De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 290]
| |
Letterkunde.Oorspronkelijke romans.Marie van Doornweerth. Oorspronkelijke roman van Richard P.A. van Rees, 2 dln. - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
| |
[pagina 291]
| |
onbekend pad, - zelfs hij, die gaarne de oogen luikt voor de onbeholpenheid en langdradigheid, aan de meeste eerstelingen eigen, stuit in dit boek op onvergeeflijke fouten en, men zou zeggen, opzettelijke, moedwillige vergrijpen tegen de eerste regelen van taal, stijl en interpunctie. Wat men in het opstel van een schoolknaap als heele fouten zou aanteekenen, mag niet verschoond of over het hoofd gezien worden in den arbeid van een beschaafd man, die door leeftijd en ondervinding van de wereld behoort te weten, dat een romanschrijver aan zekere stellige eischen dient te voldoen, en zich althans ten aanzien van taalkennis wèl moet voorbereiden, voordat hij zich aan het uitgeven van zijne lettervruchten durft wagen. Al heeft de schrijver het ruimschoots verdiend, voor beoordeelaar en lezer is het verdrietig, bij het bespreken van een letterkundig werk den schoolmeester te spelen. Wij willen daarom alleen eenige staaltjes van taalfouten aanhalen, opdat men oordeele, hoever de onkunde van den heer Van Rees in dit opzicht gaat. De gemakken, die de spelling van De Vries en Te Winkel door de onveranderlijkheid van het onbepaald lidwoord en het bezittelijk voornaamwoord in sommige gevallen hun aanbiedt, die niet sterk zijn op het gebied der geslachten, worden door dezen schrijver met dankbaarheid gebruikt; maar ze zijn voor hem lang niet voldoende. Hij haspelt geslachten en naamvallen zoo allerzonderlingst dooreen, dat men nu en dan tot het vermoeden komt, dat hij er voor eigen gebruik eene nieuwe, huisbakken grammatica op nahoudt. Knapper menschen hebben dat wel gedaan, en waarom zou men aan dezen schrijver de eigenaardigheden niet toestaan, die anderen uit grilligheid, eigenzinnigheid of betweterij hebben aangenomen? Doch deze mogelijkheid vervalt bij nader onderzoek; er kan bezwaarlijk een stelsel in gezocht worden, dat dezelfde schrijver hetzelfde woord op deze bladzijde mannelijk, op gene vrouwelijk gebruikt; dat hij in denzelfden zinbouw hetzelfde woord hier in den derden, ginds in den vierden naamval plaatst, en dergelijke meer. We lezen: ‘Er zijn beesten die meer hersens hebben dan den mensch’ (I. 109); ‘niet dat zij heel luid vreemde talen sprak om den goeden Hollanders te doen begrijpen hoe weinig achting velen van onzen beschaafden stand, voor de eigen taal hebben’ (I. 9); en het volgende staaltje van het foutief gebruik van leesteekens is in dezen roman volstrekt niet abnormaal: ‘Marie, die door de lange afwezigheid, zijn somtijds zonderlinge manieren, ontwend was had toen in dit antwoord en in nog meerdere voorvallen - allen echter van ondergeschikt belang - oorzaak gevonden om hem eens verbaasd aan te zien’ (I. 23). Deze drie aanhalingen zijn uit het eerste deel. Een gedeelte daarvan, de zes eerste hoofdstukken, bl. 5-112, die er juist een derde part van uitmaken, hebben wij opzettelijk op taalfouten onderzocht en er meer dan zeventig van het grofste kaliber - interpunctie-fouten niet meegerekend - in gevonden. Geen wonder dat, met zoo weinig taal- | |
[pagina 292]
| |
kennis toegerust, de schrijver van kleine, fijne onderscheidingen in het gebruik der woorden geen begrip heeft; hij bezigt nimmer en nooit zonder onderscheid, ziet niet op tegen het verfoeilijk van af en onthaalt zijne lezers nu en dan op een zinbouw, die hun de haren te berge moet doen rijzen. Hier en daar vragen we, of het verkeer met inboorlingen in den Indischen archipel den oud-zeeofficier wellicht in het Maleisch taaleigen heeft doen verdwalen en hij daarom de woorden maar eenvoudig achter elkander plaatst, om vervoegen en verbuigen aan den goeden wil zijner lezers over te laten. ‘Op een wapenrek waren verscheidene inlandsche wapens, krissen, lanzen, sabels in sierlijke wanorde dooreen gehangen, omringd door een Nederlandsche en een Atjehsche vlag, de laatste door Dolf helpen veroveren op Sumatra's noordkust’ (I. 40); - dit mag Maleisch wezen, Hollandsch zeker niet. We zullen niet langer bij kleinigheden stilstaan; want hoe hoog wij den eisch van grondige taalkennis aan een auteur moeten doen klinken, door onze lezers zullen aanmerkingen als de bovenstaande misschien als vitterijen worden beschouwd. Menigeen oordeelt allicht, dat om eene talentvolle behandeling van eene belangwekkende intrige over dat alles gerust kan worden heengegleden, zoodat de aesthetische verdiensten van het werk des schrijvers gebrekkige taalvormen kunnen doen verschoonen. Juist dunkt ons dit gevoelen niet, doch we