verschillend doel optreden, maakt het denkbaar, dat een minister de rechten van een hunner kan schenden, zonder met den ander in conflict te geraken. Daartegenover staat het recht der Regeering, om de Volkskamer te ontbinden, wanneer zij gelooft, dat deze niet langer de meeningen van 't volk vertegenwoordigt; tegenover den Senaat kan haar een dergelijk recht niet worden toegekend, om de redenen, reeds vroeger voor de zelfstandigheid van dit lichaam aangevoerd. Men meent ontbinding der beide Kamers noodig te hebben tot oplossing van conflicten tusschen Koning en Vertegenwoordiging, die, beiden zelfstandig, moeten samenwerken tot vaststelling van den staatswil. De beslissing dezer conflicten aan de kiezers op te dragen, is intusschen van 't standpunt van den modernen Staat eene radicale inconsequentie, die men erkent, maar die men verdedigt op grond der noodzakelijkheid, om de dubbele souvereiniteit van Koning en Kamers te handhaven, - alsof men niet veeleer aan beiden de souvereiniteit ontnam, om ze over te geven in de handen des volks. Onderstelt men, zooals men stilzwijgend doet, dat de Regeering zal moeten buigen voor den wil der kiezers, waarom dan niet liever trouw te blijven aan de grondslagen van ons staatsrecht en haar te doen buigen voor 't votum der Vertegenwoordiging? Waarom niet liever aan eene der souvereine machten 't overwicht te geven, dan een derde te laten beslissen, van wien men erkent, dat hem geenerlei souvereiniteit toekomt? In beginsel veroordeeld, levert de ontbindbaarheid van den Senaat geenerlei practisch voordeel, dat tegen de schending van dit beginsel zou opwegen. Het is goed, dat voor volk en Regeering beiden de Senaat een onaantastbaar, blijvend college zij, een lichaam, dat niet vernietigd worden kan, maar geleidelijk, als een levend organisme, van gedaante verandert. Op overeenkomstige gronden behooren de formaliteiten te worden geregeld, die men bij herziening der constitutie in acht heeft te nemen. Dat de Volkskamer, nadat de noodzakelijkheid der verandering door de wet is geconstateerd, ontbonden moet worden, is natuurlijk: zoo eene, dan moet de grondwet eene nationale kracht zijn, gesteund door de hartelijke toewijding des volks. Evenzeer spreekt het vanzelf, dat voor den Senaat, die niet den wil van een ander, maar zijne eigene overtuiging te vertegenwoordigen heeft, eene dergelijke vernieuwing is | |
[pagina 36]
| |
uitgesloten. Uitvoeriger bespreking verdient de vraag, of voor de definitieve beslissing eene grootere dan de volstrekte meerderheid, b.v. ¾ of ⅔ der uitgebrachte stemmen, zal worden geëischt. Wat mij betreft, ik acht eene dergelijke bepaling ongerijmd. De grondwet, zegt men, moet populair zijn, en zij is 't niet, als zij slechts met eene zeer geringe meerderheid is aangenomen. Het is volkomen waar. Maar men vergeet, dat wie verandering tegenhoudt, eo ipso 't bestaande bevestigt. 't Beginsel zou juist zijn, als men bij elke grondwetsherziening begon met tabula rasa te maken, om daarna van den grond af een nieuw, aan alle eischen voldoend gebouw op te trekken. Maar feitelijk is de toestand een andere. Men heeft te kiezen tusschen de bestaande grondwet en 't ontwerp der nieuwe, en wanneer 't laatste de volstrekte meerderheid der stemmen op zich vereenigt, blijkt het nader te komen dan de eerste aan 't ideaal der populariteit. Waar de meerderheid gering is, acht men 't niet de moeite waard, zich al den omslag te getroosten, waartoe de herziening leiden moet, en men vreest, dat, wanneer zij eenmaal is aangenomen, een meer populair voorstel zich langen tijd zal doen wachten. Alsof deze overwegingen voor de leden der Vertegenwoordiging niet evengoed zouden bestaan; alsof dezen, wanneer zij hunne stem geven aan 't voorstel, daarbij niet aan de onvermijdelijke lasten der invoering en 't waarschijnlijke uitstel eener complete herziening zouden denken! Waarom wil men wijzer wezen dan zij? Waarom stelt men niet een weinig vertrouwen in onze nakomelingen, die toch ook mannen zullen zijn van gelijke beweging, en waarschijnlijk minstens van gelijke ontwikkeling als wij? Men wil lichtvaardige grondwetsherziening tegenhouden; feitelijk