De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Voor leeken.De Oude Kerken en de Nieuwe Tijd door Dr. H.U. Meyboom. Amsterdam, Scheltema en Holkema.
| |
[pagina 322]
| |
een kerkelijk instituut: het geldt een maatschappelijk belang. ‘Wat wetenschap en industrie niet vermogen, dat moet de Kerk doen. De wetenschap leert ons de wetten der natuur en des maatschappelijken levens kennen. De industrie helpt ons die wetten te dwingen tot onzen dienst. De godsdienst leert ons ons zelf te beheerschen en onze krachten onbaatzuchtig te wijden aan de belangen der menschheid. Universiteiten, academiën van wetenschap, congressen, houden het licht der wetenschap brandende. Kamers van koophandel en fabrieken behartigen de belangen van het commercieele en industrieele leven. Kerken met “haar openbaar en kosteloos onderricht in de leer der deugd, haar onafgebroken verkondiging van heilige geloofswaarheden, haar telkens wederkeerend beroep op de betrachting van het goede,” - het was Paradol die hier sprak - dienen de zedelijke kracht des menschdoms voor verzwakking te bewaren en dien gloed van hooger leven aan te blazen, dien geestdrift voor het eeuwig goede te wekken, zonder welke het menschelijk leven zijn bekoring, ja meer zelfs, zijn reden van bestaan verliest’Ga naar voetnoot(*). En onze godsdienst is een leekengodsdienst. Dat is hij, omdat hij een Christelijke is. Uit den mensch is hij en geroepen, om eene macht te worden onder de menschen. Verkeert hij in eene crisis, die crisis komt niet tot een goed einde, als niet de godsdienstigen tot hare oplossing de handen ineenslaan. Het is niet te doen, om eenige verandering te brengen in de leer; wat hoogers is in het spel - de vraag, of de godsdienst wezen zal eene sociale macht. Die vraag wordt alleen dan in bevestigenden zin beantwoord, als theologen en niet-theologen daartoe eendrachtiglijk meewerken. Ook de eersten - maar alweder niet, als zij voor hun deel van het werk geene belangstelling vinden bij de anderen. Gelukkig kan dat tegenwoordig. De godgeleerdheid, ‘vroeger maar al te dikwijls een doodsche wetenschap, is nu geworden de wetenschap van eene der zijden van het menschenleven, van eene der openbaringen van het menschenhart. Zij tracht niet langer licht te vinden en te verspreiden over een grijs verleden, over godgeleerde kategoriën, over een metaphysischen hemel alleen - al hetwelk de meeste menschen van onzen tijd met het volste recht weinig belang meer inboezemt - maar over godsdienstige ervaringen, beginselen, gezindheden; over wat daaraan ten gronde ligt en er uit voortvloeit: dingen dus, waarvan velen geenszins ontkennen dat zij voor hen persoonlijk zaken zijn van groot aanbelang, en waarvan niemand tegenspreekt, dat zij, hoe hij er ook voor zich zelf over moge denken, voor een groot deel van onze maatschappij levensquaestiën raken’Ga naar voetnoot(†). Het is haar niet langer te doen om begrippen en historische curiosa, maar om het godsdienstig gemoed, om de zedelijke beginselen, die onder die woorden en gebeurtenissen van | |
[pagina 323]
| |
voorheen verborgen liggenGa naar voetnoot(*). Moet de theoloog dus om zijner wetenschap wille met het godsdienstig leven en streven van zijn tijd in contact blijven, hij moet ook kunnen rekenen op de belangstelling van het publiek. De minachting, waarmee velen onzer tijdgenooten de godgeleerdheid bejegenen, verdient zij niet. ‘En zeer zeker is zij voor haar niet slechts verderfelijk, maar op den duur doodelijk. Zij kan niet bloeien, kan geen schreden van belang verder komen op de banen van haar onderzoek, wanneer de niet-theologen ophouden in den arbeid van hare beoefenaars levendig belang te stellen; wanneer niet al door eene openbare meening van niet-godgeleerden de theologen voorlicht en controleert. De theologie, hiervan word ik meer en meer overtuigd, moet het, plat uitgedrukt, van de leeken hebben’Ga naar voetnoot(†). Ik neem elke uitdrukking van Dr. C. niet voor mijne rekening. Maar al zal het straks blijken, dat reeds in de aangehaalde woorden eene opvatting der godgeleerdheid doorschemert, waarmee ik het niet eens kan zijn, dat neemt niet weg, dat ik de lectuur van dit geschrift ten zeerste aanraad. Het prikkelt tot nadenken en leert ons - modernen - zeer ernstig de vraag ons voorleggen: waar gaat het heen met onze richting? Voor leeken zijn deze brochures geschreven; ik wenschte dan ook, dat niet ik ze moest aankondigen, maar een der leeken die taak had op zich genomen. Het was alles waard, om te vernemen, wat zijne indrukken zijn; hoe hij oordeelt over het advies, door deze beide theologiae doctoren gegeven. Intusschen ben ik niet zeker, of - gesteld, de redactie had deze beide geschriften aan een niet-theoloog ter beoordeeling toegezonden - deze het eene niet had teruggestuurd met verzoek het aan een modern godgeleerde te zenden, omdat het blijkt niet voor leeken bestemd te zijn. Het zou zijn de brochure van Dr. Cramer. De titel reeds doet vermoeden, dat deze eigenlijk tweeërlei behandelt. En reeds in zijne voorrede wendt hij zich tot de godgeleerden zelven. De nieuwe toestand der moderne richting maakt een antwoord noodig op de vragen: ‘Wat nu? Waarheen voert zij ons thans? Welke uitzichten openen zich voor haar?’ Vragen, die alle modernen, theologen en niet-theologen, kunnen bespreken. Maar de anderen: ‘Welke taak heeft de moderne richting als godgeleerde school voor ons volksleven te vervullen? Is zij daartoe in staat?’ deze vragen zullen toch wel door theologen moeten worden opgelost. En om die vragen is het Dr. C. in zijn geschrift te doen. Hij geeft een advies aan de moderne theologen. Veel meer dan voor het publiek schijnt hij voor hen de tweeërlei richting in hun midden aan te wijzen. Had hij toch voornamelijk de leeken op het oog gehad, dan had hij de quaestiën, waarin volgens hem conservatieve en radicale modernen uiteengaan, veel uitvoeriger moeten behandelen. Dr. C. heeft als ieder schrijver | |
[pagina 324]
| |
het recht, om te eischen, dat men beoordeele, wat hij gaf, en hem niet lastig valle met allerlei, wat hij volgens den beoordeelaar had moeten geven. Doch hij houde de opmerking ten goede, dat hij in zijn geschrift niet getrouw is gebleven aan zijn plan, zooals hij dat omschrijft in den eersten zin der voorrede, en dat de vraag gewettigd blijft, hoe hij die voorrede heeft kunnen eindigen met de woorden: ‘'t Was mij toch alleen er om te doen, in ruimer kring het inzicht te verspreiden, van hoeveel waarde voor het moderne bestanddeel van ons volksleven de godgeleerde wetenschap is; en omgekeerd, van hoeveel waarde 't is voor de godgeleerdheid, belangstelling bij dat volksleven te vinden.’ Of is die ‘ruimer kring’ alleen eene van theologen? Ook veroorlove hij mij den wensch uit te spreken, dat hij een van beiden hadde gedaan: òf het publiek inlichten over de tweeërlei richting, die hij onder de modernen opmerkt, - maar dan in ‘scherp geteekende lijnen’; òf dat hij zich bepaald hadde tot hetgeen op den titel genoemd is: godgeleerdheid en volksleven. Mij dunkt, zijn geschrift had gewonnen aan helderheid, aan precisie. En Dr. Meyboom's geschrift? Zal de onderstelde leek-beoordeelaar, die het boekje gretig heeft ter hand genomen, om op de hoogte te komen van de ‘kerkelijke quaestie,’ niet ietwat van zijne belangstelling verliezen, als hij eerst die historische beschouwing over de Kerk - 37 bladzijden lang - lezen moet? Mij althans komt het voor, dat Dr. M. door dat geschiedkundig betoog schade heeft gedaan aan den indruk, dien zijn frisch en opwekkend woord maken moet. Te meer, omdat die beschouwing meer het karakter draagt van een overzicht der kerkelijke organismen, dan als betoog klemmend is. Ik heb hierbij niet voornamelijk op het oog, dat hij, om aan te toonen, hoe eene Katholieke Kerk altijd gebleken is eene illusie te zijn, het Katholicisme veel te weinig waardeert. Maar dit, dat hij niet bewezen heeft de historische noodwendigheid van het verval der belijdende Kerk in het Protestantisme; hoe uit deze richting van den godsdienst noodzakelijk volgt, dat de Kerk wezen moet eene vereeniging, die in organisatie en doel haar motief ontleent aan, haar werkkring vindt op het gebied van godsdienst en zedelijkheidGa naar voetnoot(*). De kerkelijke quaestie is niet alleen eene vrucht van den nieuwen tijd, niet voornamelijk zelfs, maar wel van de ontwikkeling van het Protestantisme. Die ontwikkeling had ik kort en scherp geteekend wenschen te zien. Maar genoeg over den vorm. Hooren wij het advies, dat deze beide doctoren geven in de tegenwoordige crisis. De diagnose, door Dr. M. gemaakt van den ziektetoestand der Kerk, met name der Nederlandsch Hervormde, wijst aan, hoe diep krank zij is. De Kerk heeft geene gezonde leden. Hare lidmaten zijn te verdeelen in drie soorten: bijgeloovigen, neutralen, tegenstanders. De eersten vereenzelvigen de Kerk met het Godsrijk, en merken dus het lidmaatschap dier Kerk aan als het | |
[pagina 325]
| |