behoeven daarover thans niet te twisten, daar zelfs hun, die aldus oordeelen, Marie van Doornweerth gewis niet zal voldoen. De heldin der intrige, die de scheiding en eindelijke hereeniging bevat van twee personen, die elkander beminnen zonder 't aan elkander te kunnen zeggen, is een meisje, dat ons als vol energie, verstandig, kortom, met alle deugden begaafd wordt voorgesteld, maar toch zoo weinig oog op menschen heeft, dat zij tot tweemaal toe het jawoord geeft aan een onwaardig minnaar. Voor de eerste maal kan tot hare verschooning worden aangevoerd, dat de dinger naar hare hand zijne ondeugden wist te bemantelen en het meisje zelf toen nog jong en onervaren was; ‘door onervarenheid en haar goed hart, - zegt schrijver zelf, I. 26 - beschouwde zij de heeren van haar kennis als modellen van volmaaktheid’. Maar de huichelaar, die haar tweede verloofde werd, was waarlijk wel te doorzien. Ieder lezer van den roman bemerkt al terstond, dat het met hem volstrekt niet in den haak is, reeds lang voordat 's mans onfatsoenlijke geheimen aan den dag komen; de eenige, die zich door het masker laat bedriegen, is Marie van Doornweerth, de door ervaring en verdriet gevormde jonge vrouw met haar helder inzicht, hare ‘krachtige ziel’, kortom, met al die deugden en hoedanigheden, zonder welke men niet op den titel kan prijken van een roman in twee deelen. En ten aanzien van den man, dien ze eigenlijk altoos lief schijnt te hebben, toont zij zooveel lichtgeloovigheid ten kwade en een zoo weinig gegrond wantrouwen, dat | |
[pagina 293]
| |
de lezer onwillekeurig aan dat hoog opgevijzeld verstand gaat twijfelen. Aldus gaat de belangstelling in de heldin, de sympathie met haar in haar zoogenaamd lijden en strijden te loor; en de grootste kunst kan den roman niet meer redden. Dezen schrijver staan trouwens daartoe geen groote hulpmiddelen ten dienste. De gesprekken zijner personen ‘blinken uit’, om eene zijner geliefkoosde uitdrukkingen te bezigen, door gerektheid van vorm en alledaagschheid van inhoud. De eigen opmerkingen en bespiegelingen, waarmede hij zijne doorgaans zonder kleur en geur, droog en kroniekachtig vertelde geschiedenis tracht te kruiden, munten uit door nuchterheid en smakeloosheid. Of wil men soms een anderen, beteren naam geven aan de volgende opmerkingen, die in het wilde uit den roman zijn opgezameld? ‘Dit was de oorzaak dat Henri zoo aandrong op stilzwijgendheid bij Marie; hij was eigenlijk op beiden verliefd en begreep de eene te moeten verliezen zoodra hij de ander toebehoorde; let wel, hij had niet lief maar hij was verliefd; daartusschen is een groot verschil - voor een gelukkig huwelijk wordt beiden vereischt.’ I. 64. Iets lager op dezelfde bladzijde: ‘Dit drama was de eerste slag die een einde maakte aan den dartelen gang harer jeugd; de tweede was de rampzalige dood van Henri, die afgewezen door Marie, in wanhoop naar Martha toog, en door haar niet aangenomen zooals hij verlangde aangenomen te worden, in een vlaag van razernij zich voor 't hoofd schoot. Als de hartstocht begint te werken en niet bevredigd kan worden, slaat ze over tot waanzin, die voor den dood niet terugdeinst.’ ‘Een derde en vierde slag volgde kort hierop. Beiden haar ouders stierven niet lang na elkaar; eerst de vader, toen de moeder. Hoe is 't mogelijk dat een mensch zooveel verdriet in een kort tijdsverloop kan doorstaan.’ I. 65. ‘Zij had de fierheid van haar vader met de zachtheid van haar moeder, maar zij droeg ook de voornaam van de laatste bij den “van” van den eerste.’ I. 75. ‘Als een bedorven knaap groeide hij op tot een bedorven man, en als een bedorven grijsaard zal hij wel sterven, om daarna geheel en al te bederven. Dit laatste stemt tot nadenken; 't is toch jammer dat zoo'n mooi mannelijk lichaam als 't zijne, eenmaal tot een walgelijke klomp verandert, om volgens 't gewone omzettingsproces, tot stof over te gaan, waaruit na jaren en eeuwen, onze lieve Heer weet wat voortkomt, misschien wel weer een deel van een ander mensch. Dit laatste is zoo ontmoedigend nog niet!’ I. 13. Aan deze uittreksels, die bovendien nog als proefjes van des schrijvers taal en stijl kunnen gelden, zal men wel genoeg hebben, om de onbeduidendheid der bewerking te erkennen. Ook de karakterstudie gaat niet diep. De held van het verhaal, de zeeofficier Dolf Veldhuis, doet voortdurend de meest tegenstrijdige | |
[pagina 294]
| |
