De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.Het recht van gratie volgens ons vroeger en hedendaagsch staatsrecht. Academisch proefschrift door mr. P.A.J. van den Brandeler.‘Het recht van gratie berust op een groote en heilige gedachte en is de laatste toevlucht op aarde voor de vervolgde onschuld; het mag ook als de aanvulling der wet worden aangemerkt in de gevallen, waarin hare letter onvoldoende is. De wet spreekt de onwrikbare eischen der gerechtigheid en de koele berekeningen van het verstand uit; de genade daarentegen is de stem van het inwendig gevoel der maatschappij en als de ingeving van haar hart.’ Ziedaar ongetwijfeld schoone woorden van een edel koning. Oscar I van Zweden had die, toen hij nog kroonprins was, geplaatst in zijn bekend geschrift: Over straffen en strafgestichten. De schrijver van boven aangehaalde dissertatie heeft zijn onderwerp wel in den geest dier woorden behandeld, maar daarvan geene melding gemaakt. Gaarne breng ik hem intusschen hulde voor die behandeling. Zij omvat de volgende vragen: ‘Welke zijn de verschillende soorten van ontheffing van straf, onder den algemeenen naam van gratie begrepen? Op hoedanige wijze moet deze aan den Koning toegekende macht worden uitgeoefend? Op welke gronden moet het recht van gratie steunen, om aan zijn doel te beantwoorden?’ Na de bespreking dier vragen gaat de schrijver de geschiedenis na van dit recht, zooals het geregeld was ten tijde der grafelijke regeering en der republiek tot 1795, benevens de verschillende soorten van gratie, oudtijds hier te lande bekend. Daarop behandelt hij de veranderingen, die dit recht in de Staatsregeling van 1795-1848 onderging, om ten slotte nog bij eenige quaesties stil te staan, die zich ten aanzien van dit onderwerp hebben voorgedaan. In het eerste hoofdstuk wordt het onderscheid aangegeven tusschen gratie, abolitie, amnestie en dispensatie. Duidelijk worden deze begrippen omschreven, hunne rechtsgevolgen uiteengezet. Ofschoon de schrijver erkent, dat het koninklijk recht tot kwijtschelding van straf door geene wet kan worden begrensd, geeft hij toch eenige redenen aan, welke voor de uitoefening van dat recht als basis moeten dienen. Onder verwijzing naar Hugo de Groot's: De Jure Belli ac Pacis, worden eenige inwendige en uitwendige redenen door hem in het licht gesteld. Onder inwendige redenen worden bedoeld de zoodanigen, welke in het recht zelf haren grond vinden. Voorbeelden daarvan zijn: het geval, dat reeds een ontwerp voor eene zachtere wet dan de bestaande in behandeling is, of dat een wet, in het algemeen rechtvaardig, in een concreet geval in hare toepassing de onrechtvaardigheid zelve zijn zoude. De schrijver had daarbij nog kunnen wijzen op de gevallen, waarin, gelijk thans ten onzent, een reeds vastgesteld en door plaatsing in het Staatsblad afgekondigd strafwetboek lichtere straffen bedreigt dan het bestaande, terwijl intusschen het eerste nog niet is ingevoerd. Onder uitwendige redenen zijn te rekenen die, welke indirect in het recht, direct in het belang van den Staat haren grond vinden. Als voorbeeld wordt aangegeven het geval, dat door de tenuitvoerlegging der straf op den schuldige groot nadeel aan een onschuldige zou worden berokkend, wien indirect de straf mede zou treffen. Wenschelijk ware het geweest, van dit door Hugo de Groot medegedeeld | |
[pagina 409]
| |
