De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 348]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Zuid-Amerikaansche diplomatie in den oorlog tusschen Chili, Peru en Bolivia.De gebeurtenissen in de Transvaal hebben in 1881 vele anderen in onze belangstelling op den achtergrond gedrongen. Ruim een jaar is er voorbijgegaan, sinds geheel Europa in gespannen verwachting het oog gevestigd hield op den ongelijken strijd, in Zuid-Afrika door Engeland's overmoed uitgelokt. Groot was de sympathie voor die kleine maar dappere schaar, welke eene geregelde krijgsmacht tot tweemaal toe met verlies deed afdeinzen en daardoor toonde, dat zij voor de verdediging harer miskende rechten tot het uiterste bereid was. Toen dan ook door de Engelsche regeering onderhandelingen met de aanvoerders der hoeren geopend werden, juichte de geheele beschaafde wereld deze moedige daad van het Kabinet-Gladstone toe. Want er behoorde moed toe, om ten aanzien eener machtige natie, wier eigenliefde daarbij door de herhaalde nederlagen der Britsche wapenen zoo diep gekrenkt was, tot het openlijk erkennen van het goed recht der Transvaalsche boeren te durven overgaan. Door de teruggave der kolonie aan hare wettige bezitters erkende Engeland in beginsel, dat de inlijving der republiek in 1877 wederrechtelijk en derhalve in strijd met de bepalingen van het volkenrecht geschied was. Wel is het te hopen, dat dit voorbeeld van Engeland ons alweder eene schrede verder gevoerd heeft op den weg, die ertoe leiden moet, den oorlog in de toekomst zooveel mogelijk te beperken. 't Is niet te ontkennen, dat wij in de laatste jaren dien weg reeds ingeslagen zijn, dank zij den arbeid van een Blüntschli, een Wheaton, een Rollin-Jacquemyns, en meer anderen Zij en hunne werken, die thans algemeen verspreid zijn, hebben er zeker niet weinig toe bijgebracht, om de meening ingang te doen vinden, dat kleine internationale geschillen in de meeste gevallen door eene arbitrage commissie kunnen en moeten worden uit den weg geruimd. | |
[pagina 349]
| |
Natuurlijk zullen de oorlogen, op die wijze beperkt, nimmer geheel vermeden worden, zelfs dan niet altijd, wanneer het bestaande geschil van weinig beteekenis is. Konden wij ons, zooals in de vergadering van meer dan één vredebond ter sprake is gebracht, eene internationale scheidsrechterlijke commissie denken, waarin de voornaamste rechtsgeleerden en staatslieden uit Europa en Amerika zitting zouden hebben, dan is het niet twijfelachtig, of hare beslissing zou dikwerf de partijen evenmin kunnen bevredigen als door hen geëerbiedigd worden. Geen scheidsgerecht ter wereld zou een oorlog als dien van 1870-71 of den jongsten tusschen Rusland en Turkije hebben kunnen voorkomen. Waar een eeuwenoude haat twee volken naar het zwaard doet grijpen; waar de oorzaken, die aanleiding tot den strijd geven, veel dieper liggen dan de dikwerf vrij onnoozele voorwendselen, die tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen hebben gediend, is het bijna belachelijk, nog aan een scheidsgerecht te durven denken. Doch zoover behoeven wij niet eens te gaan. Hoe menige krijg wordt kunstmatig voorbereid; hoe dikwerf worden volken, soms van denzelfden stam, tegen elkander in 't harnas gejaagd, om, wanneer naijver en jaloezie de hartstochten hebben opgezweept, van beide zijden tot geweld over te gaan. 1866 levert daarvan nog een treffend voorbeeld, en thans, zestien jaar later, vinden wij er andermaal een in den nog niet geëindigden oorlog aan de zuidkust van den Grooten Oceaan. Daar hebben drie volken, die wat afkomst, taal, zeden en gewoonten betreft, bijna één mochten genoemd worden; wier geschiedenis en verleden tot op de helft dezer eeuw zoo nauw hand aan hand ging, elkander met eene woede en hardnekkigheid bestreden, waarvan men ternauwernood in een der jongste Europeesche oorlogen een tweede voorbeeld zoeken zou. De strijd, door Chili tegen Peru en Bolivia gevoerd, is wel een bewijs, dat al de hierboven genoemde factoren, die schijnbaar toch slechts kunnen dienen, om de vriendschapsbetrekkingen tusschen stamverwante volken nauwer aan te halen, al zeer weinig gewicht in de balans der buitenlandsche staatkunde leggen, wanneer deze, uit welke oorzaken dan ook, in tegenovergestelde richting dreigt over te slaan. Daarom is het te betreuren, dat aan de gebeurtenissen, die aanleiding tot dezen oorlog gegeven hebben, in Europa over 't algemeen zoo weinig belangstelling geschonken is. Wel zijn zij de moeite eener nadere beschouwing waard, al ware het alleen maar, om eruit aan te toonen, hoe ook hier weder het recht van den sterkste heeft geheerscht en geweld is gebruikt, voordat nog alle middelen, om tot eene schikking te geraken, waren uitgeput. | |
I.Te recht heeft een Fransch schrijverGa naar voetnoot(*) gezegd, dat zelden de staatkundige en economische toestand van twee aan elkander grenzende | |
[pagina 350]
| |
Staten, die beiden nog slechts in hunne opkomst zijn, een scherper contrast heeft vertoond dan die van Peru en Chili voor het uitbreken van dezen oorlog. Aan de eene zijde een krachtig bestuur, orde, welvaart, goede financiën en geduchte strijdkrachten; aan den anderen kant regeeringloosheid en wanbeheer, een dagelijks toenemend verval van handel en nijverheid, geldgebrek, en eindelijk eene ledige staatskas benevens eene zeer aanzienlijke hoeveelheid schuld. En deze toestand dagteekende voor Peru waarlijk niet van eenige jaren herwaarts. De strijd, om de Peruanen van het Spaansche juk te bevrijden, waaraan mannen als Bolivar, O. Higgins, St. Martin en anderen zoo roemrijk hadden deelgenomen, had slechts weinig vruchten afgeworpen en was eene ondankbare taak geweest, zooals Bolivar later zelf herhaaldelijk verklaarde. Want tot 1828 bleef Opper-Peru met korte tusschenpoozen het tooneel van een guerilla-oorlog en van volslagen regeeringloosheid. Ook in latere jaren verbeterde de toestand niet. Slechts aan den President Gamara gelukte het, zich gedurende eenige jaren in het gezag te handhaven, doch ook hij werd in 1841 genoodzaakt de vlucht te nemen. Reeds twee jaar vroeger had zich Neder-Peru, onder den naam Bolivia, van Opper-Peru onafhankelijk verklaard. Van 1842-1862 genoot Peru eene betrekkelijke rust en schenen betere tijden voor de zoo geschokte republiek te zullen aanbreken, toen in laatstgenoemd jaar opnieuw te Lima eene omwenteling uitbrak. Van toen af volgde de eene pronunciamento op de andere, zoodat de hoofdstad in een tijdvak van vijf jaar, van 1870-1875, niet minder dan viermaal van gezag verwisselde. In 1867 verloor Don Ignacio Prado, een man van groote geestkracht en buitengewone bekwaamheid, den presidentszetel door een oproer onder het leger, en in 1875 werd hij door datzelfde leger opnieuw met het gezag bekleed. Aan zulk een toestand paarde zich natuurlijk geldgebrek. Het beroep, door Peru in 1870 en 1872 op de Europeesche geldmarkt gedaan, had, door de ontdekking der rijke guano- en salpetervelden, een gunstig onthaal gevonden. Maar reeds een jaar later was de republiek niet meer in staat, hare financieele verbintenissen na te komen en bedroegen de uitgaven voor 1873 de helft meer dan de inkomsten. Daar een groot gedeelte der Peruaansche staatsschuld zich in handen van Engelsche fondsenhouders bevond, zoo is het licht te begrijpen, waarom, toen de oorlog onvermijdelijk scheen, de openbare meening te Londen en elders zeer ten gunste van Chili gestemd was. De Britsche crediteuren begrepen te recht, dat in het voor Peru gunstigst geval, wanneer het zegevierend uit den strijd mocht treden, er voor hen toch hoegenaamd geen vooruitzicht bestond, om voorloopig nog aan eene schuldregeling te kunnen denken. De financieele toestand dier republiek kon zelfs door een voorspoedig gevoerden oorlog niet gebaat worden. Alle krediet was in de laatste jaren uitgeput, en de rijke guanovelden op de Chincha-eilanden waren reeds bijna geheel | |
[pagina 351]
| |
in vreemde handen overgegaan. Wat de goudmijnen van Peru eenmaal voor Spanje waren, was de guano thans voor Peru geweest, nl. eene bron van verkwisting, een schat, waaruit men naar goedvinden putten mocht, in de meening, dat er geen eind aan was. Toen ten slotte een staatsbankroet onvermijdelijk scheen, greep de Peruaansche regeering naar een laatste redmiddel. Hooge uitvoerrechten werden van het salpeter geheven, juist in een tijd, dat de handel in dit artikel eenige vergoeding beloofde voor den meer en meer afnemenden guano-uitvoer. Ongelukkig had deze maatregel geheel andere gevolgen, dan men te Lima verwacht had. De uitvoerrechten brachten niet alleen weinig geld in de schatkist, maar ook de salpeterhandel verliep binnen een jaar bijna geheel. De meeste Europeesche schepen verlieten de Peruaansche havens Callao en Iquique, om zich naar Mejillones en Antofagasta te begeven en daar hunne lading in te nemen. De beide laatste havens behoorden aan Bolivia, welke Staat slechts een zeer gering uitvoerrecht hief van de groote Chileensche salpetermaatschappijen, die zich in Atacama gevestigd hadden. Hierdoor konden dezen dit artikel tot veel billijker prijs leveren, terwijl de qualiteit voor die uit Peru niet behoefde onder te doen. Op deze wijze werd aan den Peruaanschen handel een nieuwe en gevoelige slag toegebracht. Later zal het blijken, hoe het Kabinet te Lima aan die concurrentie een eind trachtte te maken, door Bolivia tot een maatregel te bewegen, die als de hoofdoorzaak van den jongsten oorlog moet worden beschouwd. Zoo was de toestand van een rijk, dat tot een der door de natuur meest begaafde landen der wereld mag gerekend worden. Inwendig door onlusten geteisterd en met een onvermijdelijk staatsbankroet in 't verschiet, aan zijne grenzen een vijand, die slechts naar eene gelegenheid zocht, om zijn gebied uit te breiden, en die daartoe, zooals de gebeurtenissen hebben bewezen, ruimschoots de kracht had en toegerust was. Wat Chili betreft, evenals Peru had het na den vrijheidsoorlog tegen Spanje een tijd van bloedige binnenlandsche onlusten gekend, doch het was die spoedig te boven gekomen, toen eenmaal de rust onder een krachtig bewind wedergekeerd was. Sedert de laatste dertig jaren genoot die Staat een ongekenden voorspoed, die met de ontdekking der goudmijnen in Californië begon. Tot 1848, toen de eerste landverhuizers en gouddelvers naar die streken te Valparaiso aankwamen, had de handel van Chili ter zee zich meerendeels bepaald tot eene weinig uitgebreide kustvaart, terwijl de handelsbetrekkingen met Europa van zeer geringe beteekenis waren. Hierin kwam nu verandering. Vooreerst moesten alle uit Europa komende schepen, met bestemming naar Californië, hun weg door de straat van Magellaan of om Kaap Hoorn nemen, en Valparaiso was de eerste haven, waar zij na eene | |