dingen, spreekt en handelt vaak in lijnrechten strijd met zijne eigen wenschen en bedoelingen. Werd nu deze tegenstrijdigheid verklaard op goede psychologische gronden, dan zou in deze omstandigheid reden van lof, in plaats van blaam, te vinden zijn; de heer Van Rees heeft echter van den aanvang af aan zijn held een vrijbrief voor allerlei afdwalingen uitgereikt. Hij noemt hem eenvoudig een zonderling en draagt zorg, den lezer van tijd tot tijd nog wel uitdrukkelijk te herinneren, dat hij een zonderling is en door de andere personen in den roman als een zonderling wordt erkend. Ten spijt van zijne pogingen kan deze held voor den lezer maar niet belangwekkend worden. Tot onze voldoening kunnen wij een droppel honig in den alsem laten vallen, dien we naar beoordeelaarsplicht den schrijver moeten schenken. Wat in den roman meer rechtstreeks op het zeewezen en het leven aan boord van een oorlogsvaartuig betrekking heeft, wordt verdienstelijk verhaald. De beschrijving van het schip in nood in hoofdstuk XIII is flink en krachtig, waarschijnlijk omdat de schrijver daar ondanks zichzelf objectief is geweest en eigen herinneringen te boek stelde. Hetzelfde kan getuigd worden van het aardig type, dat ons in den marinier Borst, den oppasser der twee grootste helden van den roman, wordt geschetst; die figuur is uit het leven gegrepen en verdient naast de bekende zeelui van Werumeus Buning gesteld te worden. Wij kunnen van Marie van Doornweerth geen afscheid nemen zonder eene opmerking, die op meer Nederlandsche romanschrijvers van den tegenwoordigen tijd van toepassing is; vanwaar die mode, om het tooneel van een oorspronkelijken roman bij voorkeur naar buitenslands te verleggen? Wanneer de tegenwoordige roman- en novellenschrijvers hunne lezers niet rondvoeren aan het Scheveninger strand, nemen zij hen met zich naar Frankrijk, Engeland, Duitschland of Italië. Dit gebruik wordt voortdurend meer algemeen; de oorspronkelijke romans, die in de nu opgeheven romanbibliotheek van Minkman het licht zagen, speelden bijna in den regel buitenslands of hadden Engelschen, Franschen of Duitschers tot hoofdpersonen. We hebben wel eens gedacht, dat het hier eene welmeenende poging gold, om den uit zijn aard huiszittenden en voor buitenlanders niet toeschietelijken Nederlander zoetjes aan tot cosmopolitische eigenschappen op te leiden. Er is echter nog eene andere oplossing voor het verschijnsel te vinden, die wel minder vleiend voor de schrijvers, maar naar onze meening dichter bij de waarheid is: zij is een gevolg van armoede van den auteur. Wil men eene intrige in vaderlandsche kringen doen afspelen, dan behoort daartoe eene grondige kennis van nationale karakters en eigendommelijkheden, die moeten opgezocht of althans opgemerkt, nauwkeurig waargenomen en naar de natuur beschreven worden. Het diakenhuismannetje van Beets, de geheele reeks echt nationale karakters uit Klaasje Zevenster danken hun oorsprong aan dezen moeilijken arbeid | |
[pagina 295]
| |
van hunne scheppers, wier namen door die typen vereeuwigd worden, zoolang de Nederlandsche letterkunde blijft bestaan. Hetzelfde is het geval met de keurige, echt Nederlandsche landschappen en stadsgezichten, die menig vaderlandsch schrijver ons met de pen heeft voorgeteekend. Dat de hedendaagsche auteurs van ons land daarentegen in badplaatsen en vreemde hoofdsteden hunne personen zoeken en de natuur in den vreemde het liefst schilderen, toont, dat zij den arbeid zoo zwaar niet opnemen. Die internationale typen hebben leven noch ziel, maar alleen, ten gevolge van het wrijven en polijsten der gelijkmakende reis-samenleving, uiterlijke eigenaardigheden, die gemakkelijk zijn waar te nemen en neer te schrijven. En daarenboven zijn zoodanige personen en buitenlandsche natuurtooneelen zoo menigmaal beschreven en weder beschreven, dat men door de lezing van twee of drie verschillende beschrijvingen al spoedig in staat geraakt, om eene derde samen te stellen, die er minstens even oorspronkelijk uitziet als de twee, die haar het aanzijn gaven. Het is dus wel degelijk een verschijnsel van armoede bij den auteur; de genezing moet gezocht worden daar, waar men de meeste armen heen verwijst: bij arbeiden vlijt. Daarmede begaafd en met het talent, dat in elk geval vereischt wordt, kunnen zij overal hunne gading vinden. Geen stad in ons vaderland, of zij biedt voor den opmerker in plaatselijke eigenaardigheden van taal, volksmeeningen, gebruiken of in schilderachtige hoekjes en uiterlijkheden tal van onderwerpen aan, die tot beschrijving en behandeling uitlokken en hem ruim voor de genomen moeite loonen zullen. En evenzoo zijn het eigendommelijk natuurschoon van Nederland, de licht- en kleurenpracht van veld en lucht, die den schilder in verrukking brengt, eene beschrijving door de Nederlandsche letterkunde ten volle waard. Maar men moet daartoe weten en willen; men moet genegen zijn, te beginnen met inspanning en toewijding. Een wezenlijk oorspronkelijk kunstwerk komt niet tot stand, wanneer men naar buitenlandsche modellen te werk gaat.