geval een paar voorbeelden bij te brengen, om den lezer in staat te stellen, beter daarover een oordeel te vellen. Opmerkelijk is het gevoelen des schrijvers, dat geene gratie mag verleend worden dan om redenen, welke niet ter beoordeeling van den rechter staan, die het vonnis wees. Daarom kunnen dan ook, volgens hem, verschoonende en verzachtende omstandigheden slechts dan grond tot gratie opleveren, wanneer zij het niet zijn volgens rechtsgeleerde beginselen of indien zij eerst na het uitspreken van het vonnis zijn bekend geworden. Wordt daarentegen gratie verleend wegens omstandigheden, waarop de rechter wel kon letten, maar die hij over het hoofd zag, dan zou zulk een besluit als eene openlijke berisping der rechterlijke uitspraak te beschouwen zijn. In een academisch proefschrift zou eene korte ontwikkeling van het onderscheid tusschen verschoonende en verzachtende omstandigheden niet misplaatst geweest zijn. De schrijver toch had daarbij de gelegenheid kunnen aangrijpen, om den lezer met dat onderscheid bekend te maken. De verschoonende omstandigheden (Strafmilderungsgründe), gelijk bij voorbeeld jeugdige leeftijd, provocatie, die den rechter den plicht opleggen, om eene mindere straf toe te passen dan de in den regel op eenig feit bedreigde, moeten wel worden onderscheiden van de verzachtende (Strafminderungsgründe). De laatsten toch geven den rechter de bevoegdheid, om binnen eene door de wet bepaalde grens tusschen een maximum en een minimum de zachtste straffen te kiezen en zelfs eene straf beneden het wettelijk bedreigde minimum uit te spreken. Ook de stelling zelve had nog wel eenige toelichting en opheldering verdiend. Nu toch de strafminima bij het nieuwe wetboek in alle gevallen zijn gelijkgesteld en tot één dag kunnen dalen, zou, bij toepassing van des schrijvers regel, onder de nieuwe bedeeling het recht van gratie slechts zeer zeldzaam voorkomen. Bijna altijd toch zal men kunnen beweren, dat het besluit van gratie als eene openlijke berisping der rechterlijke uitspraak zou te beschouwen zijn. Dat is tegenwoordig hier te lande niet het geval. De rechter toch moet, als hij op grond van verzachtende omstandigheden eene lagere straf toepast dan het wettelijke minimum, het bestaan daarvan kunnen motiveeren. En zelfs, als hij die aanwezig vindt, kan hij geene mindere straf opleggen dan het voor ieder geval vastgestelde minimum, dat veelal hooger is dan één dag. Er kan dus thans veel meer grond zijn, om van het recht van gratie gebruik te maken. De schrijver vermeldt vervolgens de gronden, waarop Plato, Cicero, Seneca, Beccaria, Zacharia en Kant zich als tegenstanders van het recht van gratie deden kennen. Ook deelt hij het eigenaardig gevoelen mede van Mr. H. Calkoen: dat men òf volkomen òf geene gratie moet verleenen. Een middelweg moet, volgens dien schrijver der in 1777 uitgekomen Verhandeling over het voorkomen en straffen der misdaden, niet worden ingeslagen. Eene vermindering van straf, vooral zoo deze meer dan eens plaats heeft, maakt, volgens hem, de wetten en de rechters bij het volk van te groote gestrengheid en wreedheid verdacht, waardoor zij alle gezag zouden verliezen. Zeer juist teekent Mr. Van den Brandeler daarbij aan: ‘Waarom hij echter hiervoor alleen vrees koesterde in het laatste en niet in het eerste geval, ziedaar een vraag waarop hij ons het antwoord schuldig bleef.’ Voortgaande protesteert hij vooral tegen het toekennen van gratie uit medelijden met den schuldige. Het moet, volgens hem, geene weldaad zijn, | |
[pagina 410]
| |
