De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een stap verder?Waarlijk, het ontbreekt niet langer aan teekenen des tijds, die de hoop doen geboren worden, dat de hervorming van ons kiesstelsel niet te lang meer tot de pia vota zal behooren. Aarzelend slechts schrijven wij die zinsnede neer, want wij weten, hoe dikwijls in ons staatkundig leven aan zulke verwachtingen, op schijnbaar onbedriegelijke kenteekenen gegrond, de bodem is ingeslagen. Van het aan de orde stellen van een vraagstuk tot aan de oplossing is de weg lang, vooral bij ons omslachtig parlementair stelsel, dat op de poorten, toegang verleenende tot zijne werkplaatsen, het opschrift schijnt te dragen: hier liggen voetangels en klemmen. Intusschen, er is beweging in de massa's gekomen, eene kalme en langzame beweging wel is waar, maar toch eene beweging, die niet kunstmatig is verwekt, maar zich op verschillende plaatsen als vanzelf heeft geopenbaard op eene wijze, die verbaast, doch hoop doet koesteren tevens. Dadelijk resultaat daarvan te gemoet te zien zou een onverantwoordelijk optimisme wezen, maar te groote twijfelzucht zou het verraden, aan vooruitgang te wanhopen, als het volk zelf begint te gevoelen, dat het zoo niet langer kan, en aan dat gevoel lucht geeft. Nu is het zaak vol te houden, altijd door op hetzelfde aambeeld te blijven slaan, de wakkeren tot waakzaamheid te prikkelen, de nog sluimerenden te wekken. Niemand, die op de wedergeboorte van ons politiek leven prijs stelt, mag achterblijven, het zijne bij te dragen naar de mate zijner krachten, om voor die betere toekomst mede te werken. De réveille moet geslagen. Het is voorwaar niet de eerste maal, dat ik dit onderwerp aanvat, ja, ik gevoel zelf zeer goed, dat er in die gedurige herhaling iets vervelends is gelegen. Evenwel, aan zulke verveling moet zich gewennen, wie ten onzent vraagstukken van den dag wil behandelen. ‘Het ijzer wijkt de vijl, de steen den waterdrop’, maar menige streek met de vijl moet worden gedaan, menige droppel moet in de holte neervallen, | |
[pagina 259]
| |
er het harde ijzer is geweken, eer de steen is uitgehold. Tweeërlei moet thans gedaan. In de eerste plaats moet de belangstelling steeds levendig worden gehouden, opdat niet de stroom uit gebrek aan voedsel in zijne bedding weder verdroge. In de tweede plaats moeten doel en richting der beweging worden bepaald, opdat niet de stroom zich verdeele en, in tal van armen gesplitst, in het zand verloope. Zie ik wel, dan dreigt in dit laatste opzicht gevaar. Het schuwen van elken partijband is in onzen volksaard zoo vastgeworteld, dat bij iedere poging, om de verstrooide krachten tot eenheid te brengen, terstond het individualisme weer bovenkomt en den nauwlijks gesloten band verbreekt. De verschillende programma's van kiesrechthervorming, die in den laatsten tijd zijn opgedoken, kunnen het bewijzen. Bepalen wij ons tot de drie, die het meest op den voorgrond zijn getreden, namelijk dat van het Comité van het Algemeen Stemrecht, dat der Vereeniging Kiesrechthervorming en dat der gedelegeerden uit de vrijzinnige kiesvereenigingen. Als men bij voorkeur zoekt naar de punten, die vereenigen, niet naar de punten, die scheiden, dan is eene samenwerking der drie fracties met hare verschillende programma's niet ondenkbaar, maar vrij zeker is het reeds, dat de practijk ons het gewenschte schouwspel van dat eendrachtig samengaan niet zal opleveren. Reeds bleek volgens het belangwekkend verslag over de barensweeën der vereeniging Kiesrechthervorming, dat De Vrije Pers van 11 Mei heeft gepubliceerd, dat dergelijke overeenstemming tusschen deze vereeniging en het comité van het algemeen stemrecht onmogelijk was. Toch is niet wel in te zien, waarin het bezwaar stak. Op de bijeenkomst, 12 September jl. te 's-Gravenhage gehouden, van belangstellenden, door de heeren Humalda van Eysinga en Wiersma opgeroepen, betoogt de eerste, dat de mannen van algemeen stemrecht geene ruimte in hun programma hebben gelaten, geene gelegenheid tot aansluiting voor degenen, die niet voetstoots dat geheele programma in zijne volle consequentie willen aannemen zonder rekening te houden met bestaande toestandenGa naar voetnoot(*). De klacht is gegrond, maar toch, de eigenlijke scheidslijn tusschen beide vereenigingen moet ook den aandachtigsten waarnemer ontsnappen. Alleen het halsstarrig zich vastklampen aan eene m.i. in de lucht zwevende theorie, die in de practijk toch niet te verwezenlijken is, dat men bij de mannen van het algemeen stemrecht ontmoet, kan het struikelblok geweest zijn. Maar verder, waar ligt het practisch verschil? Het is meermalen betoogd, dat wat de voorstanders van zoogenaamd algemeen stemrecht willen, geen algemeen stemrecht is. Zij willen alleen de mannelijke meerderjarige ingezetenen tot de uitoefening van dit burgerschapsrecht toelaten, en dan nog met beperkingen, die de een verder uitstrekt dan de ander. Of zij het | |