kostbaarste, wat een mensch verwerven kan. Tot hen behoort bijv. de arme dagloonersvrouw, die haar huisgezin verlaat en misschien een deel van hare verdiensten opoffert, om ter wille van het lidmaatschap met een kloppend hart en eene kleur als vuur een ganschen winter lang eenmaal 's weeks te komen deelnemen aan een onderwijs, waaraan zij niets heeft, omdat haar geheugen zwak is en zij lezen noch schrijven kan. Voor deze bijgeloovigen is ‘de toetreding tot het kerkgenootschap dan ook een daad van gewicht, een stap in hun leven, waarop zij zich met ernst voorbereiden, en waaraan zij de herinnering levenslang bewaren. Omstreeks den tijd van hunne bevestiging wijken alle wereldsche gedachten uit hun brein en zijn zij vatbaar voor alle goede indrukken. Na hunne bevestiging voelen zij zich, als waren zij nu eerst menschen geworden. En niet alleen zij hebben dat gevoel maar ook hunne medeleden der Kerk (de bijgeloovigen dan toch zeker alleen). Van het oogenblik hunner toetreding af aan worden ze, in sommige kringen althans, aangemerkt als volwassenen, die waardig zijn in de conversatie te worden opgenomen en zich als zoodanig dienen kenbaar te maken door hun kleeding’Ga naar voetnoot(*). Neutralen zijn zij, die òf niet òf met een glimlach terugdenken aan hunne gemoedelijke stemming ten dage hunner bevestiging; nooit ter kerk komen; misschien als een zoon of dochter bevestigd wordt, in een boek verdiept zijn of toevallig eene conferentie hebben; kerkelijken omslag betalen, mits hij niet te zwaar wordt. Eindelijk de tegenstanders zijn zij, die voor den geestelijke slechts satire ten beste hebben en de taal van het godsdienstig gestemde hart parodieeren. Toch zijn deze anti-godsdienstigen nog leden der kerk. Maar als deze het hart had, hun een gulden uit den zak te willen slaan, gingen zij aanstonds naar den kantonrechter of minstens naar den deurwaarder en zeiden hun lidmaatschap op. Tot eene van deze groepen behooren alle leden der Kerk. Mijn leek-beoordeelaar geraakt in de war. Hij denkt aan zijn vriend N., die zelden ter kerk komt, maar toch een ernstig godsdienstig man is, die zijn kinderen godsdienstonderwijs laat geven en geene conferenties heeft, als zij lidmaat worden, maar hun al het gewicht van die keuze eener levensrichting op het hart drukt; die lid blijft der Kerk, niet omdat hij met haar dweept, maar omdat zij is de godsdienstige vereeniging, waarvan hij verwacht, dat zij straks in een anderen vorm beter aan hare roeping zal kunnen beantwoorden. Behoort deze tot de neutralen? Dan heeft Dr. M. deze groep niet juist geteekend. Voorts denkt hij aan zoovele eenvoudigen, och, die weinig van de Kerk weten, maar trouwe leden der gemeente zijn. Zij gaan ter kerk; hebben hart voor kerkelijke belangen; hechten nog waarde aan kerkelijke vormen, omdat - ja, gemakkelijk is de verklaring niet te geven - maar hij meent, dat hun hart hebben voor de gemeente een vorm is, ‘waarin zich in hun leven de erkenning van, het zoeken naar iets hoogers openbaart’; ook | |
[pagina 326]
| |
meent hij bij hen op te merken eerbied voor die Kerk, die in hare godsdienstoefeningen, hare plechtigheden, hun zooveel opwekking en versterking van hun geloof, zoo menig uur van vertroosting heeft geschonken; misschien mag hij bij hen ook zoeken dat, wat hij het schoone acht in het Katholicisme, een krachtig gevoel van gemeenschap. Eindelijk kent mijn vriend een predikant in de Nederl. Herv. Kerk, die krachtig ijvert voor hervorming dier Kerk; die in een geschrift eene kloeke opwekking tot hare leden richt, om toch verbetering te brengen in den treurigen toestand; - hij vraagt: tot welke leden richt die predikant zich, en onder welke groep rangschikt hij zichzelven? Wij gaan verder. Alle leden zijn ziek, want de Kerk is ziek. Zij is tweeslachtig. Haar vorm is antiek; haar inhoud is voor een deel modern, voor zoover de leden, die in dat antieke kerkverband vereenigd zijn, zich allengskens naar de moderne wijze van denken en leven hebben toegekeerd. Dat tweeslachtig karakter openbaart zich op vierderlei wijze. Vooreerst - men wordt in de Kerk geboren. Door den doop wordt men in haar opgenomen, en zij vangt ons geheel in hare netten door ons haar godsdienstonderwijs kosteloos te geven. Wie is zoo onheusch, om geen lid te worden dier Kerk, die hem gratis onderricht geeft! Neen, dan is de verhouding veel gezonder, waarin men staat tegenover de vereeniging van weezenverpleging of lijkenverbranding. ‘Wij kunnen onbevangen de statuten dier vereenigingen bestudeeren en hare programma's beoordeelen, om dan naar bevind van zaken te beslissen, of zij onze sympathie hebben of niet. In het eerste geval treden wij als leden toe, in het tweede blijven wij onverschillige of antipathetische toeschouwers uit de verte. Dit is eenvoudig, dit is gezond. De Kerk daarentegen heeft ons reeds in hare netten gevangen, aleer wij recht beseffen, wat er met ons gebeurt’Ga naar voetnoot(*)? Mijn leek-beoordeelaar heeft hier een vraagteeken geplaatst. Hij wil niet twisten over den doop, evenmin over kosteloos godsdienstonderwijs, al heeft hij nog nooit iemand ontmoet, die lid der Kerk werd als contra-beleefdheid voor het gratis ontvangen onderwijs. Daar is iets anders. Hij onderstelt, dat deze Kerk weg is. Daarvoor zijn in de plaats getreden de godsdienstige vereenigingen, wier beeld Dr. M. ons zoo schoon heeft geteekend. De jonge mensch zal van eene dier vereenigingen lid worden. Daartoe onderzoekt hij hare statuten en bestudeert hare programma's. Doch om juist te onderzoeken en te bestudeeren, moet hij verstand hebben van wat daarin vermeld wordt. Daartoe zal hij godsdienstonderwijs moeten genoten hebben. Waar zal hij dat ontvangen? In de vereeniging natuurlijk, waarvan zijne ouders lid zijn. Ondersteld, dat die vereeniging eene moderne is, waarvan Dr. Meyboom voorganger is, - is er nu niet alle kans, dat deze jonge mensch, al heeft Dr. M. hem op het hart gedrukt, dat hij volkomen vrij is, waar hij | |
[pagina 327]
| |
zich wil aansluiten; al heeft hij - neen, al hebben zijne ouders - voor het godsdienstonderwijs betaald, lid zal worden van diezelfde vereeniging? Die vereeniging vangt hem niet in hare netten door den doop, evenmin door gratis onderwijs - maar doet zij het niet door haar betaald onderwijs? Zal straks die jonge mensch niet haar programma het beste vinden, ja, eigenlijk omdat hij dat alleen kent en begrijpt? Is het onderscheid feitelijk zoo groot? Mijn leek-beoordeelaar is een practisch man. Eene andere grief tegen deze tweeslachtige Kerk is, dat ‘de rechten die het lidmaatschap verleent, niet van dien aard zijn, dat zij de hooge waarde van het lidmaatschap duidelijk doen uitkomen’. Een lidmaat heeft het recht, om deel te nemen aan het Avondmaal, - in vele gevallen een betrekkelijk genot, om niet te spreken van de onredelijkheid, dat de Kerk wel hare wekelijksche samenkomsten, maar niet hare avondmaaltafels voor niet-leden openstelt. Dan, een meerderjarig lid (mannelijk lid altijd) heeft stemrecht. Hij kan leden voor het kiescollege kiezen, om langs dien weg invloed uit te oefenen op de beroeping van predikanten en op het gemeentelijk bestuur. ‘Zeer zeker, dit is reeds iets, behalve dat degenen, die uit kracht hunner persoonlijkheid of tengevolge der plaatselijke omstandigheden het kerkbezoek laten varen, er lichtelijk toe komen om ook van de uitoefening van hun stemrecht af te zien.’ (Kan de kerk dat helpen?) In de besturen nemen slechts zeer enkelen plaats. De leden staan tegenover de Kerk in eene lijdelijke verhouding. Stel daartegenover eens de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. ‘Men wordt lid en betaalt zijn contributie. 't Is mogelijk, dat men dit zelfzuchtig doet ter wille van de sprekers, die de maatschappij doet optreden. Doch wie een weinig verder denkt en voelt, verheugt zich dat voor zijn geld leesbibliotheken, spaarbanken, scholen in 't leven geroepen worden, en dat het Hoofdbestuur ook van zijn aandeel aan de quotums nuttige ondernemingen steunt. En niet alleen die wetenschap maakt den leden het offer hunner penningen licht, maar zelf worden zij mede ter vergadering opgeroepen om over de belangen hunner afdeeling mede te beslissen. Straks zelfs legt men hun den beschrijvingsbrief van het Hoofdbestuur voor. Zij kunnen over de punten van behandeling hun oordeel uitspreken en misschien zelf als afgevaardigden naar de jaarvergadering gaan om er hun gevoelen te zeggen. Daar ontmoeten zij mede-afgevaardigden bij honderden. Die allen vragen elkaars voorlichting en elkaars hulp. Die allen komen er de bijdragen hunner afdeelingen storten. Men krijgt er het gevoel alsof men niet enkel voor zijn eigene afdeeling en zijn plaatselijke belangen leeft, maar voor dat groot geheel, voor die omvangrijke Maatschappij, die voor het gansche volk zoo zegenrijk werkt’Ga naar voetnoot(*). Mijn leek-beoordeelaar vraagt, of Dr. M. zich hier niet schuldig maakt aan eene fatsoenlijke en tegenwoordig zeer gebruikelijke manier van de | |
[pagina 328]
| |
