| |
| |
| |
Mengelwerk.
Eleonore.
(Een hoofdstuk uit een boek in wording.) door Mevr. Van Westrheene.
Eleonore Gleenen was een mooi meisje en beminnelijk in zeer veel opzichten. Toen zij, op haar eerste bal, gezocht werd en gevierd, prees iedereen haar: lief, vroolijk, vriendelijk. Trouwens, zoolang haar heugde, had men haar die eigenschappen toegekend; niet vreemden slechts, maar ook in haar ouderlijk huis, haar vader, die voor de ooren van vreemden een zonderlingen liefdenaam voor haar had. L.V.V. noemde hij haar en de naam werd bekend, schoon niemand hem gebruikte dan hij.
Op de vraag: ‘Wat beduidt toch L.V.V.?’ had Eleonore in haar kinderjaren geantwoord: ‘Lief, vroolijk, vriendelijk, zegt papa.’
De vriendinnetjes lachten en Hermanna Dee, de vriendin bij uitnemendheid, zeide:
‘Ik wou, dat mijn papa mij ook zoo noemde.’
‘Wel, wees dan zoo,’ antwoordde Eleonore, alsof zij de drie bedoelde eigenschappen zeer natuurlijk en voor ieder bereikbaar achtte.
Doch... zij wist beter, en ziedaar de schaduwzijde van al haar licht. Zij wist te vroeg en te goed, dat zij L.V.V. was; zij wist te vroeg, dat zij mooi was daarenboven, schoon haar vader haar daarvoor niet prees.
‘Het is maar heel gelukkig, dat ik zoo ben,’ placht zij ronduit te zeggen; ‘want heusch, ik zou nooit kunnen velen, dat iemand mij maar zoo-zóó vond. Daarom ben ik zeker zoo geworden,’ voegde zij erbij en lachte zoo prettig, zoo onschuldig, dat haar kransgenootjes medelachten en er niet één onder was, die haar de te ruime maat van eigenliefde niet vergaf.
| |
| |
De kindertijd van Eleonore ging voorbij; de meisjesjaren kwamen. Voor haar vader bleef zij L.V.V.; doch in ‘het publiek’ hoorde men haar nu en dan ook een anderen naam geven: ‘Perfectie’, en die naam had zijn oorsprong in de eigenschap, welke zij zich reeds als kind lachende had toegekend.
Misschien lag in die eigenschap de reden, waarom Eleonore niet reeds kort, nadat zij door haar ouders als volwassen meisje aan vrienden en bekenden was voorgesteld geworden, ten huwelijk werd gevraagd.
‘De heeren durven niet,’ was wel eens het antwoord geweest, dat men ontving, wanneer men zijn verbazing te kennen gaf, dat zulk een meisje niet reeds ‘weg’ was.
Nochtans.... er kwam een heer, die durfde.
Het was Roelof Ona, iemand, die in de letteren had gestudeerd, geen ambt had gezocht, doch zich bij voorkeur aan fraaie letteren wijdde en in het algemeen gaarne leefde voor de beoefening van kunst in haar velerlei uitingen. Hij woonde in een provinciestad, waar zijn ouders hem een huis met grooten tuin hadden nagelaten, doch was nu, zooals meer placht te gebeuren, eenigen tijd in Den Haag komen doorbrengen bij een vriend van hem, door wien hij in Haagsche kringen werd ingeleid.
Roelof Ona was zes of zeven jaren ouder dan Eleonore Gleenen. Toen hij haar voor het eerst ontmoette, had hij den bijnaam L.V.V. nooit gehoord, noch dien van Perfectie, al logeerde hij bij Jonkheer De Meter, die haar het eerst zoo had genoemd. Hij vatte liefde voor haar op reeds den eersten avond, toen hij haar zag en zij met haar tijd- en standgenooten comedie speelde ‘met een liefdadig doel’.
Zonder iets van den bijnaam van Eleonore te weten, zeide Roelof Ona tot zijn vriend: ‘Zoo iets liefs, vroolijks en vriendelijks heb ik nog nooit ontmoet.’
De vriend - iemand, die niet ‘gedurfd’ had, - antwoordde lachende:
‘Ja wel, L.V.V.’
Roelof keek hem, om toelichting vragende, aan.
‘Zoo noemt haar vader haar; hij gaf haar “een naam naar haar aard”: L.V.V., dat is: Lief, vroolijk, vriendelijk.’
‘Zooveel te meer spreekt het in haar voordeel, dat haar de naam werd gegeven in haar eigen tehuis,’ zeide Roelof Ona ernstig.
Hij liet zich aan Eleonore voorstellen, reeds terstond met den wensch, dat hij haar tot vrouw mocht hebben. Zij ontmoetten elkander herhaalde keeren en toen Roelof Ona zijn aanzoek deed, nam Eleonore het aan.
Haar hart sprak daarbij niet, voordat zij het degelijk ondervroeg; toen zij dat deed, wist zij, dat zij niet de vrouw van Roelof Ona werd, omdat haar liefde tot hem de zijne voor haar evenaarde, doch..... omdat zij hem wel lijden mocht en - hoewel zij zich dit nauwelijks durfde bekennen - omdat zij aan zekeren Jonkheer, wiens aanzoek zij
| |
| |
gaarne zou hebben aanvaard, wilde toonen, dat zij juist geen oude Juffrouw behoefde te blijven, al had hij haar de eer van zijn voorkeur niet gegund.
Toen Eleonore Gleenen het aanzoek van Roelof Ona aannam, deed zij dat nochtans niet onnadenkend, doch aan zichzelf denkend vooral. Zij wist, dat zij er niet ongelukkig om geweest zou zijn, indien hij haar niet had gevraagd, of zij zijn vrouw wilde worden; doch nu hij haar gevraagd had, dacht zij, dat zij hem wel zou kunnen liefhebben; dat zij zijn geluk zou verhoogen enkel door haar bezit, sprak vanzelf: zij was immers L.V.V. Wat zij van hem zag, behaagde haar: zijn ernstige levensopvatting, zijn fijn gevoel voor het schoone, zijn geestdrift, zijn oprechtheid, dat alles trok haar aan, en toen zij ondervond, dat zijn ernst bijwijlen voor haar vroolijkheid week en dat hij die vroolijkheid verrukkelijk vond, toen beredeneerde zij, dat het ook ‘vanzelf sprak’, dat zij hem had aangenomen.
Zij werden verloofden en waren het nog niet lang geweest, toen Eleonore eigenschappen in Roelof ontdekte, die wel eens tot botsingen leidden. Zijn fijn gevoel ontaardde nu en dan in prikkelbare overgevoeligheid en - wat met fijn gevoel en groot verstand zoozeer in strijd schijnt te zijn - Roelof had bijwijlen vlagen van redelooze drift.
Eleonore leerde welhaast inzien, dat zij zeer voorzichtig moest zijn, wilde zij hem niet kwetsen, en het was een vreemde ervaring voor haar, een ervaring, die haar beklemde. Zij kon somtijds met zulk een stemmig gezichtje aan zijn zijde gaan, dat de Vroolijke Vriendelijke er niet in te herkennen was. Dan had zij het gelukkige oogenblik niet gekozen, om hem te zeggen, dat zij in dit of dat opzicht in meening van hem verschilde, en had zij gezien, dat hij met moeite zijn lichtgeraaktheid bedwong.