[pagina 260]
| |
willen erkennen of niet, voor hen wordt toch ook de alles beslissende vraag ten slotte deze: is het in het werkelijk belang van den staat, dat aan zekere categorieën van personen het stemrecht wordt onthouden? Op geen ander standpunt nu staat de nieuwe vereeniging, welker geboorte den volke is verkondigd. ‘Deze vereeniging bedoelt,’ zegt de heer Van Eysinga, ‘in eenen bond te vereenigen allen, die omtrent twee hoofdbeginselen eenstemmig denken, nl. dat het noodzakelijk is om met den census als maatstaf van kiesbevoegdheid geheel en voor goed te breken, en dat het eenig juiste uitgangspunt voor de beoordeeling der kiesbevoegdheid is de aanspraak van alle meerderjarige mannelijke Nederlanders, ingezetenen die in het volle genot hunner burgerlijke- en burgerschapsrechten zijn. Deze kiesbevoegdheid van allen als beginsel op den voorgrond plaatsende, wil de vereeniging geen onbeperkte toepassing van dit beginsel, maar een toepassing die rekening weet te houden met de economische en de intellectueele zelfstandigheid der kiezers, door het recht van uitoefening aan diegenen te onthouden, wier zelfstandigheid zooveel te wenschen overlaat, dat de keuze, wat hen betreft, niet kan geacht worden te zijn een zelfbewuste vrije handeling.’ Wat willen de voorstanders van algemeen stemrecht nog meer? Zelfs aller kiesbevoegdheid is hier uitdrukkelijk op den voorgrond geplaatst en de uitzonderingen, die de vereeniging wil maken, zijn in eene formule vervat, die zich met de uitsluitingen der verdedigers van het algemeen stemrecht volkomen rijmen laat. Kon men er dan aanstoot aan nemen, dat, gelijk het verder heet, ‘aan het debat der leden zal worden overgelaten om aan te geven, waar de grenzen der uitoefening van het kiesrecht in de maatschappij behooren te worden getrokken, en onder welke formule men de in 't belang der maatschappij vast te stellen onthouding van dat recht zal kunnen omschrijven’? Maar dit is ondenkbaar, daar immers ook de voorstanders van algemeen stemrecht het onderling nog niet eens zijn, waar de grenzen van de uitoefening van het kiesrecht behooren te worden getrokken. Kan men dan wellicht niet samengaan, omdat men langs andere wegen tot het doel wil geraken? Ook deze vraag is ontkennend te beantwoorden, daar het oogmerk van beide partijen gericht is op afschaffing van art. 76 der grondwet en op vervanging van dit artikel door eene bepaling omtrent kiesbevoegdheid, die den lateren wetgever zooveel mogelijk de vrije hand laat. Inderdaad, zoolang het publiek niet nader ingelicht is omtrent hetgeen tusschen beide vereenigingen is voorgevallen, is het volkomen raadselachtig, wat ze van elkander scheidt, tenzij ons boven geopperd vermoeden waarheid is, dat men eenerzijds volstrekt heeft willen vasthouden aan de theorie van het aangeboren menschenrecht, om te stemmen, en dat men anderzijds door vrees voor het in kwaden reuk staande woord Algemeen Stemrecht is teruggehouden. | |
[pagina 261]
| |
De naam van Mr. S. van Houten, die voorkomt onder de onderteekenaars van het manifest aan het Nederlandsche volk, bewijst overigens, dat het onder de voorstanders van algemeen stemrecht niet aan practische mannen ontbreekt. Wel heeft de heer Van Houten zich nooit uitdrukkelijk bij het comité voor algemeen stemrecht aangesloten, doch in kamer en pers heeft hij zich steeds als kampioen voor algemeen stemrecht voorgedaan. Maar hij zag in zijn beginsel geen bezwaar, om zich bij de nieuwe vereeniging aan te sluiten. Geen wonder trouwens, want ook hij neemt in het algemeen belang beperkingen aan van zijn algemeen stemrecht, uitsluiting van vrouwen, soldaten en bedeelden, ja, desnoods ook van hen, die niet schrijven kunnen. Breeder schijnt de kloof, die de nieuwe vereeniging scheidt van het verslag der gedelegeerden, zooals wij kortelijk het rapport zullen noemen, dat door afgevaardigden uit enkele liberale kiesvereenigingen betreffende kiesrechthervorming is uitgebracht. Het is juist dit verslag, dat, als vereenigingsvaan voor de liberale partij bedoeld, een nieuwe twistappel schijnt te moeten worden, in hare gelederen geworpen. Men weet, dat het herziening der kieswet bepleit binnen de perken der grondwet. Op allen, die dezen weg willen inslaan, (het rapport zelf had toen het licht nog niet gezien), is niet onduidelijk gedoeld in de oproeping, waarmede de mededeelingen in De Vrije Pers worden besloten, waar het heet, dat vele vrijzinnigen liever met halve maatregelen de moeilijkheden willen verschuiven, aan eene grondwetsherziening verknocht. Een eenigszins vijandige toon wordt tegen die fractie aangeslagen, die in Prof. Buijs haar woordvoerder vond en in de bedoelde gedelegeerden hare tolken. In verschillende