[pagina 352]
| |
langdurige zeereis het anker lieten vallen, om zich van proviand en drinkwater te voorzien. Eveneens liepen de naar Europa terugkeerende schepen eene der Chileensche havens binnen, voordat de reis om Amerika's zuidspits ondernomen werd. Deze laatsten brachten niet het minste voordeel aan, want niet zelden lieten de gouddelvers hier een gedeelte hunner schatten achter. In Californië was aanvankelijk aan alles gebrek, waarvan ondernemende kooplieden en cargadoors in Chili spoedig partij wisten te trekken. Met alle voortbrengselen en artikelen, die het land opleverde of van elders ontving, voeren hunne koopvaarders naar het goudland. Binnen één jaar, reeds in de eerste helft van 1849, was het monopolie van den handel op het toekomstig San-Francisco in hunne handen. Granen, vruchten, olie, wijnen, manufacturen en wapens, alles werd uit de Chileensche havens aangevoerd. Het Californisch goud stroomde naar Chili. Valparaiso, Valdiva en Conception werden groote en welvarende steden, zoodat binnen een tijdvak van vier jaar (1848-1852) de handelsomzet in eerstgenoemde haven zich zelfs vervijfvoudigde. Jammer voor Chili, mocht deze toenemende voorspoed en ontwikkeling niet lang duren. Nadat de Panama-spoorweg voor het verkeer geopend was, werd uit Antwerpen en de Engelsche havens een geregelde maildienst op New-York ingesteld, waardoor de transito handel op westelijk Amerika dus een korteren weg nemen kon. Niettemin bleef deze Staat nog geruimen tijd in rechtstreeksche verbinding met de Europeesche havens, daar vele reeders en kooplieden aan de langdurige reis om Kaap Hoorn de voorkeur gaven boven de aanzienlijke kosten, die aan het vervoer over de landengte van Panama, in verband met het overladen der goederen, verbonden waren. Eerst toen de Pacific-spoorweg eene verbinding tusschen New-York en San Francisco had tot stand gebracht, verloren de Chileensche havens voor den transitohandel alle waarde. Hoe kortstondig dit tijdperk van bloei ook geweest was, Chili had er zijn voordeel mede weten te doen. De uitgebreide handelsbetrekkingen, die met zulk een gunstig gevolg bekroond waren, hadden den ondernemingsgeest der natie opgewekt, en de rijke kooplieden en cargadoors van Valparaiso lieten zich zoo spoedig niet ontmoedigen. Zij gingen voort met het uitrusten van schepen op Californië en Midden-Amerika, waardoor Chili de aanzienlijkste handeldrijvende Staat onder de Zuid-Amerikaansche republieken bleef. Overal in het land heerschten daarbij welvaart en orde. Landbouw en veeteelt waren door de regeering zooveel mogelijk begunstigd, en vooral eerstgenoemde had eene aanzienlijke vlucht genomen. In de Andes waren rijke zilver- en kolenmijnen ontdekt en in ontginning gebracht. Voeg hierbij, dat Chili beschikken kon over eene talrijke vloot, met flinke en geoefende zeelieden bemand, een klein maar goed uitgerust en gewapend leger, waarin de strengste krijgstucht heerschte, en | |
[pagina 353]
| |
eene ruim gevulde schatkist, dan is het zoo vreemd niet, dat deze mogendheid er langzamerhand op bedacht was, van hare hulpbronnen partij te trekken, om zich elders schadeloos te stellen, toen door een samenloop van omstandigheden het monopolie van den handel op Amerika's westkust noordwaarts verplaatst werd. Dit ten minste wil ook de schrijver niet ontkennen, die in een Fransch tijdschrift slechts enkele bladzijden aan de oorzaken hiervan wijdt, doch overigens zijne sympathie voor Chili niet verbergtGa naar voetnoot(*). Het is voorzeker geene gemakkelijke taak, de juiste aanleiding tot een oorlog, die nog zoo kort geleden plaats had, op te sporen, te meer, omdat er nog zoo weinig gegevens, daarop betrekking hebbende, beschikbaar zijn. Wel werden enkele officieele documenten betreffende de gevoerde onderhandelingen door de wederzijdsche regeeringen openbaar gemaakt, doch dezen gelden bijna allen de gebeurtenissen, die rechtstreeks tot het afbreken der diplomatieke betrekkingen geleid hebben. De meesten zijn van het Kabinet te Santiago uitgegaan en verdienen geen al te groot vertrouwen, zooals wij later gelegenheid zullen hebben aan te toonen. Bovendien moet de eigenlijke aanleiding tot den oorlog niet gezocht worden in de gebeurtenissen, die kort daaraan voorafgingen; zij dagteekent van jaren herwaarts. Één zaak staat echter vast, nl. dat de Chileensche diplomatie zich niet minder goed van hare taak gekweten heeft dan het leger en de vloot, zoodat de verkregen uitkomsten voor een niet gering gedeelte aan haar te danken zijn. Zoo heeft zij behendig partij weten te trekken van het misnoegen, in Engeland veroorzaakt door de eigendunkelijke handelwijze der Peruaansche regeering ten opzichte der staatsschuld. Toen na het eerste tijdperk van den oorlog Chili meester ter zee geworden was, toonde het Kabinet te Santiago zich na eenige onderhandelingen, die door bemiddeling van zijn gevolmachtigde te Londen gevoerd werden, terstond bereid, om, onder zekere voorwaarden, den uitvoer der guano uit de geblokkeerde Peruaansche havens toe te staan. Later, toen Iquique en Arica door Chileensche troepen waren bezet, leende deze gevolmachtigde een gewillig oor aan alle voorstellen, die hem door de Peruaansche schuldeischers werden gedaan, om tot eene definitieve schikking te geraken. Na de verovering van Lima was echter nog niets beslist, en eerst toen bleek het vrij duidelijk, dat Chili de onderhandelingen op de lange baan wilde schuiven. Want toen kort daarna de houders der Peruaansche schuld met nieuwe voorstellen tot eene re- | |
[pagina 354]
| |
geling te voorschijn kwamen, werden dezen door de Chileensche regeering van de hand gewezen. Het is bekend, hoe zelfs op dit oogenblik de onderhandelingen nog niet als volkomen geslaagd kunnen beschouwd worden. Veel ernstiger was de taak der Chileensche diplomatie, om het hoofd te bieden aan gevaren, die van eene andere zijde dreigden. Ook hiervan kweet zij zich met beleid. Zoo wist zij Ecuador, dat reeds half tot het verbond tusschen Peru en Bolivia was toegetreden, tot onzijdigheid te bewegen. De gevaarlijkste vijand dreigde echter uit het Oosten. Sinds jaren bestond er tusschen Chili en de Argentijnsche republiek geschil over het bezit van Araucanië en Patagonië. Wel scheen het op het laatst van 1877 tusschen beide Staten tot eene schikking te zullen komen, daar de scheidsrechters, die van beide zijden met de grensregeling waren belast, het eindelijk eens geworden waren, maar tegen alle verwachting werd het door hen ontworpen tractaat, dat nog in 'tzelfde jaar door de Chileensche Kamer in behandeling genomen werd, met groote meerderheid van stemmen verworpen, naar het heette, wijl het geen genoegzamen waarborg voor de toekomst gaf. Toen hiervan te Buenos-Ayres mededeeling geschiedde, was de verbittering jegens Chili groot. In eene boodschap aan het Congres verklaarde dan ook de President der Argentijnsche republiek, dat, nu de onderhandelingen door Chili plotseling waren afgebroken, het Kabinet te Buenos-Ayres al zijne aanspraken op het bezit van Patagonië bleef handhaven. Wij zijn vast besloten, zeide hij, onze rechtmatige vorderingen, die op het verdrag van 1810 gegrond zijn, niet prijs te geven. Moge de Chileensche regeering alsnog spoedig tot andere inzichten komen, aangezien eene vreedzame oplossing dezer quaestie voor beide volken zeker wenschelijk is. Hieruit blijkt dus wel, dat de toestand destijds vrij gespannen was. Te Buenos-Ayres heerschte groote opgewondenheid onder de bevolking, terwijl ook de volksvertegenwoordiging en de pers eenstemmig de regeering aanmoedigden, op den ingeslagen weg voort te gaan, zoodat zelfs oorlogsschepen naar de kust van Patagonië gezonden werden. Doch de Chileensche diplomatie wist den storm, die aan het opsteken was, te bezweren. Een buitengewoon gezant werd naar Rio de Janeiro gezonden, om de Braziliaansche regeering gunstig voor Chili te stemmen en van den tusschen dit keizerrijk en de Argentijnsche republiek bestaanden naijver partij te trekken. Die naijver dagteekende reeds van den in 1870 gesloten vrede met Paraguay, waarbij o.a. van dien Staat de vrije vaart op de Parana-rivier bedongen was. Met leede oogen zagen de Braziliaansche kooplieden, hoe deze voorwaarde bijna uitsluitend aan het handeldrijvend Buenos-Ayres ten goede kwam, en meermalen reeds hadden de wederzijdsche regeeringen elkander beschuldigd, dat ieder voor zich alle voordeelen van dien vrede trok. De | |
[pagina 355]
| |