Eens, het was weinig weken vóór de voltrekking van hun huwelijk, gaf Eleonore wat al te onbewimpeld haar afkeuring te kennen van een plan, dat hij tot beider genoegen had ontworpen, en - eer Roelof bedacht, waaraan hij zich waagde, begon hij een hartstochtelijke betuiging van leedwezen, dat zij zoo ongeschikt waren voor elkander... dat het ontzaglijk ongelukkig was, maar dat alles tusschen hen uit moest zijn.
En, zonderling, terwijl hij die ontboezeming hield, knelde hij haar arm dichter tegen zich aan, onmiddellijk na zijn redeloozen uitval reeds voelend, hoe rampzalig hij zijn zou, indien Eleonore hem bij zijn woord hield.
Doch Eleonore, wier doorzicht nooit door drift werd beneveld, wist zeer goed, wat eraan was van zijn wensch, om zijn vrijheid terug te hebben. Zij voelde zich beleedigd, gekwetst, doch zij zeide niets. Wat zou zij zeggen?! Zij voelde en begreep het knellen van Roelof's arm.
Eenige seconden liepen zij zwijgend naast elkander en toen Roelof niets herriep, zeide Eleonore zacht, bijna fluisterend:
| |
| |
‘Zooals gij wilt.’
En weder liepen zij zwijgend naast elkander voort, totdat Roelof op een toon, die een overgang verried van toorn tot verlangen naar verzoening, nog eens zeide:
‘Het is diep ongelukkig.’
Dat waren niet de woorden, welke Eleonore verwacht had te zullen hooren. Zij antwoordde niet en trok haar arm terug.
Nu week de toorn; de vrees voor de gevolgen kwam.
‘Gij wilt mij toch niet aan mijn woord houden?!’ vroeg Roelof smeekend.
En zij? - Zij was waarlijk te vriendelijk van hart, dan dat zij wrok kon voelen, nu zij zijn berouw zag, en lijdelijk liet zij toe, dat hij haar arm weder in den zijne nam en haar hand streelde.
Toen Eleonore des avonds alleen was en het tooneel nog eens overdacht, kwam nochtans de twijfel bij haar op, of zij wel goed had gedaan, toen zij gewillig den band weder liet aanhechten, dien Roelof had verbroken. Zij vroeg zich af, of zij haar vrouwelijke fierheid niet al te zeer had verloochend. Ook kwam wel de gedachte aan de mogelijkheid bij haar op, dat er in haar huwelijk dergelijke tooneelen konden komen, en dan zou zij niet meer kunnen terugtreden. Al meende Roelof het niet, hij had toch gezegd, dat hij afstand van haar kon doen.
Eleonore bracht een deel van den nacht slapeloos door en het: ‘Beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald’, bleef haar vervolgen, totdat zij, onder het slaken van een diepen zucht, zich voornam: ‘Ik zal aan Hermanna vragen, hoe zij erover denkt.’
Aan het raadplegen van haar ouders dacht Eleonore zelfs niet. Zij wist, dat dezen onvoorwaardelijk met Roelof waren ingenomen en dat zij haar schertsend met den twist zouden plagen, zonder er eenig gewicht aan te hechten.
Eleonore had altijd beweerd, dat Hermanna een jongen had moeten zijn, omdat zij in alles kloek en onafhankelijk handelde.
Toen Hermanna geen kind meer was, had zij gezegd en waar de gelegenheid zich aanbood, bewezen, dat zij niet wilde trouwen. Zij wilde geen ondergeschikte rol spelen, zeide zij. Zij was wel in staat, haar leven naar haar eigen genoegen in te richten. ‘Overal waar ik kom,’ beweerde zij, ‘moeten de vrouwen het onderspit delven; ik begrijp niet waarom. Ik wil meester blijven over mijn eigen lot - voor zoover het van stervelingen afhangt.’
Menigmalen was zij bespot geworden om haar theorieën en ook zij had meermalen gehoord, wat ook andere meisjes wel eens moeten hooren:
‘Als de rechte Jozef maar komt.’
Wanneer men Hermanna van onvrouwelijkheid beschuldigde, verdedigde zij zich:
‘Ik hoop nooit iets te doen, waaraan de maatschappij het recht
| |
| |
heeft zich te ergeren,’ zeide zij. ‘De omstandigheden maken mij vrij, mijn woonplaats te kiezen, waar ik wil, en ik zal die kiezen dáár, waar een vrouw zich het onafhankelijkst kan bewegen.’
Toen Eleonore haar met haar verloving bekend had gemaakt en haar half schertsend vroeg, of zij het ‘gek’ vond, antwoordde Hermanna:
‘In het geheel niet. Het zou onzin wezen te beweren, dat het voor vrouwen in het algemeen goed zou wezen, ongetrouwd te blijven. Ik zeg alleen, dat het goed is voor mij, omdat ik in een man mijn meerdere niet zie. - Ga gij uw gang; voor u is het beter.’
En dat voelde Eleonore; zij verkoos een steun boven onafhankelijkheid.
Na haar verloving was haar vriendschap voor Hermanna wel is waar niet koel geworden, maar zij moest toch wijken voor teerder verhouding. Eleonore zag haar vriendin niet meer dagelijks, zooals het placht te zijn. Voor Hermanna was daarom haar komst, reeds in de vroege morgenuren, iets, dat haar deed vermoeden, dat er iets bijzonders moest zijn.
Toen zij had vernomen, wat haar vriendin tot haar voerde, zeide zij: ‘Ja, meisje, qui se donne un mari, se donne un maître. Dat hebt gij vooruit kunnen weten; volmaakte mannen zijn er niet. Komt gij bij mij om raad, dan zeg ik: voelt gij, dat gij alleen kunt staan, trouw dan niet, en anders - leer de minste zijn’
Eleonore had geen vrede bij het advies.
‘Er kan toch een middelweg zijn,’ zeide zij, bijna pruilend. ‘Er kan immers een samenleven bestaan zonder heerschzucht aan den eenen en onderwerping aan den anderen kant?’
‘Ja... a,’ antwoordde Hermanna, ‘maar het moeten krachtige vrouwen zijn, die dien middelweg bewandelen; vrouwen met een wil, en die zijn er nog niet zoo heel velen... En als zij er een hebben, zijn zij dikwijls onbeminnelijk - ik denk uit ongewoonte. George Eliot heeft eens gezegd, dat een klein Joodje een schorre stem had ten gevolge van het eeuwenlange venten van zijn voorouders. Ik vind altijd een klein beetje overeenkomst tusschen het verleden van de vrouw en van den Jood (niet in de stem, wel te verstaan); zij zijn beiden te lang verdrukt geweest; beiden zijn er sinds lang tegen in verzet... maar de meesten hebben den rechten slag nog niet. Evenwel, “alles komt terecht”, zegt een van mijn vrienden, en als dat waar is, zullen Joden en vrouwen naast Christenen en mannen leeren staan, de een zonder arrogantie en de andere zonder belachelijk veel te eischen.’