kiesvereenigingen, waarin hun rapport ter sprake kwam, is het met instemming begroet, doch bij andere stuitte het op verzet, en bijna nergens ontbrak eene minderheid, die den aanbevolen weg afkeurde en van grondwetsherziening alleen heil verwachtte. Het ligt voor de hand, dat deze dissidenten bijval schenken tegenover het rapport aan het programma der vereeniging Kiesrechthervorming. En toch, is er reden, zich zoo scherp tegenover elkander te stellen? Ronduit gezegd, ik zie niet den minsten grond voor het heftige verzet, dat van de voorstanders van grondwetsherziening tegen het rapport der gedelegeerden is uitgegaan. Zijn dan de gedelegeerden tegen grondwetsherziening gekant? In geenen deele, daar zij uitdrukkelijk op den voorgrond stellen, dat, wil men duurzame verbetering tot stand brengen, grondwetsherziening niet zal kunnen uitblijven. En het is niet denkbaar, dat zij of hunne committenten eenig bezwaar zullen hebben tegen eene wijziging der grondwet, zooals die door de vereeniging Kiesrechthervorming wordt voorgesteld. Doch daar zij aan de mogelijkheid eener dadelijke grondwetsherziening wanhopen, stellen zij de hun billijk voorkomende wijzigingen der kieswet voor, binnen de perken der | |
[pagina 262]
| |
grondwet mogelijk. Het is onbillijk, in deze opvatting oppositie tegen de andere te zien of smalend te spreken van halve maatregelen. De een wil grondwetswijziging en wil in afwachting daarvan de slechte kieswet geheel onveranderd laten; de ander wil evenzeer grondwetswijziging, maar ziet niet in, waarom inmiddels in afwachting daarvan niet die wijzigingen in de bestaande wetgeving kunnen worden aangebracht, die door de billijkheid worden gevorderd. Het komt mij voor, dat tegenover de laatstgenoemden eerst dan aan de partij der grondwetsherziening gelijk kan worden gegeven, als zij weet aan te toonen, dat binnen een niet te lang tijdsverloop wijziging der grondwet te verwachten is en dat eene voorafgaande wijziging der kieswet haar onnoodig zal vertragen. Immers, bezwaar te hebben tegen de voorgeslagen verandering der kieswet op zichzelf, is van hun standpunt onverklaarbaar. Hoezeer men overtuigd moge zijn, dat binnen de grenzen der grondwet geene volkomen billijke regeling van het kiesrecht mogelijk is, waarom de verbeteringen af te wijzen, die de grondwet met dat al nog toelaat? Kunnen de onbillijkheden van den census, zooals die thans geregeld is, niet geheel uit den weg worden geruimd, in de door het rapport aangegeven richting kan men toch tot rechtvaardiger regeling komen. Het is dus plicht, tot die verbetering over te gaan, tenzij - wij herhalen het - er redelijkerwijs uitzicht besta, dat spoedig langs den weg van grondwetsherziening afdoender verbetering is te verkrijgen, eene verbetering, die slechts vertraagd zou worden, als men thans den tijd met halve maatregelen verspilde. Maar het betoog, dat wij in dit geval verkeeren, is door de aanhangers der vereeniging Kiesrechthervorming en door de bestrijders van het rapport zelfs niet beproefdGa naar voetnoot(*). De meergemelde vereeniging erkent zelf, dat de noodige herziening der grondwettige bepalingen zeer moeilijk tot stand te brengen zal zijn. Inderdaad, de illusie, dat dit binnenkort mogelijk zal wezen, zal wel bij zeer weinigen nog levendig zijn. Sedert ettelijke jaren toch reeds verheffen zich alom stemmen in den lande, die aandringen | |
[pagina 263]
| |
op wijziging onzer eerste staatswet; de beperkende band, den wetgever door tal van bepalingen aangelegd, wordt door mannen uit alle fractiën afgekeurd; de overtuiging, dat zonder grondwetsherziening verbetering van onzen politieken toestand onmogelijk is, wordt herhaaldelijk uitgesproken - en toch blijft het steeds bij die onbestemde klachten en is in de practijk nog geen stap gedaan, die ons het beoogde doel slechts eenigszins nader kan brengen. De losse opmerkingen, de op zichzelf staande studiën, waartoe verschillende deelen der grondwet aanleiding hebben gegeven, beteekenen practisch nog zeer weinig. Ook de omvangrijker werken, die de gansche grondwet behandelen, zooals die van Heemskerk en Lenting, mogen belangrijke bijdragen zijn en hulpmiddelen tot eene eventueele herziening, zij dragen geenszins het karakter, dat eens Thorbecke's Aanteekeningen stempelde tot het werk, waarin de geheele vrijzinnige partij hare eischen weerspiegeld zag. Wat hebben de leiders der publieke opinie tot nog toe gedaan, om deze zaak aan de orde te stellen? waar zijn de dagblad-artikelen over herziening der grondwet, die weerklank hebben gevonden in den lande en de belangstelling hebben wakker geschud of wakker gehouden? waar zijn de debatten der kiesvereenigingen, die gepoogd hebben, een practischen vorm te geven aan de onbepaalde ideeën, die nog als in de lucht hangen? Laten wij elkander toch niet opwinden voor de