| |
| |
| |
Natuurkunde.
Het wetenschappelijk onderzoek van den zeebodem.
Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat de zee, die niet minder dan ¾ van de geheele oppervlakte der aarde inneemt, met betrekking tot de verschijnselen op grootere diepten, het organisch leven op den bodem, de temperatuurstoestanden, die zich daar voordoen, enz. tot voor eenige jaren nog zoo uiterst weinig bekend was, dat men daaromtrent tot in den jongsten tijd zelfs geen duister vermoeden kon opperen. Terwijl de vaste aardkorst in alle mogelijke opzichten en in alle richtingen doorzocht en bestudeerd werd en hier, als het ware, dagelijks nieuwe ontdekkingen op het gebied der natuurwetenschap werden gedaan, was het onderzoek der diepste afgronden van den oceaan een onderzoekingsterrein, dat tot voor korten tijd nog steeds op ontginning bleef wachten. Deze onbekendheid met de toestanden van het leven in den oceaan moet nog des te meer onze bevreemding wekken, daar het organisch leven - de dierenwereld vooral - zich hier in de grootste verscheidenheid voordoet en de zee een onuitputtelijken rijkdom aan vormen der levende wezens vertoont.
Men meende echter vroeger, dat op zulke aanzienlijke diepten als die van de grootste oceanen alle organisch leven onmogelijk was; dat de verbazende drukking, die op deze diepten zich doet gevoelen, de lage temperatuur, die daar zou heerschen, en het volkomen gemis aan licht het leven van dierlijke wezens onbestaanbaar moesten maken. En toch is juist het tegendeel waar; de zee is de woonplaats van tallooze vormen van organische wezens, zoo planten als dieren, en zij is dit reeds geweest in de tijden, toen van landplanten en landdieren nog geene sprake kon zijn, in die oudste geologische perioden, toen de zee nog de geheele oppervlakte der aarde bedekte. De eenvoudigste organische wezens, die eens den oorsprong vormden van dieren- en plantenrijk, zijn het eerst door de zee voortgebracht; deze is dus met recht als de moeder van het organisch leven te beschouwen. De
| |
| |
geheele tegenwoordige flora en fauna van het vasteland is ontstaan uit die hoogst eenvoudige oerwezens, die de zee in zoo grooten getale bevolken, want alles, wat tegenwoordig vast land is, heeft zich eenmaal uit den oceaan verheven en vormde in de oudste tijdperken der aardgeschiedenis een onderdeel van den zeebodem. Daarom ook vooral is de kennis van de zee en haar organisch leven van zoo oneindig groot belang voor de studie der vaste aardkorst en van hare bewoners. Vandaar dan ook de neiging bij de beoefenaars der moderne natuurwetenschap tot meer nauwkeurig onderzoek van het leven der zeedieren, niet alleen aan de kusten, waar reeds sedert eenigen tijd tal van stations tot wetenschappelijk onderzoek zijn opgericht, maar ook vooral tot het verkrijgen van betere kennis van het organisch leven op grootere diepten. De studie van het laatste is eerst in den jongsten tijd begonnen, daar tot voor korten tijd het wetenschappelijk onderzoek van de diepste zeeën eene bepaalde onmogelijkheid was en men zich dus moest bepalen tot de minder diepe gedeelten van den oceaan, die meer in de nabijheid der kusten zijn gelegen en voor de scheepvaart dan ook van meer onmiddellijk belang zijn.
Eerst ongeveer 25 jaren geleden had de eerste meer nauwkeurige dieptebepaling in volle zee plaats, toen het plan werd gevormd, Engeland met Amerika door een telegraafkabel te verbinden. De Engelsche regeering zond toen het oorlogsvaartuig Cyclop uit, om den Atlantischen Oceaan te onderzoeken, wat de diepte en den toestand van den zeebodem betreft, en daarbij bleek reeds spoedig, dat de voorstellingen, die men zich vóór dien tijd van het organisch leven in den oceaan maakte, geheel onjuist waren; dat integendeel op den bodem, ook van de diepere zeeën, eene uiterst rijke dierenwereld gevonden wordt. Korten tijd daarna werden toen meer bepaald wetenschappelijke expeditiën tot onderzoek van den zeebodem uitgerust, onder de leiding van verschillende uitstekende geleerden, waaronder vooral Carpenter, Sars en Haeckel moeten genoemd worden. Hunne pogingen werden gesteund door verschillende regeeringen, maar inzonderheid door die van Engeland, en gaven aanleiding tot de beroemd geworden zeereizen, die met de schepen Lightning, Porcupine, Tuscarora en vooral met de Challenger werden ondernomen. De mededeeling en beschrijving der voornaamste wetenschappelijke uitkomsten van deze expeditiën, voor zoover dezen reeds bekend gemaakt zijn, vormen het doel van de volgende bladzijden.
De genoemde zeereizen hadden in de eerste plaats ten doel: meer nauwkeurige gegevens te verzamelen aangaande de diepte der zee en den algemeenen vorm te bepalen van den zeebodem, die vóór dien tijd nog slechts zeer onvolkomen bekend was, behalve eenige minder diepe gedeelten. Vervolgens wenschte men door deze onderzoekingen de kennis uit te breiden van de temperatuurstoestanden en de verspreiding van het zonlicht op grootere diepten. Eindelijk - en dit was niet
| |
| |
het minst belangrijke gedeelte van het onderzoek - moest men zich meer voldoende kennis verschaffen van de verschijnselen van het organisch leven in de zee.
Het waren vooral, zooals reeds werd opgemerkt, de proeven tot het leggen van de onderzeesche telegraafkabels, om de eilanden met de vastelanden en dezen onderling te verbinden, die deze diepzee-onderzoekingen meer op den voorgrond hebben doen treden, daar voor die proeven eene meer nauwkeurige peiling van den oceaan en eene juiste kennis van de natuur en den vorm van den bodem eerste vereischten waren. Reeds in 1855 werden deze peilingen op kleinere schaal door Fransche zeevaarders begonnen en ook reeds de flora en de fauna van een gedeelte van den Atlantischen Oceaan eenigszins nader onderzocht en bestudeerd. De onderzoekingen der Fransche geleerden konden echter niet op ruimere schaal worden uitgebreid door gemis aan de noodige ondersteuning vanwege de regeering, zoodat in den lateren tijd het onderzoek in meer uitgebreiden zin voornamelijk door Engelsche, Amerikaansche en Noorweegsche geleerden is voortgezet.
De peilingen in den Atlantischen Oceaan, door de Engelsche onderzoekers reeds in 1855 begonnen, werden in 1857 met het schip Cyclop voortgezet. Men vond daarbij o.a. de reeds vroeger dikwijls geopperde meening bevestigd, dat de Atlantische Oceaan eigenlijk eene uitgestrekte onderzeesche vlakte voorstelt, boven welke Engeland en Ierland, als het ware, als hoogplateau's uitkomen, daar gevonden werd, dat op geringen afstand van de Engelsche kusten de oceaan betrekkelijk zeer ondiep is, maar daarna plotseling tot eene grootere diepte daalt.