Kerk te beschuldigen, - deze manier van alles, wat in de Kerk gevonden wordt, leelijk voor te stellen, alles buiten haar te idealiseeren. Telt de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen misschien ook ‘bijgeloovige’ leden in haar midden? Althans Dr. M.'s dithyrambe op die Maatschappij komt mijn vriend voor, niet volkomen met de werkelijkheid te strooken. Hij wil de organisatie der Kerk niet verdedigen. Hij herinnert zich nog te goed uit den tijd, toen hij ouderling was, hoe vervelend kerkeraadsvergaderingen konden zijn, waarin vaak met veel gewicht, niet zonder de wijding des gebeds, onbeteekenende werkzaamheden werden verricht, krachtens reglementair voorschrift. Doch er is bij hem een bezwaar gerezen. Dr. M. neemt in het ideaal der Kerk, dat hem voor oogen staat, ook dezen trek op: de waarde van het lidmaatschap moet ieder duidelijk in het oog springen; hij betaalt contributie, maar wat er met het geld gedaan wordt, komt ter zijner kennisse (dat gebeurt immers nu ook); hij heeft een stemrecht, dat hem in de gelegenheid stelt, voortdurend en rechtstreeks invloed te oefenen op den gang van zaken; hijzelf neemt een werkzaam aandeel in al wat gebeurtGa naar voetnoot(*). Nu het bezwaar. Dit alles is zeer schoon, maar alleen in de practijk uitvoerbaar, wanneer de godsdienstige vereeniging een beperkt aantal leden heeft. Laat dat aantal eens duizend zijn - waar blijft Dr. M. dan met zijne algemeene vergadering? En nog iets. Als men leest Dr. M.'s bezwaren, zijne schets van de ideale Kerk, dan komt telkens de vraag op: vergeet hij niet te veel de groote menigte? Hij vergeet haar niet geheel; afzonderlijke godsdienstoefeningen wil hij voor onontwikkelden. Die onontwikkelden, worden die geene leden eener godsdienstige vereeniging? En zoo ja - moeten die ook voortdurend en rechtstreeks invloed oefenen op den gang van zaken? Een derde bezwaar is, dat de Kerk uit zulke ongelijksoortige elementen bestaat. Vooreerst de onderscheiden richtingen; dan ontwikkelden en onontwikkelden. Die laatsten vereenigt de Kerk in één godsdienstoefening. Op de richtingen kom ik later terug. Maar dat andere bezwaar. Als in onze godsdienstoefeningen ontwikkelden en onontwikkelden niet samen kunnen gaan, - ligt dat ook aan de predikanten? En als het tot eene scheiding komt, dan heb ik medelijden met de ‘ontwikkelden’. Wat zullen zij veel moeten hooren, wat over hunne hoofden heengaat! Voor het laatste bewaarde ik de grief tegen de Kerk, die Dr. M. in de tweede plaats noemt. Zij betreft de wijze, waarop men lidmaat der Kerk wordt. Ik noem dit bezwaar het laatst, omdat hiermede de vinger wordt op de wond gelegd. Niet in den vorm ligt voornamelijk het bezwaar; in de vereeniging van examen, belijdenis-afleggen en stichtelijke toespraak. Vooral in kleinere gemeenten hebben wij - predikanten - dien vorm geheel in onze hand, en kunnen dus die geheele akte tot eene stichtelijke en schoone maken. Maar in de zaak | |
[pagina 329]
| |
zelve ligt het kwaad. Bij het lidmaat worden der Kerk treedt deze nog op als eene belijdende, d.w.z. eene, die van allen, welke tot haar toetreden en hare leden zijn, één en dezelfde geloofsbelijdenis eischt. Toch is het met dien eisch haar geen volkomen ernst. Want in haar midden blijkt plaats te zijn voor allerlei partijen en richtingen, van de Gereformeerden onder Dr. Kuyper af tot de ‘atheïstische’ nuance der Moderne richting toe. Waarom wordt dan met dat belijdend karakter niet gebroken? Daar zit juist de kwaal. In dezelfde Kerk zijn twee partijen: de eene, die in dit stadium van ontwikkeling van het Protestantisme eene belijdende Kerk tot de voorbijgegane dingen acht te behooren; de andere, die zich geene Kerk kan denken zonder voorgeschreven confessie. De eerstgenoemde partij leeft in eene Kerk, die nog altijd de allures van eene belijdende aanneemt; en de andere, die dit karakter wenscht te bestendigen, kan niet zeggen, welke de belijdenis dezer Kerk is, en is te verdeeld, om eene nieuwe te maken. Hinc illae lacrymae! Maar dan is de zaak eenvoudig. Laat de eerste partij uit de Kerk gaan en aan de tweede overlaten, om de zaak te redden. Hier valt mijn vriend, die telkens zijne opmerkingen maakte, mij in de reden. Van alles, wat Dr. M. en ik daar zeggen over het bezwaar bij het lidmaat worden, over die tweeërlei strooming in de Kerk, heeft hij niets bemerkt. Zijne kinderen zijn bevestigd doords...., die een zeer ernstig woord sprak en eene vraag deed, die ieder best kon beantwoorden. En niemand heeft hem daarover lastig gevallen. Zeker, zij, die wonen in gemeenten, waarin de confessioneele tirannie heerscht, zullen anders oordeelen. Doch die laatsten zijn niet talrijk. Zij, die redeneeren als de bovengenoemden, zijn in grooten getale te vinden. Met hen en met hunne redeneering moet gerekend worden. Wat is de zaak? De meeste leeken weten van de Kerk niet af. Feitelijk bestaat zij voor hen niet meer. Hare reglementen kennen zij niet; nauwelijks hare besturen, hare organisatie. Wat zij wel kennen, is de gemeente, waartoe zij behooren, en - ik spreek hier van belangstellenden - voor haar willen zij zich eene opoffering getroosten. Zou het aantal gemeenten van de Nederl. Herv. Kerk zoo klein zijn, waar bij het wegvallen der Kerk niets veranderde, omdat men nu reeds doet, alsof er geene Kerk en geene reglementen zijn? Noem dien toestand, zooals ge wilt, maar erken het feit. Leeken, aan dien toestand gewend, begrijpen van de kerkelijke quaestie zoo weinig. Wilt ge dezen winnen; hen leeren, dat er toch nog eene Kerk is, die hervormd moet worden, - ik bid u, overdrijf dan niet. Doe het niet voorkomen, alsof wij zuchten in het knellend verband van eene streng confessioneele Kerk, - want dat is zoo niet. Toets deze Kerk niet aan allerlei ideale toestanden, die ge in de werkelijkheid niet vindt, - dat is onwaar en onbillijk. Het zou trouwens wel zonderling wezen, als buiten de Kerk elke vereeniging gezond was, de Kerk alleen krank. Maakt de vereeniging de menschen of maken de menschen de vereeniging? | |
[pagina 330]
| |
Wijs onze leeken liever op een feit, dat zijzelven voelen en tasten kunnen. Het feit van de zedelijke onmacht der Kerk in onze dagen. Wat doet zij? Zij houdt kerk (soms veel te veel); zij geeft godsdienstonderwijs (dat dikwijls zeer weinig van onderwijs heeft); zij bedeelt de armen (ik treed met Dr. M. in geene discussie over kerkelijke armenzorg). Dat doet zij. Zeker, daarmee doet zij goed. Maar waar is haar zedelijke invloed in de maatschappij? Welk woord heeft zij - de volkskerk - mee te spreken in de maatschappelijke beweging? Buiten haar om komt allerlei tot stand, wat haar werk moest zijn. Verspreiding van bijbels, van stichtelijke lectuur - Dr. M. wijst er te recht op - moest van haar uitgaan. Nu weer een Zondagsbond - moest zij dat niet wezen? En eisch ik te veel, wanneer ik beweer, dat, waar de Staat moet ingrijpen tot beteugeling van volkszonden, dit een oordeel is over de volkskerk, die geene macht heeft over de kinderen des volks? Wijs de leeken op die feiten, en geef hun de verklaring erbij. De Kerk kan geene macht oefenen, want haar optreden is niet meer van dezen tijd. Zij doet zich voor als eene belijdende kerk en handhaaft dat karakter in hare reglementen - doch die reglementen zijn eene doode letter, omdat zij feitelijk dat karakter verloren heeft. En als die leek woont in eene gemeente, waarin onderscheidene richtingen, ook de confessioneele, vertegenwoordigd zijn, dan kunt ge het hem laten zien, hoe zoo menige maatregel ten goede verlamd wordt of onmogelijk gemaakt, omdat die reglementen altijd nog als eene macht daartegen kunnen worden opgeroepen. Die feitelijke toestand zal, dunkt mij, meer dan allerlei redeneeringen hem doen inzien, dat deze inrichting der Kerk niet deugt. Nu blijf ik erop aandringen, dat men Dr. M.'s boekje leze. Ik heb niets anders gedaan dan wat meer op den voorgrond brengen, wat in zijn geschrift niet die eerste plaats bekleedt. In dien feitelijken toestand schijnt mij de richting aangewezen, waarin verbetering gezocht moet worden. Met Dr. M. ben ik het eens, dat het heen moet naar ‘autonomie der gemeenten’. Daarheen moet het krachtens den ontwikkelingsgang van het Protestantisme. Maar ook volgt het uit het bovengenoemde. Voor zeer velen bestaat feitelijk de Kerk niet meer. Zij hebben alleen hart voor de gemeente, waarvan zij lid zijn. Maak dien toestand, die nu abnormaal is, tot den normale. Geef elke gemeente het recht, om zelve hare geestelijke belangen te regelen. Dat klinkt zeer eenvoudig. Minder eenvoudig is het, om aan te geven, welke gevolgen zulk een ommekeer in de Kerk zou na zich sleepen. Ja, is het nu reeds mogelijk? Een gevolg zou zijn, dat de strijd, die nu in de Kerk gevoerd wordt, werd teruggebracht binnen de grenzen van elke gemeente, maar om daar aanleiding te geven tot het uiteengaan der partijen. Daar hebben wij al aanstonds een bezwaar. Waar zijn de partijen, die uit elkander moeten gaan? Dr. M. wijst als een der | |
[pagina 331]
| |
