De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Eene sombere profetie van Quinet.De voortgaande schepping op den wereldbol, welken wij Aarde noemen, is nog niet voleindigd: zoo hadden een paar geologen van naam in hunne geschriften verkondigd, en nu maakt zich Edgard Quinet, in zijn werk La Création, van deze uitspraak meester en bouwt daarop eene ontzettende profetie. De schepping is niet voltooid: dus ook de opklimmende rij der levende wezens niet afgesloten, dus ook niet de mensch de laatste en hoogste openbaring van het leven hier op aarde. De mensch heeft zich in zijn hoogmoed ten onrechte verbeeld, dat, wanneer zijn geslacht onderging, ook de aarde, als in rouw over haar meest voortreffelijken zoon, moest ondergaan; neen, zij zal blijven bestaan en verder bewoond worden door wezens, zoover boven den mensch staande, als deze zich thans boven het dier, het naast aan den mensch grenzende, verheft. Gelukkig nog, wanneer dan het menschengeslacht zal zijn uitgestorven; maar het kan ook zijn, dat de latere menschen hier op aarde dat voortreffelijke schepsel zullen ontmoeten en zich voor zijne meerderheid zullen moeten nederbuigen. Hoe zal dan de mensch van het voetstuk, dat hij zoolang heeft ingenomen als heer der schepping, nederdalen; hij zal misschien nog niet eens de slaaf, maar het huisdier van dien nieuwen meester worden. Zijn trots zal dit niet kunnen verdragen; het menschengeslacht zal uitsterven. Dit zal ontwijfelbaar plaats hebben; even ontwijfelbaar als de lagere menschenstammen uitsterven, als zij in aanraking komen met den hooger staanden Ariër of Semiet. Zoude deze profetie van Quinet de waarschijnlijkheid voor zich hebben? Het is de moeite waard, hierover na te denken, want het ontbreekt niet aan eenige gronden voor eene bevestigende beantwoording dezer vraag. Het blijkt toch meer en meer, dat evolutie de wet der schepping is. Uit de meest eenvoudige vormen, die eerst bestonden, zijn in eene opklimmende reeks de tegenwoordige planten en dieren, ook de mensch, ontstaan. Dit is geschied door natuurkeus, door aanpassing aan het midden, waarin het dier geplaatst wordt, maar vooral door eene ingeschapen kracht van verandering, van verbetering, welke aan alle wezens eigen schijnt te zijn. Deze wet der evolutie, welke eerst eene gewaagde hypothese scheen, is door een aantal geologische ontdekkingen meer en meer bevestigd. Laat mij hier onder vele andere zaken slechts herinneren, dat de overgangsvormen tusschen het vijftoonige dier en het éénhoevige paard allen gevonden zijn; dat men thans, dank zij de vondsten in Solingen en in de Noord-Amerikaansche prairieën, ook duidelijk kan nagaan, hoe de vogels zich langzamerhand uit het geslacht der hagedissen | |
[pagina 255]
| |
hebben gevormd. Indien derhalve de evolutieleer algemeen waar is en indien zich ook de mensch langzamerhand uit de lagere dieren heeft gevormd, moet men dan niet naar regelen van analogie aannemen, dat uit den tegenwoordigen mensch nog eens weder een hooger wezen zal ontstaan? Is het iets anders dan hoogmoed, indien de mensch in zichzelf den eindpaal der aardsche schepping meent te zien? Aan deze beschouwing kan alle gewicht niet ontzegd worden, maar er is toch ook veel, dat ertegen pleit. Al is de mensch in eene opklimmende reeks der wezens slechts het meest ontwikkelde dier, de laatste trap van ontwikkeling is eene reuzenschrede geweest. Enkele hoogere dieren mogen behalve zelfbewustheid en geheugen ook nog sporen van redeneering, misschien zelfs van een flauw zedelijk gevoel, vertoonen, het is alleen de mensch, die over zichzelven nadenkt in verhouding tot het geheel der dingen; die zich een wetboek van zedelijke verantwoordelijkheid ontwerpt. Maar wat hier het meeste afdoet, de verschillende diersoorten blijven als zoodanig, hetgeen zij zijn; zij hebben geene geschiedenis. Uit een aapachtig wezen mag zich de mensch gevormd hebben, zoolang het een aap was, had dit dierengeslacht geene geschiedenis. Die geschiedenis is eerst begonnen met den menschGa naar voetnoot(*); van toen af is er in zeden, gewoonten, daden verscheidenheid gekomen tusschen de verschillende volksstammen; van toen af is er een voortdurende vooruitgang merkbaar in hetgeen de mensch denkt, weet en ontwerpt. Al hetgeen de mensch op aarde gesticht heeft, al hetgeen de kunsten hebben voortgebracht, al hetgeen de wetenschappen tegenwoordig leeren, is de sprekende getuige van dien vooruitgang. Hier heeft derhalve de opklimming plaats niet van de eene diersoort op de andere, maar in het menschengeslacht zelf. Het Arische menschenras, dat later in de geschiedenis voorkomt dan sommige andere rassen, munt boven die anderen uit door aanleg tot hoogere ontwikkeling. In die rassen zelf merkt men op, zoo al niet een vooruitgang van denkvermogen, dan toch een vooruitgang in de beoefening van dat denkvermogen en een schat van verzamelde daadzaken. Daardoor staan bij ons de eischen der zedelijkheid, de omvang der wetenschappen zeker veel hooger dan bij de overigens voortreffelijke Grieken. Het late nageslacht zal ons daarin zeker nog weder verre voorbijstreven; de eischen van zedelijkheid, die het algemeen zich stelt, zullen hooger worden dan hetgeen thans daarvoor geldt; de wetenschappen zullen meer en meer aan de natuur hare geheimen ontrukken. In het menschengeslacht alzoo voldoet de natuur aan hare roeping tot vooruitgang, en om aan die roeping te gehoorzamen, is het niet | |
