De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 217]
| |||||||||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Vijfvoudige zedeleer, aan Israël gegeven door Salomo, Jezus Sirach, onzen heer Jezus Christus, Jacobus en de Pirke Aboth.Onder de weinige punten van overeenstemming, die er thans tusschen godgeleerden van verschillende zienswijzen bestaan, behoort boven alle anderen de bewondering der Bergrede (Matth. 5-7) van onzen Heer Jezus Christus. Haar prijzen modernen, gelijk de Tübinger Baur, de Franschman Renan en de Zwitser Lang, niet minder dan Evangelischen, als Tholuck van Halle en onder de Nederlanders Heringa, Van Herwerden en Proes. Haar nog eens opnieuw te gaan beschouwen, kan dus overtollig schijnen. Toch is het dit niet. Er is althans nog één allerbelangrijkste zijde, vanwaar zij, zoover ik weet, nog nooit is in oogenschouw genomen: zij is nog nooit geplaatst in de lijst van Jezus' tijd en volk. Dat wilde ik door dit opstel doen. - En daarbij wensch ik niet alleen de Bergrede, en Hem, die haar uitsprak, in een helderder en schooner licht te plaatsen, maar ook over de zedelijk-godsdienstige ontwikkeling van Israël in den tijd tusschen de ballingschap te Babel en de verwoesting van den tweeden tempel eenige juistere denkbeelden mede te deelen, dan tot dusverre heerschend zijn. Uit eene vergelijking van 'tgeen vóór Jezus Christus en ná Hem in Israël is te vinden, met hetgeen bij Hem wordt aanschouwd, kunnen wij een nieuw en klaarder inzicht verkrijgen van een der belangrijkste onderdeelen der geschiedenis van de zedeleer, van den godsdienst, van de beschaving en van de ontwikkeling der menschheid. Moge het grootsche doel, 'twelk ik mij voorstel, ten minste eenigszins door mij bereikt worden of althans eene aanleiding zijn voor anderen, om dit onderwerp beter in 't licht te stellen. | |||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||
Als ik nu over de vijfvoudige zedeleer onder Israël ga spreken, wil ik niet gedrukt hebben op leer, in den zin van stelsel of wetenschap. In dien zin heeft er nooit eene zedeleer bij Israël bestaan. Zedeleer beteekent hier eene verzameling van leefregels, opmerkingen, waarschuwingen en vermaningen, om zedelijk goed, wijs en deugdzaam te worden. Bij de Grieken vinden wij wel stelsels van zedeleer, dat is van wetenschappelijk ontwikkelde wijsbegeerte over de zedelijkheid. Zóó bij Plato, die op de religie of het geloof in God en onze eenheid met God deugd en zedelijkheid bouwde. Zoo ook bij Aristoteles, die in de menschelijke natuur den grond voor zijn stelsel van zedelijkheid vond. Zoo eindelijk bij de Stoïcijnen, die de zelfbepaling van den mensch als het wezen der deugd beschouwden. Drie stelsels van zedeleer waren er dus bij de Grieken, die op de theologie, de anthropologie en des menschen autonomie waren opgetrokken. Maar deze stelsels zijn van lateren oorsprong. Vóór dezen, die in de laatste vijf eeuwen vóór Christus ontstonden, was er ook in Griekenland geene andere zedeleer, dan die bestond in spreuken of gnomen, waarin de wijsheid van vele geslachten in weinige woorden werd samengevat. Van dien aard zijn de Spreuken der Zeven Wijzen. Na hen ging men de levenswijsheid van de voorgeslachten in enkele of dubbele versregels aan tijdgenoot en nakomeling overleveren, en nog later ook in zeer korte gedichten, van welke men vele als Poëtae Gnomici Graeci samen uitgaf. In de Latijnsche taal is eene proeve van die spreukwijsheid te vinden in de puntige en schoone Disticha van Dionysius Cato, welke uit onzekeren, maar jongeren tijd, waarschijnlijk uit de derde eeuw na Christus, stammen. Bij de Israëlieten vinden wij geene andere zedeleer, dan die in spreuken is gegeven. Wijsgeerige ontwikkeling, waartoe redegeving noodig is, bleef hun onbekend. Zij spreken met het gezag van een vader, een leermeester, een oud man, tot de kinderen, leerlingen en jongelieden, die naar de lessen der ervaring en der wijsheid gaarne luisteren. Op vijf proeven van deze zedeleer in spreuken, gedurende tien of twaalf eeuwen in Israël ontstaan, wil ik wijzen, en wel op die vijf, welke boven alle anderen roem en eere hebben en deze verdienen: op de Spreuken van Salomo, op het boek van Jezus Sirach, op de Bergrede van onzen Heer Jezus Christus, op den Brief van Jacobus en op de Pirke Aboth (Leeringen der Vaderen), het meest geprezen traktaat van den Talmud. Deze vijfderlei proeven wensch ik te beschouwen, om Israël's ontwikkeling vóór en ná Christus na te gaan en om de geheel eenige heerlijkheid des Evangelies ook van deze zijde in helderder licht te stellen. | |||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||