‘In plaats van nu eens ernstig en deelnemend te zijn, draaft gij op uw stokpaardje door,’ verweet Eleonore haar wijze vriendin.
Hermanna lachte even, doch zeide: ‘Waarlijk, ik meen het ernstig: zal een vrouw den rechten weg vinden, dan moet zij een vereeniging wezen van zachtheid en fierheid; weten te buigen, waar het voegt, en het nooit te laag doen. Ontzag hebben en ontzag inboezemen - dat is de quaestie.’
| |
| |
Deze laatste uitspraak deed meer nut dan het betoog van daar even.
Eleonore ging peinzend die woorden na en zeide eindelijk: ‘Welnu, daar wil ik dan naar trachten; alleen staan kan ik niet... dat is te zeggen, ik zou wel kunnen, maar ik zou er niet gelukkig onder zijn.’
Hermanna knikte haar toe, lachte nog eens en zeide:
‘Welnu, verzoen u dan.’
Nog weifelend verliet Eleonore haar vriendin; doch toen Roelof Ona dien middag bij haar kwam en louter teerheid was; toen hij dankbaar haar edelmoedige vergevensgezindheid en haar zelfbeheersching prees, toen waren alle sombere gedachten vergeten en werd de band, die haar aan hem bond, sterker aangehaald.
Roelof en Eleonore trouwden en vestigden zich te Vliet, in het fraaie huis met den grooten tuin, waarin Roelof Ona, nu hij er zijn lieve, frissche vrouw had binnengeleid, een Eden zag.
Het had Eleonore veel gekost, van haar ouders te scheiden; doch niet te veel. De aloude uitspraak: ‘Daarom zal de vrouw vader en moeder verlaten en haar man alleen aanhangen’, was reeds op ervaring gebouwd.
Iedere gehuwde vrouw kent de bekoring van het bedrijvige heerschen in haar eigen, jonge huishouding; de bekoring ook van de glimlachende goedkeuring, - bewondering ook wel - waarmede haar jonge echtgenoot haar zorgen en beschikken gadeslaat.
Eleonore voelde zich gelukkig; zij was in haar element, want Roelof scheen de rol van haar vader te hebben overgenomen. Vóór hun trouwen had hij haar nooit den naam gegeven, dien haar vader haar gaf. Lief en vriendelijk was zij wel gebleven in zijn oogen; doch hij, die zoo menigmalen - en niet van haar ouders alleen - had gehoord, dat de liefdenaam L.V.V. geheel in overeenstemming was met haar aard, had wel eens half wrevelig de opmerking gemaakt, dat hij haar vroolijkheid slechts zelden zag.
Hij had gelijk gehad: recht vroolijk was Eleonore niet geweest in den tijd van haar verloving; niet, als Roelof bij haar was. Hem viel dat tegen, omdat haar vroolijkheid een van de eigenschappen was geweest, die hem hadden bekoord. Indien men haar gevraagd had, waarom zij den lust tot schertsen en lachen in zijn bijzijn verloor, zou zij misschien geantwoord hebben: ‘Ik vrees, dat Roelof mij laf zou vinden; ik ben geen meisje van achttien jaren meer.’
Of het dat geweest mocht zijn, of misschien een onbestemd gevoel, dat haar genegenheid voor Roelof geen alles over winnende liefde was, Eleonore vroeg het zich niet. Doch na de voltrekking van haar huwelijk, toen alle tweestrijd voorbij was; toen Roelof zijn recht op zijn vrouw niet meer met haar ouders behoefde te deelen en geen zwerveling meer behoefde te zijn, om haar tegenwoordigheid te kunnen genieten, toen scheen, wat de vroolijkheid van Eleonore had getemperd,
| |
| |
overwonnen te zijn, want Roelof was opgewekter, dan zij hem vroeger had gezien.
Op zekeren dag, toen Eleonore eens weder dartel was als vanouds en onwederstaanbaar aantrekkelijk voor hem zich in de kamer bewoog, waar Roelof met een boek in de hand haar naoogde, legde hij eensklaps zijn boek neder, boog zich voorover en strekte wijd zijn armen uit, om haar op te vangen, toen zij onder zijn bereik kwam. Hij drukte haar aan zijn hart en zeide: ‘Nu zie ik, waarom uw vader u L.V.V. heeft genoemd, mijn vroolijke lieveling!’
En Eleonore voelde haar liefde wortel schieten. Haar zelfvertrouwen, ja, haar zelfbewustheid keerde terug Weder werd zij L.V.V. en allengs zouden zij, die haar voorheen Perfectie hadden genoemd, opnieuw wel aanleiding hebben ontdekt, haar dien naam met den glimlach van vroeger terug te geven.
‘Wij hebben het beter samen dan vóór ons trouwen,’ schreef Eleonore aan Hermanna. ‘Roelof vindt mij nu, zooals papa mij vond, en dat maakt mij gelukkig; ik doe alles zoo goed, als ik kan; maar ik heb er behoefte aan, dat het erkend wordt.’
Zoo was het, en die eigenschap, die haar voorheen den spotnaam Perfectie had bezorgd, gaf bitterheid aan den eersten twist in de jonge huishouding.
Roelof en Eleonore hadden maandenlang hun best gedaan, om elkander onvoorwaardelijk te behagen.
Eerst veel later leerde Eleonore zien, dat in haar zucht, om Roelof aangenaam te zijn, haar grootste drijfveer eigenliefde was geweest.
De ervaring leert, dat niet alle huwelijken gelukkig zijn; ook niet daar, waar echtgenooten elkander uit vrijen wil hebben gekozen.
Men stelt elkander teleur, want men heeft den moed niet of de kracht, om voor een ander te leven meer dan voor zichzelf. Het valt velen moeielijk, omdat zij niet bij ondervinding weten, dat het gemakkelijker is, dan zij meenen: want dat men pleegt terug te krijgen, wat men geeft, al geeft men niet met dat doel.
De eerste twist in een huwelijk! Hij wordt bijgelegd, ja; doch er is een ideaal verdwenen. De mogelijkheid, de waarschijnlijkheid van een herhaling bestaat.
Waar het een onuitgemaakte zaak blijft, wie in den eersten twist de schuld der aanleiding draagt, is de toestand gevaarlijker, dan waar ontwijfelbare - en erkende - schuld aan den eenen, liefdevolle vergeving aan den anderen kant den vrede herstellen.
Het was niet bij Roelof Ona opgekomen, dat hij ongeschikt kon zijn, om een vrouw gelukkig te maken; hij kende zich vrij van wat men grove zonden noemt, en aan een eigenschap van hemzelf, die zijn huwelijksgeluk kon bedreigen, dacht hij niet.
In de eerste maanden van zijn huwelijk sliep die eigenschap. Zijn nieuw geluk gaf kalmte en rust aan zijn prikkelbaar gestel.
| |
| |
Prikkelbaar gestel. Zoo noemde hij, wat zijn zuster een slecht humeur placht te noemen.
Zij zou wel eens willen zien, hoe het met zijn vrouw zou gaan, indien hij ooit trouwde.