De expeditie van Professor Carpenter had in 1868 plaats met het schip Lightning, dat hem vanwege de Engelsche admiraliteit daarvoor werd afgestaan, terwijl hij tevens voorzien werd van de noodige toestellen voor het wetenschappelijk onderzoek. Daarna volgde in 1869 de tocht van de Porcupine, waaraan Wyville Thomson deelnam, dezelfde, die later de meest belangrijke expeditie, die van de Challenger, heeft geleid. De Porcupine onderzocht reeds een betrekkelijk groot gedeelte van den Atlantischen Oceaan, niet alleen met betrekking tot de diepte, maar ook ten opzichte van het organisch leven op den zeebodem. De voornaamste en meest volledig uitgeruste en uitgevoerde expeditie is echter ontegenzeggelijk die van de Challenger, oorspronkelijk eene Britsche schroefkorvet, die echter later geheel tot wetenschappelijk onderzoek werd ingericht. Bij deze expeditiën hadden de onderzoekingen in den meest uitgebreiden zin plaats en, hoewel nog slechts een gedeelte van de daarbij verkregen uitkomsten is bekend gemaakt, kunnen dezen toch reeds nu als van zeer veel gewicht voor de wetenschap worden beschouwd.
De tocht van de Challenger begon den 7den December 1872, toen het schip de haven van Sheerness verliet, om den 24sten Mei 1876 weder in Spithead binnen te loopen. Deze zeereis duurde dus ongeveer
| |
| |
3½ jaar en in dien tijd werd een weg afgelegd van 17,232 geographische mijlen. Het doel van deze grootsche wetenschappelijke onderneming was, de onderzoekingen, die vóór dien tijd slechts op kleinere schaal en zeer onvolkomen op enkele plaatsen van de kusten van Europa en Noord-Amerika hadden plaats gehad, uit te breiden over den geheelen Atlantischen en den Stillen Oceaan.
Het schip werd zoo volledig mogelijk ingericht naar de eischen van het gewichtige doel, waartoe het bestemd was. Het commando werd opgedragen aan Sir George Nares, later aan Kapitein Frank Thomson, terwijl als chef van het wetenschappelijk onderzoek Prof. Wyville Thomson werd aangewezen. Men benoemde verder, ten einde zeker te zijn van eene goede regeling der expeditie, eene commissie van geleerden, om de instructies voor het wetenschappelijk onderzoek vast te stellen, en daaronder bevonden zich o.a. Hooker, Huxley, Wallace, mannen, die zich beroemd hebben gemaakt op het gebied der wetenschap en vooral ook als reizigers zich naam hebben verworven. Het is dus niet te verwonderen, dat geene kosten gespaard werden, om alle mogelijke hulpbronnen te verschaffen aan de deelnemers der expeditie, waaronder zich insgelijks verschillende natuurkundigen van naam bevonden. Het schip had een laboratorium voor zoölogie en een ander voor natuur- en scheikunde, benevens een afzonderlijk donker vertrek met laboratorium voor de photographie. Aan boord bevonden zich verder de noodige toestellen voor peilingen, waarvoor de lijnen te Chatham volgens eene nieuwe methode werden vervaardigd en toebereid, verder sleepnetten voor het ophalen van zand, slib, zeedieren, enz., thermometers en photometrische toestellen, enz. Zelfs werd een klein aquarium ingericht voor de studie van de ontwikkeling der zeedieren en eindelijk was er eene vrij volledige wetenschappelijke bibliotheek.
Men hield zich in de eerste plaats bezig met de bepaling van de diepte der zee. Deze is eerst mogelijk geworden door de toepassing van de nieuwere methoden van peiling en vroeger was die diepte, ten gevolge van de onvolkomene bepalings-methoden, slechts zeer onvolledig bekend, terwijl de bepalingen dikwijls slechts inschattingen bestonden, die in vele gevallen zeer bedriegelijk uitvallen. Het gezichtsbedrog, dat ons bij het waarnemen van voorwerpen, die onder water gedompeld zijn, treft, is ook in de zee dikwijls verrassend. De West-Indische zeeën schijnen die doorzichtigheid in sterke mate te vertoonen, hetgeen reeds door Columbus was opgemerkt. Men zou daar somtijds den zeebodem nog op eene diepte van 250 meters kunnen waarnemen, en anderen beweren zelfs, nog op eene veel grootere diepte de schelpen op den zeebodem te hebben gezien. Dit verschijnsel heeft echter ten gevolge, dat men de diepte veel geringer schat, dan werkelijk het geval is. In de Roode Zee meent de waarnemer, dat de diepte slechts weinige voeten bedraagt, daar hij de koraalbanken, als het ware, in
| |
| |
zijne onmiddellijke nabijheid ziet door de buitengewone doorzichtigheid van het water.
Doch dergelijke verschijnselen zijn slechts zeer zeldzaam. In den regel is het water niet zoo doorzichtig, en men kan zelfs op ondiepe plaatsen gewoonlijk den bodem niet ontdekken, behalve door de eigenaardige kleur, die hij aan het water soms meedeelt. De eigenlijke kleur van het zeewater is bij opvallend licht blauw, bij doorvallend licht eenigszins groen, doch wordt dikwijls zeer gewijzigd door de lichtstralen, die door het zand van den bodem worden teruggekaatst en waarvan de invloed, althans indien de diepte niet zeer groot is, nog aan de oppervlakte is waar te nemen.
De oudste methode voor de dieptebepalingen in den oceaan was die met het gewone peillood of dieplood, dat bestond uit een cylindervormig stuk lood, dat bevestigd werd aan eene lange lijn en waaraan zich ook somtijds een stuk vet bevond, ten einde daarmede zand, slib, zeedieren, enz. van den zeebodem naar boven te brengen en te onderzoeken. Het is gemakkelijk in te zien, dat dit peillood een zeer onvolledig werktuig was; de methode leverde ook niet alleen zeer onzekere uitkomsten op, maar was bovendien zeer tijdroovend, daar een groot aantal manschappen dikwijls urenlang bezig was met de lijn op te halen. Het oogenblik, waarop het lood den bodem bereikte, was voor den onderzoeker niet met juistheid waar te nemen; onderzeesche stroomingen voerden de lijn dikwijls over een grooten afstand weg en door andere ongunstige omstandigheden waren deze schattingen in het geheel niet te vertrouwen, zoodat dan ook de meest tegenstrijdige opgaven werden gedaan. De eerste verbetering van het dieplood bestond hierin, dat men de lijn zoo dun mogelijk maakte en het gewicht door een zwaren kanonskogel verving, waardoor men vooral het gebrek verhielp, ontstaande, doordien de schok van het peillood tegen den bodem door het zware gewicht van eene lange lijn onmerkbaar wordt. Men kan dus het oogenblik, waarop het gewicht den bodem bereikt, beter opmerken en, indien dit al niet het geval is, toch de verandering in snelheid van het afloopen der lijn beter waarnemen, zoodra het zware gewicht op den bodem stoot.
