| |
| |
| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
De luim eens kunstenaars.
De twee livreibedienden van Rigaud en van Largilliere waren dien dag bijeen, want Comtois was met zijn heer medegekomen.
Toen Largilliere het atelier van Rigaud binnentrad, zat deze een brief te schrijven, waarvan wij zoo onbescheiden zijn, de volgende regels te lezen:
‘Gij vraagt mij, waarom ik niet trouw, terwijl uwe vriendschap mij zulk eene schitterende en rijke partij aan de hand doet. Gij noemt mij uitstekende redenen, waarom ik tot den grooten stap zou moeten overgaan; doch ik heb er even uitstekende, om het gevaarlijke geluk van de hand te wijzen.
Vooreerst houd ik van geene enkele vrouw en houd ik dol van mijne vrijheid. Het leven van vrijgezel schijnt mij niet zwaar te dragen en mij dunkt, dat het kunstenaarsleven niet geheel past bij de strenge eischen van den huwelijken staat. Ik ben gelukkig in mijn tegenwoordigen toestand en ik heb er rust bij. Zou het dus verstandig wezen, een anderen te zoeken? - Neen.
Het spijt mij dus, u te moeten zeggen, dat Rigaud vrijgezel wil blijven.’
De man, die deze regelen schreef, was in de kracht zijner jaren; hij had eene bloeiende gezondheid en, zonder buitengemeen schoon of welgemaakt te zijn, kon hij toch met recht vertrouwen, dat hij, indien hij wilde, in de gunst van de dames zou staan.
Hoewel zijn gelaat iets te lang was en wat hoog rood en bruin gekleurd, lag er nochtans karakter in, en uit zijne groote, bruine oogen en zijne volle lippen lachten geest en verstand.
Dien dag zat onze voorstander van het celibaat in eene wijde kamerjapon van zacht groene zijde en zijn hoofd was gedekt met eene grijs fluweelen muts.
Largilliere zag er geheel anders uit dan zijn vriend. Hij was lang, mager, slank en had een edelen, fijnen kop; hij zou nergens misplaatst geweest zijn, zelfs niet onder de hovelingen van den hoogsten adel te Versailles. Met zijne fraaie handen, zijne welgemaakte voeten, zijne beenen in zijden kousen met gouden klinken had hij al het karakteristieke der aristocratie. Hij was zeer weelderig gekleed, want hij droeg een fluweelen rok, met zijden agrement belegd, een rood zijden vest, versierd met gouden eikeltjes, en eene kamerdoeksche das, met Engelsche kant omzet, viel in smaakvolle plooien over zijne borst; zijne fluweelen korte broek was om zijne knieën gesloten door juweelen knoopjes en zijne schoenen hadden hooge hakken en strikken van dezelfde kleur als zijn vest.
‘Nog niet gereed?’ vroeg hij, toen hij binnenkwam, aan Rigaud.
‘Ik heb mijn rok nog slechts aan te trekken en dan gaan wij,’ was het antwoord, ‘ik ben opgehouden door een brief, dien ik moest beantwoorden,
| |
| |
en ik heb van morgen een avontuur gehad, dat ik u zal vertellen. Pardon - Bourguignon, Bourguignon!’
‘Mijnheer?’
‘Schielijk, maak, dat ik klaar kom!’ beval Rigaud, terwijl hij zijne kamerjapon uitdeed.
Bourguignon haastte zich, om zijn heer te kleeden, en kwam eindelijk met eene fraaie, groote pruik aan, die Largilliere deed uitroepen:
‘Wat is dat!? Eene grijze pruik?’
‘Waar komt gij vandaan, vriend? Men kan wel hooren, dat gij pas uit Engeland zijt teruggekomen. Weet dan, dat de Koning grijze pruiken heeft ingevoerd, omdat hij een paar grijze haren op zijn hoofd heeft ontdekt, - een slim middeltje, om zich niet oud te zien worden, - en iedereen, die te Versailles tot de omgeving van den Koning behoort, heeft de nieuwe mode aangenomen.’
‘Maar, Rigaud, hoe moet dat met onze portretten gaan? Wat moeten die verwenschte pruiken een dwaas effect maken op jonge, frissche hoofden!.. Maar ik moet zeggen, dat de uwe u goed staat. Ik maak u mijn compliment.’