Hij had weinig aan die sombere voorspelling gedacht; er was niets, dat er hem aan deed denken. Mocht hij ook prikkelbaar zijn, geen prikkel, die hem kwelde.
Een nieuwe toestand oefent veelal zijn invloed uit ook op ons physiek.
Een gevoel van volkomen welstand placht Roelof vreemd te zijn, al wist hij niet en al had nooit een geneeskundige geconstateerd, wat het was, dat hem daarvan beroofde.
De opschorting van dat lijden, waaraan hij geen naam kon geven, bracht het hare bij tot volmaking van zijn geluk.
Doch de nieuwe toestand wordt oud; men gewent eraan; ook op het physiek verslapt de invloed en onverwachts... daar voelt men weer het onbestemde wee.
Men vraagt zich af: zou het terugkomen?.... Kan het verbeelding zijn? Doch neen... het knaagt en kwelt daarbinnen als vanouds.
Zoo ging het Roelof.
Op een zomermorgen, toen alles om hem heen tot genieten lokte, kwam Eleonore, zooals zij meermalen deed, hem dartel plagen, om daarna zijn ‘straf’ te ontloopen, en...
‘Laat mij met rust,’ voegde hij haar wrevelig toe.
Had men vóór den middelbaren leeftijd maar de levenswijsheid van den ouden dag!
Eleonore had haar niet. Beleedigd trok zij zich terug, vervuld van het besef van haar eigen beminnelijkheid en zijn volkomen onrechtvaardigheid.
Zij vond geen oorzaak in zichzelf en zocht geen oorzaak in hem.
Hoe menigmalen dacht zij in later leeftijd, toen haar huwelijksleven als een open blad voor haar lag: ‘Och, had ik maar vleiend bij hem neergeknield en maar medelijdend gevraagd, wat hem deerde.’
Zoo wenschte zij, dat zij in haar jeugd de levenswijsheid van een grijze vrouw had bezeten.
Doch zij bezat die niet; zij keerde zich van hem af. Zij deed haar huiselijke plichten, zonder een woord méér te spreken, dan noodig was; zonder zich bloot te stellen, opnieuw ‘gerebuteerd’ te worden.
Roelof bleef in het eerste uur meer onder den indruk van het teruggekeerde knagende gevoel dan onder dien van het besef, dat Eleonore hem beleedigd den rug had toegekeerd. Toen hij daarover begon te denken, deed hij het niet met berouw over zijn onvriendelijkheid, doch veeleer met ergernis over haar liefdeloosheid, wijl zij toch wel kon begrijpen, dat er iets wezen moest, dat hem kwelde, al kon hij haar niet zeggen, wat het was.
Zoo brachten zij hun eersten onaangenamen dag met elkander door.
| |
| |
Roelof was de eerste, die de hand der verzoening bood; niet omdat hij zich het schuldigst wist, maar omdat zijn liefde voor zijn vrouw dieper zat dan de hare voor hem en haar liefdebetoon hem onmisbaar was.
Hij behoefde geen enkele verontschuldiging uit te spreken. Eleonore zou geen recht op de L. van haar bijnaam hebben gehad, indien zij niet, zoodra hij haar de hand toestak en haar liefderijk aankeek, haar arm om zijn hals had geslagen. Zij deed het en, mocht er in het eerste uur na de verzoening nog iets als spanning zijn overgebleven, ook dat ging voorbij.
Eleonore behoorde wel is waar niet tot die brave menschen, die, na een ondergane verongelijking, vervuld van hun waardigheid, zeggen: ‘Vergeven doe ik het u, maar vergeten kan ik het nooit...’ Zij was er te zachtaardig toe; haar vergiffenis was ook in het oogenblik, waarin zij haar schonk, milder en oprechter gemeend.
En toch lag er iets in haar karakter, dat haar later zulke gedachten kon ingeven. Toen zij dien nacht den slaap niet vatten kon, stond haar weder het onvriendelijke: ‘Laat mij met rust’, voor den geest, en zij zuchtte, eer zij insliep.
Er kwamen nochtans weder dagen, waarin Eleonore op het heldere voorhoofd en in de oogen van haar echtgenoot lezen kon, dat hij gelukkig was. De kleine herinnering aan iets, dat eenmaal zijn lichaam zou ondermijnen, was van korten duur geweest. ‘Verbeelding’, zooals Roelof zich voorhield.
Zijn ijver in zijn werk, zijn opgewektheid van geest in de uren, welke hij aan Eleonore schonk, keerden terug reeds den dag na dien, waarop hij gevreesd had, ze te zullen verliezen. Ook Eleonore werd weder Lief, Vroolijk, Vriendelijk als voorheen en hun vrienden behielden het recht, hun huwelijk een modelhuwelijk te noemen.
Een modelhuwelijk!
Nog geen jaar, nadat die meening voor het laatst was uitgesproken, had Eleonore heimelijk het huis van haar echtgenoot verlaten.
In dat ééne jaar hadden kleine en groote teleurstellingen: de grootste een scherpe critiek van alle zijden op een werk, dat Roelof zelf hoog had geschat, haar invloed doen gelden.
Wat het ook wezen mocht, dat zijn leven ondermijnde, het sluimerde zelden meer, schoon Roelof nog altijd geen naam gaf aan - geen hulp inriep voor het knagende, schrijnende en, zooals hijzelf het noemde, tergende gevoel.
Als Eleonore - hoewel Roelof het ontkende, als ware het voor hem een reden tot schaamte, - na en, helaas! ónder zijn vlagen van slechte luim bij hem aandrong, om de reden van zijn ontstemming te weten, ontving zij hoe langer zoo norscher antwoord, altijd neerkomend op de ontkenning, dat hem iets bijzonders deerde.
Een enkelen keer ook had haar liefderijk hart, als zij op zijn bleek
| |
| |
gelaat de sporen van lijden zag, de overhand op haar beleedigd gevoel van eigenwaarde. Dan zeide zij:
‘Er moet toch iets haperen; neem toch een dokter. Wat voelt ge toch?’ Doch wanneer dan haar goedig vragen met een wrevelig:
‘Ik weet het niet; plaag mij niet,’ werd beantwoord, wendde zij zich zuchtende van hem af. Dan gaf zij zich, in haar huiskamer alleen, over aan booze overdenkingen.
‘Iedereen hield van mij; ik werd altijd gewaardeerd; thuis waren papa en mama gelukkig, omdat ik bij hen was... Waarom heeft Roelof om mij gedwongen, terwijl ik hem zoo weinig waard schijn?... Men mocht een slecht humeur wel onder de doodzonden rekenen.’
En onderwijl zat Roelof in zijn kamer en betreurde het, dat zijn vrouw hem niet begreep.
Neen, Eleonore begreep hem niet. Hij behoorde tot die menschen, die een neiging hebben, van alles geheimen te maken Ook aan die eigenschap had Eleonore zich meermalen geërgerd. ‘Ik vat niet, waartoe geheimen dienen,’ zeide zij, die nooit de haren had.