nietszeggende leus: grondwetsherziening, zoolang aan het voorbereidend werk zelfs de eerste hand nog niet is geslagen. Welke grondwetsherziening wil nu eigenlijk de vereeniging Kiesrechthervorming? Zij wil - zooveel is bekend - in de eerste plaats art. 76 der grondwet herzien in een geest, die, naar wij vertrouwen, weinig verzet zal ontmoeten. Maar de vraag is, of zij het omvangrijke en tijdroovende werk der grondwetsherziening wil ondernomen zien met geen ander doel dan om dit eene aanstootelijke artikel te verwijderen. Het zou naar ons oordeel zonde en jammer zijn, als eens de herziening is aangevat, de gelegenheid te doen voorbijgaan, om verdere onzuiverheden en struikelblokken uit de grondwet te verwijderen. Het is trouwens hoogst twijfelachtig, of de meerderheid onzer vertegenwoordiging zich tot dergelijke zelfbeperking zou laten vinden. Doorgaans zondigt zij in eene andere richting. Zelfs aangenomen, dat de geheele liberale partij het weder tot zulk eene hoogte van eenstemmigheid zou kunnen brengen, dat zij besloot, als één man de wijziging van art. 76 en niets dan deze wijziging te vorderen, en dus gemakkelijk de wet, in art. 196 bedoeld, tot stand bracht, welke waarborg is er, dat de volgens art. 197 bijeengeroepen kamers dit besluit zouden ratificeeren? De clericale en calvinistische partijen toch steken het niet onder stoelen of banken, dat zij geene grondwetsherziening willen dan met wijziging van art. 194, en zij zouden in de conservatieven gemakkelijk bondgenooten vinden, terwijl de overgroote meerderheid der liberalen ten koste van dat artikel geene herziening wil. Er zou dan alleen moge- | |
[pagina 264]
| |
lijkheid zijn, de herziening tot stand te brengen, als de liberale partij in de nieuwe kamer sterker dan twee derden was, dus 58 leden telde. Wil men wachten, totdat er zekerheid is, dat de kamer aldus zal worden samengesteld, er zal in de eerste jaren dan wel aan geene herziening te denken wezen. Of zijn de heeren van Kiesrechthervorming bereid, art. 194 prijs te geven, en is het hunne bedoeling, propaganda te maken voor de overtuiging, dat de liberale beginselen met dit grondwettig voorschrift niet zijn gemoeid? Alles is duisternis, als wij vragen naar hunne ware bedoelingen, die toch wel nader bekend mochten zijn, eer men het wagen kan, onvoorwaardelijk met hen mede te gaan. Voor grondwetsherziening is inderdaad geene mogelijkheid, als niet in het onderwijsvraagstuk eene formule wordt gevonden, die aan de rechten van den staat niet te kort doet en te gelijk aan de wenschen der voorstanders eener Christelijke opvoeding bevrediging schenkt. Dat die formule te vinden is, ik voor mij betwijfel het niet, doch ik geloof, dat er op het stuk van onderwijs te veel verblindheid en vooroordeel heerscht, dan dat reeds spoedig eene oplossing gevonden kan worden. Onvermijdelijk is het intusschen, ook dit vraagstuk te behandelen en het nevens het kiesvraagstuk aan de orde te stellen. Maar zal men dan zoovele andere brandende quaesties ter zijde kunnen laten? Als er één brandende is, dan is het die der landsverdediging, en het is onmogelijk, waar men eenmaal herziening aanvat, de onlogische en onrechtvaardige bepalingen van de defensie ongewijzigd te laten. Eene afdoende verbetering van ons krijgswezen is zonder verandering dier artikelen niet te verkrijgen, evenals art 76. eene afdoende hervorming van ons kiesrecht in den weg staat. Maakt men bezwaar tegen den halven maatregel, die zich ten doel stelt, binnen de grenzen der grondwet het kiesrecht te hervormen, evenveel grond is er, om zich te verzetten tegen iedere regeling van de defensie, die zich binnen de grenzen der grondwet bepaalt. En nu denke men nog aan zooveel andere vraagstukken, die zich vanzelf voordoen, als men de grondwet maar even aandachtig doorloopt, zoodat er wel grond is, om te vragen, of het denkbaar is, dat binnen korten tijd eenstemmigheid omtrent de noodige hervormingen bij eene twee-derde meerderheid wordt gevonden. Moet dan de grondwetsherziening maar worden opgegeven? Dergelijk laf uit den weg gaan van moeilijkheden zou ik de laatste zijn, om aan te prijzen. Integendeel, ik wensch, dat met den meesten ernst en terstond met de voorbereidende werkzaamheden een aanvang worde gemaakt. Maar ik kan niet inzien, dat inmiddels de wetgevende arbeid zou moeten stilstaan en bepaaldelijk de kieswet onveranderd zou moeten blijven. De meest practische weg, om tot grondwetsherziening te komen, is voorloopig wel de instelling eener staatscommissie, tenzij de vertegenwoordiging zich de eer van het initiatief wil geven en in haar boezem eene commissie zich vormt. In beide gevallen blijft | |
[pagina 265]
| |