die men bewijst. Gratie moet alleen geschieden in het algemeen belang der maatschappij, wanneer de tenuitvoerlegging van het vonnis haar meer schade zou berokkenen dan de opheffing der straf. Slechts onder die voorwaarde is dit recht, naar zijn oordeel, in onze maatschappij te verdedigen. Kleefde men nog het oorspronkelijke begrip van gratie aan, dat haar als eene genade, door den vorst geschonken, beschouwde, dan zou hij niet aarzelen, zich in de rijen harer tegenstanders te scharen. Uit recht zou alsdan niet bestaanbaar zijn met de maatschappelijke begrippen onzer eeuw Wij moeten intusschen opmerken, dat de grondwet bedoeld recht, zonder eenige reserve, aan den Koning toekent en dat de uitoefening daarvan, evenals die van alle koninklijke rechten, door de verantwoordelijkheid van een minister wordt gedekt. De laatste zou ongetwijfeld desgevorderd van de toepassing van dat recht in een bepaald geval aan de Staten-Generaal rekenschap moeten geven. Dezen kunnen dan wel de toepassing van dat recht in een bepaald geval afkeuren, maar haar nimmer ongedaan maken. Het zou ook, mijns inziens, niet overbodig geweest zijn, als de geachte schrijver hier zijn gevoelen had ontwikkeld over de vraag: wat te denken over het altijd toekennen van gratie, op grond dat de straf zelf wordt afgekeurd of voor geene uitvoering wordt vatbaar geoordeeld? Men denke aan de doodstraf, van welke straf hier te lande, gedurende verscheidene jaren vóór hare afschaffing, steeds gratie is verleend. Men weet, dat hetzelfde nog in sommige landen het geval is. De straf der deportatie heeft de Koning altijd, hoewel soms tegen den zin des gestraften, veranderd in tuchthuisstraf. Men kon namelijk geen oord voor die soort van ballingschap aanwijzen. Het geschiedkundig gedeelte van zijn geschrift is door den schrijver met zorg behandeld. Het onderscheid wordt door hem ontwikkeld tusschen vier in de Nederlandsche gewesten bekend geweest zijnde soorten van gratie: namelijk remissie, pardon, abolitie en de zoogenaamde landwinning. Remissie werd slechts verleend van dood of manslag, om welken de doodslager in den regel behoorde geëxecuteerd te worden. De gratie, door den prins van andere feiten en delicten verleend, waar geene doodstraf op stond, werd pardon genoemd. Abolitie was het geheel uitwisschen en vernietigen van het strafbare eener daad, waarvoor iemand in rechten betrokken was, zonder dat eenig verder onderzoek plaats had. Landwinning was eene gratie, die alleen werd verleend ex meritis justitiae, wanneer iemand een ander uit noodweer had doodgeslagen en vergunning verkreeg, om tegen betaling van eene zekere som gelds in zijn land terug te keeren. De schrijver heeft, blijkens zijne aanhalingen, ook gebruik gemaakt van het bekende werk van Carpzovius: Practica nova rerum criminalium. In het 142ste hoofdstuk van het derde deel wordt de meening uiteengezet, dat de vorst geene genade mag geven aan hen, die eene misdaad pleegden, door God zelf onder bedreiging met de doodstraf in het Oude Testament verboden. Die ongetwijfeld singuliere opvatting heeft vermoedelijk ook in Nederland zich doen gelden. Zoo deelt de schrijver mede, dat de remissie niet gegeven werd ingeval van doodslag, met voorbedachten rade of geleider lage gepleegd, in welk geval bij de commissiën voor de stadhouders het verleenen van gratie uitdrukkelijk verboden werd. Een onderzoek naar deze aangelegenheid in het algemeen zou ook nu nog belang kunnen hebben. Eenige opmerkelijke mededeelingen worden door hem gedaan. Zoo wordt | |
[pagina 411]
| |