‘Dat moest er ook nog bijkomen, dat zij mij niet goed stond, na de som, die ik ervoor heb uitgegeven. Ziezoo, ik ben gereed. - Bourguignon, mijn rotting en mijn hoed. - Ik ben tot uw dienst, Largilliere. - Bourguignon!’
‘Mijnheer?’
‘Gij moogt de deur niet uitgaan.’
‘Mijnheer weet wel, dat ik...’
‘Dat gij een steunpilaar van de kroeg zijt.’
‘Bourguignon,’ verzocht Largilliere, ‘zeg aan Comtois, dat hij naar huis ga en er blijve, totdat ik kom.’
Na die bevelen gegeven te hebben, gingen de beide schilders uit; zij gingen Mignard bezoeken, die ziek was.
Zoodra zij uit het gezicht waren, maakten de beide knechts zich gereed, om naar de naburige herberg te gaan, om er te onderzoeken, welke soort van wijn hun het best zou smaken.
Bourguignon aarzelde evenwel nog, of hij het huis wel alleen zou durven laten,... omdat hij met een vriend had afgesproken, samen uit te gaan.
‘Als Picard nu eens voor eene gesloten deur komt...?’ opperde hij.
‘Tob daar niet over!’ antwoordde Comtois ongeduldig. ‘Schrijf op de deur van het atelier: “Ik ben om den hoek,” dan weet hij wel, wat dat beteekent.’
‘Ja, maar als mijnheer in dien tijd thuis kwam, zou hij het ook begrijpen. Weet ge wat? Ik schrijf eenvoudig iets met krijt op de deur: “Rigaud, schilder.” Als mijnheer terugkomt en dat opschrift ziet, zal hij denken, dat de een of andere voorbijganger het geschreven heeft, en als Picard zich aan onze afspraak houdt en voor eene gesloten deur komt, heeft hij verstand genoeg, om te weten, waar hij mij vinden kan; hij zal stellig bij ons komen, nadat hij het gelezen heeft.’
Zoo gezegd, zoo gedaan en toen het opschrift geschreven was, begaven de beide drinkebroers zich naar de herberg in de buurt. Toen zij er eenmaal waren, wisten zij niet van scheiden en Picard bleef om de eene of andere reden weg.
| |
| |
Intusschen had Rigaud zijn ziekenbezoek gemaakt en was, te huis gekomen, zeer gramstorig op zijn afwezigen dienaar. Wijl het zeer warm was, ontdeed hij zich van zijn fraai kostuum en zijne dierbare pruik en trok een luchtig werkpak aan, namelijk een linnen pantalon en buis.
Al neuriënde, verzette hij eenige schilderijen, toen hij bedaard op zijne deur hoorde kloppen. Hij beantwoordde het bescheiden tikje met een forsch: ‘Binnen!’ en daar stond een bediende voor hem in eenvoudige livrei.
‘Wat is er van uw dienst, vriend? Wien moet gij spreken?’
‘Zijt gij wezenlijk een schilder?’
‘Zeker. En wat zou dat dan?’
‘Maar een knappe? Want Mevrouw wil alleen een knappen hebben.’
‘En wat wil zij van dien knappen schilder,’ vroeg Rigaud, die pleizier had in den onnoozelen hals.
‘Zij wil den vloer van de eetzaal laten verven.’
Rigaud borst in een schaterenden lach uit.
‘Hoe komt ge zoo bij mij?’
‘Wel, ik heb op uwe deur zien staan: “Rigaud, schilder,” en toen ben ik binnengekomen.’
‘Veel eer voor mij. Wie is uwe Mevrouw? En waar woont zij?’
‘Zij is de weduwe van den procureur...’
‘Oud?’
‘Wel neen! Niet veel ouder dan twintig.’
‘Leelijk?’
‘Zoo mooi als een louis d'or, en rijk, rijk! Het hotel, waar zij woont, aan het einde van de straat, is haar eigendom.’
Er kwam een dwaas en kluchtig denkbeeld bij den schilder op.
‘En hoe heet uwe Mevrouw?’
‘Leterrier. - Er is haast bij.’
‘Nu dan, als er haast bij is, vooruit dan maar; ik volg u.’
Hij voegde de daad bij het woord en ging, zoo als hij was, naar de weduwe van den procureur, om, als zij aardig was, even met haar te lachen om de vergissing van haar bediende.