Ik doe het op deze wijze, dat ik uw oog, waarde lezer! op drie zaken richt: wat wordt in elke dezer vijf zedeleeren gegeven, en waartoe en waarom dit? Dat is, op welken weg, naar welk einde, van welk begin leidt ons de zedeleeraar; of nog korter: ik kenmerk den inhoud, het doel en den grondslag van elke dezer zedeleeren. | |||||||||||||||||
I. De Spreuken van Salomo.Ik kan niet aanvangen met eene zedeleer in Spreuken, die ouder is dan die van Salomo. Wel zijn er zedelijke beginselen lang vóór Salomo bij Mozes te vinden; doch eene zedeleer van Mozes is daaruit niet op te maken. Voorts laat ik mij hier niet in met het vraagstuk, in hoeverre dit boek, dat Salomo's naam draagt, juist van Salomo en wel van hem alleen zou zijn. Het boek zelf zegt, dat hoofdstuk 30 is van Agur en hoofdstuk 31 van Lemuël. Vele geleerden, onder hen ook Kuenen (Onderzoek naar de boeken des Ouden Testaments, D. III, bl. 58, 59), meenen, dat er acht deelen in deze spreukverzameling kunnen onderscheiden worden. Daarmede heb ik voor mijn doel niets te maken. Hiervoor is het genoeg, dat het boek bestaat en het oudste is van degenen, die ik wil beschouwen. Naar het gemaakte plan handel ik eerst over den | |||||||||||||||||
Inhoud van het boek der Spreuken.De inhoud bestaat uit lessen van levenswijsheid, door Israël's hooggeachte mannen aan het hof van Salomo en in de poorten van Jeruzalem en van andere steden uitgesproken en als een rijke schat voor tijdgenoot en nakomeling bewaard, eerst mondeling en later ook schriftelijk. Die lessen loopen daarover, hoe men zich in allerlei moeielijke omstandigheden heeft te gedragen. Men hoort hier ‘eene wijsheid, zoo als het Oosten bemint, de verstandige uitspraak van een regter, de kunst, om eene practische ervaring als een leefregel in eene zinspreuk te bevatten, de scherpzinnigheid, die raadsels weet op te lossen’Ga naar voetnoot(*). ‘Op ieder gebied des levens bewegen zich de auteurs dezer Spreuken; zij stellen voor oogen, wat men begeeren en zoeken, wat men vermijden en vlieden moet, wat het lot, de zekere uitslag van eene bepaalde daad of handelwijze zal zijn; zij uiten hun gevoelen over het leven in al zijne betrekkingen; zij geven raad, hoe men op het staatkundige en huislijke, het godsdienstige en zedelijke gebied zich behoort te gedragen; zij geven voorschriften; zij spreken, zij vermanen, zij waarschuwen. Bleef altijd het practisch nut en het levensbestuur de | |||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||
voornaamste plaats innemen, men schiep er ook behagen in, vooral waar meer Wijzen bijeen waren, het vernuft te scherpen, en met aardigheden, vergelijkingen, woordspelingen, raadsels zich te vermaken. Het volk komt zamen, om hen te hooren, de jongeren, om door hun inzicht te worden geleid en hen om raad te vragen bij moeijelijke omstandigheden’Ga naar voetnoot(*). Verrassend, geestig, puntig en niet zelden diep menschkundig is de wijze, waarop de lessen en waarschuwingen worden gegeven. ‘De woorden der Wijzen’, zegt de Prediker (12:11), ‘zijn als prikkels en worden diep ingeslagen als nagelen, die alles zamen verbinden.’ Neem eens Spr. 28:17: ‘Een mensch, gedrukt onder het bloed eener ziele, zal naar den kuil toevlieden; men ondersteune hem niet.’ Dat is: ‘Men geve zich niet te vele moeite, om een moordenaar te ontdekken; hij verraadt zichzelven; de angst van zijn geweten drijft hem naar de plaats zijner misdaad.’ Zóó zagen wij het voor weinige jaren geschieden met den moordenaar Jut! - Vaak is de voorstelling schilderachtig schoon, zooals in hoofdst. 8 en 9, waar de Wijsheid sprekende wordt ingevoerd. Ernstig is doorgaans de toon, gelijk in de afmaning van velerlei zonde in hart en leven, van ijdel gesnap, aanmatiging, norschheid, hoogmoed, nijd, ontucht. Prachtig en rijk zijn niet zelden stijl en inkleeding, als in het gulden A.B.C., hoofdst. 31:10-31, waar de zegen van eene kloeke en brave huisvrouw wordt geschilderd. Ook is de inhoud soms verheven en edel, als 25:21: ‘Indien hem, die u haat, hongert, geef hem brood te eten, en indien hem dorst, geef hem water te drinken.’ En 24:17: ‘Verblijd u niet, als uw vijand valt, en als hij struikelt, laat uw hart zich niet verheugen.’