de wetgevende werkzaamheid van regeering en kamers onaangetast, en de tijd, die verloopt, eer zulk eene commissie haar werk ten einde heeft gebracht, kan met anderen wetgevenden arbeid nuttig besteed worden. Het schijnt dan voor de hand te liggen, dat eene wet, zoo onvolmaakt als de kieswet, de hoogstnoodige wijzigingen moet ondergaan, al was het maar alleen, om eene kamer, die beter het volk vertegenwoordigt, over herziening der grondwet te doen beslissen. Het is niet in te zien, waarom de grondwetsherziening hierdoor vertraging zou ondervinden, terwijl juist, als men propaganda maakt voor verandering van art. 76 alleen, het gevaar bestaat, dat verdere herziening van even verwerpelijke bepalingen der grondwet ad calendas graecas wordt verschoven. Intusschen, waarom naar het oordeel der nieuwe vereeniging herziening der grondwet moet voorafgaan, moge niet rechtstreeks blijken, de eigenlijke reden laat zich uit de inrichting van manifest, programma, statuten wel opmaken. Immers, wat telkens op den voorgrond wordt gesteld als eerste voorwaarde voor een verbeterd kiesrecht, is afschaffing van den census, en afschaffing van den census is natuurlijk zonder grondwetsherziening niet te verkrijgen. Het schijnt, dat de census als maatstaf van kiesbevoegdheid den ontwerpers zoo absoluut verwerpelijk voorkomt, dat zij èn de mogelijkheid eener herziening van het kiesrecht, waarbij de census behouden blijft, ten eenen male willen afsnijden èn te gelijk op de toekomstige regeling van het kiesrecht na grondwetsherziening door volkomen uitsluiting van den census als maatstaf willen vooruitloopen. Het komt mij voor, dat de logica, die zij daarbij volgen, wel iets te wenschen overlaat. In het verslag der constitueerende vergadering wordt het doel der vereeniging als drieledig opgegeven: 1o. afschaffing van den census als maatstaf van kiesbevoegdheid; 2o. erkenning der kiesbevoegdheid van alle mannelijke, meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot hunner burgerlijke en burgerschapsrechten; 3o. onthouding van het recht van uitoefening der kiesbevoegdheid aan die categorieën van personen, welke uit hoofde van oeconomische of intellectueele incapaciteit daarvan behooren te worden uitgesloten. En geheel daarmede in overeenstemming zegt art. 1 der statuten, dat de vereeniging berust op deze twee hoofdbeginselen: 1o. afschaffing van den census als maatstaf van kiesbevoegdheid; 2o. erkenning der kiesbevoegdheid van alle mannelijke, meerderjarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot hunner burgerlijke en burgerschapsrechten, met onthouding evenwel van de uitoefening dier bevoegdheid aan de categorieën van personen, welke uit hoofde van oeconomische of intellectueele incapaciteit daarvan behooren te worden uitgesloten. Nu komt het mij voor, dat het zwaartepunt dezer stellingen ligt in de tweede der bovengenoemde drie en in de tweede der laatste twee. Eene reden, om afschaffing van den census voorop te stellen, kan ik niet ontdekken. Immers, erkent men voor alle meerderjarige, mannelijke personen kiesbe- | |
[pagina 266]
| |
voegdheid, dan ligt daarin vanzelf opgesloten, dat de census geen maatstaf van kiesbevoegdheid meer kan zijn. Doch eene andere vraag is, vermits eenmaal onderscheid wordt gemaakt tusschen ‘kiesbevoegdheid’ en ‘uitoefening der kiesbevoegdheid’, - eene staatsrechtelijk eigenlijk volkomen onhoudbare onderscheiding - of dan niet de census kan dienen hetzij als eenige maatstaf, hetzij met andere, om de ‘oeconomische of intellectueele incapaciteit’ te weten, die van uitoefening van het kiesrecht behoort uit te sluiten. Nu zal men zeggen, dat de vereeniging te dien opzichte werkelijk niets beslist. Als maatstaf van kiesbevoegdheid wordt wel de census afgekeurd, doch daarmee schijnt volkomen vrijheid gelaten, om hem langs eene achterdeur weer in te voeren als maatstaf voor onthouding van de uitoefening dier bevoegdheid. Intusschen, dat dit de bedoeling niet is, kan niet twijfelachtig wezen. Daarvoor is onvoorwaardelijke afschaffing van den census te zeer op den voorgrond gesteld. Men roept allen op, die de ontwikkeling van den staatsburger niet langer naar de belastingpenningen willen afmeten; men zoekt allen te vereenigen, die met een census geheel en voorgoed willen breken; men wendt zich af van de mannen der ‘halve maatregelen’, enz. enz., alles met het kennelijk doel, om den census geheel over boord te werpen. Ook verdient opmerking, dat in de oorspronkelijke uitnoodiging, door de heeren Van Eysinga en Wiersma verzonden, de fijne onderscheiding tusschen kiesbevoegdheid en uitoefening der kiesbevoegdheid niet voorkomt. Immers, zij zeggen: ‘De vereeniging, het beginsel huldigende, dat met den census als maatstaf van stembevoegdheid gebroken moet worden, stelt zich ten doel de hervorming van ons kiesrecht te bevorderen in de richting, dat, met een stemrecht van alle meerderjarige, mannelijke ingezetenen tot uitgangspunt, die beperkingen van