Toen hij bij de jonge dame werd toegelaten, lachte hij in het geheel niet. Zij was allerbekoorlijkst en hij wilde juist zijne verontschuldigingen maken, toen de jonge vrouw begon:
‘Kom maar mede, Mijnheer; ik zal u laten zien, wat ik door u gedaan wilde hebben. Maar ik zeg u vooruit, dat ik u verzoeken zal, terstond aan het werk te gaan; mijn rouw is uit en ik ga weer menschen zien.’
Dat zeggende, ging Mevrouw Leterrier Rigaud voor naar de eetzaal.
‘Ziehier den vloer, die geverfd moet worden.’
‘Heel goed, Mevrouw,’ stamelde de schilder, die niet best wist, wat hij zeide, wijl hij onder den indruk was van de bevallige Mevrouw Leterrier. ‘Heel goed, Mevrouw, maar ik moet u doen opmerken, dat de nieuw geverfde vloer vloeken zal met al dat houtwerk, waarvan het schilderwerk er afschuwelijk uitziet.’
De weduwe lachte; het was een frissche, jeugdige lach.
‘O, ik zie al, waar gij heen wilt,’ zeide zij; ‘gij wilt mij op kosten jagen.’
‘Mevrouw, ik bezweer u, dat ik daar niet aan gedacht heb. Ik ben in
| |
| |
het bezit van een nieuw middel en ik beloof u, dat het repareeren van de geheele zaal u nog niet zooveel zal kosten, als een van mijne concurrenten u enkel voor het bekladden van den vloer zou vragen.’
Zij schudde zacht het hoofd en hij hernam:
‘Ik ben een nauwgezet man en ik zou zulk eene mooie dame, als gij zijt, niet willen bedriegen.’
Zij scheen zich te bedenken en het gezicht van den schilder te bestudeeren, om te weten, of zij hem op zijn woord zou durven gelooven. Het onderzoek scheen gunstig voor Rigaud uit te vallen, want zij zeide:
‘Zou het lang duren?’
‘Neen, Mevrouw.’
‘En wanneer zoudt gij kunnen beginnen?’
‘Morgen.’
‘En gij zult niet doen zooals andere werklui, die altijd beginnen en nooit afmaken?’
‘Neen, Mevrouw; ik zal, als gij mij aanneemt, komen met mijne elèves... ik wil zeggen mijne leerjongens, en wij zullen de zaal niet verlaten, eer zij waardig zal zijn, u te ontvangen.’
Mevrouw Leterrier keek, eenigszins verwonderd over het compliment, Rigaud aan, die eene kleur kreeg tot achter zijne ooren.
‘Nu,’ zeide zij; ‘dat is dan afgesproken. Ik vertrouw u; maar wees niet te hard voor mijne beurs. Dus tot morgen.’
‘Tot morgen.’
Onze schilder keerde met vluggen stap naar zijne woning terug, waar hij Bourguignon vrij opgewonden aantrof; hij sloeg er evenwel geen acht op en de knecht ontving de scherpe berisping niet, waarop hij voorbereid was; zijn heer zag alles rozenkleurig in.
‘Gij moet naar Mijnheer Ranc gaan en hem zeggen, dat hij met al zijne kameraads morgenochtend op zijn laatst om zeven uur hier moet zijn; dat ik op hem reken. Vooruit! Maak, dat ge weg komt, en geene gekheden onderweg! Wacht, loop bij mijn gewonen leverancier aan en haal er alles wat ik hier heb opgeschreven: verf, kwasten, emmers, stijfsel...’
‘Maar, Mijnheer, dat alles kan ik niet dragen.’
‘De winkelier zal u wel een bediende medegeven... O ja! Ik zal ook nog twee of drie ladders noodig hebben. Neem maar eene handkar. Over twee uren moet gij terug zijn.... Weet gij, waar er linnen buizen en broeken te krijgen zijn?’
‘Zeker.’
‘Welnu, ga dan zulk een winkel in en laat mij vijf van deze pakken bezorgen. Zij moeten van avond hier zijn. Loop nu gauw heen.’
Den volgenden morgen was Ranc, de veelgeliefde leerling van Rigaud, met vier van zijne kameraden, allen reeds bekwame schilders, op het aangewezen uur in het atelier.