Chileensche gevolmachtigde vond dan ook te Rio een gunstig onthaal, en de vrees voor Brazilië bleef niet zonder invloed op de weifelende houding, die de Argentijnsche republiek aanvankelijk bewaarde, toen Chili aan Peru en Bolivia den oorlog had verklaard. De beslissende nederlagen, door eerstgenoemden Staat achtereenvolgens te zee en te land aan zijne tegenpartij toegebracht, deed de oorlogzuchtige gezindheid te Buenos-Ayres werkelijk bedaren, zoodat de neutraliteit niet alleen gehandhaafd bleef, maar zelfs de onderhandelingen met Chili over de Patagonische grensquaestie in 1879 weder opgevat werden. Het gevaar voor eene uitbreiding van het Peru-Boliviaansch verbond was dus bij het uitbreken van den oorlog voor Chili niet groot. In de volgende bladzijden zullen wij nu de oorzaken, die aanleiding tot dat verbond gaven, trachten op te sporen, zoomede het ontstaan der Atacama-quaestie, benevens de aanspraken van Chili en Bolivia op die landstreek. Vooraf is het daartoe noodig, in enkele geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden te treden, die, ofschoon zij geene boeiende lectuur vormen, toch werkelijk van veel belang zijn met betrekking tot het geschil, dat reeds bijna eene halve eeuw tusschen beide Staten hangende was en als de rechtstreeksche aanleiding tot den jongsten oorlog moet worden beschouwd. | |
II.In April 1818 was het overschot der Spaansche strijdkrachten in Chili, door het bloedig gevecht bij Maypo, genoodzaakt geworden, het grondgebied van dien Staat te ontruimen. Na den eigen bodem van vijanden gezuiverd te hebben, trok eene afdeeling Chileensche troepen onder Generaal St. Martin naar Peru, om de Peruanen in den strijd tegen de Spanjaarden bij te staan. De slag van Ayacucho (10 December 1824) besliste over het lot der Andes-Staten; de laatste Spaansche troepen werden geslagen en gingen kort daarop te Callao scheep. Aan de dapperheid der Chilenen dankte dus ook Peru zijne onafhankelijkheid, ofschoon het zich voor de bewezen diensten vrij ondankbaar betoonde, door afzonderlijk met Spanje vrede te sluiten. Feitelijk bleef Chili tot 1844 met het moederland in oorlog, daar het eerst in dat jaar tot een verdrag kwam, waarbij de noordelijke en zuidelijke grens aldus in artikel I van het vredestractaat werd aangegeven: Zijne Katholieke Majesteit erkent de Chileensche republiek als een vrijen en onafhankelijken Staat, wiens gebied zich van Kaap Hoorn tot de woestijn van Atacama uitstrekt; ‘desde el desiërto’, zoo luidde de Spaansche tekst. De hier gekozen uitdrukking was, wat Chili's noordelijke grens betreft, vrij onbepaald, doch wij zullen spoedig zien, dat, hoe ruim de beteekenis daarvan ook genomen moge worden, er nimmer sprake van | |
[pagina 356]
| |
kan zijn geweest, dat daardoor aan dien Staat grondgebied benoorden 24o ZB. toegewezen werd. Vooraf zij echter opgemerkt, dat de noordelijke grenzen van Chili nimmer in eenig ander verdrag nauwkeuriger schijnen aangegeven te zijn. In de in 1818 met Peru gesloten overeenkomst en in het tractaat van 1825 met die mogendheid wordt eveneens de Atacama-woestijn als grens genoemd. Dat zulks te eeniger tijd tot moeielijkheden aanleiding geven kon, was hierom te meer te voorzien, wijl het noordelijk gedeelte der Chileenscheprovincie Cocuimbo, het district Atacama, bijna even onvruchtbaar is als de woestijn van dien naam, zich daar geene terreinafscheidingen bevinden en derhalve juist eene scherpe definitie der grenzen wenschelijk ware geweest. Evenwel, vóór het jaar 1842 heeft Chili nimmer getracht aanspraak te maken op eenig grondgebied noordelijk van 25o ZB., en het ontbreekt overigens niet aan bewijzen, om te kunnen aantoonen, dat de vorderingen, die deze mogendheid later op dat gebied heeft doen gelden, niet rechtmatig zijn geweest. Voldoende blijkt zulks uit de werken van oude Spaansche en Chileensche geschiedschrijvers, omdat allen hierin overeenkomen, dat Atacama, van de vroegste tijden der Spaansche overheersching af, deel heeft uitgemaakt van de Spaansche kolonie Peru. Wij zullen dit met eenige voorbeelden staven. Eene der oudste geschiedkundige bronnen over Chili zijn de gedenkschriften van Pedro de Valdivia. In 1540 door Pizarro tot opvolger van Almagro benoemd, werd hij in 1543 door Nunez de Vela tot eersten Kapitein-Generaal verheven, welke waardigheid hij meer dan 10 jaar bekleedde. In zijne gedenkschriften en die van zijn tochtgenoot Alonso de Gongora y Marmelejo, welke eerst in 1784 te Madrid zijn uitgegeven, wordt als Chili's noordelijke grens het dal van Capiapo (ten zuiden van de Atacama-woestijn) aangeduid. In 1641 zag te Rome eene geschiedenis van Chili door Alonzo Ovallo het licht. In dit werk, dat nog heden als eene der beste geschied- en aardrijkskundige bronnen wordt beschouwd, die over dit rijk in de 17de en 18de eeuw geschreven zijn, wordt eveneens de parallel van 25o als grensscheiding tusschen de Spaansche koloniën Chili en Peru opgegeven. In het laatst der vorige eeuw (1788) verscheen te Barcelona eene geschiedenis van Chili van de hand van Ignacio Molena en Pedro Olivares, twee Jezuïeten. Bij dit werk was een atlas gevoegd, waarop de noordelijke grenzen der toenmalige kolonie zeer nauwkeurig waren aangegeven. Van den berg San Benito, een der Andes-toppen op 24o 30′ ZB., loopt de grensscheiding in noordwestelijke richting naar de kust van den Grooten Oceaan, die zij juist onder 25o ZB. ontmoet. Ook de werken van Carvallo, Luïs Tribaldos en anderen komen, wat de noordelijke grenzen van Chili betreft, vrij wel overeen, evenals de meeste oude atlassen en kaarten. | |
[pagina 357]
| |
Vermelding verdient evenwel nog een geschied- en aardrijkskundige gids van Peru, die in 1778 op last van den toenmaligen onderkoning, Don Manuel Guirior, geschreven is door den Spaanschen geograaf Cosme Buena. Aan dezen werd vergunning verleend, om van alle documenten uit het regeeringsarchief te Lima gebruik te maken, eene ongekende vrijgevigheid in die dagen. Omtrent Peru's zuidelijke grens zegt de schrijver o.a. het volgende: ‘Atacama wordt door de parallel van 25o ZB. in tweeën verdeeld. Het noordelijk deel behoort tot het Peruaansche landschap Charcas en wordt weder in Opper- en Neder-Atacama gesplitst. Neder-Atacama heeft eenige goede havens, daaronder Cobya (22o 21′), de baai van Mejillones (23o) en die van Nuena-Senora. Het omvat twee kerkelijke diocesen, dat van San Francisco (thans San Pedro d'y Atacama) met de dorpen Tocomaso, Socayre, Soncor en Antofagasta, en dat van Chiuhiu met Caspana, Calama en Cobya.’ Twee dier dorpen hebben in den jongsten oorlog eene zekere vermaardheid bekomen, nl. Antofagasta, waar de Chileensche salpetermaatschappijen het monopolie van den uitvoer voor Zuid-Atacama gevestigd hadden, met welks gewelddadige bezetting de vijandelijkheden door Chili geopend werden, en Calama, eene oase, het middelpunt van den handel tusschen Potosi en de kuststreek, die eveneens, dadelijk na de oorlogsverklaring aan Peru en Bolivia, door den Chileenschen Kolonel Sotomayor overrompeld en bezet werd. In de meeste oude zoowel als in de nieuwere aardrijkskundige woordenboeken wordt van de Atacama-woestijn gewag gemaakt, als tot Peru behoorende. Zoo bijv. bij Martiníère en Échard, Balbi de Peuchet, Bouillet, enz. In de geographisch-geschiedkundige beschrijving der Spaansch-Zuid-Amerikaansche koloniën, in 1752 door Murillo Valverde te Madrid uitgegeven, wordt zelfs de Zout-rivier, die door het dal van Capiapo stroomt, als noordelijke grens van Chili genoemd. In Martinière en Échard is omtrent Atacama het volgende aangeteekend: ‘Atacama désert de l'Amérique méridionale dans le royaume du Pérou, près du Chili. Il s'étend le long des côtes du Pacifique, dans le pays que nous appelons “Las Charcas”, entre la ville d'Arica et la rivière du Coprapo.’ In Bouillet's Dictionnaire universel d'histoire et de géographie (in 1859 te Parijs uitgegeven) leest men: ‘Atacama, ville de Bolivie, chef-lieu d'une contrée du même nom par 72o 6′ long. O. et 21o 52′ lat. S.’ Tot 1842 heeft dan ook, zooals reeds gezegd is, Chili steeds Bolivia's recht op Atacama stilzwijgend erkend. In de overeenkomst van 1825 werd nogmaals tusschen Peru en Chili het Uti possidetis gehandhaafd, derhalve de grensscheiding der vroegere Spaansche koloniën. Wel scheidde zich Bolivia later van Peru af, doch dit doet natuurlijk niets ter zake. Trouwens, twee Chileensche geschiedschrijvers hebben met prijzenswaardige onpartijdigheid Chili's aanspraken op Atacama voor | |
[pagina 358]
| |
onwettig verklaard: M. Manuel Albano in zijne geschiedenis der constitutie van 1833 en M. Amunategui, die in zijn in 1858 uitgegeven werk het recht van Chili op het bezit van Araucanië en Patagonië handhaaft. Uit een en ander, hier aangevoerd, blijkt dus voldoende, dat de vorderingen, welke Chili sedert 1842 langzamerhand op het geheele Atacama-gebied tot 23o ZB. heeft doen gelden, op zeer goede gronden kunnen betwist worden. Wel heeft het Kabinet te Santiago getracht, voor die vorderingen bewijzen aan te voeren, doch het is hierin niet geslaagd. Volkomen verdiend is echter het verwijt, dat sedert 1866 de Boliviaansche regeering herhaaldelijk getroffen heeft, nl. dat zij nimmer iets voor de ontwikkeling van handel en nijverheid in Atacama gedaan heeft, evenmin als zij zich aanvankelijk om de vorderingen der vreemde landverhuizers bekreunde. Daarbij beging zij de groote fout, de eerste aanspraken van Chili op het gebied tot 24o ZB. in overweging te nemen, om daaraan, zooals wij spoedig zullen zien, bij het verdrag van 1866 gedeeltelijk toe te geven. Het is dus zeer natuurlijk, dat laatstgenoemde Staat, eenmaal in 't bezit van een gedeelte der rijke salpeterdistricten gekomen, de emigratie daarheen op alle mogelijke wijzen aanmoedigde, zoodat de oorspronkelijke bevolking spoedig in getalsterkte door het steeds toenemend getal Chileensche landverhuizers aanzienlijk overtroffen werd. Dezen vestigden zich echter ook in andere streken van Atacama, waar de exploitatie der salpetervelden ruime winst beloofde, zoodat reeds in 1872 Antofagasta eene Chileensche kolonie geleek. Toen dan ook de oorlog uitbrak, had Chili zijne aanspraken op bovenbedoeld gebied weten voor te stellen als een feit, dat voor geene ernstige wederlegging vatbaar wasGa naar voetnoot(*). De ontdekking der salpetervelden in Atacama dagteekent van het jaar 1840. In Februari van dat jaar begaven zich eenige mijnwerkers uit Capiapo in Chili naar het Boliviaansche dorp Atacama, op de westelijke helling der Andes gelegen. Dezen vonden, toen zij zich in de uitholling eener rots ter ruste hadden gezet, den bodem bezaaid met salpeterkristallen. Weinige voeten onder den grond stieten zij op een salpeterbed, dat meer dan een meter diep bevonden werd. Spoedig werd de ontdekking bekend, en het jaar 1842 was niet verstreken, of op tal van plaatsen was in de eertijds zoo geminachte wildernis voor schatten aan salpeter gevonden, en nog wel schatten, die zeer gemakkelijk te verkrijgen waren, daar het salpeter doorgaans niet dieper dan 0.2 à 0.4 M. onder de oppervlakte aangetroffen werd. Nog heden verkeert men in twijfel omtrent de wijze, waarop die salpeterbedden zich daar gevormd hebben. Aanvankelijk vermoedde men, te oordeelen naar de aanzienlijke hoeveelheden keukenzout, welke om en | |