Veel beter nog voldeed aan de vereischten eener nauwkeurige bepaling het vernuftige toestel, dat uitgevonden werd door Brooke, marine-officier van de Vereenigde Staten. Hij bevestigde aan de lijn een kogel ter zwaarte van 29 kilogrammen, ten einde, als deze den bodem bereikt, duidelijk de vermindering in snelheid van het afloopen te kunnen waarnemen. Daar echter door de zwaarte van den kogel, nog vermeerderd met die van de lijn, de laatste in vele gevallen zou afbreken, hangt de kogel niet onmiddellijk aan de lijn zelf, maar aan eene houten staaf, die door den kogel heengaat en zich daarin kan bewegen, terwijl deze gedragen wordt door twee draden, die door twee kleine, beweegbare armpjes bevestigd zijn aan de houten staaf. Zoodra
| |
| |
de kogel op den bodem stoot, nemen de armpjes een anderen stand aan, zoodat de twee draden eraf glijden, de kogel op den bodem blijft liggen, terwijl dadelijk het afrollen van de lijn ophoudt en daardoor het teeken wordt gegeven, dat het gewicht den bodem heeft bereikt, terwijl de houten staaf snel naar boven komt. Tevens worden kleine hoeveelheden van de stoffen op den zeebodem met de staaf naar de oppervlakte gevoerd, daar zij van onderen een weinig is uitgehold en van was is voorzien.
Het dieplood van Brooke werd later nog in vele opzichten verbeterd. Men bevestigde in plaats van den kogel andere lichamen aan de lijn of ook toestellen, om proeven van den grond, zeedieren, enz. mee op te halen, of thermometers voor de temperatuursbepaling, en bezigde ook wel in plaats van touw pianodraad. Tevens werden sleepnetten van bijzondere constructie uitgedacht, om groote hoeveelheden slijk van eene groote diepte van den zeebodem op te halen, wat op de Challenger, evenals het ophalen der lijnen, met een stoomwerktuig geschiedt. Voor de dieptebepalingen op de Challenger werd een peillood gebruikt, dat hoofdzakelijk volgens de methode van Brooke was ingericht, doch eenigszins gewijzigd en verbeterd door Bailey, Prof. te West-point in de Vereenigde Staten. Het draagt van onderen een aantal ijzeren gewichten en dadelijk boven de houten staaf eene flesch tot het scheppen van water, benevens een diepzee-thermometer. Bijzondere zorg werd ook besteed aan de vervaardiging van de lijnen, die op de Challenger werden gebezigd. Terwijl de vroeger gebruikte lijnen eene dikte hadden van 3 centimeters, bedraagt deze bij de nieuwere lijnen slechts 25 millimeters, waardoor op eene lengte van 100 meters lijn het gewicht 1 kilogram minder bedraagt dan vroeger. De lijnen werden bereid uit beste Italiaansche hennep, die zeer buigzaam en lenig is, en zij werden bedekt met een vernis van was en olie, ten einde het vroeger zoo hinderlijke opzuigen van water door de lijn te vermijden en tevens de snelheid van beweging in het water te bevorderen. Door deze verbetering werd dan ook het weerstandsvermogen van de lijn 2,5 maal zoo groot, hoewel het gewicht veel kleiner was geworden.
De oudere dieptebepalingen in den oceaan leden, zooals reeds boven werd opgemerkt, ten gevolge der gebrekkige hulpmiddelen aan groote onnauwkeurigheid en de medegedeelde uitkomsten waren dus zeer verschillend. Lacaille meende, dat de gemiddelde diepte van den oceaan niet meer bedroeg dan 500 meters; Von Humboldt schatte haar op 2000 meters, terwijl Laplace haar ongeveer gelijkstelde aan de gemiddelde hoogte van het vasteland. Men meende dan ook, dat, in het algemeen, de zeebodem als 't ware het omgekeerde beeld voorstelt van het vasteland; dat de bodem zich even diep onder het niveau van het water uitstrekt, als het vasteland met zijne bergtoppen zich daarboven verheft, en dat dus ook op den zeebodem hooge bergtoppen met diepe dalen afwisselen. De nieuwere onderzoekingen hebben de
| |
| |
schattingen van genoemde geleerden als zeer onnauwkeurig doen kennen en tot geheel andere uitkomsten geleid.
Van de bepalingen, die reeds omstreeks het midden der tegenwoordige eeuw plaats hadden, zijn vooral die van Kapitein Denham bekend. Deze vond in den Atlantischen Oceaan tusschen Tristan d'Acunha en den mond der La Plata eene diepte van 14093 meters, terwijl Parker ongeveer op dezelfde plaats zelfs 15200 meters peilde. Deze metingen zijn echter door latere peilingen onjuist en het bedrag der diepte zeer overdreven gebleken. Men heeft tot nog toe op geene enkele plaats in den oceaan eene diepte aangetroffen, die de hoogte van den hoogsten berg op aarde evenaart. De grootste diepte in het algemeen is waargenomen door de Tuscarora in de nabijheid van de eilandenreeks der Koerilen. Hier heeft men eene diepte van meer dan eene geographische mijl voor het eerst met zekerheid aangetoond, daar de peilingen hier met de grootste nauwkeurigheid en met inachtneming van alle mogelijke voorzorgen hebben plaats gehad. De op genoemde plaats gepeilde diepte bedroeg 8513 meters, hoewel de mogelijkheid bestaat, dat in de nabijheid plaatsen gevonden worden van nog grootere diepte, daar de proeven gestaakt moesten worden wegens gebrek aan draad. Deze diepte nu bedraagt nog eenige honderden meters minder dan de hoogte van den Mount-Everest, den hoogsten bergtop op aarde, en, voor zoover de uitkomsten der peilingen bekend zijn, heeft men noch in den Grooten, noch in den Indischen Oceaan grootere diepten aangetroffen. In den Stillen Oceaan werden in 1881 peilingen verricht door den Amerikaanschen Kapitein Belknap met het schip Alaska. Hij vond op een afstand van 20 mijlen ten Westen der Amerikaansche kust eene diepte van 6062 meters, terwijl daar eene temperatuur werd waargenomen van 1,2° C.
De nauwkeurigste peilingen hebben in den Atlantischen Oceaan plaats gehad en slechts hier heeft men ze over grootere uitgestrektheid uitgebreid. De grootste diepte in den Atlantischen Oceaan werd door de Challenger gevonden bij de eilandengroep der Antillen, waar de zeebodem eene diepte bereikt van 7085 meters. Bij de thermometrische proeven, die daar plaats hadden, ondervond men ook, tot groot nadeel van de toestellen, hoe buitengewoon hevig de drukking is, die door de bovenliggende waterzuil op zulk eene groote diepte wordt uitgeoefend op de voorwerpen, die zich daar bevinden. De met het dieplood neergelaten thermometers werden, niettegenstaande zij van stevige ijzeren omhulsels waren voorzien, volkomen verpletterd, en dit is niet te verwonderen, als men bedenkt, dat reeds op eene diepte van 4000 meters de drukking 400 maal zoo groot is als die van de buitenlucht.