heeft men lichtvaardige grondwetshandhaving in de hand gewerkt. Het is zonderling, dat men niet inziet, hoe bij ieder dergelijk systeem aan den eenen kant juist zooveel verloren wordt, als men aan de andere zijde wint. Wil men de grondwet, en zeer te recht, onttrekken aan de stroomingen van 't oogenblik (waardoor ook ⅔ of ¾ der kamerleden zich kunnen laten meeslepen), men bepale, dat het door Senaat en Volkskamer aangenomen herzieningsontwerp gedurende een niet al te korten tijd, een jaar b.v., zal blijven liggen en daarna opnieuw in stemming worden gebracht. In verband met de jaarlijksche vernieuwing der Volkskamer zou een dergelijk voorschrift meteen hare ontbinding onnoodig maken. Met het oog op de inderdaad wenschelijke populariteit der grondwet kan men dan nog de bepaling, dat een in de Volkskamer verworpen maar in den Senaat voor de tweede maal ingediend ontwerp door meerderheid van stemmen in vereenigde zitting tot wet kan worden verheven, voor grondwetsherziening buiten werking stellen. Door de aangewezen maatregelen zal de stabiliteit der grondwet, voor zoover dat noodig is, gewaarborgd zijn, zonder dat men, als thans, 't gestelde doel voorbijschiet en met de eene hand afbreekt, wat de andere met moeite heeft opgebouwd. | |
[pagina 37]
| |
Onder hen, aan wie 't hier verdedigde stelsel werd medegedeeld, heeft het bestrijders gevonden op grond van twee verschillende beweringen, waarvan men a priori moeilijk zou aannemen, dat zij tegen eenen 'tzelfde denkbeeld konden worden aangevoerd. Door sommigen werd mijn voorstel te aristocratisch geacht, door anderen daarentegen beweerd, dat het een veel te grooten invloed toekende aan de onbeschaafde menigte. Daar ik geene reden heb te onderstellen, dat deze uitspraken zich zullen bepalen tot hen, aan wier oordeel dit stelsel tot dusver werd onderworpen, schijnt het niet ongepast, beiden met een enkel woord te bespreken. Bedrieg ik mij niet, dan berusten de aangevoerde tegenwerpingen grootendeels op een misverstand, verklaarbaar uit de omstandigheid, dat hier langs eenigszins ongewonen weg de oplossing van 't parlementaire vraagstuk werd beproefd. Terwijl men zich meestal ten doel stelt, in één lichaam de kenmerkende eigenschappen eener volksvertegenwoordiging te vereenigen met die eener regeering van de besten, werd in dit opstel eene poging gewaagd tot strenge scheiding dezer beide elementen en tot nauwkeurige bepaling van den invloed, die aan elk hunner behoort te worden toegekend. Uitgaande van de meest algemeene beginselen van staatsrecht, trachtte men zich daartoe van beider bestaansgrond rekenschap te geven; vervolgens werden op den grondslag van dit onderzoek de middelen gezocht, om ze zoo goed mogelijk aan hun doel te doen beantwoorden. Daarbij bleek 't een eisch der logische noodzakelijkheid, dat aan 't volk in zijn geheel zekere invloed werd verzekerd, en er werd geene reden gevonden, om ook maar één burger van dien invloed uit te sluiten. Algemeen stemrecht derhalve voor de Volkskamer. 't Woord heeft, ik stem het gaarne toe, een democratischen klank, maar 't kan dien slechts behouden, zoolang men denkt aan de bestaande volkskamers met haar wettelijk en feitelijk overwicht en verzuimt te letten op de nauwe grenzen, waarbinnen volgens 't voorgedragen stelsel hare bevoegdheid moest worden beperkt. - Niet anders, wat de tweede beschuldiging betreft. Als idealen regeeringsvorm werd de aristocratische aangewezen, de overwegende macht in handen gelegd van een Senaat. Op 't eerste gezicht schijnt het hier eene schrede achterwaarts te gelden, immers terugkeer tot den tijd, toen zich de heerschende klassen beschouwden als de voogden van 't minderjarige, aan hunne zorgen toevertrouwde volk. Maar men vergeet, dat de Senaat, waarvan hier gesproken wordt, volstrekt niet eene of andere ‘heerschende klasse’ vertegenwoordigt; hij is de schepping van een kiezerkorps, dat uit alle politiek bevoegde elementen in den lande is samengesteld en waarvan de toegang voor niemand is afgesloten. Is 't derhalve verklaarbaar, dat men, hoofdzakelijk lettende op een der onderdeden van 't hier ontwikkelde systeem, zich nu eens bekruist voor zijne ‘radicale strekking’, dan weer terugschrikt voor zijn ‘reactionnairen tint’, 't schijnt van belang, | |