Van zijn kwaal maakte Roelof een geheim, misschien omdat hij zich zijns ondanks wel vroeg, of hij het recht had gehad, een vrouw aan zijn leven te verbinden, sinds hij nu eens sterker, dan weder weifelender had vermoed, dat ook hij een slachtoffer zou zijn van de kwaal, die zijn geslacht deed uitsterven.
De ongunstige beoordeeling van zijn werk hield hij voor Eleonore geheim, omdat hij vreesde, dat zijn vrouw hem minder zou schatten, nu de critiek zijn werk niet prees.
Er kwamen evenwel nog altijd dagen, waarin alles goed ging. Dan liepen zij weer arm in arm in hun tuin of, het stadje door, naar buiten en verbaasden zich stilzwijgend over de herhaalde botsingen, waarin hun leven voorbijging.
Den laatsten dag, dien zij te zamen waren in het fraaie huis met den grooten tuin, zeide Roelof aan zijn vrouw, dat hij een paar dagen van huis moest om zaken.
‘Welke zaken?’ vroeg zij en zijn zucht tot geheimhouding ontlokte haar een half schertsend, half spottend: ‘Ssst, zachtjes! Er mocht iemand achter de heining zitten, die het hooren zou.’
Roelof was onder den indruk van de aanstaande scheiding van twee of drie dagen en wilde de spotternij niet opmerken.
‘Mij dunkt,’ zeide hij, ‘als gij mij straks naar het station bracht, moesten wij meteen bij den bloemist gaan, om de planten voor de serre uit te zoeken.’
‘Het is goed,’ antwoordde Eleonore, niet onvriendelijk wel is waar, maar toch op een toon, die verried, dat zij liever weten zou, om welke zaken hij uit de stad ging. Hoe jammer, dat hij nu weer geheimzinnig was; zij hadden het in de laatste dagen zoo goed samen gehad.
‘Akelig, dat er altijd weer iets tusschenbeidenkomt,’ dacht zij.
| |
| |
Zij ging zorgen voor hetgeen Roelof noodig had, en des namiddags gingen zij samen uit, eerst naar den bloemist, daarna naar het station.
Het was gebleven, zooals het van den tijd hunner verloving af geweest was: wat Roelof deed voor beider genoegen, moest de instemming van Eleonore wegdragen, en in den loop van den tijd was zij zoo verstandig geworden, geen aanmerkingen te maken, die hun genoegen bedierven.
Doch dien dag, dien laatsten dag, vergat zij, dat zij zich dat voorgoed had voorgenomen, wijl ook zij ontstemd was door het van huis gaan van Roelof om haar onbekende redenen.
Roelof maakte zijn afspraken met den bloemist; hij zocht uit en hij kocht, en zijn vrouw stond erbij. Overtuigd, dat zijn smaak fijner was dan de hare; dat hij juister oog voor kleurschakeering had dan zij, vroeg hij niet: ‘Wilt gij dit?’ of ‘Bevalt u dat?’ en juist omdat haar de keus niet werd gelaten, verbeeldde zij zich, dat zij anders gekozen zou hebben dan hij.
Zij verlieten den tuin en zwijgende, beiden in hun eigen gedachten verzonken, of een onverschillige opmerking makende, kwamen zij aan het station.
De laatste oogenblikken had Roelof zich verdiept in de voorstelling van zijn serre; hoe artistiek fraai alles er zou uit zien, als de bloemist zijn bevelen onthield, en zoo, zijn gedachtenloop volgende, vroeg hij aan Eleonore, of zij niet vond, dat alles, zooals hij het zich voor den geest had gesteld, het best zou voldoen.
‘Och,’ was haar antwoord, ‘gij hebt mijn meening niet gevraagd, toen er nog aan uw keus te veranderen viel...’ daar kwam de trein - ‘anders zou ik gezegd hebben, dat ik aan den linkerkant liever meer rozen had gezien dan die verschillende soorten van groen.’
Roelof moest instappen. Eleonore zag, dat zij hem driftig had gemaakt.
Bleek, met toorn in zijn oogen, gaf hij haar een afscheidskus en zeide, schouderophalende: ‘Ik moet weg,’ op een toon, alsof hij bedoelde: ‘Ik kan uw dwaze redeneering nu niet wederleggen.’ Een booze geest deed hem daarbij voegen:
‘Ik zou liever nooit meer thuiskomen!’
‘Ik zal zorgen, dat gij er niet meer vindt, wat er u hindert,’ mompelde Eleonore, half voor zich, half met den wil, dat hij het hooren zou.
Eleonore bleef niet bij den wagen staan, totdat de trein vertrok. Met haastigen tred liep zij naar huis, zich opwindende tot hetgeen zij doen wilde.
Zij beval den knecht, den koffer naar beneden te brengen, den grootsten. Zij begon met koortsachtige drift te pakken en antwoordde op het vragen van haar dienstboden, dat zij met ‘mijnheer’ had afgesproken, dat zij zou nakomen.
Eer er drie uren verloopen waren, had Eleonore alles gereed; zij
| |
| |
liet zich naar het station brengen en wilde plaats nemen tot Bonn, waar haar oude vriendin Hermanna de zomermaanden doorbracht.
Aan het station reeds kwam het berouw. Zij hoorde, dat zij dien dag niet meer kon doorreizen tot Bonn, maar te Arnhem moest overnachten.
Doch in den langen, eenzamen nacht, zoo dicht onder het bereik van haar wettig tehuis, dacht zij niet aan terugtreden. - Welk een schande, indien zij terugkwam! Iedereen zou alles weten!
De schaamte was grooter dan het berouw, grooter vooral dan haar liefde voor den man, dien zij had verlaten.
Dien geheelen nacht en den volgenden dag op haar reis naar Bonn dacht zij alleen aan zichzelf.
‘Ik ben tòch ongelukkig’, mokte zij, ‘of ik heenga of niet. Ik ben thuis nooit zoo behandeld geworden; papa en mama hielden van mij; iedereen hield van mij... ik heb alles gedaan, wat ik kon; maar o, altijd tegenover een slecht humeur! Ik begrijp niet, dat iemand zich niet beter kan beheerschen...’
Dat waren de gedachten, welke Eleonore aan Roelof wijdde.
Zij dacht aan de speldeprikken, die haar hadden gekwetst, en niet aan den dolksteek, dien zij toebracht.
Eleonore kwam te Bonn aan bij Hermanna, in het lieve optrekje buiten de stad.
Hermanna snelde naar buiten; zij had Eleonore door het portier van het rijtuig herkend.
‘Dat is heerlijk!’ riep zij, hartelijk juichende. Hoe welkom was haar die vriendin bij uitnemendheid uit het vaderland!
‘Ziek?’ vroeg zij, toen zij bij Eleonore geen weerklank vond op haar blijdschap.
‘Neen; laat ons in huis gaan,’ fluisterde Eleonore.
Nu zag Hermanna, dat niet alles was, zooals het zijn moest.
‘Zorg gij maar voor alles,’ zeide zij tot haar oude dienstmaagd, stak haar arm in dien van Eleonore, leidde haar naar de huiskamer, ging voor haar staan, keek haar aan en zeide: ‘Nu?’
‘Ik heb Roelof verlaten en nu kom ik hier om hulp en raad.’