dat stemrecht worden toegepast, welke onvermijdelijk zijn om de verkiezingen te doen zijn een daad van oeconomisch zelfstandige, zich van het gewicht der kiesbevoegdheid bewuste mannen’, eene omschrijving, waarin niet van beperkingen van uitoefening van stemrecht, maar van beperkingen van stemrecht zelf wordt gesproken. Hoe weinig logisch het zijn moge, het doel der vereeniging te omschrijven, als in art. 1 der statuten geschiedt, de bedoeling is onmiskenbaar. Gelijk wij aannamen, dat de nieuwe vereeniging met Algemeen Stemrecht niet kon samenwerken, omdat zij aller natuurlijk recht, om te stemmen, niet voldoende op den voorgrond wilde stellen, komen wij tot de conclusie, dat zij zich anderzijds van de geestverwanten der ‘gedelegeerden’ heeft willen afwenden door middel van het census-dogma, omdat zij vreesde, dat de mannen, die onder de bestaande grondwet den census willen verbeteren, eenmaal na grondwetsherziening niet geheel met den census zullen willen breken. Als het die vrees niet was, die hen bewoog, dezen muur op te trekken tusschen zichzelf en de andere fractie der liberale partij, | |
[pagina 267]
| |
beseffen wij hunne beweegreden niet. Immers, waartoe niet eenvoudig het oogmerk gericht op het naaste doel: afschaffing van art. 76 der grondwet, waarmede omtrent den census nog niet behoeft te worden beslist? Waarom moedwillig al diegenen afgestooten, die gaarne dat naaste doel mede willen bevorderen, maar van de volstrekte verwerpelijkheid van een census nog niet zijn overtuigd? Het is inderdaad niet onmogelijk, dat Kiesrechthervorming door die uitsluiting weder een hinderpaal te meer legt op den weg der grondwetsherziening, die zij wenscht te bevorderen. Althans, zij bemoeilijkt de aansluiting van hen, die wel gaarne met art. 76 willen breken, maar daarmede geene totale verwerping van den census wenschen te bedoelen. Hoe door en door slecht onze tegenwoordige censusregeling moge zijn, wij vinden geen enkel argument aangevoerd, waardoor het onhoudbare van elken census is bewezen. Eer is het tegendeel waar. Herhaaldelijk toch wordt erop gedrukt, dat het arbeidsveld, door de vereeniging te bewerken, hoofdzakelijk dit is, na te gaan, welke beperkingen aan het stemrecht moeten worden verbonden. Zij vergenoegt zich met het stellen van een beginsel: uitsluiting van de wegens oeconomische of intellectueele capaciteit onbevoegden, en laat overigens elk lid vrij in zijne individueele gevoelens daaromtrent. Het moet een punt van debat zijn, ‘aan te geven, waar de grenzen der uitoefening van het kiesrecht in de maatschappij behooren te worden getrokken, en verder door welke formule men de in 't belang der maatschappij vast te stellen onthouding van dat recht zal kunnen omschrijven’. Inconsequent is het, waar eenmaal volkomen vrijheid te dien opzichte wordt toegelaten, dan echter te beslissen, dat in geen geval de census weder als maatstaf mag worden ingevoerd. Dringt de vraag zich niet vanzelf op, of niet de census dienst kan doen, om een maatstaf aan te geven voor ‘oeconomische incapaciteit’? Ik zeg niet, dat hij werkelijk daartoe de beste maatstaf zal zijn; ik beslis daaromtrent niets, maar ik vraag slechts, of het aangaat, de mogelijkheid van zulk eene beslissing a priori uit te sluiten. Ik voor mij geloof inderdaad, dat een belastingcensus nevens andere criteria van kiesbevoegdheid alle aanbeveling verdient; ik treed hierin niet nader, omdat dit vraagstuk thans niet aan de orde is, maar ik moet opkomen tegen eene geheel ongemotiveerde, aprioristische verwerping van zulk een stelsel. Ook mis ik het betoog, waarom de grondwet zal moeten beslissen, dat alleen mannelijke, dus in geen geval vrouwelijke ingezetenen kiesrecht zullen mogen uitoefenen. Het is dit vooruitloopen op eene toekomstige kieswet, dat mij toeschijnt afkeuring te verdienen in een programma, dat zich wijziging der grondwet, met het oogmerk, om den gewonen wetgever de grootst mogelijke vrijheid te laten, tot eerste doel stelt. Is het verslag der gedelegeerden bescheidener in zijne eischen, aan den anderen kant is het toch vollediger ook. De gedelegeerden gevoelen, dat het niet de willekeurige censusbepaling alleen is, die | |
[pagina 268]
| |