Deze omstandigheid is dan ook de voornaamste reden, dat het voor den mensch zelf steeds onmogelijk zal blijven, tot op zeer groote diepten in de zee neer te dalen. Volgens physiologische proeven van P. Bert ondervinden de duikers den nadeeligen invloed van de drukking der
| |
| |
boven hen liggende waterlagen reeds op betrekkelijk zeer geringe diepte. Tot op eene diepte van 40 meters blijven de ademhaling, het bewustzijn en het willekeurig gebruik van de organen normaal, doch bij eene diepte van 50 meters ontstaan reeds, door de uitwendige drukking op de inwendige organen, storingen in de normale levensfunctiën en nadeelige physiologische uitwerkselen, die op nog grootere diepten levensgevaarlijk zouden worden.
Uit de nieuwere peilingen schijnt men verder te mogen afleiden, dat de diepte der verschillende oceanen veel gelijkvormiger is en veel meer verschil vertoont met den reliëf-vorm van het vasteland, dan men vroeger vermoedde; dat eigenlijke zeegebergten met diepe dalen, zooals men vroeger meende, niet bestaan. Op eenigen afstand van de kusten schijnt de zeebodem veel vlakker te zijn dan die van het vasteland en de vlakten, die men in den oceaan, soms op aanzienlijke diepten, b.v. van 6000 of 7000 meters, aantreft, zijn dikwijls van veel grootere uitgestrektheid dan die op het vasteland. De onderzoekingen in den Atlantischen Oceaan leerden, zooals ook reeds vroeger door peilingen van Amerikaansche geleerden gebleken was, dat de zeebodem reeds op geringen afstand van de kusten spoedig tot aanzienlijke diepten daalt. De Challenger vond, dat bij de Bermudas-eilanden de zeebodem bijna plotseling daalt tot eene diepte van 3600 à 4300 meters, terwijl vandaar af de diepte tamelijk constant blijft. Tusschen Europa en Noord-Amerika vond men eene onderzeesche vallei van verbazende uitgestrektheid, waarvan de diepte op geen enkel punt meer bedraagt dan 5400 meters en die vooral zeer gelijkvormig van oppervlakte is in het Noordelijk gedeelte tusschen de Britsche eilanden en New-Foundland. Daarom dan ook was dit plateau uitnemend geschikt voor het leggen van den telegraafkabel en is het dus ook wel bekend onder den naam van ‘telegraafplateau’.
De gemiddelde diepte van al de oceanen op aarde te zamen is natuurlijk, daar tot nog toe de peilingen te weinig in getal zijn en de noodige gegevens ontbreken, nog niet bij benadering te bepalen. Alleen voor het noordelijk gedeelte van den Atlantischen Oceaan heeft men die met eenige nauwkeurigheid berekend en gevonden, dat zij ongeveer 3800 meters bedraagt. Neemt men dit gemiddelde ook aan voor de overige oceanen, dat waarschijnlijk niet te hoog is, dan kunnen wij bij benadering de verhouding leeren kennen van de massa van het zeewater tot die van het vasteland. De gemiddelde hoogte van al het vasteland over de geheele aarde bedraagt ongeveer 320 meters; deze hoogte boven het niveau der zee zou het vertoonen, als men alle gebergten, bergtoppen, heuvels en andere oneffenheden van den bodem gelijk maakte, zoodat overal de hoogte dezelfde was. De gemiddelde diepte van de zee verhoudt zich dus tot die van het vasteland als 12:1, doch daar de zee tevens eene oppervlakte inneemt, die 3 maal grooter is dan die van het land, bedraagt de hoeveelheid van het
| |
| |
zeewater niet minder dan 36 maal die van het vasteland onzer planeet. Wanneer dit laatste in zijn geheel gelijkmatig over den zeebodem werd uitgespreid, zoodat het overal dezelfde hoogte innam, dan zou boven die vaste aardmassa toch nog over de geheele oppervlakte der aarde een oceaan zich uitbreiden met de aanzienlijke hoogte van 3500 meters.
Merkwaardig zijn de uitkomsten, die men heeft verkregen aangaande het doordringen van het zonlicht op grootere diepten in den oceaan, vooral in verband met de functiën van het gezichtsorgaan bij dieren, die daar leven. Het zonlicht, dat in het water doordringt, verliest voortdurend meer en meer van zijne sterkte, daar door het water een deel van de lichtstralen wordt geabsorbeerd. Op betrekkelijk geringen afstand van de oppervlakte is die vermindering der intensiteit van het licht reeds zoo sterk, dat gewone planten daar niet meer kunnen leven, maar lagere plantensoorten, vooral wieren of algen, daarvoor in de plaats treden, terwijl op diepere plaatsen zelfs ook dezen geheel verdwijnen, daar het normale plantenleven zonder den invloed van het zonlicht ondenkbaar is. Daarom vindt men zelfs de wieren nooit op zeer aanzienlijke diepten in de zee en is het leven dezer planten beperkt tot eene waterlaag, waarvan de diepte slechts 1/10 bedraagt van die des oceaans. Dat de wieren, ook met betrekking tot hunne kleur, den invloed van het zonlicht ondervinden, is zeer waarschijnlijk, daar zij, naar gelang van de kleur, op verschillende diepten worden aangetroffen. De groene algen leven slechts dicht bij de oppervlakte; zij drijven zelfs dikwijls en vormen o.a. de groote massa van de algen der bekende Sargasso-zee. De roode wieren vindt men op diepere plaatsen, meestal inde nabijheid der kusten, en de bruine vindt men aan de onderste grens van het plantenleven in de zee.
Op nog grootere diepten wordt voor de dieren het waarnemen van het zonlicht onmogelijk, hoewel in dit opzicht de grens moeilijk is aan te geven en deze ook veel afhangt van de in het water zwevende deeltjes. Duikers b.v. kunnen reeds op betrekkelijk geringe diepten niet meer zien te werken; in havens of andere plaatsen, waar de zee veel slib bevat, is dit reeds op eene diepte van 4 à 5 meters niet meer mogelijk. Maar zelfs het helderste water laat op zekere diepte het zonlicht niet meer door. Men heeft van duikers vernomen, dat op de diepten, waar zij nog werken kunnen, dat is dus hoogstens 50 meters, de zee eene purperen kleur begint te vertoonen, en men veronderstelt, dat op eene diepte van 300 à 400 meters onder de oppervlakte van den oceaan eeuwige duisternis heerscht.
Opmerkelijk is dus het feit, dat men in den nieuweren tijd op zooveel grootere diepten, b.v. van 1000, ja, zelfs 2000 meters, lagere zeedieren heeft gevonden, die met verschillende prachtige kleuren prijken. Daar het niet waarschijnlijk is, dat die kleuren voor het dier zelf of voor zijne vijanden zonder eenig nut zouden zijn, maar zij òf tot beschutting
| |
| |
tegen vervolging, òf tot herkenningsmiddel voor andere dieren, die hen als voedsel nuttigen, zullen moeten dienst doen, zoo zou daaruit moeten afgeleid worden, dat de vervolgers, die deze dieren als buit zoeken, op deze diepte ook de kleuren moeten kunnen waarnemen en dus lichtindrukken ontvangen. Bovendien werden door de Challenger in den Atlantischen Oceaan nog op eene diepte van 2700 tot 3800 meters door middel van het sleepnet schaaldieren opgehaald, die werkelijk gezichtsorganen bezitten en wel van zeer eigenaardigen vorm. Wij worden daardoor dus gebracht tot de onderstelling, dat het zonlicht inderdaad tot op deze diepten doordringt en dat het door deze dieren ook kan worden waargenomen, hoewel de intensiteit waarschijnlijk zoo gering is, dat het menschelijk oog voor die lichtindrukken ongevoelig moet zijn. De genoemde schaaldieren bezitten wellicht gezichtsorganen, die veel meer dan die van den mensch geschikt zijn tot het waarnemen van indrukken van zeer geringe sterkte.