‘Weet hij dat?’
De toon van Hermanna deed Eleonore schrikken; doch zij hield zich moedig en antwoordde:
‘Natuurlijk niet.’
Hermanna nam haar hand en leidde haar naar de canapé.
‘Ga zitten, kind; wij zullen seinen.’
‘O God,’ hijgde Eleonore, terstond begrijpende, tot wie zij zich had gewend: tot de onafhankelijke vrouw wel, tot een beschermster van een plichtvergeten meineedige niet.
Hermanna nam pen en papier.
Eleonore keek het met groote, angstige oogen aan en kreeg toen plotseling verademing.
| |
| |
‘Roelof is er niet; hij is van huis en ik weet niet waarheen.’
Hermanna keek haar vriendin aan en in dien blik lag iets, dat Eleonore deed vragen:
‘Denkt gij, dat ik lieg?’
Neen, het was waar: liegen kon Eleonore niet.
Hermanna legde de pen neder, ging naast Eleonore zitten, sloeg haar arm om haar heen en zeide:
‘Vertel dan alles; gauw.’
Het verhaal behoefde niet lang te zijn en toen Hermanna alles wist, zeide zij:
‘Dan zullen wij tot morgen wachten.’
Eleonore zweeg en schreide; dat had Hermanna haar nooit zien doen. Zij deed al het mogelijke, om haar moed in te spreken; doch zij kon niet ontveinzen, dat zij den toestand treurig en de handelwijs van Eleonore onbegrijpelijk, onverantwoordelijk vond.
‘Waarom moet Roelof altijd de meeste zijn?’ klaagde Eleonore.
‘Waarschijnlijk, omdat hij de meeste is,’ antwoordde Hermanna. ‘Neem mij niet kwalijk, zoolang gij tegen zijn slecht humeur - want dat is immers uw grootste grief tegen hem? - niets beters weet te doen dan wegloopen, bewijst gij, dat gij de kracht niet hebt, om de meeste te zijn.’
‘Ik zou nooit gedacht hebben, dat gij mij in het ongelijk zoudt stellen,’ zeide Eleonore beleedigd.
‘Maar, Eleonore, begrijpt gij dan het gewicht niet van den stap, dien gij gedaan hebt? Het is niet, alsof gij van een kinderpartij zijt weggeloopen!’
Och ja, Eleonore wist het wel; doch zij wilde het ontkennen en door anderen ontkend zien.
Er kropen eenige uren voorbij.
‘Gij zult mij toch niet wegzenden?’ vroeg Eleonore angstig.
‘Neen,’ zeide Hermanna en kuste haar. ‘Gij zijt bij mij gekomen om hulp en raad; beiden wil ik u geven; maar vrijspreken mag ik u niet.’
Terwijl Hermanna nog sprak, rolde er weder een rijtuig - niet voorbij, doch tot voor het huis.
Zij keken naar buiten en met een gil van angst riep Eleonore:
‘Het is Roelof! O, laat mij naar boven gaan! Hij mag mij niet zien!’
‘Ga dan. De eerste deur links,’ zeide Hermanna haastig. ‘Maar, kind, het is het grootste geluk, dat u weervaren kan.’
Eleonore snelde de trap op; zij hoorde, wat Hermanna zeide, doch was niet gestemd tot waardeering. Zij voelde niets dan angst.
Eleonore was boven en Hermanna snelde naar buiten, om Roelof in het tuintje te gemoet te gaan.
Zij ontstelde van hem, zóó slecht zag hij eruit. Zijn oogen stonden, alsof hij haar en het huis met zijn blik wilde doorboren, om te weten, of zijn vrouw er was.
| |
| |
Hermanna raadde het, neen, zag het en zeide fluisterend, gejaagd:
‘Ja, ja, zij is hier; zij is veilig.’
O, die rust! Die heerlijkheid!
Hermanna zag, dat Roelof erdoor overstelpt werd; zij schoot toe en greep zijn handen, welke hij haar toestak; zij trok hem als het ware in huis en dwong hem, zich neder te zetten.
‘Waar? Waar?’ vroeg Roelof, bijna zonder geluid in zijn stem.
‘Bedaar even,’ vermaande Hermanna. ‘Gun haar een oogenblik. Zij was buiten zichzelf van angst, toen zij u zag.’
‘“Angst,”’ herhaalde Roelof op een toon, alsof hij iets onmogelijks hoorde... ‘Angst voor mij! En ikzelf heb haar het huis uitgedreven.’
En eer Hermanna, verbaasd over zulke gezindheid, iets kon zeggen, was Roelof in de gang en riep luid, smeekend:
‘Nora!’
Dàt was liefde.
Hermanna voelde het en had er eerbied voor.
‘Kom mede,’ zeide zij en was reeds halverwege boven.
Roelof kon haar niet met dezelfde snelheid volgen.
Hermanna ging de kamer in, waar Eleonore, verbijsterd van schrik en angst en - na het hooren van den toon, waarop Roelof haar naam had geroepen, - ook van ademlooze verwachting, met saamgevouwen handen nederzat.
Zij trad op Eleonore toe, legde haar hand op haar schouder en zeide:
‘Daar komt Roelof; daar is hij; wees gerust; maak vrede.’
Zij keerde zich om, liet Roelof binnen en trok de deur achter zich dicht.
Eleonore zat met gebogen hoofd en kneep krampachtig haar handen in elkander. Zij beefde.
Daar knielde Roelof bij haar neder en zeide: ‘Nora, vergeeft ge mij?’
Zij hem!
Er druppelden tranen op de hand, waarmede hij de hare hield omkneld. Langzaam sloeg Eleonore haar oogen op en ontmoette de zijnen, waarin zij alles las behalve den verwachten toorn. Zij trok haar hand weg, om haar arm om zijn hals te kunnen slaan, en verborg haar hoofd op zijn schouder.
‘Foei,’ klonk haar tegen, zacht en, och! zoo teeder.
Toen kwam ook haar andere arm om hem heen en zij klemde zich aan hem vast.
Zij zeide niets. Wat kon zij zeggen?... Hij was daar en zij voelde zoo sterk het verschil tusschen zijn alles voorbijziende liefde en de beredeneerde vriendschap van Hermanna, bij wie zij haar toevlucht had gezocht, dat haar geluk, nu zij hem terughad, te groot was voor woorden.
Hermanna bewoog zich als een onrustige geest door het huis, beneden en boven. Zij hoorde geen geluid.
| |
| |
Roelof en Eleonore hadden elkander weder; het zwijgen werd lispelend vragen, teeder antwoorden. Zij sloten samen een nieuw verbond, een ander. Wat er te koel mocht geweest zijn in haar liefde tot hem, het was voorbij. Ja, hij was de meeste, in liefde bovenal, en Eleonore erkende het. Haar hoog gevoel van eigenwaarde kromp onder het besef van haar dwaze schuld; de herinnering aan alles, wat haar in Roelof had mishaagd, smolt weg in het gevoel van zijn edelmoedigheid, die eigen schuld vergrootte, om de hare klein te maken. Zulke liefde had eindelijk de hare doen ontvlammen met gelijke kracht.