wegen, waarlangs de nieuwe toestand zal moeten bereikt worden, dezen aan: ‘De partijformatie moet dieper doordringen.’ Ik zou willen beweren, dat er op dit oogenblik geene partijformatie bestaat dan hoogstens onder de Gereformeerden onder het bevel van Dr. A. Kuyper. Natuurlijk is er wel aan te geven onderscheid in richting, door verschillende leden der Kerk gevolgd; maar die richtingen vloeien zoo inéén en zijn somtijds zoo vaag, dat haar bestaan in scherp begrensde partijen niet is aan te wijzen. Het is wel eens de fout geweest van hen, die krachtig op uiteengaan der partijen aandrongen, dat zij niet rekenden met de werkelijkheid. Het was volgens hen maar al te vaak, alsof er geene andere partijen waren dan de moderne en de confessioneele. Zoo is het niet. Tusschen die twee beweegt zich die groote menigte, meer of minder conservatief, die tot geene bepaalde partij behoort en daarom van geen uiteengaan hooren wil. Daarenboven, in de onderscheiden richtingen welk eene verwarring! Onlangs werd mij gevraagd eene beredeneerde statistiek van de nuanceeringen der moderne richting. Ik zal er mij niet aan wagen. Het schijnt mij in den tegenwoordigen stand van zaken eene hopelooze onderneming. Ook zou men bij deze of geene nuanceering de vraag moeten beantwoorden, waarom men haar nog rekent tot de schakeeringen der moderne kleur. Is het anders in de orthodoxe richting? Dr. Kuyper dwingt hen, die met hem niet willen meegaan, om het vage, onbestemde terrein, waarop zij zich maar al te vaak bewogen, te verlaten, hunne geloofsovertuiging bepaald en scherp te omschrijven, al de gevolgen te aanvaarden, die uit hunne partijstelling voortvloeien. Geen wonder, dat ook daar verwarring heerscht. Doch uit deze verwarring komt orde. Mij komt het voor, dat eene nieuwe partijformatie bezig is tot stand te komen, die niet alleen de theologen zal verdeelen, maar tot de gemeente zal doordringen. Vergis ik mij, of vormt zich allengs eene centrumpartij, die bestaan zal uit elementen van nu nog gescheiden richtingen? Er is dus reden, om, waar wij uitzien naar eene hervorming der Kerk, geduld te oefenen. Nog eene andere reden dan de zoo even genoemde. Dr. M. wijst erop, hoe zij, die hervorming wenschen, gehoopt hadden, eerst dat de Protestantenbond de taak der oude kerken zou overnemen, later dat de Vrije Gemeente te Amsterdam navolgsters zou gevonden hebben; maar hoe deze hoop gebleken is eene illusie te zijn geweest. ‘Toevallig - zegt hij - is deze loop van zaken zeker wel niet. Hij hangt samen met het gebrek aan geestdrift voor godsdienstige belangen, waardoor onze tijd zich kenmerkt. De voorwaarden van een godsdienstige hervorming zijn nog niet vervuld’Ga naar voetnoot(*). Zoo is het. Beweert Dr. M., dat de leden ongezond zijn, omdat de Kerk ziek is, met meer recht mag gezegd worden: laten de menschen beter worden en de Kerk wordt beter. Krachtiger belangstelling in den | |
[pagina 332]
| |
godsdienst, frisscher godsdienstig leven moeten ontwaken, dan wordt de vorm, waarin zich het godsdienstig gemeenschapsleven kleedt, beter, reiner. Heeft ook in dezen de moderne richting eene illusie te meer moeten verliezen? Bij haar optreden kon zij zich vleien, tot het werk der hervorming geroepen te zijn. Leert haar niet elke dag, dat hare roeping is, dat werk voor te bereiden? Laat zij tevreden zijn. Zij verricht eene schoone taak. Maar eene, die zelfverloochening vordert. Erkennen wij het eerlijk: zij is nog niet in staat, die geestdrift te wekken, die het hervormingswerk doet aangrijpen; de leuze, waaronder zij hare volgelingen zou moeten vereenigen, heeft nog niet dien vasten inhoud verkregen, welke noodig is, om haar het vertrouwen te schenken, dat zij in staat zal zijn, om de schare het diensthuis uit te leiden en haar een veiliger weg door de woestijn te wijzen. De beide laatste overwegingen brengen ons vanzelf tot het geschrift van Dr. Cramer. Zijn boekske heeft het voor mij tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid gebracht, dat wij eene nieuwe partijformatie mogen te gemoet zien. En hij wijst den weg aan, waarlangs aan de leuze der modernen die vaste inhoud zal gegeven worden, welke haar nu nog ontbreekt. Zien wij, wat zijn geschrift ons in dit tweeërlei opzicht leert. Het is, zooals men weet, Dr. C. te doen, om aan niet-godgeleerden eenige scherp geteekende lijnen aan te wijzen in de nevelen, waarin tegenwoordig uitgangspunt en streven der moderne godgeleerdheid zijn gehuld. Daarvoor is allereerst noodig, dat men zich het verschil tusschen de beide stroomingen in die richting, de conservatieve en de radicale, scherp en duidelijk voor oogen stelt. De aanwijzing van dat verschil is hoofdzaak van dit geschrift. Mijn leek-beoordeelaar zond het daarom terug. Deze theoloog-criticus zal evenmin eene uitvoerige beoordeeling geven. Daarvoor moesten uitvoerige verhandelingen geschreven worden over de quaestiën, die tegenwoordig onder de moderne theologen in debat zijn. Gesteld, ik was daartoe in staat, dan zou het daarvoor hier de plaats niet zijn. Er is nog eene andere reden. Die beoordeeling is niet recht mogelijk. Daarvoor zijn de nevelen nog te dicht, de lijnen nog te weinig scherp geteekend. Ligt de schuld hiervan bij Dr. C.? Volgens hem is tusschen de conservatieve en radicale modernen verschil in ‘uitgangspunt en streven’Ga naar voetnoot(*) en hij acht het noodig, om dat ‘scherp te bepalen, daarvan zich helder bewust te blijven en 't ook onbewimpeld uit te spreken’Ga naar voetnoot(†). Het onderscheid tusschen hen is ‘ingrijpend’Ga naar voetnoot(§), in één opzicht zelfs niet een van meer of minder, maar van ‘beginsel’Ga naar voetnoot(**). Toch kan hij geene namen noemen, om de fracties aan te duiden; niet slechts, omdat zulk eene indeeling van achtbare mannen niet voegt, maar omdat zij ondoenlijk | |
[pagina 333]
| |
is. ‘Niemand toch vertegenwoordigt zuiver de eene of andere type. Bij menigeen zelfs gaan konservatieve en radikale beginselen samen. Velen zullen b.v. de ethischen onder de radikalen rangschikken; maar ik ken ethische godgeleerden, die op enkele vraagstukken zelfs zeer konservatieve neigingen bezitten. De mannen die groote waarde hechten aan de historiciteit (het is te hopen, dat we voor dit leelijke woord bewaard blijven,) van Jezus' persoon, zijn daarin konservatief; maar zij kunnen wel radikaal wezen in hun oordeel over het recht der mystiek’Ga naar voetnoot(*). Waar dit het geval is, een en dezelfde persoon nog radicaal en conservatief te gelijk kan zijn, daar is het geen wonder, dat het onderscheid tusschen die twee stroomingen nog niet ‘scherp te bepalen is’. Dat deze stroomingen er zijn, zal niemand ontkennen. Er is met zeker recht beweerd, dat de moderne richting als zoodanig radicaal is. Maar dat neemt niet weg, dat in die richting, nu zij hare eerste jeugd ontwassen is, zich a priori deze tweeërlei strooming doet verwachten. In elke richting zijn conservatieven en radicalen te vinden. Dat ligt in de persoonlijkheid. Dr. C. zelf erkent dit, waar hij, sprekend over het onderscheid tusschen conservatieven en radicalen ten aanzien van de verhouding van godsdienst en zedelijkheid, zegt: ‘Voor een deel, het grootste deel wellicht, blijft het een zaak van appreciatie, van geloof, van subjectiviteit. En naar mijn oordeel kan niet òf de één alleen, òf de ander uitsluitend recht hebben: neen de betrekking tot God kan niet anders dan bij verschillende menschen ook verschillend zijn’Ga naar voetnoot(†). Intusschen is het voor ons doel noodig, dat wij nagaan, waarin volgens Dr. C. het onderscheid tusschen de tweeërlei soort van modernen bestaat. De conservatieven zijn supranaturalisten in dezen zin, ‘dat zij de godsdienstige gezindheden en ervaringen niet uit den mensch of uit de menschheid alleen afleiden, maar aan door God bedoelde en van Hem uitgaande werkingen in de wereld en het leven gelooven’; zij zijn mystieken, ‘omdat zij tegenover alle zoeken naar en redeneeren over God, aan eene rechtstreeksche betrekking van Hem tot ons gelooven; vooral omdat zij de godsvrucht niet willen laten opgaan in eenig, ook niet in zedelijk idealisme’; zij achten ‘den steun, dien de persoonlijkheid van Jezus aan 's menschen geloofsleven geeft, òf onmisbaar òf althans een heerlijk bezit’; en practisch stellen zij zich tevreden met ‘in godsdienstonderwijs en kerk’ op den grondslag van bestaande toestanden beiden te verbeteren en verder te ontwikkelen. De radicalen daartegenover laten de godsvrucht opgaan in zedelijk idealisme; hechten niet aan de ‘historiciteit’ van Jezus' persoon; achten alle supranaturalisme onwaar en schadelijk; zij willen in Kerk en godsdienstonderwijs alles anders maken, dan het thans is, en ‘zoeken | |
[pagina 334]
| |
nieuwe leidende gedachten voor het regelen van beiden’Ga naar voetnoot(*). Een ander verschilpunt, waarop Dr. C. nog wijst, ligt in het opkomend ‘ascetisme en akosmisme’, dat een kenmerk is van het radicaal modernisme, een verschijnsel, dat samenhangt met het pessimisme. De conservatieven zijn ‘realisten, voor wie wereld en leven uitdrukking zijn van Gods weg en wil’. Tegenover hen staat een ‘idealisme, dat onze gewone voorstelling van de wereld, het naïeve realisme, wil vernietigd hebben, eer wij tot eenige waarheid komen, en dat ook een nieuwe levensrichting predikt’Ga naar voetnoot(†). Mag ik hier in het voorbijgaan opmerken, dat de tegenstelling van realisten en idealisten mij niet duidelijk is? Is het geen idealisme, om in wereld en leven de uitdrukking te vinden van Gods weg en wil? Wat hier in algemeene trekken is aangegeven, werkt Dr. C. nu breeder uit naar aanleiding van de debatten, gevoerd op de vergadering der moderne theologen van 1881. En wel ten aanzien van drie punten: het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid; onze verhouding tot Jezus, en het godsdienstonderwijs. Dr. C. vergunne mij, het laatste punt te laten rusten. Vooral omdat het mij niet gelukt is, ten aanzien van deze zaak het verschil tusschen conservatieven en radicalen juist te vatten. Over de twee andere quaestiën slechts dit uit Dr. C.'s boekje. In de vraag over het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid beweren de radicalen met Dr. Hugenholtz, dat het niet de vraag is, wat vroeger geweest is, maar wat in de toekomst de godsdienst voor ons en onze kinderen zal en moet zijn. De kinderen van onze eeuw willen van geen anderen godsdienst dan van zedelijk idealisme meer hooren. Godsdienst is ernstige zedelijkheid. Alle bidden, dat nog iets anders zijn wil dan zich buigen voor het heilige, is ijdelheid. De conservatieven beweren, dat men geen recht heeft tot deze oplossing van godsvrucht en zedelijkheid. Godsvrucht is een afzonderlijk verschijnsel. Zij bidden niet alleen zoo, dat zij zich voor het heilige buigen, maar zij strekken zich uit naar een gebied, waar de wanklanken der aarde niet worden vernomen en waar met liefde ook hunner wordt gedacht; voor een zeer wezenlijk bestanddeel der vroomheid, ‘zooals die aan Gods wezen en aan Zijne betrekking tot ons beantwoordt, houden zij dat innige, dat tegelijk eerbiedige en vertrouwelijke dat voortvloeit uit het God als een Ik tegenover zich te weten en zelf als ik tegenover God te staan’Ga naar voetnoot(§). Het tweede punt was onze verhouding tot Jezus. Ten aanzien van zijn persoon ‘gaan de modernen uiteen in het antwoord op deze beide vragen: is juiste kennis van Jezus' leven verkrijgbaar? Hangt ons godsdienstig leven nog samen met hem, misschien nog van hem af?’Ga naar voetnoot(**). Op beide vragen antwoorden de conservatieve modernen bevestigend. | |