aan het beleende werk van J. de DamhouderGa naar voetnoot(*) een voorbeeld ontleend van een misdadiger, die onthalsd werd, niettegenstaande hij volle kwijtschelding zijner misdaad verkregen had, alleen hierom, dat hij in zijn verzoek om remissie eene soortgelijke misdaad verzwegen had, welke hij vroeger beging en waarvoor hem toen remissie verleend was. Zoo is ook niet onaardig de aan Bort's: Traktaet van crimineele saecken, ontleende mededeeling dat aan Claude de Lorreijn den 29sten Mei 1588 een termijn van 14 dagen geschonken werd tot voldoening der nog verschuldigde boete, waarbij tevens bepaald werd, dat indien hij na het verstrijken van voorzegden termijn in gebreke bleef deze boete te betalen, zij in eene corporeele straf zou veranderd worden. De daarbij opgelegde openbare en strenge geeseling werd, den 21sten Juni daaraanvolgende, ‘door het voorschrijven van de Jonck Vrouwe van Oragne in een privé geeselinge binnen de gevanckenisse verandert’! In het vierde hoofdstuk bespreekt de schrijver eenige quaestiën. Op pag. 63-69 leest men eene beschouwing over de vraag, of de Koning ook gratie verleenen kan aan hem, die er niet om vraagt, tegen den zin van zoodanigen veroordeelde. Met Rauter, Oersted, Mr. H. van Vollenhoven en anderen beantwoordt hij die vraag bevestigend. Hij bestrijdt daarbij een vroeger door Mr. A. de PintoGa naar voetnoot(†) in tegenovergestelden geest, op grond dat de gratie behoort tot de beneficiën, quae nemini obtruduntur, ontwikkeld gevoelen. Schier algemeen wordt thans toegegeven, dat geen veroordeelde tegenover den Staat een recht heeft op de voltrekking van de hem door den rechter opgelegde straf. Het algemeen belang moet ook hier den doorslag geven, en de Koning is de door de grondwet aangewezen macht, om daarover te beslissen. Met zorg worden de verschillende gevoelens in dezen ontwikkeld en waar noodig door den schrijver bestreden. Slechts in één geval kan, volgens hem, door den misdadiger gratie geweigerd worden. Dit geval doet zich voor, wanneer gratie verleend wordt van straffen, bij een vonnis opgelegd, dat nog niet in kracht van gewijsde gekomen is. Zoowel het belang der maatschappij als dat van den persoon kunnen dan vorderen, dat gratie geweigerd worde. Er is namelijk nog geene eindbeslissing door den rechter gegeven. Voorts bestrijdt de schrijver de meening van Mr. Koetsveld van AnkerenGa naar voetnoot(§), dat eene bede om gratie, tot den Koning gericht, alleen dan ingang kan vinden, wanneer zij eene volledige bekentenis van schuld in zich bevat en tevens op een reeds werkend, niet op een toekomstig berouw over het gepleegde misdrijf berust. Na vermelding van de daartegen door Mr. Oudeman ontwikkelde bedenkingen komt de schrijver tot de conclusie, dat de toepassing van dit recht geheel onafhankelijk moet zijn van de schuldbekentenis van veroordeelden, en zulks op grond, dat gratie niet verleend mag worden dan om redenen van staatsbelang. Daarna bespreekt hij de in De Tijdgenoot van 30 November 1843 behandelde vraag, of de Koning gratie mag geven in strijd met het advies van het daartoe bevoegd rechterlijk college. Hij antwoordt bevestigend op die vraag, welke onder de grondwet van 1848 geene vraag meer zijn kan. Het advies toch moet worden ingewonnen; verder gaat de wet niet. Zoo heeft de Koning voor gevangenisstraffen van drie jaren en | |
[pagina 412]
| |
daarboven en alle crimineele straffen het recht van gratie, na gehoord advies van den Hoogen Raad. De zienswijze, dat de Koning ook vermindering van straf kan geven aan kinderen, krachtens artikel 66 van den Code Pénal door den rechter in een opvoedingsgesticht geplaatst en dus niet tot straf veroordeeld, wordt op gronden van billijkheid door hem verdedigd. Niet twijfelachtig beschouwt hij echter het antwoord op de vraag, of de Koning de bevoegdheid bezit, van disciplinaire straffen gratie te verleenen. Disciplinaire straffen worden door hem omschreven als maatregelen, waardoor in een bepaalden kring, krachtens stilzwijgende of uitdrukkelijk door den Staat verleende bevoegdheid, orde, ondergeschiktheid en nauwgezette plichtsbetrachting verzekerd worden. Onder verwijzing naar het