Wat zij elkander zeiden, was alleen voor elkaar.
Toen Hermanna, na een paar uren in spanning en ongeduld te hebben gewacht, op de deur van Eleonore's kamer tikte, waren haar gasten bereid, met haar naar beneden te gaan. Zij volgden haar, als jonggehuwden, arm in arm naar de huiskamer.
Het daglicht week; zij zaten met hun drieën in de schemering, welhaast zonder ander licht dan dat der spiritusvlam onder den theeketel.
In dat schemerlicht vertelde Roelof zijn wedervaren.
‘Ik ben een driftkop, Hermanna,’ begon hij.
Hermanna knikte. - ‘En in drift zeg ik dingen, die ik niet meen. Eleonore heeft u verteld, wat ik haar heb toegevoegd vóór mijn vertrek van huis. Het was niet de eerste maal, dat ik iets zeide, wat ik een uur later moest herroepen en herriep. Ditmaal was het mijn ongeluk, dat ik dat niet kon. Ik zat in den trein en moest mede. Een driftkop ben ik; maar met voorbedachten rade, in het bezit van mijn volle verstand bega ik nooit een uitstekende dwaasheid...’
‘Die is voor u,’ fluisterde Hermanna, terwijl zij zich naar Eleonore overboog.
Die mededeeling was overtollig, want reeds zeide de jonge vrouw:
‘Ik wel... maar ik zou het nooit van mijzelf gedacht hebben.’
‘In zoover is de ervaring niet kwaad,’ zeide Roelof met een treurigen glimlach. ‘Maar ik doelde niet op u. Ik sprong dus niet uit den trein, maar aan het eerste station, waar hij stilhield, stapte ik uit en wachtte, totdat er een trein van de andere richting kwam naar Vliet. Ik smachtte naar huis, om aan mijn arme Nora te kunnen zeggen: ‘Ik ben blijde, dat ik weer thuis ben, bij u.’
Er waren vier uren voorbijgegaan, eer ik op mijn eigen stoep stond, en nog was ik zeer voorspoedig geweest. Twee minuten later wist ik alles. De dienstboden moeten mijn eersten schrik hebben opgemerkt; maar toch dacht ik in mijn wanhoop aan de eer van ons huwelijk, aan den naam van mijn arme, roekelooze vrouw. Bijna in hetzelfde oogenblik heb ik gezegd, dat ik opzettelijk weer thuis kwam, om het vertrek van mijn vrouw te voorkomen; dat ik eerst den volgenden dag met haar samen had willen gaan; dat ik nu terstond weer terug moest, naar de oudelui, waar mijn vrouw was.
Wat zij van dat alles geloofd hebben, weet ik niet. Ik ben heen- | |
| |
gegaan en 's avonds laat bij de oudelui aangekomen. Wat ik op die reis, eer ik er was, reeds had geleden, zou ik niet nog eens kunnen dragen, dacht ik, en toch...’
Eleonore begon weder te beven en schreide.
‘Neen, liefste, het is nu voorbij; schrei niet meer; alles is over. Maar toch.... toen ik bij de oudelui binnentrad en, nog eer ik iets had gevraagd, begreep, dat gij er niet waart, toen... Maar het is geleden; gij zijt er nu.’
En Roelof trok zijn vrouw naast zich en ging voort:
‘De oudelui zaten genoeglijk aan het souper, met De Meter.’
Eleonore voelde het gloeien van het bloed, dat haar naar de wangen steeg... Och, die schande! Hij wist het dus?
Zij kreunde.
‘De Meter heeft mij op zijn woord van eer beloofd, dat hij zwijgen zou,’ zeide Roelof. ‘Het kon niet anders; hij moest het merken. Ik geloof, dat uw vader mij voor een tyran, een beul houdt; hij zeide zoo iets. Zijn Eleonore zou nooit haar man ontloopen, als hij maar de geringste redelijkheid had getoond te bezitten... Och, laat mij over dat alles niet uitweiden. Ook die nacht is voorbijgegaan, al was het niet in hun huis.’
‘Hebben zij u gastvrijheid geweigerd?’ vroeg Eleonore bedroefd.
‘Uw vader heeft mij de deur gewezen, ja... Maar dat belet niet, dat er aan hen gedacht moet worden... Hermanna, wilt gij...?’
‘Het is reeds gebeurd,’ antwoordde Hermanna; ‘uw ouders weten nu reeds, dat gij samen hier zijt.’
‘O, die schande,’ dacht Eleonore weder; doch zij zeide niets. Bij elke nieuwe bijzonderheid van Roelof's verslag zag zij dieper in, hoe onmogelijk het voor een vrouw is, ongewroken banden te verbreken, die ‘harten sterker moeten binden dan cement’.
Het verhaal van Roelof liep ten einde. Kalmer overleggingen volgden.
Vóór alles moest het onberaden vertrek van Eleonore als een zeer begrijpelijk misverstand voorgesteld worden. Haar dienstboden ontvingen berichten en bevelen, waaruit zij vernamen, dat Mijnheer en Mevrouw Ona nog eenigen tijd op reis zouden blijven.
Jonkheer De Meter heeft nooit het geheim verraden.
Roelof Ona wilde zich niet meer met zijn schoonvader verzoenen. Ook dat bleef langen tijd een doorn in het hart van Eleonore. Zij had haar ouders alles bekend; haar vader had zijn verontschuldigingen gemaakt over zijn onheusch gedrag; doch Roelof vergaf het hem niet. ‘De man had beter moeten weten’, zeide hij; dat hij beter wist, nadat Eleonore vol schuldgevoel had geschreven, veranderde in Roelof's oogen niets in den aard der ontvangen beleediging.
Na de eerste dagen van hun vernieuwd samenzijn kwamen er voor Eleonore weder uren, waarin zij die twee vreeselijke dagen in haar leven zonder snerpende pijn herdacht. Het bewustzijn van haar ster- | |
| |
ker geworden liefde en de ervaring van haar edelmoedig vergeven schuld maakten haar, vooral wanneer zij zich nu en dan weder aan een tintje van vroolijkheid waagde, dubbel beminnelijk.
Roelof en Eleonore dachten te zamen een nieuw, een inniger huwelijksgeluk te gemoet te gaan - doch het mocht niet zoo zijn.
Men heeft beweerd, dat niets zoo sterk en zoo snel de kiem van een kwaal doet ontwikkelen als een te hevige aandoening, een plotselinge smart. Of die meening door het voorbeeld van Roelof werd gestaafd, werd nooit bewezen, nooit door de geneeskundige faculteit bevestigd; doch voor het geweten van Eleonore bleef het een pijnlijke waarheid, dat zij het leven van haar echtgenoot had verkort.
Roelof Ona bleef er slecht uitzien, nadat hij te Bonn bij Hermanna was gekomen. Doch zij en ook Eleonore schreven het toe aan doorgestanen angst over het lot zijner vrouw; hijzelf klaagde niet.
Eerst eenige dagen later, nadat Roelof aan de reactie op zijn droefheid en zijn angst: het zalige gevoel van herboren geluk, gewend was, begon zich opnieuw het oude lijden te openbaren. Roelof schrikte ervan; doch onder den indruk van een heerlijker verzoening dan die, welke op andere, onbeduidender oneenigheden was gevolgd, beheerschte hij zich en toonde haar den ouden wrevel niet.