[pagina 38]
| |
dat men zich van de eenzijdigheid dezer beide beschouwingswijzen nauwkeurig rekenschap geve. Wat het parlement volgens dit stelsel zal zijn, is eenvoudig onze tegenwoordige Tweede Kamer, gesplitst in de beide elementen, waaruit zij is samengesteld. 't Is interessant op te merken, hoe bij elke discussie over hare samenstelling en bevoegdheid de beide belangen tegenover elkander staan, waarvoor hier eene afzonderlijke vertegenwoordiging werd geëischt. Niet al te ruim wil men de kiesbevoegdheid stellen, opdat niet het gehalte der Kamer lager dale, dan noodig is, - maar toch ook weer niet te eng: zij mocht anders 't karakter eener volksvertegenwoordiging verliezen. Voor de eenheid en continuïteit harer handelingen schijnt gedeeltelijke vernieuwing wenschelijk, - maar evenzeer is 't nuttig, dat door algemeene verkiezingen de Volkskamer van tijd tot tijd de betrekkelijke sterkte der onderscheiden partijen openbare. Maakt men 't aantal der leden te groot, hare geschiktheid voor den wetgevenden arbeid loopt gevaar; - neemt men 't kleiner, dan zullen misschien niet alle stroomingen, die 't volk in zich sluit, vertegenwoordigd zijn. De zittingstermijnen mogen niet zoo kort zijn dat de zelfstandigheid der afgevaardigden wordt bedreigd, - maar maakt men ze te lang, zal dan niet de band verslappen, die kiezers en gekozenen verbindt? Men weet, welk een onzeker standpunt sommige onzer uitstekendste staatslieden tegenover 't ontbindingsrecht hebben ingenomen; hun weifelen is volkomen verklaarbaar uit het tweeslachtig karakter der vertegenwoordiging. 't Schijnt noodig, dat deze tweeslachtigheid door een toestand vervangen worde, die beide beginselen volkomen zuiver tot uiting brengt. Zoolang de onontwikkelde meerderheid en de ontwikkelde minderheid, 't rijpe oordeel en de physische kracht in eenzelfde lichaam hunne vertegenwoordiging vinden, zie ik geen kans, om een van beide elementen, nog minder beiden te zamen, geheel tot hun recht te laten komen.
Zijn nu inderdaad de beide deelen der volksvertegenwoordiging, zooals zij volgens dit stelsel zouden zijn ingericht, niets anders dan de van elkander gescheiden elementen, die in onze tegenwoordige Tweede Kamer vereenigd voorkomen, dan rijst vanzelf de vraag, of er nog een werkkring overblijft voor dat derde element, dat in onze Eerste Kamer als plutocratie, elders als aristocratie van gunst of geboorte vertegenwoordigd is. Voldoet eene wetgevende macht, samengesteld en werkzaam volgens de aangegeven beginselen, aan alle redelijke eischen, die men haar stellen kan, of bestaat er grond, aan de zoogenaamd hoogere klassen den onevenredigen invloed te laten behouden, die thans in de meeste landen nog door haar wordt uitgeoefend? Laten wij ter beantwoording van deze vraag de redenen nagaan, voor en na ter verdediging van dien invloed in 't midden gebracht. | |
[pagina 39]
| |
Al dadelijk kan daarbij worden afgezien van de zoodanige argumenten, die meer de wenschelijkheid van het tweekamerstelsel in 't algemeen dan die van eene bijzondere vertegenwoordiging der geboorte- en geldaristocratie willen doen uitkomen. Men constateert, dat ‘vier oogen meer zien dan twee’; men acht ter waarborging van rijpe overweging een dubbel onderzoek onontbeerlijk; men vreest van eene enkele Kamer met onbeperkte bevoegdheid despotieke maatregelen en onderdrukking der minderheden: even zoovele gronden, die, onafhankelijk van samenstelling en bevoegdheid, voor elk tweekamerstelsel gelden. Alleen schijnen zij gewichtiger te worden, naarmate beide Kamers een meer verschillend standpunt innemen en dus de kans kleiner is, dat zij zich door eenzelfden hartstocht of door overeenkomstige vooroordeelen zullen laten medeslepen. Deze kans nu valt in 't hier ontwikkelde stelsel ongeveer geheel weg; waar volkswil en wetenschap 't over eenigen maatregel eens zijn, bestaat er geen grond, aan zijne objectieve doelmatigheid te twijfelen. Van eenigszins anderen aard zijn de gronden, waarop men niet eene Eerste Kamer in 't algemeen, maar eene Eerste Kamer van bepaalde