[pagina 335]
| |
De eerste vraag is eene historische; doch het antwoord, dat men op haar geeft, zal voor een deel afhangen van de persoonlijke geestesrichting van den onderzoeker, met name hiervan, welke beteekenis hij hecht aan de persoonlijkheid in de ontwikkeling der menschheid. Voor de conservatieven is die beteekenis eene zeer overwegende. Niet slechts blijft het Christendom onverklaard zonder de religieuze persoonlijkheid, welke aan zijn aanvang staat, maar voor hen is Jezus een persoon, in wien het ideaal van zedelijke vroomheid feitelijk is verwezenlijkt. Die overtuiging nu, dat het Jezusbeeld werkelijkheid is geweest en zulk eene werkelijkheid, doet dat beeld voor hen van karakter veranderen; Jezus wordt ‘een verschijning, die niet alleen onafhankelijk van ons bestaat, maar ook boven ons staat, die wij niet maar kunnen voorbijgaan, maar waarmee wij hebben te rekenen; in plaats van een persoon uit de historie als alle groote mannen, om zijn godsdienstig leven en godsdienstige beteekenis, een voorwerp van godgeleerd onderzoek’. In hunne dogmatiek moet hij eene plaats innemen. In zooverre willen zij dan ook van historisch geloof blijven spreken, als zij beweren, dat ons geloofsleven mede steunt op feiten uit zijne historische wording; dat het onmisbaar is, van zulke personen en feiten, waaraan ons geloofsleven mede zijn ontstaan dankt, de bewustheid in ons levendig te houden, daarmede in betrekking te blijven; dat, zoo al niet in het afgetrokkene dan toch in de werkelijkheid, wij daarin voor ons geloof steun vinden en den waarborg van zijne geldigheid. Achten nu de radicalen zoo al niet kennis van Jezus' persoon onmogelijk, dan toch niet onmisbaar voor het godsdienstig leven; meenen zij, dat de godsdienst van die persoonlijkheid geheel moet worden losgemaakt; en geven zij hem zeker geene plaats meer in hunne dogmatiek, dan onderscheidt hen dat in beginsel van de conservatieve modernenGa naar voetnoot(*). Met opzet heb ik uit Cramer's brochure uitvoerig aangehaald, omdat wij, als ik goed zie, hier gewezen worden op een verschijnsel, waarmede gerekend moet worden; het verschijnsel, dat wij op weg zijn naar eene nieuwe partijformatie. Trouwens, hetzelfde is waar te nemen op staatkundig gebied. Onder den naam van ‘liberale partij’ zijn daar vereenigd, die weldra zullen blijken niet bij elkaar te behooren. Dr. C. handelt alleen over de moderne richting. Zeker, het onderscheid dat hij tusschen hare radicalen en conservatieven vindt, is dikwijls nog vaag. In een en denzelfden persoon kunnen nog beide stroomingen samenvloeien. Toch verdient het opmerking, hoe kras hij zich somtijds uitlaat: er is verschil in uitgangspunt en streven, in beginsel. En hijzelf twijfelt, of het op den duur mogelijk zal blijven, dat een persoon radicaal en conservatief te gelijk is; of niet straks ‘een en dezelfde leidende gedachte iedere richting in de behandeling van alle aanhangige vragen zal gaan beheerschen’Ga naar voetnoot(†). Daarheen gaat het inderdaad, zou ik | |
[pagina 336]
| |
meenen. De zeer gewichtige vraag naar de betrekking tusschen godsdienst en zedelijkheid is nog in debat onder de moderne theologen. Tot de ‘gemeente’ is zij nog weinig doorgedrongen. Op den preekstoel kwam zij nog weinig uit. Maar zal dat zoo blijven? Zullen straks niet zij, die meenen, dat een godsdienst, welke opgaat in ‘ernstige zedelijkheid’, geen godsdienst meer is en hare prediking gevaarlijk voor het volk, zich allengs afscheiden van de mannen van het ‘zedelijk idealisme’, om zich te verbinden met hen, bij wie zij het kleinood van den godsdienst zuiverder gewaardeerd, beter in veiligheid achten? En wat misschien practisch van meer beteekenis is - de Jezusquaestie. De vraag naar Jezus' persoon is meer dan vroeger nu aan de orde gesteld door eene voordracht van den Hoogleeraar Loman in de Vrije Gemeente te Amsterdam. In die voordracht is door hem de onderstelling uitgesproken, dat Jezus geen historisch persoon is geweest; eerst heeft zich het Christusideaal gevormd, en wat men nu de historische Jezus noemt, is niet anders dan de vorm, het leven, door de latere Christenen aan dat ideaal gegeven. Die vraag - aan wier wetenschappelijke beantwoording Prof. Loman eerst begonnen is - is eene geschiedkundige. Toch heeft zij voor velen een hooger belang, dan een bloot historisch vraagstuk kan opwekken. Men gevoelt, dat eene andere vraag thans ernstig om antwoord dringt, die naar de betrekking van Jezus' persoon tot onzen godsdienst; welke de beteekenis van die persoonlijkheid is voor ons geloof. En daarachter komt nog eene andere quaestie te voorschijn nauw met de voorgaande samenhangende, die over de waarde, welke wij hechten moeten aan de Christelijke traditie. Zijn wij nog Christenen en moeten wij dien naam blijven dragen; zijn we het, omdat wij niet slechts eerbied hebben voor de overlevering, maar in de overtuiging, dat wij haar volgen, den waarborg vinden voor de geldigheid van ons Christendom? Of moeten wij boven de traditie ons kunnen verheffen? desnoods ophouden ons Christenen te noemen, om niet anders te willen zijn dan godsdienstigen, die voor hun godsdienst overal voedsel zoeken, bij Buddha even gaarne als bij den Jezus der Evangeliën? Mij dunkt, al naar gelang men de eene of de andere richting opgaat; Jezus' persoon al of niet onmisbaar acht voor zijn godsdienst; de waarde der traditie hooger of lager aanslaat, zal men ook geneigd zijn, een ander antwoord te geven op de historische vraag. Ja - zal niet voor hen, voor wie die persoonlijkheid zoo overwegende waarde heeft voor hun geloof, als Dr. C. ons dat teekent, allengs de geschiedkundige vraag onwillekeurig op den achtergrond treden? Van hun godsdienst is historisch geloof een bepaald bestanddeel. Ik vraag: is er dan geene reden, om te verwachten, dat modernen als Dr. C. zich ten slotte afgestooten zullen gevoelen door hen, bij wie de traditie zoo luttel waarde heeft, voor wie historisch geloof geen geloof meer is, en zich zullen vereenigen met anderen, die nog bepaald Christenen willen blijven, voor wie Jezus' persoon | |
[pagina 337]
| |
blijft een onmisbaar bestanddeel van hun godsdienst en die dus aan die persoonlijkheid een hoofdstuk van hunne dogmatiek wijden? Deze vragen krijgen belang, wanneer men ze in verband brengt met andere verschijnselen en met een paar bladzijden uit Dr. C.'s brochure. Reeds wees ik erop, hoe Dr. A. Kuyper de orthodoxen dwingt, om kleur te bekennen, om tegenover hem eene vaste stelling in te nemen. Zou het zoo onmogelijk zijn, dat dientengevolge onder hen de ethischen de leidende partij werden? Op eene vergadering van Evangelischen werd onlangs de vraag behandeld naar de verhouding, waarin deze partij staat tot de ethisch-orthodoxen. Reeds het stellen van zulk eene vraag bewijst, dat men eene gunstige verhouding, waaruit samenwerking, zoo niet samenvloeiing, volgt, mogelijk acht. En begreep ik het antwoord, zooals ik het in een courantenverslag las, dan was volgens den referent het verschil tusschen die twee richtingen wel degelijk aan te wijzen, maar volstrekt niet principieel. Lees nu, wat Dr. C. schrijft op bl. 80 en volgende van zijn geschrift. Hij laat iemand zeggen, dat de conservatieve modernen, als zij behoefte hebben, om zich aan eene godgeleerde school aan te sluiten, zich desnoods nu reeds vereenigen kunnen met de Evangelischen en de fractie ethisch-orthodoxen, die door Prof. De la Saussaye vertegenwoordigd wordt. Dr. C. antwoordt hierop: ‘Dit laatste geloof ik tot op zekere hoogte ook. Het éénige wat hen van de la Saussaye en van b.v. prof. Cannegieter scheidt, is, bedrieg ik mij niet, verschil van herkomst. De eene richting stamt uit eene mystiek-speculatieve familie, de andere uit een supranaturalistische, de derde uit een modern-empirisch gezin. En dat verschil maakt niet alleen, dat bij de eene b.v. de piëteit jegens de bijbelsche wonderverhalen veel grooter is dan bij de andere; maar werkt vooral dit uit dat zij zich van geheel verschillende woorden bedienen. En van dit laatste weer is het gevolg, dat zij in de oogen van het publiek ver uiteenloopende richtingen vertegenwoordigen; wat zij in werkelijkheid niet doen’Ga naar voetnoot(*). Het is waar, volgens Dr. C. is dat verschil van taal een hinderpaal voor de vereeniging. Maar als dat het eenige is, wat aan de aaneensluiting in den weg staat, dan zal die hinderpaal straks vanzelf verdwijnen. De beschrijving van het supranaturalisme der conservatieve modernen bij Dr. C.Ga naar voetnoot(†) is, dunkt mij, een stap op dien weg. Ik bedoel natuurlijk niet, dat die aaneensluiting bij wijze van overeenkomst op eens zal tot stand komen; maar waar nu reeds de genoemde richtingen verwantschap gevoelen, zullen zij allengs, door de omstandigheden gedrongen, samenvloeien. Die ineensmelting zal de geboorte geven aan eene nieuwe centrumpartij, die tot rechterzijde heeft de orthodoxen, tot linkerzijde de conservatieve modernen. Buiten haar zullen dan aan den eenen kant staan de gereformeerden, ter andere zijde de radicale modernen. Zullen deze beide fracties dan nog lang | |