Die zelfbeheersching werd hem gemakkelijker gemaakt, wijl Eleonore, door haar sterker liefde voorgelicht, beter zag dan voorheen, dat er lichamelijk lijden bestond.
Reeds toen begon zij het gevaar in te zien, dat zijn leven bedreigde. Echte liefde doet dikwijls vooruit voelen, wat zij te genieten, maar ook wat zij te lijden geven zal.
Eleonore deed met Roelof geen groote reis, zooals zij zich hadden voorgesteld. Roelof bleef lijdend. Een telkens terugkeerende koorts ondermijnde zijn krachten; een koorts, die zich niet liet verdrijven; die door een onbekende oorzaak werd onderhouden.
Zoo gingen er weken, maanden voorbij. Somtijds scheen er een verandering ten goede te komen. Dan maakte Eleonore toebereidselen voor de terugreis naar het vaderland. Doch dan volgde er telkens nieuwe teleurstelling; dan verhief zich de koorts; dan namen de pijnen toe, en Eleonore en Roelof bleven, waar zij waren.
Somtijds was Eleonore ontroostbaar; dan borst zij in tranen uit en klaagde zich aan als de oorzaak van alles, wat Roelof leed en zij om zijnentwil.
Roelof wilde dat niet hooren.
‘Nora,’ zeide hij, ‘kom eens hier en luister. Als ik u alleen moet achterlaten, zult gij verdriet genoeg hebben; maar ik zeg het u ernstig, ik bid er u om: verzwaar dan uw droefheid niet door ijdele zelfbeschuldiging...’
‘“IJdel!”’ snikte Eleonora, het woord herhalend.
‘Ja,’ hernam Roelof, ‘ijdel. Rekent gij de trouw, de oneindige
| |
| |
liefde voor niets, waarmede gij uw man oppast? - Neen, mijn kind, onderdruk dat zelfverwijt. Mijn vader, mijn broeders, mijn eenige zuster, allen zijn mij voorgegaan in de kracht van hun leven of in den bloei van hun jeugd. Ik draag hun lot en het zou mij niet bespaard zijn gebleven, ook al hadden wij rustig ons leven te Vliet voortgezet.’
Doch ook dat jaar in den vreemde was geen jaar van onafgebroken lijden; ook in de herinnering van Eleonore was het dat niet. Vol weemoed dacht zij in later tijd dikwijls aan de tusschenpoozen van opgewekter levensmoed.
‘Nu kan ik wel weer,’ zeide Roelof somtijds, als hij, na een afgematheid ten gevolge van doorgestane pijn, zich weder oprichtte en naar buiten ging in de heerlijke natuur, waarvoor hij een oog had en een hart; dan wandelde hij, door háár arm gesteund, somtijds minutenlang achtereen.
Somtijds echter ook, als hij: ‘Nu kan ik wel weer’, had gezegd en zij zich gereedgemaakt hadden, om naar een geliefkoosd plekje te gaan op een kwartieruur afstands van hun huisje, deed hij eenige schreden en dan sneed haar zijn zacht, mismoedig: ‘Neen, ik kan tòch niet’, door de ziel. Dan zeide zij, weder met hem terugkeerende: ‘Leun sterker op mij.’ En zij bedwong haar tranen, opdat hij ze niet zou zien.
Somtijds, doch zeer zelden, maakte hij een toespeling op zijn nabijzijnden dood; enkel om te zorgen, dat zij het goed zou hebben. Zijn korzelig humeur, zijn vlagen van drift waren overwonnen.
Eindelijk viel de slag en Eleonore was weduwe; zij hoorde het geliefde ‘Nora’ niet meer.
Zoo bleef Mevrouw Ona eenzaam achter. Hermanna was sedert lang naar het vaderland teruggekeerd; doch Eleonore had er den moed niet toe. Zij betreurde haar verlies zelden hartstochtelijk; hevige hartstochten lagen niet in haar aard. Maar toch, wanneer zij eraan dacht, dat zij den man, wiens liefde zij eerst zoo kort geleden met gelijke kracht had beantwoord, voor altijd had verloren, ontzonk haar de moed, om gelaten het leven weder in te gaan; dan schreide, dan snikte zij; dan zag zij geen enkel lichtpunt op haar pad. Als zij dan weder haar tranen had gedroogd, scheen die uitstorting van gevoel weldadig te zijn geweest; dagenlang kon zij dan weder kalm zijn en berustend. Dan droeg zij haar lot en morde niet.
Roelof had haar verboden, zich te beschuldigen van zijn vroegen dood, en toch - Mevrouw Ona voelde zich schuldig, in meer dan één opzicht. Zij had Roelof getrouwd zonder die liefde, die alles verdraagt; daardoor had zij te weinig verdragen. Dat wist zij, sinds zij, gebukt onder de vernederende herinnering aan haar onberaden vlucht en overstelpt door Roelof's edelmoedige vergiffenis, hem had aangehangen met echte, onverdeelde liefde.
| |
| |
Mevrouw Ona dacht aan haar vroeger leven terug en erkende, dat zij zich hooger had geschat, dan zij waard was geweest. Dat bewustzijn kwetste haar nog altijd groote eigenliefde, doch deed haar ook nederig zeggen: ‘Ik ben niet beter dan mijn lot.’ Mocht ook tusschen haar echtgenoot en haar alles goed geworden zijn, tegenover haar wereld voelde Mevrouw Ona zich niet meer fier en vrij. Zij kon er niet toe komen, met een blos van schaamte op de kaken terug te keeren, en zoo bleef zij zich verbannen. Zelfs met haar ouders hield zij weinig briefwisseling; daaraan hechtte zij een denkbeeld van trouw aan de nagedachtenis van Roelof, die hun de hand der verzoening niet had gereikt. Hun verzekering, dat haar vlucht uit het huis van haar echtgenoot nooit ruchtbaar was geworden, durfde zij niet gelooven, hoewel Jonkheer De Meter juist in dien tijd gehuwd was en voor zijn jonge vrouw gezondheid zocht in beter luchtstreek dan die van Nederland.
Doch na verloop van tijd begon de trek naar het vaderland sterker te worden dan de vrees voor beschaming. Mevrouw Ona keerde naar Vliet terug.
Zij leefde er stil. Er waren jaren noodig, om het drukkende gevoel te genezen, dat zij met zich omdroeg.
‘Andere weduwen betreuren óók haar verlies,’ dacht zij vaak; ‘maar niet zoo diep als ik; want ik heb den dood van mijn man vervroegd.’
Toen eindelijk haar oude natuur herleefde; toen zij zich niet meer afzonderde, maar als vrouw van meer dan middelbaren leeftijd weder Lief, Vroolijk, Vriendelijk was als in haar jeugd, droeg zij toch nog een kleinen last bij dien van haar schuldbesef. Zij, die nooit begreep, waartoe geheimen dienen; die er een afkeer van had, - zij had haar geheim en moest het bewaren.
|
|