[pagina 359]
| |
in de groeven gevonden werden, dat dit gedeelte van het Zuid-Amerikaansche schiereiland eertijds door de zee bedolven was en de geheele Atacama-woestijn eenmaal tot het gebied van den Grooten Oceaan heeft behoord. Later kwam men echter op die meening terug, omdat in den bodem geen spoor van kalk- of schelpvorming gevonden werd en dit toch het geval zou moeten geweest zijn, indien de eerste hypothese juist ware. De Afrikaansche Sahara levert hiervoor het beste bewijs. Daarbij vond men niet alleen salpeter in de lagere terreinen, maar ook langs de glooiingen en hellingen van heuvels en bergen en zelfs in aanzienlijke hoeveelheid in de Andes op duizenden meters boven den zeespiegel. De rijke salpeterbedden van Papaso op den Cordilleras Marecungo liggen o.a. meer dan 4200 M. boven de oppervlakte der zee. De meest aanneembare veronderstelling, en deze wordt thans vrij algemeen gedeeld, is, dat de talrijke rotsen, die men hier aantreft en die grootendeels uit feldspaath bestaan, aan ontbinding onderhevig zijn, door welke ontbinding en den invloed der atmosfeer eene omzetting der oorspronkelijke bestanddeelen in nitraten plaats heeft. Hoe het ook zij, de ontdekking der rijke salpeterbedden in Atacama lokte talrijke kolonisten uit Chili naar deze streken, zoodat het jaar 1842 niet verloopen was, of die landverhuizing begon zoowel in Bolivia als in Chili de algemeene aandacht tot zich te trekken. Te Santiago zag de regeering niets liever, dan dat hare lang gekoesterde plannen zoo onverwacht door deze ontdekking in de hand werden gewerkt. - Zij stelde te Antofagasta Chileensche ambtenaren aan, om de landverhuizers bij hunne aankomst behulpzaam te zijn, en verleende geldelijke ondersteuning aan behoeftigen. Natuurlijk kon dit alles op den duur door de Boliviaansche regeering niet onopgemerkt blijven. In Maart 1843 beklaagde zij zich te Santiago over Chili's eigendunkelijke handelwijze in Atacama, op welk protest echter geen antwoord ontvangen werd. Twee jaar later, in April 1845, volgde een tweede protest, ook ditmaal zonder gevolg, hoewel de Chileensche regeering een onderzoek beloofde. Van toen af scheen Bolivia de geheele provincie Atacama aan haar lot over te laten en maakte de Chileensche kolonisatie geregelde vorderingen. Eindelijk kwam in 1866 een verdrag tot stand, waarvan wij reeds gewag maakten en dat, zooals uit de voornaamste voorwaarde blijkt, zeer in het nadeel van Bolivia was, daar Chili het recht van contrôle op de inkomsten en uitgaven in dat gedeelte van Atacama verkreeg, 'twelk tusschen 23o en 25o ZB. begrepen was. Zoo luidde artikel IV van dit verdrag, alsmede dat beide Staten het overschot der ontvangsten, na aftrek der kosten van beheer, enz., onderling zouden verdeelen. Daarentegen behield Bolivia zich het recht tot het verleenen van concessie aan nieuw op te richten maatschappijen voor. | |
[pagina 360]
| |
En hiermede naderen wij het tijdstip, waarop de eerste gebeurtenissen plaats hadden, die de kiem gelegd hebben tot den jongsten oorlog en de verwijdering, welke tot dusver tusschen de Kabinetten van Santiago en La Paz bestond, in vijandschap deden ontaarden. Twee jaren waren sedert het verdrag van 1866 voorbijgaan, toen te Antofagasta eene nieuwe maatschappij werd opgericht, met het doel, de rijke salpetervelden, in noordelijk Atacama gelegen, op groote schaal te exploiteeren. Deze maatschappij, die haar naam aan laatstgenoemde haven ontleend heeft, was eene naamlooze vennootschap, die door een aantal vermogende kooplieden en industrieelen te Santiago gesteund werd. Zij begon met een aantal kleine maatschappijen, die tot dusver geringe winsten hadden afgeworpen, in zich op te nemen en.... met den aanleg van een spoorweg uit Antofagasta naar het exploitatieterrein, voordat nog door de Boliviaansche regeering daartoe toestemming verleend was. Ofschoon deze nu, en met recht, zich over eene dergelijke handelwijze beklaagde, verleende zij niettemin eenige maanden later de gevraagde concessie en zelfs zonder dat aan de maatschappij eenige noemenswaardige verplichting werd opgelegd. Doch hierbij bleef het niet. Toen in 1866 het verdrag met Chili geteekend was, had de Boliviaansche Kamer bepaald, dat, alhoewel aan de regeering de bevoegdheid tot het verleenen van concessie in Atacama verbleef, toch daarvan telkens aan de vertegenwoordiging mededeeling moest geschieden. In strijd met deze bepaling verzuimde Pedro y Melgarejo, destijds President van Bolivia, de met de Antofagasta-maatschappij gesloten overeenkomst aan de goedkeuring der Kamer te onderwerpen. Later hierover ter verantwoording geroepen, verontschuldigde de ex-President zich door erop te wijzen, dat in de beide jaren, die aan de oprichting der Antofagasta-maatschappij waren voorafgegaan, meerdere concessiën aan kleinere maatschappijen waren verleend, zonder dat zulks van de zijde der Kamer tot aanmerkingen aanleiding gegeven had. Dit antwoord laat zich met het oog op Zuid-Amerikaansche toestanden eenigszins verklaren. Naar het schijnt, heeft de Boliviaansche regeering het al spoedig niet noodig geacht, aan het besluit der Kamer gevolg te geven, en deze harerzijds hierop niet verder aangedrongen. Wellicht zoude ook de aan de Antofagasta-maatschappij verleende vergunning nimmer tot aanmerkingen aanleiding gegeven hebben, ware het niet, dat zich al spoedig na hare oprichting te La Paz geruchten begonnen te verspreiden omtrent buitengewone winsten, die zij behaalde. In 't begin van 1870 trad Melgarejo als President af, nadat hij in 1869 eerst nog genoemde maatschappij ontslagen had van eenige verplichtingen, waartoe zij zich bij de overeenkomst van 1868 jegens den Boliviaanschen Staat verbonden had. Zoo bleven de zaken tot in den zomer van 1871, toen de pers als tolk van de openbare meening in Bolivia optrad en den afgetreden President en zijne ministers heftig aanviel over hunne eigendunkelijke | |
[pagina 361]
| |
handelwijze, om aan eene buitenlandsche maatschappij zulk eene voordeelige concessie te verleenen, zonder dat zij voor Bolivia eenig voordeel bedongen of althans met de belangen der Boliviaansche schatkist rekening gehouden hadden. Algemeen eischte men van de Kamer een besluit, waarbij onderzoek naar de handelingen van den heer Melgarejo bevolen werd. Deze gaf hieraan na eenig dralen gehoor. Te gelijk met een daartoe strekkend voorstel nam zij echter den 14den Augustus 1871 met groote meerderheid een tweede aan, nl. om de in 1868 aan de Antofagasta-maatschappij verleende concessie te herroepen, op grond, dat de toenmalige regeering hare bevoegdheid te buiten was gegaan. Vreemd is het voorzeker, dat zulk een maatregel toenmaals èn door de betrokken maatschappij èn door het Kabinet te Santiago vrij kalm opgenomen werd, terwijl zeven jaar later een ontwerp, waarbij eene geringe belasting op den uitvoer van het salpeter in Atacama geheven werd, als eene oorlogsverklaring van Boliviaansche zijde gold. Maar het oogenblik was destijds voor Chili nog niet gunstig, om zich met kracht van wapenen te doen gelden. De krijgstoerustingen waren ternauwernood begonnenGa naar voetnoot(*) en, indien de oorlog toen uitgebroken ware, zou de Argentijnsche republiek zich zeer waarschijnlijk aan de zijde van Bolivia hebben geschaard. Intusschen zette de Antofagasta-maatschappij hare ontginningen in Atacama rustig voort, terwijl zij zich eenvoudig tot het indienen van een protest te La Paz bepaalde, waarin zij het bedoelde besluit onwettig noemde en met de tusschenkomst der Chileensche regeering dreigde. Voor het eerst werd in dit protest gewag gemaakt van de aan de maatschappij in eigendom behoorende terreinen, terwijl dezen toch slechts voor een termijn van vijftig jaar kosteloos waren afgestaan. Het jaar 1872 en een gedeelte van 1873 waren reeds verstreken, zonder dat men het wederzijds eens had kunnen worden, totdat op voorstel van Chili eene gemengde commissie werd benoemd, ten einde niet alleen het verdrag van 1866 te herzien, maar ook alle tusschen deze mogendheid en Bolivia bestaande geschillen uit den weg te ruimen. Dit laatste gold natuurlijk de Antofagasta-maatschappij. Daarop kwam in 1874 eene overeenkomst onder de volgende voorwaarden tot stand: 1o. Uitbreiding der noordelijke grenzen van Chili tot 24o ZB 2o. Opheffing van artikel IV van het verdrag van 1866, betreffende de verdeeling der inkomsten tusschen Chili en Bolivia van het grondgebied tusschen 25o en 23o ZB. 3o. Bolivia verbindt zich, om gedurende de eerste vijf en twintig jaar alle Chileensche ingezetenen in Atacama vrij van nieuwe of verhoogde belastingen te stellen. | |
[pagina 362]
| |