academisch proefschrift van Mr. M. de Pinto: Bijdrage tot de leer der disciplinaire bestraffingen van Staatswege bedreigd, komt hij tot de conclusie, dat de Koning als Hoofd van den Staat slechts ontheffing of verlichting verleenen kan van straffen, die in zijn naam worden uitgesproken, dat is: van straffen, door rechterlijke vonnissen opgelegd. Enkele gevallen worden door hem besproken, die zich in verband met die vraag voordeden. Ten slotte wijdt hij eenige bladzijden aan de belangrijke vraag, of den Koning het recht van rehabilitatie toekomt? Gelijk bekend is, verstaat men daaronder de opheffing van alle gevolgen, welke door de wet aan eene veroordeeling tot straf verbonden zijn. De eerloosheid bij voorbeeld is door de wet verbonden aan de veroordeeling door den rechter tot bepaalde straffen, zooals tuchthuisstraf en verbanning. De wet en niet de rechter legt die eerloosheid op, ingeval de laatste iemand tot tuchthuisstraf veroordeelt. In het strafvonnis verneemt men daarvan dus niets. Nu zegt de grondwet in artikel 66: ‘De Koning heeft het recht van gratie van straffen, door rechterlijke vonnissen opgelegd.’ In den Code d'Instruction Criminelle was een geheele titel aan de rehabilitatie gewijd, inhoudende zestien artikelen, zijnde de artikelen 619-634. In het jaar 1838 werd voor Nederland die Code vervangen door het wetboek van strafvordering. Uit laatstgenoemd wetboek is bedoelde titel geheel verdwenen. Alleen in artikel 413 komt eene eerherstelling voor in één der gevallen, bij artikel 409 vermeld, waarbij na den definitieven afloop der zaak de onschuld van een persoon mocht blijken, welke reeds zijne straf heeft ondergaan. De Hooge Raad zal alsdan den veroordeelde in zijne eer herstellen bij een arrest, hetwelk ten koste van den Staat zal worden afgekondigd. Het woord rehabilitatie komt echter ook in dat artikel niet voor. De wetgever bedoelt, ook volgens Mr. Van den Brandeler, hier geheel iets anders dan de gewone rehabilitatie; hij heeft eene herstelling van eer of verklaring van onschuld op het oog, die de grondwettige macht des Konings te buiten gaat. De rehabilitatie is in het wetboek van strafvordering niet geregeld, omdat men meende, dat zij in het wetboek van strafrecht thuis behoorde. Ofschoon nu in den Code Pénal niets daaromtrent te vinden is en deze bleef gelden, zonder dat daarin de rehabilitatie werd opgenomen, ging de Koning, ook na 1838, voort met het verleenen van rehabilitatie. Men beschouwde dit als een onderdeel van het recht van gratie. Indien de Koning de straf zelve kan opheffen, waarom zou hij dan dezelfde macht niet kunnen uitoefenen ten aanzien van datgene, wat slechts een gevolg is van de uitgesproken straf, al is deze van rechtswege aan de veroordeeling | |
[pagina 413]
| |
verbonden? De macht, aan welke het meerdere toegekend is, mag, volgens de voorstanders dier meening, voorzeker het mindere uitoefenen. Met een beroep op het gevoelen van Mr. A.J. van DeinseGa naar voetnoot(*) en Mr. J. Heemskerk Az.Ga naar voetnoot(†) schaart ook Mr. Van den Brandeler zich aan de zijde van hen, volgens wier oordeel den Koning dit recht toekomt als een onderdeel van het recht van gratie. Hij vermeldt intusschen, dat Mr. G. DiephuisGa naar voetnoot(§) van een ander gevoelen is en de meening huldigt, dat gratie en rehabilitatie in haar wezen verschillend zijn, daar de eerste de straf opheft, door rechterlijke vonnissen opgelegd, en de laatste de gevolgen, aan de veroordeelingen zelven verbonden. Tegenover die zienswijze beroept hij zich op Mr. E.L. van EmdenGa naar voetnoot(**), die deze onderscheiding eenigszins gezocht noemt, daar straf en gevolgen der