Deze beschouwing vindt nog nadere bevestiging in andere, door de Challenger-expeditie ontdekte, merkwaardige zeedieren, die op nog grootere diepten dan de bovengenoemde werden gevonden. Men heeft n.l. tusschen de eilanden Teneriffe en St. Thomas van eene diepte van ongeveer 4000 meters schaaldieren opgevischt, die, naar een van de leden der expeditie, den geslachtsnaam Willemoesia ontvingen. Deze dieren komen in hun algemeen karakter volkomen met de orde der kreeften overeen, doch onderscheiden zich van alle bekende soorten dezer orde door het algeheele gemis van de oogen, terwijl zelfs de steeltjes ontbreken, waarop de oogen bij de schaalkreeften altijd zijn bevestigd en waardoor die organen voor beweging vatbaar zijn. Daar nu bij het nieuw ontdekte geslacht Willemoesia de oogen volkomen ontbreken, schijnt op de diepten, waar deze dieren leven, volstrekt het zonlicht niet meer door te dringen.
Verder heeft de tocht van de Challenger ons nog bekend gemaakt met andere, zeer belangwekkende vormen van schaaldieren, die ons weder eene nieuwe bijdrage leveren tot de kennis der rudimentaire organen, een verschijnsel, dat, gelijk bekend is, een der steunpilaren vormt van de theorie der afstammingsleer van Darwin. Men heeft namelijk, o.a. in de nabijheid der Antillen, met het sleepnet schaaldieren opgevischt (Astacus Zaleucus), die, evenals het geslacht Willemoesia, geheel blind zijn, maar bij welken toch, op de plaats, waar de gewone soorten van dit kreeftengeslacht de oogen vertoonen, een duidelijk overblijfsel van deze organen in onontwikkelden, rudimentairen toestand is waar te nemen. Men vindt n.l. bij deze dieren daar, waar bij de gewone kreeften de oogen zich bevinden, niets anders dan twee ronde vlekken, die zich voordoen, alsof de oogen met de steeltjes, waarop dezen bevestigd waren, zorgvuldig zijn weggenomen en de ledige plaats door eene huidlaag is bedekt geworden. Een ander schaaldier (Nephropsis Stewarti), dat reeds in 1873 ontdekt en in de nabijheid
| |
| |
der Andamanen-eilanden gevonden werd, vertoont ons een merkwaardigen overgangsvorm van de gewone kreeften tot den zoo even genoemden blinden Astacus. Bij Nephropsis toch bestaat nog het oogsteeltje, maar dit is zeer kort en weinig ontwikkeld; het eigenlijke oog is nog wel aanwezig, doch zoodanig ingericht, dat het volstrekt ongeschikt is tot het waarnemen van lichtindrukken, daar het zonder pigment en zonder hoornvlies is en alzoo in een zeer rudimentairen toestand verkeert.
Dit verschijnsel laat zich moeilijk anders verklaren dan door den invloed en de gevolgen van het niet-gebruiken van het gezichtsorgaan op plaatsen, waar het zonlicht niet kan doordringen. Darwin, Haeckel en andere geleerden hebben uit tal van voorbeelden bewezen, dat organen, die het dier door de eene of andere oorzaak niet meer gebruikt, in ontwikkeling achteruitgaan en in een rudimentairen toestand overgaan, hetgeen zich zelfs zoover kan uitstrekken, dat de bedoelde organen bij latere geslachten geheel verloren gaan. Zulke rudimentaire organen komen in het dierenrijk zeer veel voor; daartoe behooren b.v. ook de oogen bij dieren, die in holen of onder den grond in volkomen duisternis leven en bovendien de oogen toch niet zouden kunnen gebruiken, daar deze organen met eene dikke huid zijn bedekt. Toch vindt men bij sommigen dezer dieren onder die ondoordringbare huidlaag oogen, die evenzoo gevormd zijn als die van dieren, die werkelijk zien kunnen.
Ook in vele andere deelen van het dierlijk lichaam, vooral van het geraamte, doen zich deze rudimentaire organen voor. Bij de stamouders waren zij in goed ontwikkelden toestand aanwezig, doch, door het in onbruik geraken, bij verandering van levenswijze en omstandigheden, gingen zij langzamerhand in ontwikkeling achteruit. Dikwijls ziet men dan, dat andere deelen, die voor het dier in het een of ander opzicht nuttig zijn, meer in ontwikkeling toenemen, daar eene zekere hoeveelheid van de voedingsstoffen, die anders tot onderhoud van de verloren gegane deelen zouden moeten dienen, nu gebezigd kunnen worden voor den groei van andere organen. Bij de boven besproken schaaldieren, wier oogen rudimentair zijn geworden, vindt men sommige deelen in de nabijheid daarvan somtijds zeer sterk ontwikkeld; zoo zijn dan b.v. de voelhorens dikwijls zeer groot, het gehoororgaan neemt sterk in omvang toe, enz.
Vindt men dus nu bij eene zekere diersoort zulke onontwikkelde deelen of rudimentaire organen, die voor een bepaald doel ingericht zijn en toch geene enkele functie verrichten, dan mag men daaruit met grond besluiten, dat vroeger geleefd hebbende geslachten, de voorouders van de bedoelde diersoort, deze organen in goed ontwikkelden vorm hebben bezeten. De studie van deze rudimentaire werktuigen is dus voor de leer der ontwikkelingsgeschiedenis van de dierenwereld van het hoogste belang, daar zij ons in vele gevallen op het spoor kan brengen van de stamouders der te onderzoeken diersoort.
| |
| |
Dat het leven op grootere diepten werkelijk een duidelijken invloed kan hebben op den toestand van het gezichtsorgaan, blijkt ook nog nader uit de verschillende ontwikkelingsphasen, die het zelfs bij een en hetzelfde dier vertoont, wanneer dit op verschillende diepten leeft. Men heeft schaaldieren in den oceaan gevonden, die gewone oogen bezitten, als zij op geringe diepte leven, doch blind zijn, als zij op grootere diepten voorkomen.