Het doet ons genoegen, dat in dit opzicht de tweede roman in twee deelen, dien wij voor ons hebben, geen stof tot bedenking geeft. Wel spelen buitenlanders in dit werk eene rol, maar dit kon nu eenmaal niet anders, en het strekt den schrijver tot lof, dat dit zoo is. De roman speelt echter in Gelderland en in eene Nederlandsche havenplaats, om te Utrecht eene tragische ontknooping te vinden. Ook hier hebben de meeste personen een militairen rang, doch zij dienen niet op de vloot, zooals in het zoo even behandeld verhaal, maar bij de landmacht; zij voeren geen strijd tegen zeeroovers in den Indischen archipel, maar nemen deel aan een wezenlijken oorlog met Duitschland. Wij hebben hier namelijk te doen met een tweeslachtig boek, dat zich voor een gedeelte op zuiver romantisch, voor een ander deel op militair gebied beweegt. Zulk eene tweeslachtigheid brengt eigenaar- | |
[pagina 296]
| |
dige bezwaren mede; het gevaar, dat het eene karakter aan het andere wordt opgeofferd, is zeer groot, maar wij kunnen getuigen, dat deze schrijver met goed gevolg tegen de bezwaren en gevaren heeft gekampt, ook al heeft hij ze niet geheel kunnen overwinnen. Blijkbaar is de schrijver zelf militair en heeft hij alle vraagstukken van legerinrichting en 's lands verdediging met ernst bestudeerd; doch hij had beter gedaan met zijne vertoogen over die onderwerpen rechtstreeks zijnen lezers voor oogen te stellen, in stede van ze aan zijne helden in den mond te leggen. Men stelt nu eenmaal meer belang in de lotgevallen van de romanfiguren en in de wijze, waarop zij zich in hun lot schikken, dan in hunne denkwijze over de afschaffing der dienstvervanging bij het leger en over allerlei andere bijzonderheden van leger en verdediging. De gefingeerde oorlog met Duitschland, die aan zijne intrige eene dramatische ontknooping geeft, wordt daarentegen met zaakkennis en gloed door hem beschreven; daar de helden van zijn roman in de krijgsverrichtingen een werkdadig aandeel nemen, wekt zijn verhaal in hooge mate bij den lezer de belangstelling op, die aan geheel phantastische verhalen van dien aard, zooals aan het bekende The battle of Dorking, slechts flauwelijk geschonken wordt. Wat vooral in dit gedeelte van het werk geprezen verdient te worden, is de onpartijdige en gematigde voorstelling. De in den oorlog aan den dag komende fouten der legerorganisatie en van het vestingstelsel worden met eene kalmte en bezadigdheid aangewezen, die bij militaire schrijvers hoogst zeldzaam is. Juist hierdoor is het licht mogelijk, dat deze roman grooteren invloed hebben zal dan de militaire brochures, waarmede ons land overstroomd wordt; de realiteit der voorstelling, die den lezer tegenover het nuchtere feit stelt, zonder er lang over te redeneeren, moet beter treffen dan de welsprekendste vertoogen en hardste beschuldigingen, door de deskundigen in woord en geschrift aan den man gebracht. De roman zelf, waarvan wij niet meer zullen verklappen, dan noodig is, om door opwekking der nieuwsgierigheid tot de lezing van dit verdienstelijk boek te drijven, - de roman zelf komt ons wat al te romantisch voor. De opgelichte sluier brengt meer zonderlinge verhoudingen aan den dag, dan noodig en wenschelijk was, en met de waarschijnlijkheid van sommige voorvallen heeft de schrijver niet te best rekening gehouden. Is het waarschijnlijk, bij voorbeeld, dat de burgemeester van een Geldersch dorp, dat bij het oprukken van het vijandelijk leger door de Nederlandsche troepen onbedekt gelaten wordt, met de weerbare manschap van de buurt zijn kasteel tegen den vijand verdedigen gaat, zonder van zijn voornemen door de hoogere autoriteit, wie hij daarvan kennis heeft gegeven, door een uitdrukkelijk bevel teruggehouden te zijn? Is het waarschijnlijk, dat de zoon van den generaal, die over het bezettingskorps bevel voert, zelf wachtmeester in het Duitsche leger, ter wille van eene trouwbelofte, afgedwongen aan eene hem voor het eerst onder de oogen komende jonge dame in | |