Men oordeele over de verbazing der jongelieden, toen zij hun meester in een grof linnen pak zagen, met de traditioneele papieren muts op één oor.
‘Komaan, komaan, kinderen! Kleedt u schielijk uit en trekt deze pakken aan.’
De jongelieden keken elkander aan en vroegen elkander stilzwijgende, of hun meester krankzinnig was geworden. Doch hij bracht hen in weinig
| |
| |
woorden op de hoogte van de zaak en toen trok ieder, vroolijk lachende, zijn linnen pak aan.
Ranc keek zijn meester van ter zijde eens aan en zocht naar de reden, welke hij meende te raden. Rigaud zag, wat er in hem omging, werd een weinig verlegen en zeide, om zijne verlegenheid te verbergen:
‘Dit is de dagorde: eerst algemeene waschpartij, daarna beschilderen van het houtwerk en het plafond en, als gij goed oppast en in uwe rol blijft, alle avonden hier feest, zoolang als het werk duurt.’
Een uur later konden de voorbijgangers vier jongelieden, met ladders op de schouders, emmers in de handen, door Rigaud vergezeld, als in stormpas naar het huis van Mevrouw Leterrier zien loopen, allen met papieren mutsen op, lachende als gekken, Rigaud het hardst van allen, hetgeen Ranc in zijn vermoeden bevestigde.
Door den knecht in de eetzaal gelaten, begonnen de schilders met vrome gezichten vlug aan hun werk, en eer Mevrouw Leterrier nog uit de armen van Morpheus - eene uitdrukking, die bij den tijd, waarvan wij verhalen, past, - was gerezen, was de vloer terdege schoongemaakt. Nooit had men, zoolang er aannemers bestaan, zoo vlug en zoo goed zien werken. Zij zongen vroolijk. Door die luidruchtigheid gelokt, kwam de weduwe kijken, of hare bevelen goed begrepen waren geworden, en zoodra zij binnenkwam en haar frisch gelaat liet zien, ontstond er algemeene stilte. De ladders stonden tegen het houtwerk en de sponsen namen de grijze tinten en de strepen weg, door den walm van de kroon achtergelaten.
De jongelieden keken haar goed aan en zij groette hen met een lieven glimlach en terwijl Rigaud geheel verdiept scheen in het werk, dat hij had aangenomen, verdween de lieve gestalte. Ranc floot een deuntje van de mode; hij wist nu, wat hij reeds half geraden had. Maar die bevallige weduwe was ook zoo frisch als eene jonge Hébé, of als Aurora.
Nauwelijks was het weeuwtje de kamer uit, of Rigaud begon zijne leerlingen te ondervragen.
‘Wat zullen wij in dat middelvlak schilderen?’ vroeg hij.
‘Bloemen,’ antwoordde er een.
‘Wild,’ opperde een ander, denkend aan de bestemming der zaal.
Ranc was van eene andere meening.
‘Mijnheer,’ zeide hij, met neergeslagen oogen, want hij begreep zeer goed het vermetele van zijn voorstel, ‘gij hebt wel een meesterstuk van het portret van den Abt De la Trappe gemaakt, hoewel gij hem slechts enkele uren hebt gezien; waarom zoudt gij er het portret van Mevrouw Leterrier niet in schilderen, terwijl wij vieren bloemen en symbolen op het plafond en de paneelen strooien?’
Dat denkbeeld scheen te zullen zegevieren; het werd met algemeene toejuichingen begroet en Rigaud maakte slechts flauwe tegenwerpingen.
‘Maar ik heb haar bijna niet gezien,’ zeide hij.
Ranc begon te grinniken en hernam:
‘Wij zullen haar vertoonen en ik neem aan, al mijne diplomatische gaven te gebruiken, om u in dat opzicht van dienst te zijn. De Hertog De Saint Simon heeft u den Abt De Rancey in De la Trappe laten zien; ik beloof u, dat ik Mevrouw Leterrier zal laten komen, telkens als gij haar noodig hebt.’
‘Het portret zou eene verrassing moeten zijn...’
| |
| |
‘Natuurlijk! - Paul en August, gaat met u beiden naar het atelier, haalt er, wat er noodig is, om eene kleine afsluiting te maken, en brengt een doek mede; als Mevrouw Leterrier dan binnenkomt, kan zij niet zien, wat Mijnheer doet.’