onze kieswet onhoudbaar maakt, maar erkennen, dat de wijze, waarop het land thans in districten verdeeld wordt, en de toepassing van het volstrekte meerderheidssysteem de meeste redenen geven tot beklag. Ik ben geen onbepaald bewonderaar van de zesde paragraaf van het rapport, waarin dat punt wordt behandeld. Daarvoor is het te weinig beslist, daar het volstrekt geene uitspraak inhoudt, welke wijze van verkiezing voor de te recht veroordeelde in de plaats moet treden. Het is reeds niet volkomen duidelijk, wat het met de zonderlinge woordkoppeling ‘evenredige meerderheidssysteem’ bedoelt, en al te gemakkelijk maakt het zich van de zaak af, als het daarna zegt, dat het niet op den weg der gedelegeerden lag, tusschen de verschillende reeds voorgestelde wijzen, waarop dit systeem in toepassing gebracht kan worden, eene keuze te doen. Zoo schroomvallig zijn zij niet, waar 't geldt de censusverlaging. Als zij meenden, dat het bij deze wel op hun weg lag, een juist omschreven voorstel te doen, is het niet in te zien, waarom het minder op hun weg lag, met zulk een voorstel voor den dag te komen, daar het geldt op te ruimen, wat naar hun eigen oordeel het grootste euvel is onzer kieswetgeving. Hunne angstvalligheid te dien opzichte heeft reeds ten gevolge gehad, dat men vrij algemeen deze zesde paragraaf als van minder belang heeft beschouwd en dat alle nadruk gelegd werd op censusverlaging, terwijl evenredige vertegenwoordiging slechts terloops, als pour acquit de conscience, werd vermeld. Ja, onder de gedelegeerden zelf waren er, die in strijd met de uitdrukkelijke woorden van het rapport deze quaestie der wijze van verkiezing als bijzaak beschouwden en verklaarden, dat censusverlaging het hoofddoel was der gedelegeerden. Zooveel is zeker, thans weet niemand recht, wat de gedelegeerden met hun ‘evenredige meerderheidssysteem’ eigenlijk bedoelen, zoodat in eene der kiesvereenigingen, waar het rapport ter sprake kwam, niet zonder recht eene grief aan het rapport werd gemaakt, dat het door eenige algemeenheden in dit opzicht een schijn van eenstemmigheid trachtte uit te lokken, die inderdaad niet bestond. Doch hoe dit zij, het heeft voor ons reeds zijne waarde, dat door deze afgevaardigden van liberale kiesvereenigingen onbewimpeld is uitgesproken, dat de verkiezing bij districtelijke meerderheden niet deugt en dat evenrediger vertegenwoordiging behoort te worden ingevoerd. Inderdaad, wij gaan in dit opzicht vooruit. Hoe kort is het nog geleden, dat zij, die zich ernstig met de vraag bezighielden, of verkiezing bij meerderheid van stemmen met het beginsel eener ware volksvertegenwoordiging te rijmen was, te tellen waren. En thans! het is een vraagstuk geworden, dat niemand meer kan ontgaan, en het steeds toenemend aantal van hen, die van de juistheid van Hare's beginsel doordrongen zijn, kan reeds doen hopen op eene zegepraal. Of de mannen van Kiesrechthervorming van het overwegend belang van dit vraagstuk niets gevoelen? Teleurstellend vond ik het, dat | |
[pagina 269]
| |
met geen enkel woord van het verwerpelijke van het districtenstelsel wordt gewaagd en dat van uitbreiding van kiesbevoegdheid alle heil wordt gewacht. Hebben zij, die zich zoo bezorgd toonen voor de toelating van den werkman tot de stembus, nooit gehoord van het woord van Mill: wat baat den werkman het stemrecht, als dit niets beteekent dan het recht, om overal overstemd te worden? Men zal wellicht zeggen, dat der vereeniging haar stilzwijgen over dit vraagstuk niet tot verwijt kan worden aangerekend, daar zij slechts grondwetswijziging beoogt en de door haar voorgeslagen nieuwe redactie van art. 76 aan de toekomstige kieswet alle vrijheid laat, de wijze van verkiezing geheel nieuw te regelen. Maar van haar standpunt gaat deze tegenwerping niet op. Eene vereeniging, die de gebreken onzer kieswet met zoo levendige kleuren schildert; die zoo nauwkeurig aangeeft, in welke richting zij werkzaam wil wezen; die, waar het den census geldt, niet schroomt, op de toekomstige kieswet vooruit te loopen, - die toont door haar stilzwijgen voor dit aangelegen punt, dat naar haar oordeel aan de wijze van verkiezing bij districtsmeerderheden geene ernstige bezwaren kleven. Ik kan niet verhelen, dat het zaakrijke en business-like rapport der gedelegeerden, al draagt het niet mijne volkomen instemming weg, meer sympathie bij mij wekt dan de lediger woordenrijkheid, waarmee Kiesrechthervorming ter wereld is gekomen. Ook waardeer ik in de wijze, waarop het rapport tot stand kwam, de poging, om tot eene samenwerking tusschen de verschillende kiesvereenigingen den stoot te geven. De samenwerking is nog op vrij plompe en stelsellooze manier verkregen, maar dat althans in die richting een eerste stap is gedaan, verdient dankbare erkenning. Maar zou ik daarom het streven van Kiesrechthervorming veroordeelen? Ik zou dan op mijzelf het verwijt moeten toepassen, dat ook ik liever zoek naar hetgeen verdeelt, dan naar wat vereenigt. Uit het voorafgaande valt eene andere conclusie te trekken. Het rapport der gedelegeerden, dat zich aansluit aan het Gids-artikel van Prof. Buijs, zou ik tot grondslag willen zien aannemen voor eene nieuwe kieswet, en middelerwijl zou ik wenschen, dat alle liberalen met Kiesrechthervorming streefden naar eene herziening der grondwet, waarbij in de eerste plaats art. 76 zou moeten vallen. Ik vrees, dat, blijft men elkander bestrijden, vooreerst noch het een noch het ander zou geschieden. Of zou dat beter wezen en verspillen wij, kiesrechthervorming nastrevend, onzen tijd met onnoodig en onvruchtbaar geredekavel? Men zou er niet toe komen, in ernst deze vraag te stellen, als het niet, naar het schijnt in ernst, althans met den noodigen nadruk, van een professoralen katheder was beweerd. In een gespierd en geestig artikel, zooals men dat van Prof. Spruijt gewoon is, werd in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 21 Mei jl. kortweg beweerd, dat het vraagstuk der kieshervorming voor ons volk alle belang mist. Dat hiervan | |