't Is niet moeielijk te beslissen, wie der beide Staten hier in het voordeel was. Wat Bolivia verkreeg, was alleen, dat het van Chili's contrôle in Atacama ontheven werd. Overigens niets. De laatste voorwaarde vooral was bezwarend voor een land als Bolivia, en het is dan ook moeielijk te vatten, hoe het Kabinet te La Paz die heeft kunnen aannemen, vooral met het oog op den steeds toenemenden bloei der salpetermaatschappijen in Atacama en de gebeurtenissen, die aan dit verdrag voorafgegaan waren en die het tot omzichtigheid hadden moeten aansporen. Eene belasting, zooals later van de Antofagasta-maatschappij geheven werd, ware door haar zeer goed te dragen en zeer welkom voor de Boliviaansche schatkist geweest, welke laatste aan hetzelfde euvel als die der meeste Zuid-Amerikaansche republieken mank ging. Nog in 't laatst van 1874 werd deze overeenkomst door de wederzijdsche regeeringen bekrachtigd, en zoo scheen de goede verstandhouding tusschen Chili en Bolivia voorloopig hersteld te zijn. | |
III.Een Staat, die de voortdurende vorderingen der Chileensche kolonisatie in Atacama reeds geruimen tijd met bezorgdheid had gadegeslagen, was Peru. De oprichting der Antofagasta-maatschappij dreigde den Peruaanschen salpeterhandel met eene zware concurrentie, die te moeielijker zou vol te houden zijn, daar genoemde maatschappij over aanzienlijke financieele hulpbronnen te beschikken had. Een gemeenschappelijk belang vereenigde dus Peru en Bolivia, nl. Chili's zucht naar uitbreiding van grondgebied in Atacama tegen te gaan en het monopolie van den handel in die streken niet geheel in handen van zulk een ondernemenden en eerzuchtigen nabuur te doen vallen. Ofschoon de onderhandelingen, die tot bereiking van dat doel moesten leiden en een Peru-Boliviaansch verbond in het leven roepen, eerst dagteekenen van het jaar 1872, zoo is het toch meer dan waarschijnlijk, dat reeds vóór dien tijd gedachtenwisselingen tusschen de Kabinetten van Lima en La Paz hebben plaats gevonden, om aan de Chileensche vorderingen in Atacama paal en perk te stellen. Chileensche schrijvers, waaronder Don Diego Barros Arana in zijn werk Histoire de la guerre du Pacifique, beweren, dat het besluit der Boliviaansche Kamer van 14 Augustus 1871, waarvan wij zoo even gewag maakten, reeds onder Peruaanschen invloed genomen was, want dat men te La Paz zich wel zou gewacht hebben, zulk een uittartenden maatregel te nemen, indien men er destijds al niet zeker van Peru's hulp geweest ware. Eveneens zou de ex-President Melgarejo op aandrang van het Kabinet te Lima ter verantwoording geroepen zijn. Een en ander is, zooals wij reeds zeiden, niet onwaarschijnlijk. | |
[pagina 363]
| |
Doch men mag aan dergelijke mededeelingen, zoolang de geschiedenis de feiten, die er betrekking op hebben, niet bevestigt, slechts eene geringe waarde hechten. Van Peruaansche zijdeGa naar voetnoot(*) wordt natuurlijk deze bewering bepaald tegengesproken, maar er daarentegen op gewezen, hoe de Chileensche regeering alle mogelijke pogingen heeft aangewend, om zich in het bezit van geheel Atacama te stellen. Daartoe zou zij te La Paz een of- en defensief verbond hebben doen aanbieden, ten einde Peru gemeenschappelijk te beoorlogen. Als prijs voor die alliantie zou aan Bolivia de geheele Peruaansche provincie Arica met alle havens van de Loa-rivier tot Islay, noordelijk van Mollendo, worden afgestaan, Chili daarentegen Atacama tot 21o ZB. bekomen. Het is op dit oogenblik niet twijfelachtig meer, of Chili heeft werkelijk getracht, Bolivia tot een verbond over te halen, althans van Peru af te trekken. Eenig licht op de onderhandelingen, welke dienaangaande gevoerd zijn, werpen twee brieven van Kolonel Sotomayor, aan President Daza gericht. Eerstgenoemde, die tot 1878 Chileensch consul te Coricoro in Bolivia was, keerde in 't begin van dat jaar naar Santiago terug en was, daar hij met den heer Daza op zeer vriendschappelijken voet stond, wel de aangewezen persoon, om eene vertrouwelijke onderhandeling over zulk een gewichtig onderwerp aan te knoopen. Zijn eerste brief dagteekent van 8 Augustus 1878. Daarin zegt hij o.a.: ‘Chilien Bolivia hebben gemeenschappelijke belangen, die van dien aard zijn, dat zij de twee meest bevriende Staten van Zuid-Amerika moeten worden. Wat Bolivia niet bezit, nl. goede havens en betere uitwegen voor zijn handel, kan het alleen met Chili's hulp bekomen. Iquique, Mollendo en Islay zijn mijns inziens onontbeerlijk voor eene behoorlijke ontwikkeling van handel en nijverheid aan gene zijde der Andes en aangenomen, dat Chili en Bolivia bondgenooten zijn, is de weg open, om U het rustig en ongestoord bezit dier havens te verzekeren. Ik heb mij vergeefs afgevraagd, wat U toch kan bewogen hebben, om, in strijd met de wezenlijke belangen van uw vaderland, U aan te sluiten bij een Staat, die van natuur uw vijand is en wiens bondgenootschap U nimmer eenig voordeel kan aanbrengen. Maar nog is het tijd, eene betere staatkunde te volgen. Bedenk wel, dat de staatsman, die aan Bolivia een beteren uitweg naar zee, goede havens en handelswegen verse haffen zal, zijn land een onschatbaren dienst bewijst en voor het nageslacht grooter zal zijn dan Bolivar.’ De tweede brief van Kolonel Sotomayor dagteekent van 12 Augustus, dus slechts weinige dagen later. Opnieuw dringt hij erop aan, dat Bolivia van het verbond met Peru zal afzien. ‘Bedenk toch’, schreef hij, ‘dat de toekomst van Bolivia op het spel | |
[pagina 364]
| |
staat en gij van Peru niets te wachten hebt. Integendeel, zooals de zaken nu staan, is het deze Staat, die uw handel alle mogelijke hinderpalen in den weg legt. Slechts door Peruaansche handen kunnen de voortbrengselen van Bolivia verscheept worden, want noch Antofagasta noch Cobya zijn goede havens, en ze zijn daarbij door eene woestijn van de Andes gescheiden. Chili stelt in het lot en de toekomst van Bolivia wezenlijk belang. Het wijst U den weg tot ontwikkeling en vooruitgang aan; het kan en wil een trouwe bondgenoot zijn. Aan U thans, om te overwegen, in hoever het bezit van Tacna en Arica benevens de geheele Peruaansche kust tot Islay dat bondgenootschap aanbeveelt.’ Uit deze beide brieven blijkt in de eerste plaats, dat het Peru-Boliviaansch verbond reeds toen geen geheim meer voor Chili was. Toch gaf, zooals wij later zien zullen, dit verbond aan laatstgenoemden Staat gelegenheid, Peru den oorlog te verklaren. De aanleiding tot den casus belli bestond derhalve reeds meer dan zes jaar. Eenige verwondering moet het wijders verwekken, dat het Kabinet te La Paz niet voor Chili's verleidelijke aanbiedingen bezweken is. In de brieven van Kolonel Sotomayor werd daarenboven wel een en ander opgemerkt, dat rijpelijk overweging verdiende. Verschillende oorzaken kunnen echter de onderhandelingen hebben doen mislukken. Vooreerst was Bolivia reeds te nauw met Peru verbonden, om zich binnen een betrekkelijk korten tijd van dat verbond te kunnen losmaken. Ten andere waren de Chileensche aanbiedingen van dien aard, dat zij niet geschikt konden zijn, om het wantrouwen der Boliviaansche regeering jegens Chili te verminderen. Tegen den afstand van Atacama werd bijna geheel Arica, een der rijkste Peruaansche gewesten, toegezegd. Maar bovenal was het de afkeer, welken de Boliviaansche natie jegens Chili koesterde, die haar aan het eenmaal met Peru gesloten verbond trouw deed blijven. Sedert het gebeurde met de Antofagasta-maatschappij was die afkeer nog toegenomen. De gebeurtenissen, die in 1878 plaats hadden, stellen zulks duidelijk in het licht. Den 11den Februari 1878 had nl. de Boliviaansche Kamer met groote meerderheid van stemmen de overeenkomst van 27 November 1873 bekrachtigd, onder voorwaarde echter, dat een uitvoerrecht van tien Centavos (vijf en twintig cent) van iederen centenaar salpeter zou geheven worden. Drie dagen later verscheen dit besluit in het regeerings-orgaan. Mag men de Chileensche berichten omtrent de oorzaken, die tot dezen maatregel aanleiding gaven, gelooven, dan was de Peruaansche regeering hieraan weder niet vreemd. Toen de Europeesche schepen achtereenvolgens de Peruaansche havens verlieten, om de hooge uitvoerrechten, die daar op het salpeter geheven werden, te ontgaan, en hunne lading te Antofagasta en te Mejillones gingen innemen, wendde het Kabinet te Lima herhaalde pogingen aan, om Bolivia tot een derge- | |
[pagina 365]
| |
lijken maatregel te bewegen. Gelukte zulks, dan werd daardoor aan de gevaarlijke mededinging der Chileensche maatschappijen in Atacama een einde gemaakt. Ofschoon deze berichten van Peruaansche zijde weder tegengesproken zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat zij de waarheid behelzen. Diego Arana, de vroeger genoemde Chileensche geschiedschrijver, gaat echter verder. Volgens hem was er op het eind van 1877 tusschen Peru en Bolivia een nieuw geheim verdrag tot stand gekomen, waarbij laatstgenoemde Staat zich verbond, eene belasting op den salpeteruitvoer in Atacama te heffen, onder voorwaarde echter, dat, wanneer deze belasting de middellijke of onmiddellijke oorzaak van een oorlog met Chili mocht worden, Peru terstond als bondgenoot van Bolivia zou optreden. Aanvankelijk echter zou het Kabinet te Lima zijne bemiddeling aanbieden, om ook in de diplomatieke moeielijkheden, die ten gevolge dezer belasting noodwendig tusschen Chili en Bolivia moesten ontstaan, laatstgenoemden Staat ter zijde te treden. Tot staving van deze meening worden door den schrijver echter geene bewijzen aangevoerd, en zij is dan ook moeielijk aan te nemenGa naar voetnoot(*). Immers, door het defensief verbond van 1873 was Bolivia, ingeval van een oorlog met Chili, van Peru's hulp zeker. De schrijver van de brochure La politique Chilienne démasquée ontkent dan ook het bestaan van dit laatste verdrag ten stelligste, evenals hij een beroep op de wet van 22 November 1872 ongegrond acht, om het besluit der Boliviaansche Kamer ten opzichte der salpeterbelasting te veroordeelen. Wij zullen uit de vertoogen, die het Kabinet te Santiago tot de Boliviaansche regeering richtte, spoedig zien, dat Chili werkelijk reden had, om zich over bedoeld besluit te beklagen, ofschoon het geenszins gelijkstond met eene oorlogsverklaring, zooals een deel der Chileensche dagbladpers aanstonds goedvond te verkondigen. Den 4den Maart 1871 overhandigde de zaakgelastigde van Chili te La Paz, namens zijne regeering, aan den Boliviaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken eene nota, waarin protest tegen de schending van het verdrag van 1874 aangeteekend werd. Als een noodzakelijk gevolg daarvan zou Chili, wanneer geene voldoening gegeven werd, al zijne aanspraken van vóór 1866 weder doen gelden. Slechts eene dadelijke herroeping van het besluit van 11 Februari kon de vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide Staten handhaven. Het Kabinet te Santiago grondde zich in dit protest hoofdzakelijk op de beide volgende punten: | |
