De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Mengelwerk.Stuifmeel.I. Kleine dichtjes.Geest verkoopt men bij 't gewicht,
Niet bij d'el. Uw klein gedicht
Zij welluidend, goed gedacht,
Puntig en vol zeggingskracht,
Strale en schitt're van verstand
Als een kleine diamant,
Waar het brekend licht in gloort;
't Zij vol waar en warm gevoel;
't Wordt dan een gevleugeld woord,
Treft in 't wit van 's dichters doel.
Veler oordeel zal dan zijn:
‘Kunstwerk, al is 't nog zoo klein.’
| |
II. Kleine pijlen.Naarstiglijk aan kleine pijlen,
Vriend, een scherpe punt te vijlen,
Is geen gansch onnutte zaak;
In den strijd voor 't ware en goede
Treffen zij ook vaak ten bloede,
Zij uw schot slechts waarlijk raak.
| |
[pagina 306]
| |
III. ConsequentieGa naar voetnoot(*).Een windvaan noemt gij hem, een draaier,
Waarop men niet vertrouwen kan.
Voorzichtig wat, mijnheer de kraaier!
Weet, dat ook een standvastig man
Uit 's levens lessen veel kan leeren;
Dat soms bij 't ernstig onderzoek
Van 's levens veelbevattend boek
Onze overtuiging kan verkeeren:
Dit uit te spreken, schijnt mij kloek.
| |
IV. Idem.Veel hooggeroemde consequentie,
Hoe bijster met zichzelf tevreden,
Laat zich in trots en indolentie,
In vrees en domheid vaak ontleden.
| |
V. Idem.Hoe menigeen heb ik gekend,
Die, om vooral toch consequent
Te zijn, van af zijn jonge dagen
Zijn ezelsooren voort bleef dragen.
(Vrij naar de Fliegende Blätter.)
| |
VI. Idem.Men kan zichzelf gelijk wel blijven,
Al voelt men zich steeds verder drijven,
Gedragen door een sterken stroom.
Ontwikk'len doet zich zelfs de boom,
Die met zijn wortels in den grond
Zich klemt, waar ééns het stekje stond.
Door veel met menschen te verkeeren,
Door veel te zien en veel te leeren,
Leert men bij 't moedig voorwaarts gaan
De dingen anders soms verstaan.
Verandering van overtuiging
Is dus niet altijd een verbuiging
| |
[pagina 307]
| |
Van zijn begins'len, van zijn oordeel,
Strekt zelfs den denker vaak tot eer.
Het is misschien niet in uw voordeel,
Dat gij uw leven lang, mijnheer,
Aan 'tzelfde uzelf hebt vastgeboeid:
Wat leeft, verandert, waar het groeit.
| |
VII. Idem.Jan holde op 't ééns gekozen spoor
Met blinden ijver roek'loos door,
Totdat hij, vrede zij zijn ziel!
Voorover in een afgrond viel.
Een volger hield nog op den rand
Zich staande, en in zijn onverstand
Sprak hij met tranen in zijn oogen:
‘Wat and'ren van u zeggen mogen,
Wij mochten op een leidsman bogen,
Die, tot den einde consequent,
Bewond'ring wekt nog door zijn end.’
| |
VIII. Zelfzucht?Leef niet enkel voor uzelven,
Toch ook voor uzelf een weinig.
Want door zelf iets goeds te worden,
Kunt gij veel zijn ook voor and'ren,
Zelfs voor volgende geslachten.
| |
IX. Waarheidszoekers?De waarheid, naar 't mij schijnt, komt dan in groot gevaar,
Als men te vurig wenscht: ‘Ach, ware al 't oude waar!’
Waar steeds die wensch toch in 't gevoelig harte beeft,
Daar zoekt men slechts in schijn en vindt hetgeen men heeft,
Of meent te hebben, laat zich door zijn wenschen binden
En speurt de dwaling niet in boeken van ‘de vrinden’.
| |
X. Aan een sarcastisch pessimist.And know, whatever thou hast been,
't Is something better not to be.
Byron. Euthanasia.
Hoor ik zoo bitter u van 't lieve leven spreken
| |
[pagina 308]
| |
Met woorden, koud als ijs, de wanhoop in 't gemoed,
Ik denk, als uit ons hart geloof en hoop ontweken,
Voor 't kleine menschenkind het allerhoogste goed,
Dan rept èn zielevrede èn levensmoed de vleug'len,
Gelijk een leeuw'rikschaar zich haast ter verre reis,
Wanneer de winter naakt, niet in haar vaart te teug'len,
Daar zij niet leven kan in 't land van sneeuw en ijs.
| |
XI. Ootmoed en liefde.Es ist nicht gut, die Menschen zu verachten;
Viel besser ist 's, sie liebend zu betrachten,
Zu kennen ihre arme Staubnatur.
Rückert.
't Is goed, des menschen stofnatuur te kennen,
Aan zijn gebrekkigheid ons te gewennen
En nooit verachtend op hem neer te zien;
Met liefde in 't hart den naaste te beschouwen,
Want in ons eigen hart zijn ook wel vouwen,
Die wij verbergen liefst voor andre liên.
Maar in den mensch, wat niet uit stof is, t'eeren,
Kan zeker 't best die eedle liefde ons leeren,
Die waakt en hoopt en helpt en nooit veracht.
't Geloof slechts leert steeds op de menschheid hopen,
Maar toekomst aan Gods liefde vast te knoopen,
Die stof gezegend heeft met geest en kracht,
Die licht doet schijnen in den nacht.
| |
XII. Een verkeerd excuus.‘'k Zeg alles maar, wat mij in 't hoofd
Mag komen.’
‘Dat is verkeerd.
Hebt gij, mijn goede vriend, dan nooit
Wat zelfbedwang geleerd?’
| |
XIII. De vlucht des tijds.‘Critiek mag alles onderzoeken,
Zelfs d'inhoud der gewijde boeken.’
- - - - - - - - - -
Wel arendsvleug'len heeft de tijd!
Dat ‘zelfs’ schijnt ons een aardigheid;
| |
[pagina 309]
| |
Nu is men vaak op dertien jaar
Met die gewijde boeken klaar.
| |
XIV. Vormenrijkdom.Geen twee gelijke bladen vindt
Men aan al 's werelds boomen,
Veel minder nog twee menschen met
Dezelfde levensdroomen.
| |
XV. Critiek.Critiek mag alles onderzoeken;
Maar gaat zij zich te veel verkloeken
En wil ze, uit lust tot critiseeren,
Door zucht naar nieuwigheid gekweld,
Geheel historie's heuv'lig veld
Met spade en koevoet nivelleeren,
De wereld onderst boven keeren,
Dan wordt haar paal en perk gesteld.
Zij zal op tal van harde feiten
Haar beste werktuig dan verslijten.
| |
XVI. De oost.‘Het is geen leven hier in d'Oost!’
- - - - - - - - - -
De man, die dat zegt en niet bloost,
Is vast een moed'loos, kracht'loos man,
Van wien men niet veel wachten kan.
Want, waar nog veel te werken is,
Is ook voor Kloekaert leven wis.
Utrecht, 1882. w. mallinckrodt. |
|