Is de inhoud vaak rein-zedelijk, hoewel niet zelden ook alleen eene aanprijzing van de deugd om 't voordeel, toch is de geest der Spreuken doorgaans echt religieus. Het boek beantwoordt volkomen aan 'tgeen als uitgangspunt in den aanhef wordt uitgesproken: ‘De vrees des Heeren is het beginsel der wetenschap.’ - Welk een verschil tusschen Israël en het Grieksche volk, waar Delphi's tempel tot zinspreuk droeg: ‘Ken uzelven.’ Aan deze twee beginselen bleven beide natiën getrouw. Hellas werd de kweeker van de wijsbegeerte, Israël van den godsdienst. Gaat men optellen, hoe vaak in de Spreuken een beroep op God wordt gedaan, zoo vindt men, dat dit bijna tachtig maal geschiedt en dat dit niet zelden hoogst ernstig gebeurt, b.v. 15:8: ‘Het offer des goddeloozen is den Heer een gruwel; maar het gebed des opregten is Hem welgevallig.’ 24:11, 12: ‘Red hem, die (onschuldig) ter dood werd veroordeeld; zeg niet, wij weten daarvan niet. Of zal Hij, die de harten weegt, dat niet merken? En die uwe ziel | |||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||
gadeslaat, zal Hij het niet weten? Hij zal den mensch vergelden naar zijn werk.’ Doch wáár te eindigen? Het boek der Spreuken is door en door religieus! Het is zoo: ordeloos is geheel het geschrift, onvolledig, vol herhalingen; toch is er één geest, één zin, één doel in te vinden. ‘Niet alleen is de godsdienst het beginsel der wetenschap (1:7), en is God de eenige bron en leermeester van de ware wijsheid (2:6), Hij is ook de opvoeder en tuchtmeester der menschen (3:11, 12), wiens oogen elken mensch gadeslaan (15:4), voor wiens gezigt zelfs het hart der menschen open ligt (15:11). Hij haat alle boosheid, maar heeft een welgevallen in allen, die Hem eeren en de deugd betrachten (15:29). Hij is 't, wiens voorzienigheid alles, zelfs de kleinste zaken bestuurt (16:33), die alles rigt tot het doeleinde, dat Hij zich heeft voorgesteld (16:4), die tot de uitvoering van zijn wil zelfs de harten der vorsten weet te neigen, als waterbeken (21:1), wiens ontwerpen, wat ook de menschen doen, altijd stand houden (19:21, 21:30), die hoog magtig, maar ook voor allen goed is (29:13), die in de vereering, welke men Hem toebrengt, op het inwendig bestaan des harten ziet, meer dan op het uitwendig vertoon der daden (16:2, 21:2, 3), en die vooral een vijand is van alle huichelarij en geen behagen heeft, dan in de opregtheid (11:20, 21:27)’Ga naar voetnoot(*). Er zijn ook plaatsen, waar de zedelijke plichten regelrecht uit den godsdienst worden afgeleid, als 3:19-21, 8:22, 14:2, 24:11, 12. Wordt van Henoch, Noach en Abraham gezegd, dat zij wandelden met God, en in de Psalmen de wandel met God gedurig aangeprezen, in het boek der Spreuken is wandelen met God de hoogste deugd, godsvrucht en wijsheid. Eens gaat de vermaning daartoe in een gebed over (30:5-9).