[pagina 366]
| |
1o. waren de voorwaarden der met de Antofagasta-maatschappij in 1873 gesloten overeenkomst in 1874 aan de Boliviaansche Kamer medegedeeld en was die overeenkomst daardoor, en door de wet van 22 November 1872, reeds feitelijk bekrachtigd; 2o. was het heffen van uitvoerrecht op het salpeter der maatschappij in strijd met artikel III van het tractaat van 1874. Immers, dat artikel bepaalde, dat de onderdanen van Chili in Atacama gedurende 35 jaar vrij van alle nieuwe belasting zouden zijn. Tegen het laatste argument viel weinig in te brengen en indien de toon van het protest een minder vijandigen geest had geademd, wellicht zou eene toenadering mogelijk geworden zijn. Het sub 1 genoemde motief was echter minder juist, omdat de wet van 22 November 1872 slechts eene volmacht was, aan de Boliviaansche regeering door de Kamer verleend, om alle tot dusver in Atacama hangende kleine geschillen met particuliere maatschappijen op minnelijke wijze te vereffenen. Die wet kon echter moeielijk van toepassing zijn op het tractaat van 1874, evenmin als op de met de Antofagasta-maatschappij in 1873 gesloten transactie, welke dan ook door de regeering aan de volksvertegenwoordiging was medegedeeld. In het antwoord, door het Kabinet te La Paz in Mei 1878 op de Chileensche nota gegeven, stelde de Boliviaansche regeering in de eerste plaats de vraag, of de beslissing in het tusschen haar en de Antofagasta-maatschappij gerezen geschil niet geheel tot de competentie van het hooggerechtshof te La Paz behoorde. De maatschappij bevond zich op Boliviaansch gebied en moest zich derhalve naar de wetten van dien Staat voegen. Eerst wanneer aan eene klacht bij dat gerechtshof geen gevolg gegeven werd, was diplomatieke tusschenkomst gewettigd. Wijders was het uitvoerrecht op het salpeter naar hare meening slechts een zeer geringe druk in vergelijking van de buitengewone winsten, die de maatschappij behaalde, aan welke meer dan vijftig Estacas (ongeveer 3000 Hectaren) terrein kosteloos ter exploitatie waren afgestaan, terwijl bovendien de met haar gesloten overeenkomst reeds een jaar in werking was, toen het verdrag met Chili tot stand kwam. Wanneer echter, zoo luidde het slot van dit antwoord, Chili zich genoodzaakt zag, het verdrag van 1874 op te zeggen, dan behield Bolivia zich het recht voor, weder in het bezit van zijne vroegere grenzen te treden, alzoo van het geheele gebied in Atacama tot 24o ZB. Er was echter nog een ander argument, waarmede de Boliviaansche regeering de geheven belasting trachtte te verdedigen. Bij het verdrag van 1866 was nl. uitdrukkelijk vastgesteld, dat alleen Chileensche ingezetenen, maatschappijen en kapitaal gedurende 25 jaar vrij van alle nieuwe belasting zouden zijn. ‘Ne seront soumis à aucune contribution autre que celles actuellement | |
[pagina 367]
| |
existantes, les personnes, les industries et les capitaux Chiliens’, aldus geeft de heer Barros Arana het artikel weer. Nu was het de vraag, of de Antofagasta-maatschappij - eene naamlooze vennootschap - uitsluitend met Chileensch kapitaal was opgericht, of als zoodanig behoorde te worden aangemerkt, en zij derhalve onder het bereik van dit artikel viel. - Dit werd door het Kabinet te La Paz ernstig betwijfeld, want ofschoon de Chileensche landverhuizers in Atacama verreweg de meerderheid der bevolking vormden, zoo hadden zich in de laatste jaren ook tal van ingezetenen uit andere Staten daar gevestigd. 't Is niet te ontkennen, dat dit betoog, evenals de overigen, op uiterst zwakken grond berustte. Chili was dan ook volkomen in zijn recht, door op de schorsing van de wet van 11 Februari aan te dringen. De Antofagasta-maatschappij was ontegenzeggelijk eene Chileensche: als zoodanig had zij van Bolivia concessie gevraagd en bekomen, en als industrieele onderneming moest zij derhalve evenals andere dergelijke maatschappijen onder bescherming van het tractaat van 1874 staan. Werd dit tractaat geschonden, dan had voorzeker de Staat, die het aanging, het recht, tusschen beiden te treden. Daarenboven had de Boliviaansche Kamer, na zich in 1874, 1875, 1876 en 1877 stilzwijgend bij dat tractaat te hebben neergelegd, in 1878 zeker niet de bevoegdheid, daarin wijziging te brengen. Intusschen namen de zaken plotseling eene ernstige wending door de dreigende houding van Chili. Want nauwelijks waren de onderhandelingen met Bolivia begonnen, toen de zaakgelastigde van eerstgenoemde mogendheid te La Paz, de heer Pedro N. Videla, instructiën uit Santiago ontving, welke in een eigenhandig schrijven van den Chileenschen Minister van Buitenlandsche Zaken vervat waren. In dezen brief van den Minister Fiërro werden nogmaals Chili's grieven tegen het meergenoemde wetsontwerp kortelijk uiteengezet. Vrijstelling van alle nieuwe belasting voor zijne onderdanen in Atacama, zoowel voor hen, die zich voor als na 1874 daar gevestigd hadden, en handhaving van artikel III van het in dat jaar tusschen beide Staten gesloten verdrag in zijne uitgebreidste beteekenis: alleen op die voorwaarden kon met Bolivia onderhandeld worden. ‘Ik verzoek U’, zoo eindigde de heer Fiërro zijn schrijven aan den gezant, ‘U rechtstreeks tot den Minister van Buitenlandsche Zaken te La Paz te wenden en desgevorderd Zijne Excellentie inzage van dit schrijven te geven. Chili rekent erop, dat aan zijn protest van 2 Juli j.l. volledige voldoening gegeven zal worden; mocht zulks niet geschieden, dan zal het maatregelen weten te nemen, om zich die voldoening zelf te verschaffen.’ Deze dreigende toon miste zijne uitwerking niet. De wet van 11 Februari werd voorloopig door de Boliviaansche regeering in Atacama niet ten uitvoer gelegd en de onderhandelingen werden voortgezet. Te Santiago | |
[pagina 368]
| |
was men echter met deze concessie niet tevreden; de Chileensche regeering eischte onvoorwaardelijke herroeping der wet. Tevergeefs trachtte President Daza de Boliviaansche Kamer hiertoe te bewegen, door haar op het gevaarvolle van den toestand te wijzen. Men wilde de belasting slechts opheffen onder voorwaarde, dat de aan de Antofagasta-maatschappij ter exploitatie afgestane gronden weder aan den Boliviaanschen Staat zouden vervallen. Nochtans dacht het Kabinet te La Paz op dat oogenblik niet aan de mogelijkheid eener vredebreuk. Nieuwe voorstellen waren naar Santiago gezonden, ditmaal om in het geschil door eene arbitragecommissie uitspraak te laten doen. In die commissie zou ook Peru vertegenwoordigd zijn. Den 12den Februari 1879 deed echter de heer Videla, namens zijne regeering, op het onverwachtst de verklaring, dat Chili het verdrag van 1874 voortaan als niet meer van kracht beschouwde. Daags daarop gaf de Chileensche gevolmachtigde aan den Minister Medina te kennen, dat hij voornemens was af te reizen en daartoe ieder oogenblik bevel uit Santiago verwachtte. Deze tijding bracht natuurlijk groote ontsteltenis te La Paz teweeg. Met een leger van nauwelijks 3000 ongeoefende en slecht uitgeruste soldaten, zonder aanvoerders, zonder geld, bijna zonder wapens, viel aan een krachtigen tegenstand in Atacama niet te denken. Wel was de Boliviaansche regeering van Peru's hulp zeker, doch zij was genoegzaam met den treurigen toestand van het leger aldaar bekend, om overtuigd te zijn, dat zelfs bij een gemeenschappelijk optreden tegen Chili hunne troepen niet tegen de strijdkrachten van dezen Staat opgewassen waren. Slechts ter zee kon de overwinning worden betwist en daar, meende men, stonden de kansen voor Peru veel gunstiger. Onmiddellijk echter na de mededeeling van den heer Videla werd door den President een ministerraad bijeengeroepen, om te overleggen, wat nu te doen stond. Eenparig oordeelde deze, dat een oorlog met Chili onvermijdelijk was, indien niet de wet van 11 Februari ingetrokken werd. Een daartoe strekkend voorstel zou aan de Boliviaansche Kamer worden gedaan, terwijl aan den Minister Medina opgedragen werd, in verzoenenden zin naar Santiago te schrijven en aldaar nieuwe onderhandelingen aan te knoopen. Dit schrijven dagteekent van 14 Februari 1879, en werkelijk is het zeer gematigd en verzoeningsgezind gesteld. Wel geeft de Minister, namens zijne regeering, zijne bevreemding over de handelwijze van den heer Videla te kennen, doch hij drukt daarbij het vertrouwen uit, dat het Kabinet te Santiago de houding van zijn vertegenwoordiger vooralsnog niet zal goedkeuren. ......‘Ik neem de vrijheid Uwe Excellentie in herinnering te brengen’, aldus gaat hij voort, ‘dat Bolivia er terstond in heeft toegestemd, om de wet van 11 Februari 1878 te schorsen, ten einde opnieuw aan | |
[pagina 369]
| |