[pagina 338]
| |
haar leven rekken? Of zullen zij verdwijnen, na beiden volbracht te hebben, ieder op hare eigenaardige manier, de taak van critiek, van zuivering, die de hare is? Maar dat laten wij over aan de toekomst, die vooreerst nog geene werkelijkheid is. Die centrumpartij, wier optreden ik verwacht, zal steun vinden in de gemeente, bij dat groot aantal leeken, dat den partijstrijd moede is en beweert (niet altijd ten onrechte), dat de predikanten, die alles bezien met hun godgeleerden bril, eene veel sterker partijverdeeling meenen waar te nemen, dan in werkelijkheid bestaat. Zal Meyboom moeten wachten op deze nieuwe partijformatie, voordat zijne ideaal-kerk in werkelijkheid treedt? En is zij tot stand gekomen, zal dan zijn ideaal verwezenlijkt worden? Of zal het dan nog de tijd zijn, om tot geduld aan te manen? Een ander bezwaar tegen het nu reeds verwezenlijken van Dr. M.'s plannen omschreef ik aldus: de leuze, waaronder de moderne richting hare volgelingen zou moeten vereenigen, heeft nog niet dien vasten inhoud verkregen, welke noodig is, om haar het vertrouwen te schenken, dat zij in staat zal zijn, om de schare het diensthuis uit te leiden en haar den veiligen weg door de woestijn te wijzen. Dr. C. gevoelt dat bezwaar sterk - ik bedoel, dat die leuze nog te weinig vasten inhoud heeft. Zooals hij het uitdrukt, de moderne richting is onder radicalen invloed geene godgeleerde school. Dat moet zij worden. Voldoet zij aan dien eisch niet, dan ducht hij groot gevaar voor haarzelve en, wat meer zegt, voor het volk. Dat deel des volks, dat de modernen gaarne volgen zou, behoeft en eischt godgeleerde voorlichtingGa naar voetnoot(*). ‘Er schijnt in de laatste vijf of zes jaren in de moderne leekenwereld (meer dan in die der godgeleerden) een soort van reaktie aan 't opkomen te zijn, eene herleving van godsdienstige belangstelling, eene behoefte aan stellige godsvrucht.’ Dr. C. wijst dat in tal van voorbeelden aanGa naar voetnoot(†). Aan die behoefte aan stellige godsvrucht moet de moderne richting kunnen voldoen. De kring van hen, die daarnaar vragen, is vrij wat grooter dan van hen, die met religieuze aspiraties, met een op zichzelf staand zedelijk idealisme, met het geloof van den mensch in zichzelven voldaan zijn. Zij worden ‘niet gesticht door verhandelingen over ideaal en ideaalvorming of over het recht van het geloof: schroomvallige, schuchtere betuigingen te dikwijls, dat zij nog wel in “iets goddelijks” mogen gelooven. “Iets goddelijks mogen gelooven!” - dat brengt hunne ziel in opstand. Neen: God - Hem zelven zoeken zij. In alle opzichten willen zij iets inniger dan zedelijke idealen; en in elk geval willen zij zekerheid, vastheid.’ Zoo willen zij geene conférences, maar eene kerk, eene godsdienstoefening; geen Christelijk ideaal, maar Jezus; geene zwevende godsdienstige indrukken voor hunne kinderen, maar een Bijbel en Bijbelsch onderwijs, ‘als houvast, als concrete som van voorstellingen, door de overlevering eerbiedwaardig | |
[pagina 339]
| |
en die aan hun kroost iets bepaalds ook in 't godsdienstige zal te denken, zal op te volgen geven’Ga naar voetnoot(*). Wee der moderne richting, als zij aan dien eisch niet voldoet! Dan is het gevaar te vreezen, dat deze godsdienstige leeken de modernen, die hun niet gaven, wat zij noodig hadden, zullen laten staan, om òf voor hunne behoefte aan godgeleerdheid voldoening te zoeken bij de orthodoxen, òf tot scepticisme te vervallen. ‘Dan kan wel eens de toestand geboren worden, die Schleiermacher als zulk een schrikbeeld voor den geest stond, dat Christendom en beschaving uiteengaan; het eerste voortaan zich zal verbinden met de onbeschaafdheid, de laatste een huwelijk sluiten met het ongeloof. En de geleerdheid en kennis, die thans bij de modernen worden gevonden, en die aan de toekomst van ons volksleven ten goede konden en moesten komen, ze zijn dan verloren, ze worden dan vergeten onder den stroom van orthodoxie aan de eene zijde, van godsdienstloosheid aan den anderen kant, die Holland bedekken zal.’ Wie wil niet gaarne meewerken, om die toekomst te bezweren! Wat moeten de moderne theologen dan doen? Het antwoord kennen wij: godgeleerdheid aan het volk geven. Het komt er hier voor alles op aan, dat wij Dr. C.'s bedoeling goed vatten. Tot mijn leedwezen moet ik zeggen, dat zij mij niet recht duidelijk is geworden. Bedoelt hij, dat uit onze prediking zal moeten blijken, dat wij eene vaste overtuiging bezitten, en dus die prediking niet verloopt in vage uitdrukkingen? Men zou het soms meenen. Doch dit zal, vermoed ik, ieder godgeleerde, ieder prediker hem toegeven. Een godsdienst, die zich oplost in vage aandoeningen, lost zich op. Iedere godsdienstige toespraak, die in algemeenheden verloopt of met abstracte uitdrukkingen is opgevuld, blijft zonder vrucht. De prediker, die liefst spreekt van het onuitsprekelijke, zegt niets tot zijne hoorders. Dat weet ieder. Doch Dr. C. wil meer, naar het schijnt. Het is niet genoeg, dat iedere prediker eene vaste overtuiging bezit: hij moet aan het volk godgeleerdheid, eene dogmatiek geven. En dogmatiek - ja, dat verwachten velen van de modernen. Dr. C. vergunne mij hier de twijfelende vraag, of dit wel zoo is. Zeker, daar zijn er, die van ons, moderne predikanten, evenals vroeger van hunne orthodoxe leeraren, wenschen eene leer te ontvangen, een geloof, dat zij zoo maar kunnen overnemen. Doch het is mij altijd voorgekomen, dat er aan de moderniteit van dezen met recht getwijfeld mocht worden, of dat zij tot zulk eene twijfelzucht waren vervallen, dat zijzelven wanhoopten, ooit tot zekerheid te komen, en nu van ons die zekerheid wenschten. Daarentegen is het juist dit, als ik goed zie, wat onze prediking aantrekkelijk maakt, dat zij niet dogmatisch is, geene uiteenzetting van ‘het geloof’, maar eene opwekking tot gelooven, eene bespreking van het godsdienstig-zedelijk leven in de taal en in den trant, zooals beschaafden dat onder elkaar doen. Doch deze subjectieve opvatting in het voorbijgaan. Velen willen | |
[pagina 340]
| |
dan eene dogmatiek. Hoe zal zij wezen volgens Dr. C.? ‘Geen leer over God en de goddelijke ordening der wereld, die onfeilbaar juist is doordat zij uit gewijde oorkonden of uit zuiver wijsgeerige bespiegeling is geput, en die op dien grond voor allen verbindend moet heeten. Maar een dogmatiek, waarin onbewimpeld het relatieve, het approximatieve, het subjectieve van iedere geloofsovertuiging wordt erkend; dat is: wordt erkend, dat al ons weten betrekkelijk is, al onze kennis slechts kennis bij benadering, al ons inzicht (in 't godsdienstige) persoonlijk en dus slechts eigen aan een beperkten kring. Toch binnen deze grenzen een dogmatiek: eene voorstelling van wat er in het godsdienstig leven omgaat, en op dien grond van het leven en van de wereld zelve; eene voorstelling, die onze behoefte aan waarheid, aan vastheid van kennis van de werkelijkheid bevredigt, en die ons niet overlaat aan de wisselende aandoeningen van gevoel en gemoed zonder meer’Ga naar voetnoot(*). Ligt het aan mij, als ik deze beschrijving der dogmatiek duister vind? Elders noemt Dr. C. haar eene beschrijving der godsvrucht. En den leeken legt hij dezen eisch aan de godgeleerden in den mond, dat dezen hun geven eene bevredigende, niet volledige, maar gedeeltelijke, niet volstrekt maar bij benadering juiste voorstelling van wat zij over God en goddelijke dingen, over Jezus en zijne beteekenis voor ons hebben te denkenGa naar voetnoot(†). En uit deze beschrijving van de godsvrucht, uit deze voorstelling, die niet volledig maar gedeeltelijk is, niet volstrekt maar bij benadering juist, zal voor de leeken moeten voortvloeien ‘eene bevredigende wereldbeschouwing, een beslist antwoord op hunne levensvragen, gezonde kennis van Jezus, vaste vormen van godsdienstig denken en handelen’Ga naar voetnoot(§). Hier is, wat ik niet begrijp. Eene dogmatiek, die slechts beschrijft, eene voorstelling is van wat er in het godsdienstige leven omgaat, en dan den leeken zooveel zekerheid geeft: òf Dr. C. drukt zich onjuist uit, òf ik ben te weinig dogmatisch gevormd, om deze dingen te vatten. En de zaak wordt er mij niet duidelijker op, als ik naga, langs welken weg Dr. C. tot die dogmatiek komen wil. Die weg is bestudeeren van het godsdienstig leven der vromen. Vroeger onderzocht men den Bijbel, ‘om dan te vragen wat leert ons dat onderzoek over de eeuwigheid of over Gods voorzienigheid? Voortaan zullen de drijfveeren die de hoop op het eene, de oorzaken die het vertrouwen op het andere wekken, moeten worden onderzocht. Uit het oordeel over de geldigheid dier drijfveeren wordt dan de geldigheid van eenige voorstelling b.v. omtrent 's menschen toekomst afgeleid, nadat ze getoetst is aan en in verband gebracht met het geheel van onze verdere wereldkennis’Ga naar voetnoot(**). Het is ons dus nu te doen niet om de denkbeelden | |