[pagina 297]
| |
's vijands land, de terechtstelling doet afspringen van elf met de wapenen in de vuist gevatte burgers, die naar het oorlogsrecht den kogel hadden verdiend? Deze trouwbelofte zelve hadden wij liever niet aangetroffen. Zij bederft het karakter van de voornaamste en niet de minst aantrekkelijke der drie heldinnen, wier aandoeningen en gewaarwordingen met blijkbare voorliefde worden geschilderd. Hoe kon zij den adellijken vreemdeling tot echtgenoot aannemen, terwijl het geheim harer geboorte, dat haar de liefde van een innig bemind en geëerbiedigd landgenoot deed afwijzen, aan dat huwelijk evengoed in den weg zou staan? Afgescheiden van deze aanmerking, was die zelfopoffering, om het leven der elf te recht veroordeelde boeren te redden, eene daad, van evenveel ongezond gevoel bij het meisje als onkieschheid en inhumaniteit bij den redder getuigende. De min of meer slinksche manier, waarop zij zich ten slotte van hare trouwbelofte weet af te maken, geeft haar, vooral om de bijkomende omstandigheden, weinig aanspraak op sympathie. Wie een oorlog in een roman te pas kan brengen, bezorgt zich een uitstekend middel tot oplossing van zijne intrige. Men moet er echter geen misbruik van maken, juist omdat het zulk een gemakkelijk middel van oplossing en ontknooping is. Henri Raloff is van eenig misbruik niet vrij te pleiten. Van de negen personen, die hij op den voorgrond laat treden, vallen er niet minder dan vijf in of ten gevolge van den oorlog. Eene zijner drie heldinnen verliest beide ouders, de tweede hare beide broeders, de derde in een dezer officieren haar beminde; ten slotte valt ook nog een militien uit het Geldersch dorp, van wien de schrijver nog heel wat last had kunnen hebben, indien hij niet ter goeder ure gesneuveld ware. Deze slachting is wel wat groot en vooral teleurstellend voor hen, die zich gaarne over den bevredigenden uitslag van een roman verheugen en 't liefst hebben, dat de door een wreed noodlot gescheiden gelieven elkander in het laatste hoofdstuk toch nog krijgen. Tot de zoodanigen behooren wij niet. Indien de schrijver zijne personen in zulke buitengewone omstandigheden heeft geplaatst, dat eene dergelijke bevredigende oplossing alleen door paardenmiddelen van onmogelijkheid, door verkrachting van gezond verstand en logica kan verkregen worden, dan handelt hij verkeerd met de natuur te dwingen. Maar is dit niet het geval, dan zien ook wij geen reden, om niet aan het gemoedelijk verlangen der lezers te voldoen en alles goed te doen afloopen. Slechts één paar wordt door dezen schrijver vereenigd, en dit geschiedt juist ten koste van het karakter van het meisje, die de aan den Duitscher wel niet vrijwillig gegeven en meer afgedwongen, maar in elk geval gegeven trouwbelofte op geen edelaardige manier verbreekt. Maar Enno en Mathilde hadden om hunne trouwe liefde een beter lot verdiend dan de eerste den dood in het hospitaal, al stierf hij in de armen van het beminde meisje. De dood van den luitenant is eene ‘opruiming’, | |
[pagina 298]
| |
die wel is waar uit een stoffelijk oogpunt de belangen zijner halve zuster zeer bevordert, maar in geen enkel opzicht aan het gevoel der lezers voldoening geeft. De sluier opgelicht is een boek, dat lof en aanbeveling verdient, ook om den vorm. Zekere omslachtigheid en onbeholpenheid zijn vooral in het eerste deel niet te miskennen; er wordt veel, en lang niet nieuw, geredeneerd over onderwerpen van den dag, de Nederlandsche vrouwenvereenigingen, het Roode Kruis en dergelijke. Maar naarmate de schrijver meer de militaire onderwerpen nadert, werpt hij het overtollige overboord en maakt het verhaal hem warmer en welsprekender. De minnehandel van den sympathieken luitenant der infanterie met de loodsdochter wordt met gevoel en waarheid door hem geschetst.