Als wij deze diepe godsvrucht van het boek der Spreuken beschouwen, komen ons twee zaken licht zeer vreemd voor. 1. De eerste is, dat er nergens van een volgend leven wordt gesproken. Lang leven en voorspoedig zijn op aarde is de eenige belooning, waarop de godvruchtige mensch hopen kan. Reeds in de eerste hoofdstukken lezen wij (3:1, 2): ‘Mijn zoon! vergeet mijne wet niet; uw harte beware mijne geboden. Want langheid van dagen en jaren van leven en vrede zullen zij u vermeerderen.’ Zóó is het telkens weder, b.v. 4:10, 12:28, 13:14-25, 21:16. De vergeldingsleer van de Spreuken is geene andere dan die van geheel het oude Israël, tot aan de Babylonische ballingschap toe. God vergeldt ieder naar zijne werken, zoodat door zijne beschikking voorspoed den vrome, rampspoed den booze achtervolgt, in dit leven. Eindigt dit leven, dan eindigt ook geheel het leven en neemt de dood zijne plaats in. | |||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||
Deze vergeldingsleer, geheel in strijd met de dagelijksche ervaring, maakte de nadenkende Israëlieten vaak wanhopig, vooral wanneer men, gelijk de vrienden van Job deden, uit iemands tegenspoed tot zijne, hoe diep misschien voor 's menschen oog verborgene zonde besloot. Een Job kon dan wel de sterkste betuigingen doen van zijne deugd en godsvrucht: het hielp niet. Zijne vrienden stonden eens vooral daarop, dat God rechtvaardig is en Hij Job niet onrechtvaardig met de ergste rampen zou bezoeken, indien Job dat niet had verdiend. Ook Asaf, de dichter van Ps. 73, dacht als Job's vrienden en kon dus langen tijd geene rust vinden in het Godsbestuur. Eindelijk zag hij, dat ten laatste de booze toch wordt gestraft en de vrome beloond. Maar wat hij zag, was zinsbedrog, en de dichter van het boek Job kon den vromen lijder wel herstellen in zijne eer en welvaart: - ja, in zijn gedicht. Maar hiermede kwam de werkelijkheid niet overeen. Ontelbaar vele vromen leden zonder hersteld te worden. Het Godsbestuur rechtvaardigen kon niemand, dan die van een volgend leven wist, en daarvan wist Israël vóór de ballingschap bijna niets. Het licht des hoogeren levens scheen niet op de kronkelpaden der aarde, zoodat de nadenkende vrome vaak wanhopig zijn weg bewandelde. Het kan soms schijnen, dat, met name ook de schrijvers van het Spreukenboek, er wel iets van wisten, als wij b.v. lezen (15:24): ‘De weg des levens is den verstandigen naar boven, opdat hij afwijke van de helle beneden.’ Maar reeds Muntinghe vertaalt: ‘Een wijze stijgt den hoogen weg ten leven op, daar hij den weg ontwijkt, die afdaalt tot den dood.’ Waarbij hij aanteekent: ‘Hoe hooger de wijze den steilen weg ten leven opstijgt, zooveel te verder verwijdert hij zich van het pad, hetwelk tot den dood leidt. Elke voortgang in de deugd is eene grootere verwijdering van ongeluk en verderf.’ Zóó vatten de nieuwere uitleggers de plaats algemeen op, b.v. BertheauGa naar voetnoot(*); zelfs ook Van der Palm doet dit, ofschoon hij anders in zijne aanteekeningen op de Bijbelvertaling, zoowel op de Spreuken als op andere Bijbelboeken, als ook in zijn voortreffelijk werk Salomo de sporen van een geloof aan de onsterfelijkheid ook daar ziet, waar onze onpartijdiger blik ze niet kan bemerken. Hoe vreemd, ja, schier ondenkbaar, het ons voorkome, dat Israël, Gods uitverkoren volk, later dan vele andere natiën met de onsterfelijkheid bekend is gemaakt: God heeft dit aldus gewild, opdat Israël eerst de eene groote les leerde: ‘Er is maar één God.’ Toen het eindelijk deze les in zijn geest voor altijd had opgenomen, kwam daar de tweede les bij: ‘Er is een leven na dit leven’Ga naar voetnoot(†). 2. Naast de onbekendheid met de onsterfelijkheid is er nog iets, dat ons zeer bevreemdt, te weten, dat het boek der Spreuken ner- | |||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||