[pagina 341]
| |
der menschen, ‘maar om wat in hun gemoed en leven feitelijk omgaat’Ga naar voetnoot(*). Om dat te leeren kennen, moet de godgeleerde op vrome gemoederen waarnemingen doen. Voor hem hebben dus groote waarde brieven, romans, enz., die zijne menschenkennis vermeerderen; vertrouwelijke mededeelingen van anderen, bespreking van eigen zieleleven. Vooral ook wat de historie hem leert van de ervaringen en drijfveeren van 't gemoed bij menschen uit andere tijden en van andere nationaliteit, bij wie dus de vroomheid onder geheel andere voorwaarden zich ontwikkeld heeft dan bij ons. Maar de studie op den levenden mensch zal het beste materiaal moeten leveren. Wij moeten verlangen naar studiën ongeveer van dezen aard: ‘Verschillende gevallen van berouw of van verzekerdheid van eene betere toekomst, hier en daar waargenomen, de behoefte aan steun voor de vroomheid, voorwaarden waaronder de drang tot bekeering ontstaat, ervaringen van hooger leiding, drijfveeren tot het geloof in Jezus' godheid of tot de vorming eener independenten-gemeente, geldigheid daarvan’, en dergelijkeGa naar voetnoot(†). Kenmerkend voor deze methode is, dat Dr. C. zijne ingenomenheid betuigt met een artikel van H. Pierson in De Gids van Maart 1868, getiteld: De heerschappij der bourgeoisie in de Ned. herv. kerk, waarin deze betoogt, dat men, om de godsvrucht in haar waar karakter te leeren kennen, niet moet gaan tot de mannen der theologische wetenschap, maar tot vrome kringen, die nauwelijks van het bestaan dier wetenschap afweten. Pierson wijst met ingenomenheid op de Hoekschewaardsche boeren en arbeiders, op hunne bevindingen, op de verschijningen van Christus aan hunne ziel, op hun godsdienstigen smaak, als rijker bijdragen voor de kennis der waarheid op godsdienstig gebied, dan die Scholten's Vrije wil of Opzoomer's empirisme ons geven. Het is Dr. C. volle ernst met deze methode. Sprekende over de bewering der radicale modernen, dat in een godsdienst het zedelijk element het eenig ware is, zegt hij: ‘Het eenig bewijs voor de radicale zienswijze zou dit kunnen zijn: “ik heb duizend menschen waargenomen; bij 500 bestond naar zij meenden een bewustzijn van eene betrekking tot God, die niet in ernstige zedelijkheid opging; maar bij de helft daarvan was dit niets dan nawerking der traditie, en bij de andere helft bleek het louter fantasie te wezen.” Veronderstel nu, dat de waarnemingen van dien spreker volkomen zuiver waren gedaan, dan zou toch de kring door hem waargenomen nog slechts een klein deel van de menschenwereld zijn. En zoodra ik of een ander ook maar één exemplaar kon aantoonen, bij wien de godsdienst als afzonderlijk verschijnsel niet maar traditie of fantazie is, maar eene uit feiten voortvloeiende ervaring van 't gemoed, is zijne meening reeds omvergeworpen’Ga naar voetnoot(§). En bij de vraag, of historisch geloof al dan niet een bestanddeel van den echten | |
[pagina 342]
| |
godsdienst wezen mag, merkt hij op, dat het geene quaestie is van zoo of anders te willen aannemen, maar wel, wie de verschillende geloovigen met de meeste juistheid heeft waargenomenGa naar voetnoot(*). Opzettelijk haalde ik eenige van Dr. C.'s eigene uitspraken aan, opdat ook anderen kunnen oordeelen. Ik verklaar, deze methode, om tot eene dogmatiek te komen, niet te begrijpen. Daar staat in Dr. C.'s boekske een voorbeeld, dat de zaak misschien verduidelijken kan. Bij de quaestie over het historisch bestaan van Jezus en de waarde daarvan voor het godsdienstig leven lees ik bij hem: ‘Zij, de konservatieve modernen, vinden in de wereld om zich heen bij vele menschen allerlei gemoedservaringen, allerlei streven en werken, lijden en hopen, dat onloochenbaar met de vaste overtuiging dat eenmaal zulk een Christus, als in wien deze gelooven, ook werkelijk heeft geleefd, ten nauwste samenhangt; allerlei dat zonder die overtuiging zou wegvallen; terwijl van iets ongezonds of eenzijdigs in dat streven, hopen enz. hun niets blijkt. En daarbij vinden zij in de geschiedenis het beeld van een persoon, aan welks historiciteit zij geen reden zien te twijfelen, en welks werkelijkheid geeft, wat eerstgenoemde menschen behoeven. Beide verschijnselen staan eigenlijk op zich zelven, worden onafhankelijk van elkander waargenomen. Maar waarom mogen zij niet bij elkander passen? Omdat zulk een groote afstand in tijd ze scheidt? Maar indien nu eens daaruit bleek, dat inderdaad de persoon van Jezus, niet zijn leer of zijn voorbeeld, maar zijn persoon, ook beteekenis heeft voor de geslachten, die lang na hem zouden komen; en dat die beteekenis in onzen tijd beter is ingezien, dan vaak voorheen?’Ga naar voetnoot(†) Wat ik hier waarneem, is eene schromelijke dooreenmenging van historie en godsdienst. Moet het feit, dat veler godsdienstig leven samenhangt met de overtuiging, dat zulk een Christus, als in wien dezen gelooven, werkelijk geleefd heeft, dienst doen, om het historisch bestaan van Jezus te staven? Of omgekeerd dat historisch bestaan de gezondheid van die godsdienstige overtuiging bewijzen? Ik begrijp het niet. Als langs dien weg in de dogmatiek een hoofdstuk over den Christus moet komen, dan zal dat, vrees ik, eene zonderlinge Christologie worden. Is die methode te volgen? Men moet waarnemen, wat in der vromen gemoed en leven feitelijk omgaat. Ik wil er geen nadruk op leggen, dat men die waarneming blijkens het aangehaalde daar zoo even van bl. 41 al zeer ver moet uitstrekken, om tot een resultaat te komen, zoo men daar ooit toe komt; doch ‘hoeveel moeite heeft het niet in, het godsdienstig leven van onze familieleden, van onze buren te begrijpen; van menschen, die toch in denzelfden geestelijken dampkring zijn opgevoed als wij, die onze lectuur lezen, die - dit vooral - van ons bloed zijn; hoe moeilijk valt het eigen feitelijke vroomheid te onderscheiden onder de dikke laag van voorstellingen en woorden, | |
[pagina 343]
| |
waaronder verbeelding, overlevering en gewoonte ze hebben bedekt’Ga naar voetnoot(*), zelfs de verzekering, met de meest mogelijke oprechtheid geuit: ‘Ik geloof dit of dat’, bewijst geenszins het werkelijk aanwezig zijn van dat ‘geloof’Ga naar voetnoot(†). Niet ik, maar Dr. C. zelf maakt dit bezwaar. Is dan zijne methode met eenige kans van slagen te volgen, nog wel buiten dien intiemen kring, buiten zich zelven? Ik ga nog één stap verder. Volgt iemand die methode in werkelijkheid? Ik heb het artikel van H. Pierson, waarvan Dr. C. met ingenomenheid spreekt, er nog eens op nagelezen. Ik heb nu denzelfden indruk ontvangen, dien ik mij herinner, dat de eerste lezing op mij gemaakt heeft, dezen namelijk, dat men in H. Pierson van 1868 te doen heeft met een man, die door de wetenschap met zijn geloof in de war is geraakt en nu heil zoekt bij eene mystiek, welke leeft bij bevindingen en verschijningen. Wat is de zaak? Men gaat waarnemen bij anderen, omdat men met zijne eigen overtuiging niet meer in het reine is, tot twijfel is vervallen en nu zoekt, of men in andere godsdienstige overtuiging of ervaringen ook vindt, wat vrede en vastheid geeft, - maar zóó komt men niet tot eene dogmatiek. Of men neemt waar, terwijl men zelf eene vaste overtuiging bezit. Dat waarnemen intusschen is meteen critiseeren; men legt aan hetgeen men bij anderen waarneemt, den maatstaf aan van eigen godsdienstige overtuiging, en de waarneming dient, om het recht van die overtuiging beter te constateeren. Het ligt voor de hand, dat wie op deze wijze waarneemt, zich beperken zal tot hen, bij wie hij rekenen kan op een normaal ontwikkeld godsdienstig leven, en dus liefst niet bij de Hoekschewaardsche boeren ter school zal gaan. Natuurlijk ontkent niemand, dat godsdienst zich openbaart in allerlei vormen; en men moet al zeer bekrompen wezen, om in die vormen den godsdienst niet te vinden. Maar waar men het godsdienstig leven, de godsvrucht, wil beschrijven, zal men toch alleen rekenen met die vormen, waarin men recht meent te hebben, een normaal ontwikkeld leven te vinden. Dat recht, ontleent men het niet aan zijne eigen godsvrucht? Is de bron der dogmatiek niet 's menschen zelfbewustzijn? Zal die dogmatiek zelve niet wezen de wetenschappelijke beschrijving van het geloof van den dogmaticus? Onder dogmaticus versta ik geen kamergeleerde, die zijn stelsel uitbroedt zonder zich in contact te stellen met de menschen in zijne omgeving. Neen - deze mensch zal zijne godsdienstige overtuiging en voorstellingen toetsen aan hetgeen hij bij anderen waarneemt; hij zal in betrekking blijven met het godsdienstig leven en streven en zoeken van zijn tijd; hij zal ter schole gaan bij de heroën van ons geslacht; hij zal rekenen met de ervaring, dat hij een goed deel van zijne vorming aan de traditie te danken heeft. Zal het antwoord op de vragen, die ik daar stelde, bevestigend | |
[pagina 344]
| |