De heer Van Oort handhaaft met Wouter Leuvenaar - het beste der drie verhalen, die in zijn bundel voorkomen, - den goeden naam, door zijn eersten roman verworven. Ook hierin spelen zeelieden en zeewezen de hoofdrol; dezelfde frissche, gezonde toon, die Schipper Verduin tot een aangenaam boek maakte, onderscheidt dit nieuwe werk van zijne hand. De teekening van het karakter van den held, in wiens gemoed verbittering over eene onverdiende teleurstelling door de trouweloosheid zijner verloofde niet ten gevolge van buitengewone omstandigheden en hevige voorvallen, maar door een regelmatig en logisch verloop van indrukken en gedachten, langzamerhand voor betere gevoelens plaats maakt, getuigt van veel menschenkennis. De vraag is alleen, of de schrijver zich door het streven naar eene bevredigende ontknooping niet wat verder heeft laten leiden, dan noodig en voor de aesthetische waarde van zijn verhaal zelfs nuttig was. Men zou zelf romanheld geweest moeten zijn, om het te kunnen uitmaken, - en dat valt niet iedereen ten deel - maar met een eenvoudig menschenverstand oordeelende, kan men het toch niet best verduwen, dat een trouweloos verstooten man ten slotte nog in het huwelijk treedt met dezelfde vrouw, nadat deze in haar huwelijk met den onwaardige, voor wien zij hem verstiet, ongelukkig geweest en als weduwe met hare bijna volwassen kinderen in bekrompen omstandigheden nagelaten is. Zulk eene handelwijze schijnt meer de vrucht van medelijden dan van liefde en levert alzoo voor een nadenkend lezer toch geen wezenlijk bevredigende oplossing op. Wanneer de gast, dien men van den feestdisch verwijderd heeft, om zijne plaats aan een ander te geven, nadat de plaatsvervanger wegens zijn onhebbelijk gedrag op zijne beurt weggejaagd is, blijmoedig weder aanschikt, om met den onbeleefden gastheer het nagerecht te gebruiken, zal hem eer de blaam van karakterloosheid dan de lof van vergevensgezindheid te beurt vallen. Vergeten en vergeven is zonder twijfel edel en schoon, maar zelfs deugden hebben hare grenzen, en het komt ons voor, dat kapitein Leuvenaar in zijn krachtigen nazomer ze overschrijdt. | |
[pagina 299]
| |
Deze opmerking neemt echter niets af van den lof, dien we gaarne aan het verhaal, zooals het daar ligt, toebrengen. Het tweede uit den bundel is een opgewekt en geestig voorgesteld tafereel van den strijd tusschen gezagvoerder en passagiers op een thuiszeilend Oostindievaarder; het laatste beschrijft ‘Mijn eerste jacht’. Ook deze twee zijn onderhoudend en vlug geschreven, doch maken geen aanspraak op intrige of karakterstudie.
Het 139ste deel der Guldens-editie bevat vier schetsen van Piet Vluchtig, vroeger elders uitgegeven. De laatste, ‘De parel der steppen’, heeft weinig om het lijf en beantwoordt aan de voorstelling, die men zich maakt van het werk eens schrijvers, die den pseudoniem van ‘vluchtig’ heeft aangenomen. Iets meer uitgewerkt is de tweede schets ‘Meester’, waarin herinneringen uit den schooltijd worden gegeven en een schoolmeester van den ouden stempel met flinke trekken wordt geteekend, hoewel het afbeeldsel sterk naar eene caricatuur overhelt. De onverzettelijke vader, de hoofdfiguur, ja, eigenlijk de eenige figuur van ‘Jeroen en Jeroentje’, op wien de schrijver al het licht doet vallen, hoeveel verleiding er ook bestond, om de bijzonderheden van het verhaal verder uit te werken, is eene welgeslaagde proeve van karakterteekening, die naar onze meening niet alleen tot de beste scheppingen van den schrijver, maar tot de beste typen van onze hedendaagsche letterkunde behoort. De schets, die haar naam aan den ganschen bundel geeft, ‘De madonna van Duinlust’, heeft meer omvang, doch minder verdienste; het tragisch slot past niet bij de luchtige wijze, waarop het overige verhaald is. De lezer zal in deze vier pennevruchten goede bekenden terugvinden; de vorm is verdienstelijk en met zorg bewerkt, en zij getuigen van smaak en gevoel. Doch de stijl van den schrijver is niet geheel vrij van iets gekunstelds en gemaakts, en sommigen zijner schilderingen staan zoo weinig tot den gang van het verhaal in verband, dat ze niet meer zijn dan hors-d'oeuvre, die de aandacht afleiden. Om den overigens beschaafden vorm, om des schrijvers blijkbaar gevoel voor natuurschoon en inzicht in het menschelijk gemoed ware het te wenschen, dat hij deze kwade gewoonte wist te beteugelen. Natuurlijkheid en eenvoud zijn, vooral in schetsen als de hier verzamelde, in de eerste plaats noodig.
Ook de Schetsen van den heer M.W. Scheltema Ez., die het 138ste deel van dezelfde verzameling vullen, zijn oude bekenden, waarvan de oudste meer dan twintig en de jongste tien jaren geleden het eerste licht hebben gezien. Zij behooren tot de categorie der zedekundige letterkunde en handelen over opvoeding en philanthropie. Echter zijn deze schetsen en verhaaltjes niet met zeurigheid besmet; ze ademen een practischen en echt menschlievenden geest en bevatten tal van | |
[pagina 300]
| |
nuttige wenken op het vruchtbaar terrein, waarop zij betrekking hebben en dat, met de beste bedoelingen doch met verbazingwekkende onkunde, vaak zóó verkeerd en onoordeelkundig wordt bebouwd, dat slechts doornen en distelen voor vruchten geoogst worden. De schrijver schetst in verschillende korte tafereeltjes, hoe men wèl en hoe men niet kinderen moet opvoeden, hoe wèl en hoe niet weldoen en de armoede helpen lenigen; oorzaken en gevolgen worden door hem blootgelegd zonder lange redeneeringen of geteem, maar door eenvoudige verhalen, gelijk elkeen er uit eigen ondervinding vele zou weten te vertellen. Dat eene der schetsen de nadeelen van de weeshuisverpleging, zij het ook maar terloops en van een enkel oogpunt slechts, doet uitkomen, zal niemand verwonderen in een werkje, dat den ijverigen en gelukkigen strijder voor de opvoeding van weezen in het gezin tot schrijver heeft. Dezelfde geest van warme menschenliefde, hetzelfde streven naar opvoeden en voorthelpen door de kracht der verstandige genegenheid meer nog dan door stoffelijke middelen heerschen in alle tien schetsen, die deze bundel inhoudt; de belangstelling en overweging zijn zij ten volle waardig.