Van zeer veel gewicht zijn ook de uitkomsten van de temperatuursbepalingen op grootere diepten en op den bodem der zee. Deze onderzoekingen werden vooral door Professor Carpenter gedaan en zijn ook van veel belang met het oog op het bestaan van het dierlijk leven. Vroeger was de bepaling der temperatuur op groote diepten onmogelijk wegens de verbazend groote drukking, die de thermometers aldaar van de omringende waterlaag ondervinden. Men bevestigde later om den glazen thermometer een stevig omhulsel van koper of ijzer, dat de warmte goed geleidt, doch tevens het inwendige gedeelte tegen de hevige drukking zou beschutten. Doch ook dit metalen omhulsel bleek nog niet altijd voldoende bestand tegen de drukking, daar het dikwijls verpletterd werd opgehaald. Bovendien veranderde de aanwijzing van het instrument bij het ophalen, daar het door waterlagen moest gaan van geheel anderen temperatuurstoestand dan die op den bodem. Het was dus tot het verkrijgen van juiste resultaten noodzakelijk, thermometers te vervaardigen, die in de eerste plaats bestand waren tegen de drukking en bovendien zoodanig ingericht waren, dat zij de temperatuur, die op eene zekere diepte heerscht, ook na het ophalen constant bleven aanwijzen. Daartoe bleek vooral geschikt de diepzee-thermometer van Miller-Casella, die ook op de Challenger werd gebruikt. Het is een zelfregistreerende maximum- en minimum-thermometer, die de drukking van het water zelfs op aanzienlijke diepten kan weerstaan, daar hij door hydraulische drukking werd beproefd en men hem dientengevolge voldoende acht tot op eene diepte van 5400 meters en dus ook geschikt voor de proeven in den Atlantischen Oceaan, waar deze diepte slechts zelden bereikt wordt.
De uitkomsten dezer bepalingen hebben geleerd, dat bij toenemende diepte eene afname der temperatuur plaats heeft, doch dat deze zelfs op de diepste plaatsen van den oceaan nooit beneden het vriespunt daalt. De wijze, waarop de temperatuur in den oceaan naar beneden afneemt, is dus verschillend van de temperatuursverdeeling in zoet water, daar dit laatste bij 4° C. zijne grootste dichtheid heeft en hier dus het water van 4° C. lagere plaatsen zal innemen dan dat van 0° C. Bij zeewater ligt, zooals door Despretz werd aangetoond, de grootste dichtheid bij het vriespunt en zal zich dus het water van de laagste temperatuur ook steeds op de grootste diepte bevinden. De afname der temperatuur in den oceaan is het sterkst tot op eene diepte van 700-1000 meters, waar de gemiddelde temperatuur ongeveer 4° C.
| |
| |
bedraagt; verder naar beneden daalt zij veel langzamer en steeds zoodanig, dat overal in de zee op eene zekere diepte de temperatuur constant is. Zij bedraagt op den bodem der gematigde en tropische zeeën van 0° C. tot + 2° C., in de poolstreken - 2,5° C., doch ook hier is het water op den bodem niet bevroren, zooals men vroeger meende, daar uit de nieuwere onderzoekingen is gebleken, dat het vriespunt van zeewater eerst bij - 3° C. is gelegen.
Van bijzonder belang is het feit, dat de temperatuur op den zeebodem, zelfs in de tropische streken, slechts weinig hooger is dan die van den zeebodem aan de polen. Dit schrijft men toe aan de beweging der onderste lagen van het zeewater van de polen naar den aequator. Men heeft n.l. in den oceaan twee verschillende waterbewegingen op te merken: de eene, die koud is, komt van de polen en vormt den ondersten stroom; de andere, die de bovenste is, komt van den aequator en is warm. De koude stroom van de polen is dus oorzaak van eene betrekkelijk zeer lage temperatuur op den bodem der tropische zeeën, doch hier tracht hij, wegens de verwarming, op te stijgen en komt zoo aan de oppervlakte.
Deze stroomen en de gevolgen daarvan verklaren ons op voldoende wijze de verspreiding van het dierlijk leven op zekere diepten der zee, vooral het verschijnsel, dat op sommige plaatsen het organisch leven wel, op andere echter, die even diep zijn, niet wordt aangetroffen. De temperatuur zelve heeft op het dierlijk leven weinig onmiddellijken invloed, maar het hangt in de eerste plaats af van de aanwezigheid van vrije zuurstof in het water en de hoeveelheid van deze wordt weder bepaald door de genoemde circulatie van het water in den oceaan, dus ook door den temperatuurstoestand. Door den stroom, die zich van de polen naar den aequator begeeft, komt achtereenvolgens al het water van den oceaan naar de tropische zeeën en begeeft zich daar naar de oppervlakte, waar het, in aanraking komende met de buitenlucht, al het koolzuur afgeeft en zuurstof opneemt. Daardoor is dan ook het gehalte aan zuurstof in het water van den oceaan betrekkelijk zeer groot en bedraagt in den Atlantischen Oceaan ongeveer 20 procent in volumen, zoodat het voldoende is voor eene rijke ontwikkeling van het dierlijk leven. Dat de invloed van deze onderzeesche stroomingen op de bevolking der zee zich duidelijk doet gevoelen, blijkt o.a. in de Middellandsche Zee, die, wegens de geringe diepte van de Straat van Gibraltar, niet onderhevig is aan de circulatie van het water van den Atlantischen Oceaan, zoodat daar het gehalte aan zuurstof slechts 6 procent bedraagt. Het dierlijk leven in de Middellandsche Zee is daardoor slechts tot de kusten beperkt, waartoe hier overigens ook nog andere oorzaken medewerken.
Heeft de temperatuur in het algemeen weinig invloed op het bestaan van het organisch leven in den oceaan, daar zij tot op aanzienlijke diepten nog boven het vriespunt blijft, evenzoo wordt de ontwikkeling
| |
| |
van de dierenwereld der zee door de drukking der bovenliggende waterlagen geenszins onmogelijk gemaakt. Integendeel: terwijl men vroeger meende, dat de diepere streken van den oceaan zonder eenig organisch leven waren, hebben de nieuwere onderzoekingen aangetoond, dat daar zelfs een rijkdom van diervormen bestaat, waarvan men zich vroeger geen denkbeeld kon vormen en die op wonderbare wijze zijn ingericht naar de levensvoorwaarden, waaraan zij op zoo aanzienlijke diepten zijn blootgesteld. En hoewel het voornamelijk de lagere klassen van het dierenrijk zijn, die men daar vertegenwoordigd vindt, schijnen toch ook zelfs hoogere zeedieren somtijds zonder nadeel tot op geweldige diepte te kunnen neerdalen. Zelfs op eene diepte van 1000 meters, waar het water reeds zeer rijk aan zout, de temperatuur reeds tamelijk laag is en de bovenliggende waterzuil de verbazende drukking uitoefent van ruim 1 millioen kilogrammen op den vierkanten decimeter, heerscht nog een vroeger ongedachte rijkdom van dierlijke vormen. Professor Sars vond op deze diepte in de nabijheid van Noorwegen door middel van het sleepnet niet minder dan 427 verschillende diersoorten, waaronder eene reusachtige zeester en een prachtig straaldier uit de klasse der zeeleliën, den Rhizocrinus lofotensis. Dit laatste dier, dat met een sierlijken steel aan den zeebodem vastgegroeid is, behoort tot een merkwaardig geslacht uit de afdeeling der stekelhuidige dieren, waarvan de vertegenwoordigers tot nog toe alleen bekend waren uit versteeningen en welks verwanten slechts voorkwamen in vroegere aardperioden, die tot de krijtformatie behooren.