samenstelling heeft noodig geacht. Zoo wenscht men den Senaat te maken tot een ‘bolwerk voor de kroon’ en hoopt, dat hij maatregelen, die hare belangen bedreigen, tegenhouden en haar alzoo de onaangename noodzakelijkheid besparen zal, haar veto aan den wil der volksvertegenwoordiging tegenover te stellen. Een dergelijk college, welks belangen homogeen moeten zijn met die der Regeering, kent het hier voorgedragen stelsel niet en ik zie geene reden, om te onderstellen, dat een Senaat, volgens dit stelsel samengesteld, zich tot verdediger quand-même der koninklijke rechten zal opwerpen. Maar, vergis ik mij niet, dan zal hij iets beters doen. Onafhankelijk zoowel naar boven als naar beneden, zal hij zich door geene andere overwegingen laten leiden dan door 't belang des lands; eischt dit inkrimping van de rechten der kroon, in den Senaat zal die eisch tot uiting komen; - maakt het hunne bevestiging of versterking noodzakelijk, met hand en tand zal hij ze verdedigen. Men make zich toch los van die belachelijke aanmatiging, die op ieder gegeven oogenblik meent, dat nu eindelijk de beste regeeringsvorm gevonden is en dat het er nog slechts op aankomt, hem voor alle tijden te bevestigen en onaantastbaar te maken. Een ander ideaal dan dat onzer vaderen is 't onze, en weer anders zal 't ideaal onzer kinderen zijn. Vóór alles is 't onze taak, hun dat hoogste aller goederen, de vrijheid, te bewaren, - geene boeien voor hen te smeden, die hen afwachten bij hunne geboorte en die 't hun onmogelijk maken, te arbeiden aan de verwezenlijking van 'tgeen hun zal toeschijnen goed te zijn. Daarom geen doctrinarisme! Geene colleges met de uitgedrukte bestemming, om bepaalde belangen of denkbeelden te verdedigen, die ons nu zoo bijzonder gewichtig voorkomen en die misschien, al te veel verdedigd, als eene nachtmerrie | |
[pagina 40]
| |
zullen drukken op de borsten onzer nakomelingen. Zoo er één deugd is; die ons de geschiedenis leeren kan, dan is 't die der bescheidenheid, laten wij haar niet verwaarloozen. Indien wij voor de besten en bekwaamsten van iederen tijd 't recht veroveren, om in laatste instantie te beslissen, wat hun tijd eischt, dan heeft het nageslacht alle reden, om tevreden te zijn over 'tgeen wij gedaan en over 'tgeen wij nagelaten hebben te doen. Alles, wat daar boven en daar beneden gaat, is tyrannie. Over den eisch, in de Eerste Kamer den Staat, als in de Tweede de maatschappij te vertegenwoordigen en dus de senatoriale waardigheid toe te kennen aan allen, die zekere hooge politieke ambten hebben vervuld, werd reeds in den loop van dit opstel gehandeld. - Een laatste argument echter, de eisch, om aan de verschillende elementen der ‘sociale meerderheid’ eene afzonderlijke vertegenwoordiging te verschaffen, verdient uitvoeriger bespreking, reeds omdat het, half onbewust soms, aan bijna alle aandringen op behoud van het tweekamerstelsel ten grondslag ligt. Onze kiesstelsels, zegt men, verdienen geen vertrouwen. Bestemd, om volkomen nauwkeurig weer te geven, wat de maatschappij is, drukken onze Volkskamers inderdaad niets anders uit dan de meerderheid van 't getal; alle andere meerderheden, gewoonlijk als ‘de sociale’ samengevat, worden door haar veronachtzaamd. Of, om een met voorliefde geciteerd beeld van Mirabeau te gebruiken, zij zijn met landkaarten te vergelijken, die in evenredige verhoudingen de vlakteuitgebreidheden weergeven, maar geene uitdrukking hebben voor hoogten en laagten. Derhalve bestaat er naast de Volkskamer behoefte aan een Senaat, waarin alles, wat door geboorte, rijkdom of bekwaamheid boven 't gewone peil uitsteekt, zijne evenredige uiting vindt. 