[pagina 270]
| |
gesproken wordt als van de hoofdvraag van den dag, is volgens den schrijver eenvoudig een uitvloeisel van de Binnenhofsche wijze van beschouwing. Ons volk vraagt niet om de hervorming en heeft ze niet noodig. Op de volgende wijze werden deze paradoxen ingeleid: ‘Er zijn waarheden, zoo overbekend dat men zich schaamt ze uit te spreken en nog meer ze te laten drukken. Zoo is het gelegen, met de opmerking, dat vele leden onzer vertegenwoordiging de wereld door een bril bezien, waarbij muggen tot kemels uitdijen en bergen molshoopen worden. Wie kan er aan denken na elke zitting der kamer te gaan aantoonen, hoe geheel anders zich de dingen voordoen, als men ze niet van dat bedriegelijke standpunt waarneemt?’ Deze laatdunkende zinsneden lokken vanzelf eene paraphrase uit. ‘Er zijn waarheden, zoo overbekend dat men zich schaamt ze uit te spreken en nog meer ze te laten drukken. Zoo is het gelegen met de opmerking, dat dikwijls onze geleerden de practische wereld door een bril bezien, waarbij muggen tot kemels uitdijen en bergen molshoopen worden. Wie kan er aan denken na elke rede ex cathedra te gaan aantoonen, hoe geheel anders zich de dingen voordoen, als men ze niet van dat bedriegelijke standpunt waarneemt?’ Eene enkele maal echter is het noodig, wanneer als in het artikel van Prof. Spruijt de vele op zichzelf juiste en treffende opmerkingen zoo licht het oog doen sluiten voor het gemis van logischen grondslag en van zuivere waarneming. Het schijnt niet moeilijk aan te toonen, dat des Professors bespiegelingen aan deze gebreken mank gaan. Want wat te zeggen van eene zuiverheid van waarneming, die beweert, dat van het Binnenhof uit de kiesrechthervorming de hoofdvraag van den dag schijnt, maar het voor de vertegenwoordigden niet is? Juist het omgekeerde is waar. Niet van het Binnenhof voorwaar gaat de aandrang tot deze hervorming uit: het is tegen wil en dank, dat de heeren op het Binnenhof door den aandrang der natie in dit spoor gedreven worden. In de natie is het streven naar kiesrechthervorming op den voorgrond getreden en in haar midden wint deze eisch meer en meer aanhangers. Zijn de verhoudingen dus juist andersom, als de Hoogleeraar meent, het blijft daarbij natuurlijk waar, dat, gelijk hij het uitdrukt, een verschil in gezichtsveld bestaat tusschen vertegenwoordiger en vertegenwoordigde. Maar vorderde dan de logica niet het stellen der vraag, of de vertegenwoordiger bij zulk verschil van gezichtsveld wel kan gezegd worden de vertegenwoordigden in waarheid te vertegenwoordigen? En mist een betoog niet elken logischen grondslag, dat, uitgaande van dit verschil van gezichtsveld, den staf breekt over een streven, dat geen ander doel heeft dan het verkrijgen eener betere vertegenwoordiging, met andere woorden eene, wier gezichtsveld meer met dat der vertegenwoordigden overeenstemt? Er is waarlijk wel wat anders te doen, zucht de Hoogleeraar, dan over kiesquaesties te debatteeren. Zorgt voor 's lands weerbaarheid, | |
[pagina 271]
| |
hervormt het belastingstelsel, beperkt de staatsalmacht, roept hij den liberalen toe. Het land eischt het, maar de heeren op het Binnenhof denken daar niet aan. Volkomen waar, Dr. Spruijt; met u bejammeren wij het, dat zoovele onderwerpen, die dringend regeling eischen, eindeloos op afdoening wachten. Maar waar de schuld? Zou het ook kunnen zijn, omdat de heeren op het Binnenhof niet in waarheid het volk vertegenwoordigen? Verklaarde ik categorisch, dat verbetering der kieswet ons noodzakelijk al deze schoone hervormingen brengen moest, ik zou waarschijnlijk door Dr. Spruijt gerangschikt worden onder hen, die niet hebben leeren denken. Maar een raadsel is het mij, als eenmaal bewezen is, dat de vertegenwoordiging het volk niet vertegenwoordigt blijkens hare zorgeloosheid ten opzichte der ware volksbelangen, hoe een denkend mensch tot eene andere gevolgtrekking kan komen dan deze: de eerste eisch des tijds is dus, eene vertegenwoordiging te scheppen, die het volk beter vertegenwoordigt, waardoor althans de waarschijnlijkheid geboren wordt, dat de volksbelangen beter zullen worden behartigd. En daarom moet er geblazen op de bazuinen, totdat de muren van Jericho vallen. 9 Juni. Mr. r. macalester loup. |
|