De heer George Kepper trekt zonder twijfel de aandacht door de veelheid zijner letterkundige werken. Voor iemand, wien de letterkunde - met hoeveel liefde ook beoefend - slechts bijstudie is, legt hij groote werkzaamheid en zeer veel productiviteit aan den dag, eigenschappen trouwens, waardoor meer militairen-letterkundigen zich onderscheiden. Doch het multa, non multum is ook op hem van toepassing; de vier schetsjes of verhalen, die thans voor ons liggen, geven daarvan een nieuw bewijs. Van deze Novellen en schetsen is er slechts eene, die op den naam van novelle aanspraak kan maken en nog wel eene historische novelle wil zijn. Zij draagt den titel: ‘Vlissingen in 1809’, maar houdt zich voor niet meer dan eenderde met Vlissingen en 1809 bezig, om evenveel aandacht te besteden aan Parijs en 1792, en aan Utrecht en 1812. Het is de geschiedenis van eene Fransche vrouw, wier echtgenoot door het schrikbewind wordt terechtgesteld, als aristocraat aangebracht door een valschen huisvriend, die 't op de deugd der jonge vrouw heeft toegelegd, en wier zoon later met de dochter van dien verrader, die om ondoorgrondelijke redenen zich onder een valschen naam te Vlissingen gevestigd heeft, in het huwelijk treedt. Bij de ontdekking van 's mans identiteit, welke verborgen heeft kunnen blijven wegens zijne krijgsgevangenschap in Engeland, waarheen hij na de overgifte van Vlissingen was weggevoerd, maakt de Française, die bij haar zoon en hare schoondochter inwoont, het gebeurde bekend en verjaagt den verrader uit het huis, waar hij mede zijn anker scheen te willen nederleggen. Gelijk men ziet, is de intrige forsch genoeg, en waarlijk, bij eene zoo vluchtige bewerking, bij zooveel oppervlakkigheid is er wel eene krachtige intrige | |
[pagina 301]
| |
noodig, wil men den lezer althans eenigszins boeien. Bij eene zorgvuldige, gezette bewerking, die een talentvol schrijver aan kleine bijzonderheden de vereischte zorg besteden doet, zoodra dezen moeten medewerken, om den indruk van het kunstgeheel, dat hij schept, te vermeerderen, kan eene onbeduidende intrige, een alledaagsch voorval de aanleiding worden tot een treffend en boeiend verhaal. Bij dezen schrijver schijnt tijd of lust tot een ernstig bewerken van zijne stof niet te bestaan; noch de lauweren van historische nauwkeurigheid, noch die van zielkundige ontleding, noch die van juiste teekening zullen hem licht de nachtrust rooven. Hoe kan men, bij het schrijven over het jaar 1792, niet éénmaal - want dat zou eene drukfout kunnen zijn - maar voortdurend, een der hoofdpersonen van de Fransche revolutie Collot d'Herblois noemen! Een schrijver, die iemand in dat jaar door de Rue Lafitte te Parijs laat wandelen, begaat een even gruwelijk anachronisme, alsof hij Napoleon I, bij zijn bezoek aan Amsterdam, in het Vondelspark voerde, of bij het beschieten van Vlissingen door de Engelschen in 1809 het standbeeld van De Ruyter door een kogel treffen liet. Locale kleur moet men in dit verhaal niet zoeken. Niettegenstaande de gebeurtenissen, waarmede de 18de eeuw in de 19de overging, tot gewaarwordingen en aandoeningen aanleiding gaf, die de ontleding en schildering wel waardig zijn, loopt de schrijver ook hier luchtig overheen. Hoe hij de eischen van uiterlijke schildering opvat, mag blijken uit de volgende aanhaling, waarin hij zijne heldin aldus afbeeldt: ‘Jane was nauw drie jaren gehuwd; zij telde juist drie-en-twintig jaren en was een schoone vrouw; deze weinige woorden zeggen meer dan een omslachtige opsomming van hare bekoorlijkheden. Waartoe een zwakke beschrijving te geven van haar edele gestalte, van haar schitterend oog; dit alles zou zoo spoedig veranderen, dit uiterlijk schoon zoo snel door het noodlot worden vernietigd! Men vergenoege zich dus met de veelomvattende beschrijving: “zij was een schoone vrouw.” De meest dichterlijke beschrijving toch laat menigeen koud; de fictie bereikt altijd haar doel’ (bl. 9). Het doel van den schrijver is gewis niet hoog, indien hij het door deze onbeduidende zinsneden bereikbaar acht. Voor hen, die van den korten telegramstijl gevaar voor onze taal vreezen, is George Kepper's werk eene geruststelling; ze zullen erin zien, dat een langwijlige toon met een onbeduidenden inhoud elders nog dan in de briefwisseling van kostschoolmeisjes voortleeft. De schrijver wisselt zijn relaas van de belegering van Vlissingen af met een vertoog over den oorlog en de middelen tot uitroeiing daarvan. Wie dit met groote verwachtingen gaat lezen, bereidt zich eene teleurstelling, want de deskundige, immers militaire schrijver, weet geen ander middel aan te geven dan een internationaal bondgenootschap, zeker officieel vredebond van regeeringen. ‘Met eenige groote | |