veroordeeling beiden uitvloeisels zouden zijn van het rechterlijk vonnis en ook die gevolgen als straf zijn te beschouwen. Hij had echter ook behooren te vermelden het daarvan afwijkende gevoelen van Mr. A.A. de Pinto,Ga naar voetnoot(††) in zijne beoordeeling der dissertatie van H.N. Grobbée: De condemnatorum restitutione (sive rehabilitatione) in jure criminali. Op de daar ontwikkelde gronden kan thans, in afwachting van eene wettelijke regeling, rehabilitatie door den Koning, uit kracht van zijn recht tot gratie, niet worden verleend. Ik deel dat gevoelen, en derhalve niet de meening des schrijvers. Wel is waar beroept deze zich tot staving van zijne meening op artikel 71 der wet op de militaire pensioenen bij de zeemacht, van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad no. 127), de bepaling behelzende, dat eene veroordeeling tot eene lijf- of onteerende straf het genot van pensioen doet ophouden, tot aan de rehabilitatie. Ook wijst hij op artikel 14 der wet tot regeling der jacht en visscherij, van den 6den Maart 1852 (Staatsblad no. 47), volgens hetwelk de jachtakten geweigerd worden aan personen, die een onteerend vonnis hebben ondergaan, zoolang zij niet gerehabiliteerd zijn. Toch zou ik meenen, dat die wetten de quaestie niet kunnen beslissen, al oppert gemelde schrijver de vraag: ‘Hoe kan in de wet van een recht gesproken worden, dat niet erkend is?’ Die wetten kunnen uitgaan van de veronderstelling, dat de rehabilitatie elders geregeld is, of daarover spreken, voor het geval dat zij, gelijk men verwachten kon, elders zou worden geregeld. Noch van het een noch van het ander is intusschen onder het bestaande recht iets gebleken of gekomen. Het hoofdbezwaar tegen des schrijvers opvatting ligt, mijns inziens, in het aangehaalde artikel 66 der grondwet. De woorden: ‘straffen door rechterlijke vonnissen opgelegd’, maken de Rehabilitatie in het Nederlandsche recht hoogst betwistbaar. Deze toch is niet in de wet vermeld en de eerloosheid is geene straf, door een rechterlijk vonnis opgelegd. Indien nu al de bewering mogelijk was, dat de Koning van 1838 tot 1848 de rehabilitatie als onderdeel van het recht van gratie kon toekennen, dan is artikel 66 der grondwet daartegen sedert een beletsel geworden. De meening der Regeering en de jurisprudentie van den Hoogen Raad, waarop | |
[pagina 414]
| |
de schrijver zich mede beroept, zijn van vroegeren datum dan de grondwet van 1848. In de grondwetten van 1815 en 1840 las men eenvoudig: ‘De Koning heeft het recht van gratie, na ingewonnen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden.’ Een in 1840 door drie afdeelingen der Tweede Kamer gedaan voorstel, om bij artikel 67 der grondwet van 1815 achter het woord gratie te voegen: ‘van straffen bij rechterlijk vonnis opgelegd’, stuitte af op de zienswijze der Regeering, dat de Kroon dit als eene inkorting harer macht beschouwde, waartoe zij ongenegen was mede te werken. In 1848 zijn die woorden in de grondwet opgenomen. De conclusie ligt voor de hand, ook al zou ik haar anders wenschen. In de practijk is echter de rehabilitatie ook na 1848 steeds toegekend. De tegenstanders der onteerende straffen, waaronder ik mij uit volle overtuiging schaar, zullen zich intusschen over het feit op zichzelf niet beklagen. Gaarne breng ik hulde aan de wijze, waarop de geachte schrijver ook dit punt heeft behandeld. Aan allen, die belangstellen in de bij dit onderwerp betrokken gewichtige vragen, beveel ik de kennismaking met zijn arbeid aan. Zij zullen zich in geen enkel opzicht den tijd beklagen, door hen besteed aan de lezing van dit onderhoudend gestelde en flink ontwikkelde geschrift.