't Beeld is, dunkt mij, meer ‘frappant’ dan juist en de geheele redeneering rijk aan misverstand. Men klaagt, dat de Volkskamer uit den aard der zaak (dus niet ten gevolge van fouten in 't kiesstelsel alleen) eene gebrekkige afbeelding zou leveren van 't volk; het is volkomen onwaar. Wie verhindert dan de adellijken, iemand te kiezen, die 't best de denkbeelden hunner klasse uitdrukt; - wie de rijken, iemand af te vaardigen, die doordrongen is van eerbied voor 't bezit; - wie de ontwikkelden, hunne stem uit te brengen op een persoon, die in ontwikkeling minstens met hen gelijkstaat? Inderdaad niemand. En de edelman, de millionair, de geleerde, blijven ook in de Kamer, wat zij zijn: leden eener bepaalde klasse, vertegenwoordigers van alle qualiteiten, waardoor die klasse zich kenmerkt, van hare deugden en gebreken, hare inzichten en vooroordeelen, hare wenschen en belangen. De sociale meerderheid - welke personen men dan ook onder dit begrip moge samenvatten - is bij eene goede regeling van 't kiesrecht in de Kamer evenzeer vertegenwoordigd als de sociale minderheid; zij is er vertegenwoordigd in geheel dezelfde verhoudingen, waarin zij voorkomt in de maatschappij, en wanneer men met eenige gering- | |
[pagina 41]
| |
schatting van eene ‘uitsluitend numerieke evenredigheid’ spreekt, dan vergeet men, dat eene niet-numerieke evenredigheid een houten ijzer is. Inderdaad is de Kamer geene vlakke, maar eene reliefkaart, hoogten gevende, waar de werkelijkheid hoogten, en laagten, waar zij laagten aanbiedt; ja, wil men vitten, dan schijnt het niet twijfelachtig, dat feitelijk geboorte, rijkdom en ontwikkeling in de Kamer meer plaatsen innemen, dan hun naar evenredigheid hunner getalsterkte onder 't volk zouden toekomen. Hun daarenboven nog eene eigen vertegenwoordiging toe te kennen, kan slechts strekken tot vermeerdering, niet tot wegneming van een bestaand overwicht. De waarheid is, dat men niet eene evenredige, maar eene onevenredige vertegenwoordiging wenscht, niet eene volkomen juiste afbeelding der maatschappij, zooals zij is, maar een systeem, waarin aan sommige elementen een grootere invloed dan aan anderen wordt toegekend. Wat men met de instelling eener aristocratische Eerste Kamer beoogt, is niet opheffing maar schepping eener ongelijkheid, en in plaats van zich op de noodzakelijkheid van 't eerste te beroepen, heeft men de rechtmatigheid van het tweede te verdedigen. Voor dit doel nu is 't noodig, de ‘sociale meerderheid’ te ontbinden in de elementen, waaruit zij is samengesteld, daar dezen aan de meest uiteenloopende kenmerken hunne beteekenis ontleenen. Er is eene aristocratie, die berust op uitnemende eigenschappen van hoofd en hart; dat aan haar een, juister gezegd de overwegende invloed in den Staat behoort te worden toegekend, werd in 't bovenstaande uitvoerig aangetoond. Maar er is ook eene aristocratie, die geene bijzondere bevoegdheid, maar slechts bijzondere belangen representeert en op dien grond op eene eigen vertegenwoordiging aanspraak maakt. Met welk recht, is niet volkomen duidelijk. Twee argumenten schijnen intusschen bij dezen eisch op den voorgrond te staan: nu eens wordt beweerd, dat de onevenredige vertegenwoordiging noodig is, om de evenredige behartiging der betrokken belangen te verzekeren, dan weer de ongelijke behartiging der belangen erkend, maar verdedigd met een beroep op 't grooter gewicht voor 't staatsdoel, dat aan enkelen hunner in vergelijking met anderen zou toekomen. Wat de eerste meening betreft, zij berust op de overweging, dat de aristocratie van geboorte en bezit numeriek eene kleine minderheid vormt met zeer geprononceerde bijzondere belangen; in eene algemeene Volkskamer zullen, vreest men, deze belangen niet voldoende tot hun recht komen. Maar veelal verzuimt men, dit denkbeeld tot in zijne uiterste consequentiën uit te werken. Niet elke sociale meerderheid, maar elke numerieke minderheid zou op dezen grondslag eene eigen vertegenwoordiging kunnen eischen; elk stoffelijk, geestelijk of locaal belang, welks dragers in aantal niet gelijkkomen aan de helft der natie, zou tot de samenstelling der Eerste Kamer behooren mede te werken. Of juister: aan elk hunner zou eene eigen Kamer met eigen | |
[pagina 42]
| |