zijn, dan volgt daaruit ten aanzien van hetgeen Dr. C. als de taak der modernen beschouwt, tweeërlei. Vooreerst, aan den eisch, dien hij hun stelt, om eene dogmatiek te geven aan de leeken, kan door hen niet worden voldaan. Ik zeg hiermee niet, dat wij - moderne predikanten - geene bepaalde overtuiging kunnen uitspreken; dat wij gedoemd zijn tot scepticisme en dus voor die leeken, bij wie Dr. C. en anderen met hem krachtiger belangstelling in den godsdienst opmerken, dan een tijd geleden het geval was, niets kunnen zijn. Neen, waarlijk niet. Wij gelooven; daarom spreken wij. Al kan ik geen juist omschreven Godsbegrip geven, daarom kan ik positief mijn geloof in God uitspreken. Al ben ik midden in den strijd niet volkomen in het reine over het verband tusschen godsdienst en zedelijkheid, daarom kan ik toch wel beslist zeggen, dat godsdienstige zedelijkheid alleen de ware is en godsdienst, die niet leeft bij het reine hart, de beste nog niet is. Ik mag toch zeer bepaald opwekken tot onvoorwaardelijk gehoorzamen aan den plicht en erbij zeggen, dat die gehoorzaamheid niet mogelijk is, als men in het plichtsgebod niet erkent de wet der heilige Almacht. Ook geeft menig modern predikant, wat men zijne dogmatiek zou kunnen noemen, als hij met zijne oudste leerlingen behandelt wat in de catechisatieboekjes geloofs- en zedeleer wordt genoemd. Maar - waar hij dit doet - zal hij toch aan zijn leerlingen moeten zeggen, dat hij voor hen uitspreekt zijn eigen overtuiging, opdat zij daardoor worden opgewekt, om zichzelven eene bepaalde overtuiging te vormen. Hij kan niet geven eene moderne dogmatiek, die zoo maar is over te nemen, die aan de leeken schenkt die vastheid, welke Dr. C. beweert, dat zij van ons eischen. Met eene wereld- en levensbeschouwing, die fix und fertig daar staat, zijn wij nog niet gereed. Wij verkeeren nog midden in den critischen arbeid. Over de betrekking van godsdienst en zedelijkheid zijn de debatten nog niet gesloten. Moet een hoofdstuk van de dogmatiek aan Christus zijn gewijd? Dr. C. zegt ja - Dr. Hugenholtz zegt neen; en nu komt Dr. Loman met zijne hypothese over het historisch bestaan van Jezus. Neen, der modernen arbeid is geen dogmatische - vooralsnog althans niet - maar een critische. Zij zouden hun arbeid moeten staken en midden in de critiek blijven steken, wilden zij voldoen aan hetgeen Dr. C. van hen eischt. Dus altijd nog afbreken. Nog de tijd van opbouwen niet gekomen. Zoo zucht misschien deze en gene. Mag ik vragen: bouwt hij alleen op, die de resultaten verzamelt, de slotsom opmaakt, en niet hij, die oordeelend, schiftend en langs dien weg al dieper doordringend in het hart der vragen, tot vaste en zuivere resultaten zoekt te komen? Neen, de modernen hebben nog geen stelsel gegeven; zij rusten nog niet van hun arbeid, om alleen het gevondene te verdedigen, - maar al zoekend en oordeelend, strijdend en verwerpend, bouwen zij voort misschien niet aan een stelsel, maar zeer zeker aan den nieuwen tempel van den godsdienst. | |
[pagina 345]
| |
Zoo kunnen de modernen niet voldoen aan den eisch, dien volgens Dr. C. de leeken hun stellen, maar - en dit is de tweede gevolgtrekking, die ik uit het bovengenoemde trek, - al konden zij, aan dien eisch mag door hen niet worden voldaan. Die eisch is niet wettig. Nog eenmaal herhaal ik, om alle misverstand te voorkomen, dat hiermee niet bedoeld wordt eene rechtvaardiging van het gebruik van vage uitdrukkingen - onze hoorders moeten den indruk verkrijgen, dat wij beslist godsdienstigen zijn. Maar zoo zij meer vragen, eene geloofsleer, die zij hebben over te nemen, dan moeten wij weigeren, ook al konden wij haar geven. Dit toch volgt uit het bovengestelde over dogmatiek, dat ieder zijn eigene dogmatiek moet hebben. Ieder moet zichzelf eene overtuiging vormen; ieder bezitte zijne eigen godsdienstige voorstellingen, wier recht en wier beteekenis hijzelf kan verdedigen. Aan de theologen de taak, om hen hierbij voor te lichten, hunne historische kennis te vermeerderen; ook hun, zoo noodig, wat beter den weg te wijzen in hun eigen inwendig leven. Voor de predikanten de schoone roeping, om hun godsdienstig leven te versterken; hen op te wekken, om meer ernst te maken met de eischen hunner consciëntie; hen te wijzen op hunne levenstaak, hunne verantwoordelijkheid; om hen te bezielen voor een leven van toewijding en geestdrift. Meer hebben zij van ons niet te vragen. Meer kunnen en mogen wij niet geven, of wij houden op modernen te zijn. Zoodra wij voldoen aan den eisch, door Dr. C. ons gesteld, gaan wij, zonder het te willen, terug naar de orthodoxie; wordt de predikant weder, wat wij Goddank niet meer zijn, de man, die boven de gemeente staat, meer weet van God en goddelijke dingen dan zij en als de mond Gods haar de leer der zaligheid verkondigt. Ik zeg niet, dat Dr. C. dit wil, - maar van zijn eisch zijn dit de gevolgen, als ik goed zie. Trouwens, al konden en mochten wij aan dien eisch voldoen, of wij dan de moderne leeken veel zouden baten, ziedaar, waaraan Dr. C. zelf mij twijfelen doet. Hem heeft het getroffen, hoe niet de Protestantsche groote kerken, die godgeleerde kerken zijn, den Protestantschen geest onder de volken hebben ‘voortontwikkeld’; hoe dit veeleer geschied is door kleine dissentergemeenten, van wier bescheiden bestaan men moeite heeft de sporen te vinden, maar die eene toekomst hadden en wier geest den nieuwen tijd beheerschtGa naar voetnoot(*). Hoe hij deze opmerking rijmt met hetgeen hij vier bladzijden verder schrijft, dat nl. die groote kerken, omdat zij godgeleerde kerken zijn, zooveel duurzamer bestand hebben gehad dan de kleinere sekten, en dus die kerken van hooger waarde worden geacht dan die sekten, dat laat ik aan Dr. C. over. Den modernen kan het nooit te doen zijn, om eene godgeleerde kerk te stichten of te helpen handhaven; zij doen wat beters voor de leeken, als zij de taak verrichten van die kleine dissentergemeenten. Dan moge men straks van hun bestaan met moeite de | |
[pagina 346]
| |
sporen vinden, zij hebben een goed werk gedaan: den Protestantschen geest onder de menschen ontwikkeld. Daarop komt het aan, dien geest in de menschen te versterken, te reinigen; dien geest - een geest van vrijheid; van vrijheid, omdat hij niet leeft bij vormen, bij eene leer, maar bij zedelijken ernst, bij vroomheid des harten; omdat hij van den mensch eischt onbepaalde gehoorzaamheid aan de wet van den Heilige in zijn geweten. Daar moet komen in dit geslacht meer van dien levensernst, die zich uitspreekt in dat kloeke woord: wat baat het een mensch, al wint hij de geheele wereld en leidt schade aan zijne ziel! Dr. C. wijst erop, hoe door de radicale modernen ascetisme wordt gepredikt. Nu ja - laat er wat meer ascetisme komen onder deze menschen! Geene dwaze wereldverachting - maar nog liever die dan die wereldliefde, die niet rekent met de dingen, die boven zijn, en met de dingen, die in den mensch zijn. Vooral onze jonge menschen mogen wel leeren ‘vasten’. Hunne blijmoedigheid en hunne geestdrift zullen er meer winst bij hebben dan schade. Volgens Marcellus Emants schijnt ons volk weldra te zullen zijn eene nation éteinte. Dat allen, die ons volk en dus ons jong Holland liefhebben, zich aaneensluiten, om die meening tot eene leugen te maken. Allen - hier is de taak niet alleen van theologen of predikanten, maar van allen, die den godsdienst en ons volk liefhebben. Hier valt alle onderscheid van godgeleerden en leeken weg. Die laatsten - die laatsten meer nog dan de eersten - vinden hier hun werk aangewezen. O, ik zou die leeken, die hunne handen in onschuld wasschen, willen wakker roepen met donderend bazuingeschal. ‘Wie hart heeft voor zijn volk, voor het lijden en strijden van zijn volk, en erkent, dat het zout der aarde, in stede van smakeloos te worden buitengeworpen en vertreden, veeleer de spijzen moet zouten en voor bederf bewaren, mag zich - ik zeg dit Meyboom met vollen ernst na - mag zich niet onttrekken aan de vervulling van een plicht, die ook hem is opgelegd. In zijn woelig maatschappelijk leven ruime hij een plaats in voor de gedachte, dat hij, als onder de vleugelen van het Christendom geboren en gekoesterd, ook verplichtingen heeft jegens dat Christendom. Met zijn geld en met zijn persoonlijkheid steune hij elk pogen, dat ondernomen wordt om licht en warmte te wekken en in overeenstemming is met de richting van zijn geest. Al ware 't ook dat de Kerken van het heden tot de laatste toe haar recht van bestaan verloren en onze liefde verbeurd hadden, dan nog zou het ons voegen, niet naar huis terug te keeren met de gedachte, dat wij uit een eeuwenlangen droom tot helder zelfbewustzijn ontwaakten, maar te gaan naar het marktplein, waar de Heer zijn dienaren huurt, die moeten werken in zijn wijngaard; dan nog zou het ons voegen, niet met dubbelen hartstocht ons te wijden aan onze diners en concerten en bals, onze kunstbeschouwingen en onze lectuur, maar voor een wijle ons op te sluiten in | |
[pagina 347]
| |
onze binnenkamers, ten einde ons zelven af te vragen, wat er nu gedaan en wel door ons gedaan moet worden om den geestelijken honger te verzadigen van de kinderen dierzelfde vaderen, die eertijds met edele toewijding en grootsche zelfverzaking onze indrukwekkende cathedralen gesticht hebben! Al ware 't ook dat de Kerken van het heden op het punt stonden van tot de laatste toe in puin te vallen, dan nog, ja dan juist zou het onze taak zijn om het puin weg te ruimen en den bodem te bereiden voor den tempel, die verrijzen zal in het verschiet!’Ga naar voetnoot(*)
Zwolle, Juni 1882. j. van den bergh. |
|