mr. j. domela nieuwenhuis. | |
Aanteekeningen op het wetboek van strafrecht, wet van 3 Maart 1881 (Staatsblad no. 35) door Jhr. mr. O.Q. van Swinderen, Rechter in de Arrondissements-rechtbank te Groningen; uitgave van J.B. Walters aldaar.De geachte schrijver dezer aanteekening schrijft in zijn voorwoord: ‘Mijn arbeid zal aan het doel dat ik mij voorstel beantwoorden, wanneer zij, die mijn geschrift raadplegen, geen ander werk zullen behoeven ter hand te nemen om inhoud, zin en bedoeling onzer nieuwe strafwet te leeren kennen en haar derhalve juist toe te passen.’ Hij heeft met groote zorg zich van de taak gekweten, die hij zich heeft opgelegd. Tot toelichting van zin en bedoeling kan men bij de verschillende artikelen de daarop betrekking hebbende regeerings- en kamerbescheiden nagaan. Mij komt het intusschen voor, dat een en ander nog vollediger is geschied, in het vroeger door mij aangekondigde werk van den oud-Minister Mr. H.J. Smidt, die zelfs gebruik maakte van de taalkundige opmerkingen van den Leidschen Hoogleeraar M. de Vries. Intusschen geldt het ook hier: variis modis bene fit. Gaarne erken ik, dat de schrijver een voor de rechtsgeleerde lezers bruikbaar werk heeft geleverd. Tegen één opvatting heb ik echter bezwaar. Hij deelt namelijk mede, dat hij, waar hij dit noodig acht, zich niet van critiek zal onthouden. En nu zou, naar mijn bescheiden oordeel, de waarde van het werk verhoogd zijn door eene doorloopende, door eene meer systematische critiek. De schrijver had, mijns inziens, de keuze, om òf zich van critiek te onthouden, òf, zij het dan ook in beknopten vorm, gemotiveerde critiek te leveren op alle punten, waar hij van den wetgever meende te moeten verschillen. De critiek, die hij hier en daar gaf, kan echter in den regel geene aanspraak maken op den naam van eene behoorlijk gemotiveerde. Zoo leest | |
[pagina 415]
| |
men op pag. 177: ‘Cel. De uitbreiding der celstraf tot een maximum van vijf jaren, beschouw ik als een der groote verdiensten dezer wet. Eveneens dat zij niet wordt toegepast op personen beneden de veertien jaren. Haar niet toepasselijk te verklaren op personen boven de zestig jaren, komt mij bedenkelijk voor, ik zou zestig willen vervangen door zeventig.’ Over de drie punten, die de schrijver hier aanstipt, bestaat groot verschil van gevoelen. Ik deel zijne zienswijze met betrekking tot het eerste en derde punt; ik verschil van hem ten eenen male met betrekking tot het tweede. Ik acht die verbodsbepaling des wetgevers zelfs een achteruitgang bij den bestaanden toestand, eene ramp met het oog op het zedenbederf van kinderen tusschen de 12 en 14 jaren. Ik zou echter gaarne de gronden vernemen, waarop deze zijne uitspraken rusten. Eveneens komen mij zijne vonnissen ten gunste der voorloopige invrijheidstelling en ten nadeele der strafminima ongemotiveerd voor. Van meer belang is des schrijvers opmerking over de in artikel 45 no. 1 opgenomen omschrijving der poging, verklarende hij zich op de daar aangegeven gronden tegen elke omschrijving der poging, welke dan ook, in de wet. Opmerking verdient, dat hij, bij artikel 207, in verhouding tot andere door hem behandelde onderwerpen eene meer dan gewone aandacht schenkt aan de eedsquaestie, die eigenlijk meer eene vraag is van uitlegging der grondwet, van het wetboek van strafvordering en van eenige speciale wetten. Dat de schrijver dit toegeeft, blijkt uit zijne slotwoorden: ‘Ik acht de uitvaardiging eener wet wenschelijk, welke alle ten onzent voorgeschreven eeden afschaft en door een verklaring of een belofte vervangt, doch gevoel ten volle de moeielijkheid om dit beginsel bij het strafwetboek te huldigen voor dat zulk een wet bestaat.’ Waarom er dan hier ter plaatse eene halve bladzijde aan gewijd? Van veel meer gewicht, met het oog op het wetboek van strafrecht, zijn des schrijvers opmerkingen over de misdrijven tegen de zeden. Hier behandelt hij zelfs eenigermate de geschiedenis dezer materie. Men bemerkt, dat hij haar aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen. Van pag. 430-434 deelt hij de resultaten daarvan mede. Hij treedt ook daar op als beslist bestrijder van de toelating van bordeelen en de reglementeering der ontucht. Hij prijst den Minister Modderman wegens menigen stap in de, zijns inziens, goede richting. Hij roemt de gelijke strafbaarstelling van den man en de vrouw, die overspel plegen. Ik breng hem gaarne hulde voor de op bovenbedoelde bladzijden voorkomende beschouwingen. Ik betreur daarom te meer, dat hij aan menig ander onderwerp niet eene gelijke aandacht heeft geschonken. Ik waardeer intusschen overigens het door hem geleverde werk en wensch het vele lezers toe. j.d.n. |
|