recht van veto moeten worden toegekend, daar in een Senaat, uit al deze elementen samengesteld, elk afzonderlijk weer eene minderheid vormen zou. Hoe ongerijmd een dergelijk stelsel ook schijne, met noodzakelijkheid moet men ertoe komen, zoodra men in 't gehalte der andere Kamer niet genoeg vertrouwen stelt, om op eerbiediging van de rechten der minderheden te durven rekenen. Dat men tot dusver overal voor de rechten van een paar minderheden zoo ijverig gewaakt en daarentegen die van alle anderen veronachtzaamd heeft, - ziedaar een verschijnsel, minder gemakkelijk te rechtvaardigen dan te verklaren. Wat het hier besproken stelsel aangaat, de samenstelling van den Senaat schijnt mij een voldoende waarborg, dat niet de meerderheid de minderheden onderdrukken zal, terwijl 't karakter en de rechten van de volkskamer de mogelijkheid van 't omgekeerde uitsluiten. Geenerlei grond schijnt er derhalve te bestaan, om aan de exceptionele vertegenwoordiging van enkele bijzondere belangen vast te houden. Of moeten wij ons onderwerpen aan de redeneeringen van hen, die niet in naam der gelijkheid van recht, maar in dien van 't staatsbelang aan geboorte- en geldaristocratie eene eigen Kamer met onevenredigen invloed willen gewaarborgd zien? Zoolang daarvoor geene betere gronden dan tot dusver worden aangevoerd, zeer zeker niet. Men wil een conservatief element in de wetgevende macht, alsof ‘conserveeren’ als zoodanig, afgescheiden van de vraag, wat geconserveerd zal worden, in eenig opzicht verkieslijk ware boven verandering. Acht men de Tweede Kamer te radicaal samengesteld, er is moeilijk een zonderlinger redmiddel te bedenken, dan daarnaast eene Eerste in 't leven te roepen, die aan het tegenovergestelde euvel mank gaat; als vanzelf dringt zich 't oude beeld van de twee paarden, die 't eene voor-, 't andere achteruit, aan denzelfden wagen trekken, aan den geest op. Twee Kamers, die ieder quand-même een doctrinair beginsel vertegenwoordigen,.... voorwaar, als de waarheid zich op deze wijze uit den choc des opinions ontwikkelen moet, dan is zij er niet veel beter aan toe dan een drenkeling, heen en weder geslingerd door 't blinde spel der golven. In elk geval schijnt het niet noodig, tot dit laatste hulpmiddel zijne toevlucht te nemen, waar de beslissende invloed in handen is van personen, wier ontwikkelingsgraad alle vermoeden van doctrinarisme uitsluit en die dus zoomin aan den radicalen spoordruk als aan den conservatieven remschoen behoefte zullen hebben. Van alle ‘sociale meerderheden’ heeft slechts de geestesaristocratie op bijzondere politieke rechten aanspraak; elke afwijkende inrichting kan ik slechts als een overgangsvorm beschouwen, als eene transactie tusschen geschiedenis en rede, die, hier als overal, slechts met de zegepraal der idee over de werkelijkheid eindigen mag.
't Zij mij vergund, in 't kort de voordeelen samen te vatten, die ik | |
[pagina 43]
| |
van de invoering van 't hier ontwikkelde stelsel meen te mogen verwachten. In de eerste plaats schijnt het den eisch eener goede met dien eener populaire wetgeving te verbinden, derhalve evenzeer te zorgen voor de objectieve als voor de subjectieve behoeften der maatschappij. Eene Volkskamer, samengesteld en werkende volgens de aangewezen beginselen, zal verhinderen, dat de Staat de maatschappij vooruitloopt en inrichtingen schept, waarvoor deze nog niet rijp kan worden geacht. De Kamer van deskundigen daarentegen waakt voor de reëele belangen des volks; door den overwegenden invloed in hare handen neder te leggen, wordt belet, dat de Staat te gemoet komt aan ingebeelde, met haar werkelijk belang strijdige behoeften der maatschappij. Zij vormt het ‘conservatieve element’ in den Staat, dit woord genomen in den eenigen zin, waarin een zoodanig element waarde heeft, in zooverre zij de continuïteit in de wetgeving waarborgt en deze boven de stroomingen van 't oogenblik en de schokken van den volkswaan verheft. Geene bijzondere belangen of denkbeelden, maar alleen de hoogere ontwikkeling vertegenwoordigende, zal zij werken als de olie, die den woedenden golfslag der volkshartstochten tot rust brengt; niet door het toeval van geboorte of rijkdom, niet door eene bepaling der wet, maar door eigen innerlijke kracht zal zij inderdaad zijn 't hoogste college in den Staat. Men heeft gewezen op de mogelijkheid, dat het volk, eenmaal in 't bezit eener eigen vertegenwoordiging, niet rusten zal, voordat deze feitelijk de souvereine macht in handen heeft. Ik zie geene gronden, die deze vrees zouden wettigen. De handhaving van 't overwicht, door den