Nog vele andere diersoorten, die vroeger alleen bekend waren als fossielen in het krijt van Meudon, van de Engelsche kust of van Champagne, werden door Sars en andere geleerden op den bodem van den oceaan in levenden toestand aangetroffen. Deze ontdekking baarde groot opzien, daar zij een einde maakte aan de tot nog toe bij vele geologen heerschende theorie, dat de in vroegere perioden bestaan hebbende flora's en fauna's telkens door geweldige geologische omwentelingen waren vernietigd geworden, om voor geheel nieuwe scheppingen plaats te maken, waarin geen spoor van de vroegere vormen zou zijn overgebleven. De ontdekking van tegenwoordig nog levende fossiele vormen in den schoot van den oceaan heeft aan deze hypothese elken grond ontnomen en haar doen plaats maken voor de theorie der continuïteit in de schepping, d.i. voor de leer van de langzame en geleidelijke ontwikkeling der organische wezens uit vroeger geleefd hebbende vormen. Dezen zijn dus niet door vernielende uitbarstingen van het inwendige der aarde volkomen vernietigd, maar zijn door geleidelijke verandering in de tegenwoordige vormen overgegaan, terwijl de oorspronkelijke vormen, wel verre van volkomen onder te gaan, nog tegenwoordig voortbestaan, daar die wezens, die zich aan de nieuwe levensvoorwaarden konden gewennen, in den strijd des levens gespaard bleven. De ontdekking van Sars is dus een van de vele
| |
| |
grondslagen, waarop de natuurlijke ontwikkelingsleer rust, die door Lyell, Darwin en andere geleerden zoo scherpzinnig werd onderzocht en bestudeerd en die ons niet alleen het geheim van de ontwikkeling, doch ook van de onderlinge verwantschap der verschillende diervormen zoo duidelijk openbaarde.
Van nog grootere dan de bovengenoemde diepten, tot zelfs van een zeebodem, die 6000 à 7000 meters onder het niveau van den oceaan ligt, heeft men nog talrijke vormen van dieren opgevischt, die, hoewel zij tot de laagst ontwikkelde organismen behooren en zoo klein zijn, dat zij slechts met het gewapend oog kunnen bestudeerd worden, toch niet minder onze volle belangstelling verdienen en uit een wetenschappelijk oogpunt van het hoogste gewicht zijn. Uit deze verbazend diepe afgronden der zee heeft men, reeds bij de eerste meer nauwkeurige peilingen in den Atlantischen Oceaan, o.a. bij de onderzoekingen van Brooke in 1853 tusschen New-Foundland en de Azorische eilanden, een kleverig, fijn slib opgehaald, dat den zeebodem over groote uitgestrektheden bedekt en het eerst door Ehrenberg en Bailey onderzocht en beschreven werd. Dit diepzee-slijk, dat den naam van Bathybiusslijm (bathybius = in de diepte levend) verkreeg, bestaat in de eerste plaats uit eene slijmachtige massa van geelachtig grauwe kleur, die, gedroogd zijnde, overgaat in een grauwwit, zeer fijn, krijtachtig poeder, dat voor een groot gedeelte uit koolzure kalk bestaat. Onder den microscoop ziet men daarin eene verbazende hoeveelheid grootere of kleinere lichaampjes, die dikwijls een zeer sierlijken vorm vertoonen. Zij gelijken somtijds veel op uiterst kleine slakjes, wier schaal als eene spiraal is opgerold en gevuld is met eene weeke, geleiachtige stof, zoogenaamd protoplasma.
De bedoelde diertjes, Globigerinen genaamd, komen op die groote diepten werkelijk levend voor. Zij behooren tot de laagste afdeeling van het dierenrijk en wel tot die klasse, die den naam draagt van foraminifeeren of kamerdiertjes, naar de talrijke kamertjes, waaruit de schaal bestaat en die spiraalsgewijze om eene as zijn gelegen, terwijl zij uitwendig van een onnoemelijk aantal fijne openingen zijn voorzien. Het diertje, dat in die kalkschaal leeft, bestaat slechts uit een klompje gelei, dat volkomen zonder organen is en alleen het vermogen bezit, om naar verschillende richtingen verlengselen, in den vorm van uiterst fijne draden, uit te zenden, die door de fijne openingen in de kalkschaal naar buiten treden en waarmede het diertje zich beweegt, zijn voedsel tot zich neemt en die waarschijnlijk ook tot waarneming van het gevoel dienen. Want, hoe klein en eenvoudig dit diertje ook zij, toch is het in staat voedsel op te nemen en willekeurige bewegingen te maken; het groeit en vermenigvuldigt zich en zet aan zijne buitenoppervlakte eene laag koolzure kalk af, die het uit het zeewater opneemt.
Van de uiterst geringe afmetingen der foraminifeeren kan men zich eenig denkbeeld maken uit het feit, dat een kubieke centimeter water
| |
| |
dikwijls 1000 en meer individu's bevat en in een gram fijn zand van de Antillen ongeveer 30.000 dezer diertjes werden gevonden. En toch, hoe nietig deze wezens schijnbaar ook zijn mogen, zij vormen inderdaad het voornaamste scheppende element in de zee, daar zij door hun verbazend groot aantal vergoeden, wat zij in grootte te kort komen. Deze microscopisch kleine diertjes toch zijn de werklieden, die door hunne vereenigde arbeidskrachten de kolossale krijtrotsen, waarvan de kalkschalen der foraminifeeren het voornaamste bestanddeel uitmaken, hebben saamgesteld, die in voorhistorische tijden de machtigste aardlagen hebben gevormd in de vroegere zeeën en die nog tegenwoordig op vele plaatsen in den oceaan het hoofdbestanddeel van den bodem uitmaken.
Behalve deze kamerdiertjes vindt men in het diepzee-slijk nog tal van andere organische vormingen, zooals kalklichaampjes (zoogenaamde coccolieten, discolieten, enz.), diatomeeën of eencellige, hoofdzakelijk uit kiezelzuur bestaande, pantsers van de eenvoudigste plantenvormen: de algen of wieren, en eindelijk de reeds genoemde slijmachtige massa, die, evenals het weeke lichaam der globigerinen, uit protoplasma bestaat en waaraan men den naam van oerslijm heeft gegeven. Deze stof, die zich in het diepzee-slijk als kleine, onregelmatige klompjes gelei in verbazend groote hoeveelheid voordoet en op vele plaatsen den bodem van den Atlantischen Oceaan geheel bedekt, wordt n.l. door een groot deel der tegenwoordige natuurvorschers beschouwd als de allereenvoudigste en oorspronkelijke gestalte, waarin zich het organisch leven openbaart, als de eenvoudigste cel, de oervorm, waaruit zich alle hoogere organische wezens hebben ontwikkeld en ten opzichte waarvan de bovengenoemde globigerinen een reeds veel hooger ontwikkelingsstadium voorstellen.