‘Ik ben niet gelukkig geweest met mijn laatste vrouwenportret,’ hernam Rigaud. ‘Een dag of wat geleden zag ik eene prachtig uitgedoste dame in mijn atelier komen; zij was de vrouw van den bankier Budon. Zij vroeg mij, of ik haar portret wilde maken; maar haar gezicht beviel mij niet, in het geheel niet. Ik zocht er mij af te maken door te zeggen, dat al mijn tijd in beslag was genomen. Zij bleef er intusschen op aandringen en eindelijk was ik zoo dom, toe te geven en een dag voor de eerste séance te bepalen.
Dien dag ging alles goed; maar o wee, den tweeden keer! “Mijnheer Rigaud,” zeide zij en deed haar best, om haar mond te plooien, “die mond is te groot” (zij heeft er een als een oven). “Mijnheer Rigaud, de oogen zijn te klein” (zij heeft oogen als eene big). “Mijnheer Rigaud, die neus is te lang”, en de hare lijkt op de tronie van een Zwitser. Ik werd woedend. Eindelijk was de zitting afgeloopen. Eergisteren kwam de vrouw terug; ik was somber gestemd en bedroefd, om de ziekte van Mignard. Nauwelijks was zij in mijn atelier, of daar kwam eene hagelbui van aanmerkingen op mijn doek. Ik werd al warm: maar toen zij de vrijheid nam te zeggen, dat ik slechte verf gebruikte, veel te dof en te kleurloos, was mijn geduld uit. “Waarachtig, Mevrouw,” riep ik, “uwe aanmerking verwondert mij, want ik koop mijne verf, waar gijzelf uw rood koopt.”
Stel u het tooneel voor, dat toen volgde: verontwaardiging, woede, grove beleedigingen; totdat zij eindelijk met majestueuzen tred heenging en ik schaterde van het lachen. Dat is de geschiedenis van mijn laatste vrouwenportret.’
Onder dat verhaal waren Paul en August teruggekomen en het gespannen zeil was gereed, om Rigaud te verbergen. Alvorens aan het werk te gaan, wenschte hij zijn model voor eenige oogenblikken te zien.
‘Tot uw dienst,’ zeide Ranc.
Hij schelde en de knecht kwam.
‘Wees zoo goed, Mevrouw te verzoeken, even hier te komen; wij moeten weten, hoe zij een en ander verlangt gedaan te hebben.’
Een paar minuten daarna verscheen het mooie weeuwtje.
‘Wat verlangt gij van mij, Mijnheeren?’
‘Mevrouw, houdt gij van rozen?’
‘Dol veel.’
‘Van volle rozen!’
‘Van allen.’
‘Ook van die fijne maandroosjes?’
‘Van allen, Mijnheeren. Maar Mijnheeren, Mijnheeren, gij ruïneert mij! Gij ziet mij voor eene hertogin aan, geloof ik! Ziet eens aan, nauwelijks heb ik mijn smaak gezegd, of een van u schildert mij, alsof het niets was, eene prachtige roos... Mijnheer de patroon, vergeet niet, dat ik uw woord heb.’
‘Wees gerust, Mevrouw, het zal niet duur worden; ik hoop maar, dat gij even tevreden zult zijn over ons werk als over den prijs.’
‘Ik heb alle vertrouwen op u.’
| |
| |
Toen zij dat gezegd had, ging zij heen; allen hadden een glimlach van haar gehad en alle kwasten waren in beweging. Nog een paar uren werd het werk met kracht voortgezet, doch toen deed vrouw Natuur gebiedend hare rechten gelden en een van de jongelieden klaagde:
‘Honger in het land!’
Een ander antwoordde: ‘Groote honger!’
Er werd dus besloten, dat men zou déjeuneeren, en Rigaud zond den man, die zijne verf wreef, uit, om provisie te halen. Dat behoefde geene twee malen gezegd te worden en in een oogenblik kwam hij terug met brood, ham en wijn.
Toen de schilders aan hun déjeuner waren, kwam de knecht met drie eerwaardige flesschen binnen, welke Mevrouw Leterrier haar werkvolk aanbood.
Er werd, zooals men denken kan, stevig op de gezondheid van de geefster gedronken en de penseelen werden weder opgenomen.
Rigaud verdween achter zijn zeil, om er eenige oogenblikken later met een bedenkelijk gezicht weer achter vandaan te komen.