Senaat uitgeoefend, zal, dunkt mij, eenvoudig afhangen van de wijze, waarop hij 't gebruikt. Samengesteld uit een niet te groot aantal bekende staatslieden, werkende onder de oogen van 't geheele volk en onder de onmiddellijke contrôle zijner vertegenwoordigers, heeft hij motieven in overvloed, om de striktste eerlijkheid en onpartijdigheid in acht te nemen. Tenzij hij dezen plicht verzuimt, - met het oog op zijne wijze van samenstelling een zeer onwaarschijnlijk geval - zal zijn hooger standpunt hem eene zedelijke kracht waarborgen, die voor de Volkskamer ten eenen male onbereikbaar is en waarover geene geld- of geboortearistocratie ooit zou kunnen beschikken. Wat tot dusver de Eerste Kamers impopulair heeft gemaakt, is niet haar aristocratisch karakter, maar de meer of min bewuste vrees, dat zij de belangen eener bepaalde klasse meer zullen behartigen dan die der gemeenschap. Deze vrees is verklaarbaar, waar hare leden of kiezers een afgesloten kring vormen met eigen belangen en denkbeelden en feitelijk ontoegankelijk voor de overgroote meerderheid des volks. Maar zij valt weg, waar de deuren van den Senaat worden opengezet voor allen en de stembevoegdheid uitsluitend afhankelijk gemaakt van eene mate van ontwikkeling, verkrijgbaar voor ieder, die werken wil. Wie onder dit systeem minder dan een ander invloed | |
[pagina 44]
| |
uitoefent op de publieke zaak, heeft het slechts aan zichzelf te wijten; het staat aan hem, zich op te werken tot de hoogste politieke vrijheid; zoodra hij ze waardig is, zal ze hem worden toegekend. Al 't drukkende, hatelijke, dat er in politieke voorrechten gelegen is, alles, wat met het bewustzijn van onrecht de gedachte wekt aan verzet, is daarmede opgeheven en vervangen door een stelsel, welks redelijkheid de domste boer begrijpen, de heftigste demagoog toegeven moet. Als vanzelf zal bij 't volk de overtuiging wortel schieten, dat in den Senaat het ontwikkelde en belangstellende, in de Volkskamer 't onontwikkelde en onverschillige gedeelte der natie vertegenwoordigd is, en deze overtuiging zal den Senaat eene zedelijke kracht verschaffen, die den invloed, bij de wet hem toegekend, nog met een belangrijken factor vermeerdert. Ontstaan er conflicten tusschen de beide takken der Volksvertegenwoordiging, men zal niet dadelijk denken aan partijdigheid der regeerende klassen, maar trachten zich op de hoogte te stellen van de aangevoerde argumenten; zoo zij overtuigend zijn, is er groote kans, dat de eerstvolgende verkiezingen voor de Volkskamer aan 't conflict een einde maken. Handhaaft daarentegen de publieke opinie 't eenmaal ingenomen standpunt, ook dan is 't gevaar gering. Terwijl elders verschil van richting tusschen de organen der wetgevende macht voor natuurlijke oplossing onvatbaar is en derhalve op den weg van 't gezag moet worden beslist; terwijl dientengevolge met ieder conflict de afscheiding grooter wordt tusschen Staat en maatschappij, totdat er eindelijk eene kloof is ontstaan, die alleen eene revolutie dempen kan, geeft het hier ontwikkelde stelsel, in zijne kiezersexamens voor den Senaat, eene veiligheidsklep, die elke gevaarlijke opeenhooping van grieven onmogelijk maakt. Zoodra zich de verwijdering tusschen Senaat en Volkskamer als een eenigermate drukkend bezwaar gevoelen doet en langen tijd, voordat ook maar de gedachte opkomt aan verzet, zal 't volk grijpen naar 't natuurlijk redmiddel: de bevoegdheid, om mede te werken tot de samenstelling van den Senaat. Om deze bevoegdheid te erlangen, zullen intusschen de ontevredenen zich eene mate van ontwikkeling moeten verwerven, voldoende, om hen tot helder oordeelen in staat te stellen. Een van beiden nu: òf deze ontwikkeling zal in hunne meeningen een ommekeer teweegbrengen, waardoor 't conflict vanzelf zich oplost, òf zij zullen bij hunne aanvankelijke opinie volharden en deze in den boezem van den Senaat zelf tot overwicht brengen. In 't eerste geval heeft de Senaat de overwinning behaald, - ja, maar eene overwinning van geheel anderen aard, dan wanneer hij zijn machtwoord in de schaal had geworpen en 't stilzwijgen opgelegd aan de vertegenwoordigers des volks. In het tweede heeft de volkswil den doorslag gegeven, - goed, maar niet dan nadat die volkswil den toets der hoogere ontwikkeling doorstaan en daardoor 't vermoeden zijner rechtmatigheid gewettigd had. Of juister: noch 't volk noch de Senaat heeft in een dezer twee gevallen gezegevierd, maar in elk | |