Uwe regeering gelegenheid te geven, hare bezwaren nader uiteen te zetten. Voor het oogenblik en dadelijk na ontvangst van Uw Excellentie's schrijven van 2 Juli j.l. vermeent het Kabinet te La Paz dus gedaan te hebben, wat mogelijk was, om in die bezwaren zoo spoedig doenlijk te gemoet te komen. Echter blijft het van meening, zooals bij zijne missive van 13 December 1878 uitvoerig is vermeld, dat die wet niet onder Artikel III van het verdrag van 1874 valt en dat het geschil met de Antofagasta-maatschappij van geheel bijzonderen aard is. De Boliviaansche regeering is echter niet voornemens, aan bovengenoemde wet in Atacama uitvoering te geven, zoolang de onderhandelingen met Chili hangende zijn. Gaarne zal zij derhalve nadere voorstellen van het Kabinet te Santiago in overweging willen nemen, en ik twijfel niet, of de wederzijdsche bezwaren zullen binnen een niet ver verwijderd tijdperk op vreedzame en voor beide partijen bevredigende wijze uit den weg worden geruimd.’ Die verwachtingen zouden echter niet verwezenlijkt worden. In den morgen van den 14den Februari 1879 stoomde een Chileensch eskader de haven van Antofagasta binnen. Dadelijk werden troepen aan wal gezet, die zich van de stad meester maakten en in vereeniging met eene afdeeling gewapende mijnwerkers naar Mejillones en Caracoles oprukten. - Bij de nadering des vijands werden beide plaatsen door de Bolivianen ontruimd. De zwakke garnizoenen, zoomede alle Boliviaansche ambtenaren en autoriteiten, namen de wijk naar Cobya, dat door Chileensche kruisers in staat van blokkade werd gesteld. | |
IV.Uit de onderhandelingen, welke tusschen Chili en Bolivia in 't laatst van 1873 en 't begin van 1879 plaats vonden en waarvan wij eene korte schets gaven, blijkt dus overtuigend: 1o. dat de betoogen der Boliviaansche regeering, waarmede zij de wet van 1878 tegenover Chili trachtte te verdedigen, niet voldoende waren, om de afkondiging dier wet te rechtvaardigen, en deze in strijd was met het bepaalde bij artikel III van het tractaat van 1874; 2o. dat Bolivia, ofschoon het niet terstond Chili's vorderingen inwilligde, toch erin toegestemd heeft, om genoemde wet voorloopig buiten werking te stellen, terwijl het tevens door eene poging, om nieuwe onderhandelingen aan te knoopen, blijken van vredelievende gezindheid gaf; 3o. dat Chili, alhoewel het rechtmatige grieven had, den oorlog begon, zonder dat nog alle middelen, om tot eene schikking te geraken, waren uitgeput. Vreemd schijnt het voorzeker, dat het Kabinet te La Paz niet eerder het gevaarvolle van den toestand inzag of wilde inzien. De aanleiding | |
[pagina 370]
| |
daartoe moet gezocht worden in het verbond met Peru, maar meer nog wijl in Bolivia algemeen aan de mogelijkheid van een oorlog met Chili geen geloof geslagen werd. Te La Paz voelde men zich veilig, want aan een tocht van het Chileensche leger over de Andes viel niet te denken, omdat het vervoer van levensmiddelen en krijgsmateriaal langs dien weg onoverkomelijke hinderpalen moest ontmoeten. Atacama met de havens van Antofagasta, Mejillones, Cobya, enz. liep dus alleen gevaar, doch hier kon de Peruaansche vloot tijdig hulp brengen. Geen wonder, dat men zich te La Paz te dien opzichte overdreven voorstellingen maakte, want zelfs de Chileensche regeering verkeerde, toen de oorlog uitbrak, in de meening, dat de Peruaansche vloot in bewapening en uitrusting, zoomede in oefening en tucht der bemanning, niet voor die van Chili behoefde onder te doen. Diego Arana toont echter aan, dat deze meening ten eenen male ongegrond was, althans wat de slagvaardigheid der Peruaansche marine bij het uitbreken van den krijg betreft. - Want had het Chileensche eskader dadelijk na de oorlogsverklaring naar Callao koers gezet, het zou ongetwijfeld in die haven de grootste verwoestingen hebben kunnen aanrichten en wellicht de meeste Peruaansche schepen in den grond hebben kunnen boren. Daar lagen de monitor Huascar en het gepantserd fregat Independencia, beiden nog geenszins in staat van volkomen tegenweer, daar de Huascar een gebrek aan de machine had en de Independencia nog gedeeltelijk van zwaar geschut ontbloot was. Twaalf Armstrong-kanonnen, voor dezen laatsten bodem bestemd, werden eerst den 10den Mei te Callao ontscheept. Wijders lagen er de Union, mede een gepantserd fregat, en de schoener Pilcomaijo, welke eerst den 7den April in staat waren, zee te kiezen. Meer dan eene maand verliep er dus sedert de oorlogsverklaring van Chili aan Peru, alvorens deze laatste Mogendheid hare toebereidselen tot den oorlog ter zee had kunnen voltooien, zonder dat de Chileensche vloot eene poging deed, om die toebereidselen te beletten of te storen. Dit nu is eene fout, die haar later duur te staan is gekomen, want alhoewel zij ten slotte toch overwinnaar bleef in den strijd, geschiedde zulks niet dan ten koste van groote opofferingen en nadat de Peruaansche schepen veel schade hadden aangericht. Keeren wij tot de gebeurtenissen terug. De tijding, dat Chili zich met geweld van wapenen in 't bezit van Antofagasta, Mejillones en Caracoles had gesteld, maakte in geheel Zuid-Amerika diepen indruk. Niet alleen in Bolivia en in Peru, maar ook in Venezuela en Columbia, ja, zelfs in Brazilië vond deze daad afkeuring. In Chili zelf werd het bevel der regeering door het gematigd deel der bevolking en der pers mede veroordeeld. Verscheidene dagbladen, waaronder de te Santiago verschijnende Mercurio, gaven duidelijk hunne verbazing te kennen, daar zij meenden, dat er tot zulk een maatregel vooralsnog geene aanleiding bestond. | |
[pagina 371]
| |
De teerling was echter geworpen, want de bezetting der reeds genoemde havens stond met eene oorlogsverklaring aan Bolivia gelijk. Door het verbond van 1873 werd thans Peru verplicht, om handelend op te treden, en de Boliviaansche regeering riep dan ook terstond de tusschenkomst van het Kabinet te Lima in. Volgens Arana was men daar sedert geruimen tijd op zulk eene tijding voorbereid en werd een oorlog met Chili door de geheele natie gewenscht. Niet alleen hadden regeering en dagbladpers deze stemming voortdurend aangemoedigd en aan de vijandige gezindheid der bevolking voedsel trachten te geven, maar ook de zegepraal der Peruaansche wapenen was als volkomen zeker voorgesteld, ofschoon men te Lima geheel onbekend was met de oorlogstoebereidselen van Chili en de hulpbronnen, waarover het beschikken kon. Zóó opgewonden was de stemming, zóó blind het vertrouwen in den goeden uitslag van den krijg, dat deze door velen als noodzakelijk werd beschouwd, om aan den treurigen binnenlandschen toestand van Peru een eind te maken. Door de verovering van Atacama zou die Staat het monopolie van den salpeterhandel ver werven, zouden handel en nijverheid uit hun verval worden opgebeurd, zon aan de voortdurende partijschappen een eind worden gemaakt en zou eindelijk eene betere toekomst voor de Peruaansche financiën aanbreken. Deze schets is zeker niet vrij van overdrijving. Immers, zooals bij het openen der vijandelijkheden bleek, was Peru volstrekt niet tot den oorlog toegerust, noch te land, noch ter zee. Het kostte zelfs daar vrij wat moeite, om vier à vijf gepantserde schepen uit te zenden en het leger op 8000 strijdbare manschappen te brengen. En indien het Peruaansche volk al oorlogzuchtig gezind moge geweest zijn, uit de onderhandelingen, door President Prado te Santiago aangeknoopt, terstond nadat hij de bezetting van Antofagasta door Chili vernomen had, en uit de zending van den oud-senator Don José Antonio de Lavallo, die alle pogingen aanwendde, om den vrede te redden, blijkt wel, dat het Kabinet te Lima niet zoo voetstoots aan die gezindheid toegegeven heeft. Daarenboven wist Ignacio Prado, die ruim 8 jaar in ballingschap te Santiago had vertoefd, maar al te goed, met welken tegenstander men in het strijdperk ging treden, en hij deelde dan ook geenszins de optimistische beschouwingen van zijn Minister Irigoyen. ‘Zeg aan den heer Fiërro’, voegde hij Don José de Lavallo daags voor diens vertrek naar Santiago toe, ‘dat ik voor den vrede borg blijf, indien Chili Antofagasta wil doen ontruimen.’ Als grondslag der onderhandelingen bood het Kabinet te Lima de navolgende voorwaarden: 1o. De wet van 14 Februari 1878 wordt door de Boliviaansche regeering onmiddellijk herroepen, terwijl het grondgebied en de havens in Atacama tusschen 24o en 23o ZB. wederzijds ontruimd worden, totdat door eene arbitrage commissie in het geschil uitspraak zal gedaan zijn. | |
[pagina 372]
| |