‘Wat is er, meester?’
‘Ik heb haar neus niet, Ranc.’
‘O, ik begrijp het al; dien neus moeten wij zien.’
De bel gaat over; de knecht verschijnt en na den knecht Mevrouw.
‘Mevrouw,’ zeide Ranc, met de grootste brutaliteit, ‘de ouden mengden in hunne liederen aan tafel nu en dan treurige beelden; zij hadden trouwens den dood reeds van zijne verschrikkingen beroofd. Horatius spreekt daarover in zijne verzen, om de stervelingen aan de kortstondigheid van het leven te herinneren en hun te leeren een goed gebruik te maken van de weinige uren, hun door de goden geschonken. Gij begrijpt, hoop ik, waar ik heen wil, Mevrouw?’
‘Niet al te best, Mijnheer.’
‘Ik wilde u eenige goudsbloemen voorstellen, Mevrouw, tusschen de rozen en de seringen. Zij zijn het zinnebeeld van de zorg, maar zij zijn rijk van kleur.’
‘Gij zijt volkomen vrij, Mijnheeren, volkomen vrij. Maar waar is uw patroon?’
‘Achter dat zeil, Mevrouw.’
‘Werkt hij daar? Mag ik eens zien?...’
‘Wees zoo goed, hem niet te storen, Mevrouw; hij peinst.’
De dag liep uitstekend goed af en 's avonds was er luisterrijk souper bij Rigaud, die zorg had gedragen, bij zijn vertrek den sleutel van de eetzaal in zijn zak te steken.
Den volgenden dag gingen de werkpakken weder aan en bij het eerste bezoek, dat de jonge weduwe aan haar werkvolk bracht, stond zij werkelijk verbluft over hetgeen zij zag. Enkel fraaie bloemen en fijne bladeren; men zou gezegd hebben, dat het Flora behaagd had, die bouquetten en guirlandes te zaaien. Venus was er insgelijks bijgekomen en had een nestje vol dartele minnegoodjes achtergelaten.
Mevrouw Leterrier was opgetogen en kwam nog verscheiden malen terug, in de hoop den patroon te zullen zien en te weten te komen, wat hij achter zijn zeil deed. Doch Rigaud gaf haar die voldoening niet en bleef onzichtbaar.
In hare blijdschap, dat zij zulke bekwame decoratieschilders had getroffen, liet Mevrouw Leterrier het werk zien aan hare kennissen, die haar kwamen
| |
| |
bezoeken; daaronder was toevallig ook Mevrouw Budon, die zich verwaardigde het werk te prijzen en te erkennen, dat het niet kwaad was.
‘Gij hebt het goed getroffen,’ zeide zij; ‘gelukkiger dan ik een paar dagen geleden. Verbeeld u, lieve, dat ik het in mijn hoofd had gekregen mijn portret te laten maken door Rigaud en dat hij niet heeft kunnen slagen.’
Bij die woorden keken al de jongelieden haar aan; zij wisten niet, wie zij was, terwijl Rigaud achter zijn zeil zich kwaad maakte.
‘Ja,’ hernam de vrouw van den bankier; ‘hij heeft ervan moeten afzien. Ik heb zulk een beweeglijk gezicht en ben zoo moeielijk te treffen.’
‘Wat gij zegt, verwondert mij zeer, Mevrouw; Rigaud heeft een mooien naam als portretschilder.’
‘Och, geloof er niets van; hij is gelukkig in het weergeven van stoffen; dat is alles.’
‘Wat is hij voor eene soort van man; ik zou hem wel willen kennen.’
‘Een lomp mensch met een gemeen gezicht en groote oogen, die niets zeggen.’
Er kwam beweging achter het zeil; er dreigde een storm los te barsten en Ranc begon ongegeneerd eene fanfare te fluiten; ‘hij is een verwaand, grof wezen, zoo trotsch als een pauw en zoo rood als een kalkoensche haan.’
‘Foei, foei, Mevrouw Budon,’ zeide Mevrouw Leterrier, ‘ik kan wel hooren, dat gij boos op hem zijt; ik geloof, dat ik u gerust mag tegenspreken. Maar laat ons nu heengaan; wij storen de heeren en de lucht van de natte verf zou u kunnen hinderen.’
‘Dat is waar; ik ben zenuwachtig en zoo vatbaar.’