[pagina 302]
| |
mogendheden - zegt hij - b.v. Amerika, Engeland, wellicht Oostenrijk aan het hoofd en een tal anderen van tweeden of derden rang - voorloopig eens Duitschland en Frankrijk buiten beschouwing latende - ware wel een machtig Bond te vormen, dat zelfs Germaan en Gallier ontzag zou inboezemen.... Zoo die mogendheden zich nu verbonden, om geen oorlog meer te voeren, tenzij tot onderlinge bescherming, alzoo tot zelfverdediging, dan zou men althans reeds zoover zijn gekomen, dat haar, die deze vredelievendheid niet mocht eerbiedigen, het woord “annexeeren” niet meer in den mond bestorven was’, enz., enz., enz. (bl. 111 en volgg.). Voor dergelijke beschouwingen had de schrijver zijn verhaal waarlijk niet behoeven af te breken. Is hij dan onbekend met de geschiedenis van het Heilig Verbond, den oorsprong van zooveel wapengeweld en rechtverkrachting? met het deerlijk mislukt tractaat van Parijs, dat eene soort van internationaal oorlogvoorkomingsbond instelde? met het diplomatiek gekonkel in 't Westen, Oosten en Zuiden, dat den weg baande tot de annexatiën van 1866 en den oorlog van 1870? Zijn middel is beproefd, maar heeft de kwaal verergerd in plaats van haar te genezen. De andere drie stukjes, in den bundel opgenomen, zijn van weinig beteekenis; een daarvan - misschien wel meer - vond indertijd eene plaats in een ‘humoristisch’ tijdschrift, waarin het zich beter thuis moet gevoeld hebben dan in dit net uitgegeven boekdeel.
Tot de eigenlijke romanliteratuur behooren niet de verhalen van historisch-letterkundigen aard, die W. Otto onder den titel van Etsen en schetsen op letterkundig gebied uitgafGa naar voetnoot(*), ofschoon hij er den tweeden titel van novellen bijvoegde. Met onverdeelden lof kunnen wij van deze beide deeltjes gewagen, in welker inhoud wij meenen de verklaring gevonden te hebben van den bijval, dien des schrijvers eigenlijke novellen vroeger ook bij ons gevonden hebben. Het is tegenwoordig een zoo algemeen verbreid gebruik, dat roman- of novellenschrijvers zich zonder eenige studie of voorbereiding nederzetten, om eene toevallig min of meer gelukkig gedachte intrige in gebrekkigen vorm en barbaarsche taal in te kleeden, dat wij hem moeten prijzen, die, doordrongen van het besef, dat talent alleen op den duur niet alles vermag, den ouden, beproefden weg van studie en voorbereidenden arbeid blijft volgen. Wie zijne taal met ernst beoefent, krijgt hare letterkunde lief, leest en herleest de schrijvers en dichters uit den bloeitijd onzer letteren en vormt aldus zijn smaak, | |
[pagina 303]
| |
oefent zijne scheppingskracht. Het genot, dat hijzelf daarbij ondervindt, leert hem tevens het meesterschap over de taal, dat vele schrijvers geheel overbodig schijnen te achten. De heer Otto brengt ons in zijne schetsen in kennis met Gerard Brandt, met Starter, met Dirk Smits, met Jan Luyken en Bellamy, over wier leven en werken hij ons inlicht met eene van juist inzicht in hun tijd en grondige kennis van hunne geschriften getuigende nauwkeurigheid. Aan Vondel en zijn tijd zijn twee andere studiën gewijd, waarvan de eene, ‘Een Paaschfeest te Amsterdam’, handelt over de omstandigheden en gebeurtenissen, waarop de Rommelpot betrekking heeft, terwijl de andere 's dichters echtgenoote, Maria de Wolf, tot onderwerp heeft. Onder het opschrift ‘De goede oude tijd’ ontleent hij aan de in dit opzicht zoo inhoudrijke kluchten uit de zeventiende eeuw eene schets van sommige zeden en gewoonten van dien tijd, terwijl zijn ‘Haken en weerhaken’ in een lossen vorm het puntdicht behandelt en over dezen hier te lande vanouds inheemschen dichtvorm meer bijzonderheden en opmerkingen ten beste geeft dan menig streng wetenschappelijk vertoog. Trouwens, de aangename verhaaltrant van den schrijver maakt al deze Etsen en schetsen tot eene aangename, onderhoudende lectuur; ze verdienen daarom de algemeene waardeering. |
|