Het Bathybius-slijm, dat vooral gevonden werd op het reeds genoemde ‘telegraafplateau’, op den bodem van den Noordelijken Atlantischen Oceaan en door Huxley het eerst nader onderzocht en beschreven werd, doet zich somtijds voor als ronde of ook wel vormlooze geleiklompjes, dan weer als eene slijmachtige, netvormige massa, die zich over steenbrokken en andere voorwerpen verspreidt. Dikwijls vindt men ook kleine kalklichaampjes (coccolieten, discolieten, enz.) daarin weggedoken en men moet dezen hoogstwaarschijnlijk beschouwen als afscheidingsproduct van den Bathybius. Deze bestaat overigens op zichzelf geheel en al uit eene homogene, structuurlooze massa, die protoplasma genoemd wordt. Dit is eene organische stof, die men vroeger eenvoudig met den naam van eiwitstof bestempelde, doch die, volgens nieuwere onderzoekingen, gebleken is eene zeer samengestelde stof te zijn en behalve eiwit nog een groot aantal andere organische verbindingen te bevatten en wel zoodanige, die ook in het lichaam van de hoogste diersoorten voorkomen, zoodat deze stof, zoowel bij de hoogste als bij de lagere dieren, den zetel schijnt te vormen van
| |
| |
de verschillende levensverschijnselen. Hoogst waarschijnlijk heeft men dus in dit Bathybiusdiertje den aanvang van het organisch leven te zien, stelt het den allereenvoudigsten toestand voor van het dierlijk of plantaardig organisme, waaruit de hoogere dier- en plantvormen zich geleidelijk hebben ontwikkeld.
Vele geleerden, en onder dezen in de eerste plaats Prof. Haeckel te Jena, zijn zelfs van meening, dat deze hoogst eenvoudige organismen nog heden ten dage op den bodem der zee voortdurend gevormd worden uit anorganische stoffen. Zij zouden dus ontstaan door de oervorming of generatio spontanea, een ontwikkelingsproces, dat, zooals deze geleerde opmerkt, wel is waar tot nog toe door kunstmatige middelen niet met zekerheid is kunnen worden aangetoond, doch waarvan men evenmin de onmogelijkheid kan bewijzen of het bestaan in de natuur beslist kan ontkennen. Men zou dan ook volgens genoemden geleerde zonder een dergelijk proces de vorming dezer diertjes en hunne voedingswijze bezwaarlijk kunnen verklaren. De eerste sporen toch van de Bathybiusdiertjes vindt men eerst op eene diepte van ongeveer 1000 meters, maar het eigenlijke terrein, waar zij het menigvuldigst voorkomen en in uiterst aanzienlijke hoeveelheid leven, bevindt zich op nog veel grootere diepten, n.l. van 4000 tot 7000 meters onder de oppervlakte van den oceaan. Op zulke geweldige diepten kan, zooals reeds boven werd uiteengezet, het plantenleven niet bestaan en kunnen ook evenmin andere dieren leven behalve de hier besproken, uiterst laag georganiseerde wezens. Daar dus noch van plantaardige, noch van dierlijke voeding sprake kan zijn en water alleen evenmin de eenige voedingsstof voor deze diertjes kan uitmaken, nemen de voorstanders van Haeckel's hypothese aan, dat, bij de eigenaardige voorwaarden van het bestaan, zooals die op de afgronden van den oceaan heerschen, de geleiachtige, structuurlooze Bathybiusdiertjes zich vormen uit de anorganische stoffen van den bodem, en meenen de bedoelde geleerden dus hier den overgang gevonden te hebben tusschen het anorganische rijk en de eenvoudigste georganiseerde wezens.
De waarschijnlijkheid dezer hypothese wordt nog hierdoor vergroot, dat men overgangsvormen meent ontdekt te hebben tusschen deze oerwezens en de globigerinen, n.l. door de ontdekking van de diertjes, die met den naam van moneren werden bestempeld. Deze eenvoudige en microscopisch kleine wezens, die niet alleen op den zeebodem, maar ook in zoet water voorkomen, bestaan, wel is waar, insgelijks slechts uit geleiachtig protoplasma, dat volkomen zonder structuur is, en bezitten ook nog niet het beschuttende, sierlijk gevormde kalkomhulsel der globigerinen, maar vertoonen toch reeds veel meer dan de Bathybiusdiertjes een zelfstandig karakter en meer duidelijk te voorschijn tredende levensverschijnselen. Ook de moneren bezitten, evenmin als de Bathybius, eenig spoor van organisatie. Afzonderlijke lichaamsdeelen worden bij hen niet gevonden, en toch groeien zij, voeden en
| |
| |
bewegen zich en planten zich voort. Zij bewegen zich klaarblijkelijk willekeurig, waarbij de vorm van de geleiachtige stof voortdurend verandert, en snijdt men zulk een diertje door, dan begint elk van de twee stukken, zonder de minste stoornis, een nieuw leven op zichzelf. Even primitief als de geheele inrichting van het lichaam der moneren zich voordoet, zoo eenvoudig heeft ook de voortplanting bij deze diertjes plaats: het klompje gelei splitst zich eenvoudig, nadat zich eerst eene insnoering heeft gevormd, in twee deelen, die elk op zichzelf een nieuw leven beginnen en volkomen gelijk zijn aan het moederdier.
Het Bathybius-slijm vond men, behalve in den Noordelijken Atlantischen Oceaan, ook op den zeebodem bij Spitsbergen op eene diepte van 3000 à 4000 meters; het werd daar in 1868 ontdekt door den bekenden Nordenskjöld. De Challenger-expeditie onderzocht in de laatste jaren ook de meer Zuidelijke gedeelten van den Atlantischen Oceaan, en men vond hier in de nabijheid van Guinea, op eene diepte van 7000 tot 8000 meters, groote vlakten, die volkomen met dit slijm bedekt waren. Van foraminifeeren vond de Challenger-expeditie, behalve globigerinen, slechts weinig andere soorten. Overigens bleek uit de onderzoekingen dier expeditie, dat de meening onjuist is, alsof dit globigerinenslib overal den bodem van den Atlantischen Oceaan zou bedekken. In de zeer diepe gedeelten van deze zee, ten Westen van de Canarische en Kaap-Verdische eilanden, ontbreken de foraminifeeren volkomen en bestaat de bodem uit eene roode klei, die zeer fijn is en zich dwars door den Oceaan tot West-Indië uitstrekt. Deze klei is waarschijnlijk niet te beschouwen als een product van de globigerinen, maar als eene vorming van anorganischen oorsprong.
Waarschijnlijk zullen nog vele onderzoekingen moeten plaats hebben, voordat men kan bewijzen, dat de voorstelling, die men zich van de zoogenaamde oerwezens maakt, de juiste is, en wellicht zullen reeds de laatste uitkomsten van het onderzoek der Challenger-expeditie daaromtrent nog eenig meerder licht verspreiden. Het is wel aan te nemen, dat ook uit verdere onderzoekingen zal blijken, dat de kennis der Bathybiusdiertjes ons tot eene verklaring zal kunnen brengen van de ontwikkeling der laagste en eenvoudigste organische wezens uit anorganische stoffen.
Zutfen, Maart 1882.
Dr. a.j.c. snijders.
|
|