De dames gingen heen en Rigaud kwam van achter zijn zeil te voorschijn, zoogenaamd woedend, doch met tranen in zijne oogen van het lachen. De tweede dag ging even voorspoedig om als de eerste en de daarop volgende dag werd weder goed besteed. Mevrouw Leterrier, hoe langer zoo meer verwonderd over de bekwaamheid van hare schilders, kwam telkens bij hen kijken; zij vroeg hun vriendelijk, waarom zij hun talent niet aan edeler werk besteedden, en praatte gaarne met Rigaud, die steeds achter zijn zeil verborgen bleef. De schilder vertelde haar allerlei anekdotes uit het leven van groote kunstenaars en sprak haar van hunne vatbaarheid voor levensvreugd en van de armoede, welke zij dikwijls geleden hadden. De uren vlogen om, toen eensklaps de deur driftig opengerukt werd en Bourguignon buiten adem kwam binnenstuiven. Toen hij Ranc zag, riep hij:
‘Mijnheer Ranc, Mijnheer Ranc, iemand van den Koning! Van den Koning!’
‘Houd je stil, uil!’
In hetzelfde oogenblik kwam er een kamerheer binnen, die op het zien van Mevrouw Leterrier eene diepe buiging maakte en zeide:
‘Ik moet Mijnheer Rigaud spreken, uit naam van den Koning, Mevrouw. Men heeft mij gezegd, dat Mijnheer Rigaud bij u is.’
‘Mijnheer Rigaud!’ zeide de weduwe verwonderd.
In hetzelfde oogenblik stiet Rigaud het zeil omver, dat hem voor de oogen van den afgezant des Konings verborg, en rees van zijne kruk op.
‘Ik vind u, als altijd, aan een meesterstuk bezig, Mijnheer,’ zeide de kamerheer. ‘Mignard is van nacht gestorven en de Koning heeft mij opgedragen, u te gaan zeggen, dat gij in zijne plaats benoemd zijt. Ik acht mij gelukkig, dat ik de eerste mag zijn, die u met den titel van eersten schilder van Zijne Majesteit mag begroeten.’
| |
| |
‘Eerste schilder van den Koning...’ lispelde Mevrouw Leterrier en viel op een stoel neder.
‘Wees zoo goed, aan den Koning te zeggen, Hertog, dat ik dankbaar dat nieuwe blijk van hooge gunst aanvaard. Over een paar uren zal ik te Versailles zijn en mijne dankbaarheid aan Zijne Majesteit komen betuigen.’
De Hertog groette en ging heen en liet den schilder over aan de gelukwenschen zijner élèves, die luidkeels riepen: ‘Leve de Koning!’
Eindelijk kon Rigaud zich losrukken en trad hij op Mevrouw Leterrier toe.
‘Mevrouw,’ zeide hij, ‘uw huis heeft mij geluk aangebracht. Zal het mij vergund worden, er weder te komen; wilt gij den schilder vergunnen, het werk te voltooien, waaraan hij begonnen is?’
Mevrouw Leterrier kon in het eerst niet spreken van aandoening, doch eindelijk zeide zij:
‘Dit portret, dat nu reeds een meesterstuk van kunst is, mag door niemand anders voltooid worden dan door Mijnheer Rigaud, indien hij zich nog wil verwaardigen, het te doen.’
Daarop naderde Ranc en vroeg: ‘Mogen wij de decoraties voltooien, Mevrouw?’
Hij vroeg het met zulk eene eerbiedige stem, dat de jonge weduwe hare tranen niet kon bedwingen.
‘Gij moogt allen komen,’ zeide zij en vluchtte weg.
Een half jaar na dat tooneel stelde Ranc in dezelfde eetzaal, waaraan Rigaud en zijne élèves hunne kunst en hun kunstsmaak hadden gewijd, onder het klinken van de glazen en het schitteren van het licht den toost in:
‘De élèves van den besten meester, van den Franschen Van Dijk, wenschen Mevrouw Rigaud een lang en gelukkig leven!’
Rigaud was met het lieve weeuwtje getrouwd.
Dat huwelijk was gezegend; zeven en veertig jaren later, toen de groote kunstenaar zijne gade had verloren, werd ook hij ten grave gesleept; hij stierf in 1743. Ranc trouwde met een nichtje van Rigaud.
|
|