2o. Benoeming van een voorloopig bestuur onder nader door Chili, Bolivia en Peru gemeenschappelijk vast te stellen bepalingen. 3o. Verdeeling der inkomsten, na aftrek der kosten van beheer, onder beide laatstgenoemde Staten. Deze voorwaarden waren zeker niet onbillijk, terwijl aan den voornaamsten eisch der Chileensche regeering gevolg gegeven werd. Doch men wilde te Santiago thans van geene ontruiming der zoolang begeerde havens meer weten. Aan den Peruaanschen gezant werd, nadat hij door President Pinto en den Minister van Buitenlandsche Zaken in het oog loopend koel ontvangen was, al dadelijk te kennen gegeven, dat Chili geene vreemde bemiddeling in het geschil met Bolivia zou dulden. Tevergeefs trachtte eerstgenoemde dan ook te bewerken, dat de voorwaarden van het Kabinet te Lima althans in overweging zouden worden genomen. Uit zijn schrijven van den 18den Maart 1879 aan den Peruaanschen Minister van Buitenlandsche Zaken blijkt, dat hij reeds toen ernstig aan het behoud van den vrede begon te twijfelen. Niettemin verklaarde hij daarin de Chileensche regeering alsnog te hebben aangezocht, nadere voorstellen uit Lima te willen afwachten, wanneer dezen binnen de drie weken mochten worden aangeboden. Doch reeds weinige dagen daarna viel de beslissing. Den 19den Maart, dus daags nadat de heer Lavallo om nadere instructiën geschreven had, ontving hij van den Minister Fiërro een eigenhandig schrijven, waarbij deze hem mededeelde, dat het tusschen Peru en Bolivia in 1873 gesloten geheim verbond aan Chili bekend was en de Chileensche regeering zich derhalve gedwongen zag, van Peru eene categorische verklaring te vorderen, of het al dan niet in den aanstaanden strijd onzijdig wenschte te blijven. Het antwoord van den Peruaanschen gezant luidde, dat hem van een dergelijk verbond niets bekend was, doch dat hij terstond inlichtingen aan zijne regeering zou vragen. Hierin was het Kabinet te Santiago hem echter reeds voorgegaan. Want einde Februari had de Chileensche zaakgelastigde te Lima bevel gekregen, bij de Peruaansche regeering aan te dringen op eene positieve neutraliteitsverklaring. Toen daarop een ontwijkend antwoord gegeven werd, overhandigde de heer Godoy aan den Minister Irigoyen eene nota in den vorm van een ultimatum, waarin binnen tweemaal vier en-twintig uur van Peru de bedoelde onzijdigheidsverklaring verlangd werd. Besluiteloos, onzeker, hoe te handelen, gebonden door het tractaat van 1873, gaf de Peruaansche Minister ten slotte schoorvoetend aan den heer Godoy van het bestaan van dit tractaat kennis, zonder echter diens eisch, om inzage en afschrift van den inhoud te mogen nemen, in te willigen. Nauwelijks had men te Santiago dit welkome bericht ontvangen, of de diplomatieke betrekkingen werden afgebroken. Den 2den April ont- | |
[pagina 373]
| |
ving de heer Lavallo zijn paspoort met het volgend schrijven van den Chileenschen Minister van Buitenlandsche Zaken: ‘Santiago, 2 April 1879. Aan Zijne Excellentie Don José Antonio de Lavallo, buitengewoon gevolmachtigde der Peruaansche republiek. Ik heb de eer Uwer Excellentie ter kennis te brengen, dat het mij, uit de dezer dagen door den Minister Irigoyen aan den Chileenschen zaakgelastigde te Lima afgelegde verklaring, gebleken is, dat Peru zich in den ophanden zijnden strijd tusschen Chili en Bolivia door het tractaat van 1873 met laatstgenoemde mogendheid gebonden acht. Het zal voor Uwe Excellentie geen betoog behoeven, dat deze verklaring op de Chileensche regeering een des te pijnlijken indruk gemaakt heeft, daar in het onderhoud, dat ik de eer had 17 en 31 Maart j.l. met U te voeren, Uwerzijds het bestaan van zulk een verbond ontkend werd. Daarom komt het mij voor, dat Uwe regeering, die het niet noodzakelijk schijnt te hebben geacht, Uwe Excellentie hieromtrent voldoende in te lichten, zich tegenover Chili op een zeer zonderling standpunt heeft geplaatst, te meer, omdat het Kabinet te Santiago steeds de meeste openhartigheid in zijne diplomatieke betrekkingen met Peru heeft aan den dag gelegd. Uit een en ander zal het U duidelijk zijn, dat de vriendschappelijke betrekkingen tusschen beide rijken voorloopig niet kunnen worden voortgezet, en het is met leedwezen, dat ik Uwe Excellentie namens de Chileensche regeering moet kennis geven, dat deze zich van af heden als in oorlog met Peru beschouwt. Onder toezending der benoodigde paspoorten heb ik derhalve de eer U uit te noodigen, het grondgebied der Chileensche republiek te willen verlaten, Uwe Excellentie daarbij tevens de verzekering gevende, dat alle mogelijke maatregelen genomen zijn, om U en het personeel Uwer legatie met den meesten eerbied te doen bejegenen en U desgevorderd alle mogelijke hulp te verleenen. Ik heb de eer, enz. (get.) Aleandro Fiërro.’ Zoo was dan de oorlog verklaard. Den 3den April werden de gezanten van Chili te Lima en La Paz teruggeroepen, terwijl nog dienzelfden dag de oorlogsverklaring aan Peru en Bolivia door het Congres te Santiago met eenparige stemmen bekrachtigd werd. De uitslag van den strijd is ons bekend. Na herhaalde nederlagen van het Peru-Boliviaansche leger werden Iquique, Arica, Tacna en eindelijk ook Lima door de Chileensche troepen bezet. Reeds na den eersten veldslag was het 4000 man sterke Boliviaansche contingent zoo goed als opgelost. Van weerszijden werd met de grootste dapperheid gestreden, doch het Peruaansche leger was, wat oefening, krijgstucht en bewapening betreft, niet tegen dat van Chili opgewassen. | |
[pagina 374]
| |
Ook ter zee bleef deze mogendheid overwinnaar, doch niet dan na eene langdurige worsteling, waarin de Peruaansche marine zich met roem bedekte en de veel sterkere Chileensche vloot geruimen tijd in bedwang hield. De kruistochten van de Huascar en de Union onder Kapitein Grau en diens heldhaftige tegenstand bij Agamos tegen eene viervoudige overmacht beslaan eene schitterende bladzijde in de geschiedenis der Peruaansche marine. Wij hebben reeds gezien, dat Chili rechtmatige grieven had. Door zich met geweld in 't bezit van de havens in Atacama te stellen, vóórdat nog alle middelen tot verzoening uitgeput waren, heeft die Staat zijn goed recht voor een niet gering gedeelte prijsgegeven. De gebeurtenissen, die aan den oorlog zijn voorafgegaan, zoomede de tusschen Chili en Bolivia gevoerde onderhandelingen toonen maar al te duidelijk aan, dat het Kabinet te Santiago eene vredebreuk met Peru binnen een niet te ver verwijderd tijdstip onvermijdelijk achtte, en dat het die niet vreesde, blijkt uit de middelen, waarvan het zich tot verwezenlijking zijner plannen bediende. Daaraan is ook de minder vriendschappelijke gezindheid van eenige Zuid-Amerikaansche republieken jegens Chili toe te schrijven. Men denke slechts aan de zinspeling op dezen oorlog, die Gusman Blanco, President van Venezuela, zich in 1881 bij zijne openingsrede in het Congres liet ontvallen, en waarbij zijne woorden met stormachtigen bijval werden begroet. Ook in de Argentijnsche republiek is de openbare meening nog alles behalve gunstig jegens Chili gestemd, en te Buenos-Ayres is men vrij algemeen overtuigd, dat een oorlog met die mogendheid op den duur niet kan uitblijven en derhalve slechts eene quaestie van tijd is. De jongste berichten uit Santiago vermelden thans, dat de vrede met Bolivia te Tacna geteekend is, waardoor Chili voorgoed in 't bezit van geheel Atacama met zijne havens en rijke salpeterdistricten treedt. Niet onwaarschijnlijk zullen ook de bloeiende Peruaansche provinciën Arica en Tarapaca bij een eventueelen vrede tusschen Peru en Chili aan laatstgenoemden Staat blijven, waardoor deze zijn gebied dan met ± 1200 □ geogr. mijlen en circa 600-800.000 inwoners zal vermeerderd hebben. Waarlijk wel een resultaat, om den naijver der overige Zuid-Amerikaansche Staten op te wekken. Doch ook deze oorlog heeft voor den overwinnaar zijne schaduwzijde medegebracht. Behalve het verlies aan menschenlevens, - want ook de Chileensche troepen hadden het hard te verantwoorden - den achteruitgang in handel en nijverheid, het verlies aan arbeidskracht en kapitaal en den gedwongen koers van het papieren geld ziet Chili zich reeds gedurende bijna twee jaar genoodzaakt, in Peru een sterk bezettingsleger te onderhouden, dat eene moeielijke taak te vervullen heeft. Terwijl Generaal Lynch met 10.000 man in het Zuiden gelegerd is en Iquique, Tacna en Arica bewaakt, wordt eene nog minstens | |
[pagina 375]
| |
even sterke krijgsmacht vereischt, om het gezag van den overwinnaar te Lima, te Callao en in de noordelijke Peruaansche provinciën te doen eerbiedigen en de talrijke guerrilas in toom te houden, die hun eigen vaderland met moord en plundering bedreigen. Geen wonder dus, dat men ook te Santiago naar het einde verlangt en gaarne onderhandelingen met een Peruaansch bewind zou willen aanknoopen, indien dit slechts aan de Chileensche regeering eenigen waarborg voor het nakomen der vredesvoorwaarden geven kon. 't Is echter niet te voorzien, dat de vrede spoedig tot stand zal komen. Wel zou, volgens de laatste tijdingen uit New-York, de Amerikaansche gezant te Lima, de heer Trescott, ijverige pogingen daartoe aanwenden, doch schijnt het Kabinet te Washington na de ondervinding, met den afgetreden Staatssecretaris Blaine opgedaan, geen lust te hebben, zich andermaal met de Chileensche zaken te bemoeien. Daarom is het niet te verwachten, dat de pogingen van den heer Trescott zullen slagen. Opmerking verdient het voorts, hoeveel overeenstemming er tusschen dezen oorlog en die van 1866 in Duitschland bestaat. Evenals destijds Pruisen zien wij thans Chili dezelfde doortastende staatkunde volgen; het kent slechts één gedachte, één wil, één doel: uitbreiding naar het Noorden. Nauwelijks is de oorlog verklaard, of het Chileensche leger, waarin, evenals in het Pruisische, de strengste krijgstucht heerscht, dat goed gewapend en uitgerust is en bekwame aanvoerders telt, rukt het vijandelijk grondgebied binnen, brengt den vijand de eene nederlaag na de andere toe en dringt in het hart van het land door, zoodat elke verdere tegenstand vruchteloos is. Bij Peru en Bolivia ontmoeten wij daarentegen hetzelfde gemis aan samenwerking, dezelfde weifelende houding en besluiteloosheid, waardoor zich Oostenrijk en de daarmede verbonden Staten kenmerkten. Echter blijft het de vraag, of Chili op den duur in staat zal zijn, een zoo uitgestrekt vijandelijk gebied te bezetten, wanneer de vrede voorloopig niet tot stand komt. De tijd zal zulks moeten leeren. Zeker is het, dat met dezen oorlog een nieuw tijdperk voor Zuid-Amerika aangebroken is, nu zich op de westkust eene jeugdige en krachtige natie ontwikkelt, wier regeering reeds thans moed en zelfvertrouwen genoeg bezit, om jegens de Unie eene dreigende houding te durven aannemen, zooals nog onlangs geschiedde. 't Is dus niet zonder grond, dat de aan Chili grenzende Staten eenige bezorgdheid voor hunne toekomst beginnen te toonen en op maatregelen bedacht zijn, om niet eenmaal, naar het voorbeeld van Peru en Bolivia, door de gebeurtenissen verrast te worden. 's-Hage, Mei 1882. m. de ras. |
|