[pagina 45]
| |
van beiden de idee, die naar menschelijke berekening waarschijnlijk 't naast aan de waarheid komt. Wat mij betreft, in deze ‘self-acting power’, die van den strijd zelf 't werktuig maakt, dat zijne vreedzame en redelijke oplossing tot stand moet brengen, acht ik een der gewichtigste voordeelen van 't hier geschetste stelsel gelegen, een voordeel, groot genoeg, om voor zich alleen reeds zijne invoering wenschelijk te maken. Men zal mij tegenwerpen, dat het hier geschilderde proces uit den aard der zaak van langen duur moet zijn. Ik stem dit gaarne toe, maar acht het een noodzakelijk vereischte, om zoowel de juistheid der definitieve beslissing als de blijvende beteekenis der verzoening te waarborgen. Het is goed, dat eenig betwist punt niet tot oplossing wordt gebracht, voordat de eerste stormen van den partijhartstocht tot rust gekomen zijn; 't verzekert de onpartijdige overweging der quaestie en de natuurlijke, consequente ontwikkeling der wetgeving. Ook schijnt het zonder gevaar: niet in ettelijke jaren worden de grondslagen gelegd voor eene revolutie; men tracht niet te veroveren op den weg des gewelds, wat, zij 't ook niet onmiddellijk, op dien van 't recht kan worden verkregen. Veeleer mag men vertrouwen, ook waar het tot een eigenlijk ingrijpen niet komt, dat de bewuste zekerheid, zich op elk tijdstip de bevoegdheid daartoe te kunnen verschaffen, een hoogst weldadigen invloed zal uitoefenen op de verhouding tusschen volk en Regeering. Zelfs als alle andere motieven zwegen, zou deze overweging alleen de senatoren terughouden van misbruik hunner macht; zij zullen gevoelen, dat zij slechts op vasten bodem staan, zoolang waarheid en recht aan hunne zijde is, en dat als vanzelf hun 't hecht uit de handen valt, zoodra zij zich door belangen in plaats van door overtuigingen laten beheerschen. En 't volk zal met geheel andere gevoelens zich onderwerpen aan eene Regeering, waaraan ieder burger deel kan nemen, zoodra hij zich de noodige bekwaamheden verkiest eigen te maken, dan aan een college, dat uitsluitend aan toevallige omstandigheden zijne macht te danken heeft. Op physisch en politiek terrein beide zijn 't niet de pijnlijke, maar de chronische ongesteldheden, die 't leven verbitteren; breng den patiënt tot het inzicht, dat er een geneesmiddel bestaat voor zijne kwaal, en ge hebt de grootste helft van zijn lijden weggenomen. 't Schijnt mij geenszins een der geringste voordeelen van 't hier ontwikkelde stelsel te zijn, dat het den vloek der politieke onbevoegdheid van eene chronische tot eene geneeslijke ziekte maakt, immers tot eene, die niet langer behoeft gedragen te worden, dan de patiënt zelf goedvinden zal. Vergis ik mij niet, dan werd in 't bovenstaande aan alle essentieele punten, aan alles, wat noodig is tot vorming van een gesloten systeem, eene plaats gegeven. Wat overblijft, zijn vraagstukken van toepassing, die, hoe gewichtig ook, van de bespreking der beginselen behooren afgescheiden te blijven. Wat aangaat de mogelijkheid, 't hier geopperde plan in den eersten tijd te verwezenlijken, minder dan iemand anders | |
[pagina 46]
| |
maak ik mij te dezen opzichte illusiën. Maar ik geloof niet, dat eenig onderzoek, om practisch te mogen heeten, zich noodzakelijk tot de eerstkomende tien jaar beperken moet. Zonder twijfel is de politiek van den dag eene bij uitstek belangwekkende studie, - eene studie trouwens, waarvan de vruchtbare beoefening eene heel wat grootere mate van kennis eischt, dan waarover ik in de verste verte zou kunnen beschikken. Daarnaast evenwel acht ik 't zeer noodig, dat men zijne aandacht vestige op 't groote doel, dat bereikt moet worden, op 't eindideaal, waaraan elke partieele wijziging moet worden dienstbaar gemaakt en dat men voortdurend, als een laveerend schip de haven zijner bestemming, in 't oog behoort te houden. Leiden. heymans. |
|