[pagina 256]
| |
noodzakelijk, dat er een hooger wezen dan de mensch in de aardsche schepping optrede. Maar wat is het ook, dat aan den mensch ontbreekt, zoodat men voor de eer der schepping een meer voortreffelijk wezen zou verlangen? Misschien zoude het leven van hen, die hun tijd uitleven, wat langer kunnen zijn; misschien zoude men voor alle menschen die scherpte van verstand, die sterkte van geheugen kunnen wenschen, die nu aan enkelen eigen is. Maar de roep om een wezen, welks natuur geene zonde toelaat, is een onzinnige roep. Er is geene zedelijke voortreffelijkheid, wanneer de mogelijkheid wordt uitgesloten, om niet aan de zedewet te gehoorzamen. Stel, dat de mensch was geschapen zonder die behoeften, welke gebiedend bevrediging vorderen; zonder die driften, welke hem overeenkomstig zijne natuur doen leven, maar die hem ook op een dwaalweg kunnen voeren: zonder die verleidingen, welke zich aan alle kanten aan hem voordoen; hoe zoude zich zijn zedelijk gevoel kunnen ontwikkelen, zijn wil kracht kunnen bekomen, om naar de inspraak van dat zedelijk gevoel te handelen? Hij zoude misschien geen kwaad doen, maar zijne daden zouden zedelijk onverschillige daden zijn. Alleen in de dikwijls harde school der menschheid, zooals zij thans is, leert men goed en kwaad kennen, worden zedelijke karakters gevormd. Zonder die harde school geene martelaars voor hunne overtuiging, geene helden van geloof en liefde. Indien er een nieuw menschelijk wezen te voorschijn kwam, dat het zedelijk goede niet uit eigen keus maar door onwederstaanbare goddelijke inwerking volbracht, zoude dit wezen niet hooger maar lager staan dan de tegenwoordige mensch. Er is geene deugd zonder strijd, en waar de goddelijke aandrift alle vrijheid van handelen vernietigt, houdt de strijd op. Al hetgeen Quinet in een meer dan menschelijk schepsel verwezenlijkt zoude willen zien, is voor den tegenwoordigen mensch in den loop der eeuwen weggelegd. Indien er bij een menschenras veel wordt gedacht en met het hoofd gewerkt, zetten de hersenen zich uit en worden tot verstandsoefeningen meer en meer geschikt. Door onderzoekingen en waarnemingen wordt de kennis der natuur meer en meer uitgebreid. Door de lessen van enkele voortreffelijke menschen wordt het zedelijk gevoel steeds fijner en fijner. Maar niet alleen in het gevoelen, ook in het doen is vooruitgang; de voorbeelden van de helden van ons geslacht wekken op tot navolging. En zoo zal het menschengeslacht, dat aan het einde der tijden op den wereldbol leeft, zeker door de kracht der evolutie veel hooger staan dan het eerste wezen, dat op den naam van mensch aanspraak kon maken. Bovendien is het waarschijnlijk, dat aan de wet van vooruitgang nog op eene andere wijze zal worden voldaan. Er is in den mensch iets, hetzij geest of stof, dat tot zelfbewustzijn is ontwaakt en hem tot zelfregeering roept. Indien hij op deze aarde krachtens dat beginsel | |
[pagina 257]
| |
de eerste schreden op den weg tot volmaking heeft gezet, zoude er dan geene gelegenheid gegeven worden, om in een ander aanzijn die eerste schreden te vervolgen? Dan zoude er opklimming zijn, gelijk Quinet meent, dat de wet der schepping moet zijn, maar op eene eenigszins andere wijze, eene wijze, die tevens hare rechtvaardiging vindt in de wezens, op welke zij toepasselijk is. In de dierlijke schepping heeft de opklimming van de eene soort van wezens tot de andere plaats, omdat het dier niet geschikt is, in zijne eigen natuur op te klimmen. Het dier heeft geene geschiedenis, gelijk Quinet te recht opmerkt. Maar zoodra de mensch verschenen is, wordt de toestand anders. Niet alleen heeft de menschheid eene geschiedenis, die ons leert, hoeveel hooger de beschaafde Europeaan staat dan de vroegste menschen, van welke de heugenis tot ons gekomen is, maar het menschelijk individu zelf kan ook eene geschiedenis hebben. De mensch is in de rij der wezens het eerste individueel volmaakbaar wezen, en nu gaat de geschiedenis, die eerst in de opvolging der diersoorten, daarna in de menschenrassen en de geheele menschheid plaats had, op het individu over. Die geschiedenis zal kunnen verhalen, hoe verschillende individu's, in opvolgende tijdperken van hun aanzijn, de een vroeger, de ander later, meer en meer genaderd zijn tot dat ideaal van volmaaktheid, dat ons allen voor den geest staat. Het is derhalve naar regelen van analogie niet noodig, met Quinet aan te nemen, dat hier op aarde in de toekomst een wezen moet verwacht worden, aan de menschheid vreemd, van zijne wording af meer dan mensch. Uit de nagelaten papieren van Mr. h. van loghem. |
|