gens waarschuwt tegen afgoderij; nergens Mozes' wet aanprijst met hare offers, plechtigheden, Priesters en Profeten; nergens naar de geschiedenis van Israël en zijne groote mannen verwijst, behalve dat het eens Henoch, Abraham en Mozes noemt; kortom, het is bevreemdend, dat men overal wel een algemeen menschelijk karakter in dit boek vindt, maar nergens een schijn of blijk, dat de auteurs ervan Israëlieten waren. Nog meer bevreemdt ons dit, als wij erop letten, dat de erkentenis van den éénen waren God bij de Spreukdichters vanzelf vast stond en dat in Israël's heilige boeken, in de Psalmen, de Profeten en de geschiedkundige werken, overal (met uitzondering van Prediker en Job) Gods bijzondere betrekking op Israël, zijn uitverkoren volk, overal op den voorgrond staat. Te vreemder is dit stilzwijgen, daar de ontucht, de hoererij en het overspel met den grootsten ernst worden bestraftGa naar voetnoot(*), terwijl toch de afgoderij bij de Profeten doorgaans als kweekster der hoererij wordt veroordeeld en de afval van Israël van zijn Bondsgod als overspel gebrandmerkt. Voor mij, evenals voor alle uitleggers, die ik kon raadplegen, is dit zwijgen in de Spreuken over Mozes en de geheele Godsregeering tot dusver een onopgelost raadsel. Men zou kunnen vragen, of Job en Prediker, die ook van Mozes' kerk- en staatsregeling niets weten, met de Spreuken kunnen zijn uit een tijd, toen die regeling van Kerk en Staat, op Mozes' naam gaande, nog niet bestond. Doch hiertegen is ook veel bezwaar. | |||||||||||||||||
Doel van het boek der Spreuken.Wat het doel is der Spreukdichters, is met weinig woorden aan te wijzen. De verzamelaar van dit boek omschrijft zijne bedoeling aldus: 1:1-7: ‘Spreuken van Salomo, zoon van David, Koning van Israël, om wijsheid en zedebestuur te leeren; om te doen verstaan, wat de kloekzinnigheid voorschrijft; om deugd, geregtigheid en billijkheid mede te deelen; om den onervarenen kloekzinnigheid, den jongeling kennis en bedachtzaamheid te leeren; Spreuken, welke den wijze, die ze hoort, zullen doen toenemen in kennis en den verstandige onderrigten, om met overleg te handelen, die ook de ingewikkelde Spreuken, reden en raadsels der Wijzen zullen leeren te | |||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||
verstaan. De godsdienst is het beginsel der wetenschap. Een dwaas is, die tucht en wijsheid smaadt.’ Aan deze verklaring der verzamelaars beantwoordt het werk geheel en al. Het bedoelt, tijdgenooten en nakomelingen door de aanprijzing van deugd, wijsheid en godsvrucht, die bij hem één zijn, deze goederen te doen najagen, om een aangenaam leven op aarde te verkrijgen. Daarvoor zijn deze opwekkingen en raadgevingen zeer geschikt. Zij toonen, hoe men kinderen moet opvoeden, dienstboden behandelen, zich tegenover vrienden en buren gedragen, vijanden door gematigdheid, voorzichtigheid en weldadigheid afweren of wel in vrienden veranderen, en aldus zich gezondheid, welvaart en eere verschaffen. Over dit doel behoef ik niet meer te zeggen, daar het ook uit den reeds opgegeven inhoud blijkbaar is. Ik ga er dus toe over, om het derde oogpunt, den grondslag der leeringen van dit boek, na te sporen. | |||||||||||||||||
Grondslag van het boek der Spreuken.Onder grondslag der zedeleer versta ik in deze verhandeling zoowel het beginsel, waaruit de kennis der zedelijkheid voortvloeit, als de drijfveer, welke tot de beoefening der zedelijkheid aanspoort. Deze grondslag nu is bij Salomo wijsheid uit ervaring. De vader onderricht zijn zoon (hoofdst. 1-7), de grijze den jongeling, de wijze de min ervarene medemenschen. Hij doet dit uit den schat van eigene ondervinding en van dien van anderen, vooral van vroeger levenden. Eene prachtige persoonsverbeelding roept hij te hulpe. De Wijsheid voert hij sprekende in (hoofdst. 8 en 9). Zij staat op hooge plaatsen, vooraan in de stad, bij de poorten in de verzamelplaats der burgers. Daar verheft zij hare stem tot mannen en jongelingen, tot eenvoudigen en dwazen. Door haar, zegt zij, regeeren de kondigen; bij haar is rijkdom en eere. De Heer bezat haar, voordat Hij aarde en hemel schiep. Wie haar vindt, vindt het leven; wie tegen haar zondigt, doet zijne ziele geweld aan. Zij noodigt vriendelijk: ‘Komt, eet van mijn brood, drinkt van mijn wijn. Door mij zullen uwe dagen zich vermenigvuldigen en zullen u jaren des levens worden toegedaan.’ Dit is eene geheel andere taal dan die der Psalmdichters en der Profeten; zij behoort in een anderen levenskring te huis. Ik moet de zaak iets hooger ophalen. Reeds lang onderscheidde men in Israël's heilige boeken en in de geestesrichting des volks twee stroomingen, die der Priesters en die der Profeten. De Priesters, dit zag men, zorgden ambtshalve voor de offers en plechtigheden van den godsdienst; de Profeten stonden, door een hoogeren geest gedreven, hier en daar op, om de godsvrucht aan te prijzen, Gods strafgerichten over de zondaars aan te kondigen, Gods zegeningen voor de vromen te beloven. | |||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||
Maar eeuwenlang merkten de geleerden niet op, dat er ook nog eene derde strooming in Israël's geestesrichting voorhanden is, die der Wijzen. En toch worden dezen zeer dikwijls, als van de Priesters en Profeten onderscheiden, in het Oude Testament vermeld, soms zelfs als eene afzonderlijke orde naast hen geplaatst. Zoo lezen wij Jerem. 18:18: ‘De Wet zal blijven bij den Priester, de Raad bij den Wijze, het Woord bij den Profeet.’ En Ezechiël 7:26: ‘Zij zullen het gezigt van een Profeet zoeken; maar de wet zal vergaan van den Priester, en de raad van de Oudsten.’ Eerst in 1848 is het Ewald geweest, die op de drie geestesstroomingen in Israël, bij de Priesters, de Profeten en de Wijzen, opmerkzaam heeft gemaakt. Bruch, de Straatsburger Godgeleerde, zag terzelfder tijd, dat deze drievoudige strooming duidelijk te bemerken was. En na hem zagen dit vele anderen, ook onze J. Hooykaas in zijne reeds aangehaalde voortreffelijke doctorale verhandeling, Geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de HebreënGa naar voetnoot(*). Die wijsheid is, gelijk Hooykaas (bl. 16) het uitdrukt, werkdadige, toegepaste, practische ervarenheid (bl. 29), die richting van den Israëlietischen geest, welke het leven en al zijne betrekkingen zocht te regelen en te besturen door de gegevens der ervaring. Hierbij werd de nuttigheidsleer en de practische voorzichtigheid het leidend beginsel der zedeleer, niet de godsdienst; wel is zij van dezen niet afkeerig, maar toch min of meer wereldsch, algemeen menschelijk, niet bijzonder Israëlietisch. Hooykaas plaatst (bl. 132) den Wijze naast den Profeet en zegt ervan: ‘De Wijze is onverschillig voor de eeredienst, spoort nimmer tot hare waarneming aan, maakt slechts zelden melding van haar, en bestrijdt nooit regtstreeks de afgoderij. Hij stelt geen belang in de overleveringen der Oudheid als verhalen van Gods bijzondere leiding met het voorgeslacht; hij zoekt niet, gelijk de Profeet, die alles van zijn verheven standpunt beschouwt, in de geschiedenis één groot godsgerigt over de zonden des volks; hij houdt zich niet met het volk, slechts met het individu bezig, en wel bij voorkeur met het huiselijk en maatschappelijk leven; hij kent de Messiaansche verwachtingen niet. De Profeet is idealist, hij spreekt bij voorkeur over de gouden eeuw, waarin het volk zijne roeping vervullen zal, die heerlijke toekomst, waarheen alles moet leiden; daarom kan hij niet berusten in, zich niet schikken naar het tegenwoordige, maar zoekt te verbeteren, zij het ook door met geweld af te breken. De Wijze is zooveel mogelijk vergenoegd met het heden, dat hem alleen belangstelling inboezemt; hij zoekt niet naar verandering, maar wil liever schikken en plooijen. De Wijsheid vertoont een wereldsch karakter, gelijk wij het niet anders kunnen verwachten van eene vrucht van Salomo's eeuw, toen met | |||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||
den materieëlen voorspoed niet eene even krachtige ontwikkeling van godsdienstig leven gepaard ging.’ Kort uitgedrukt is het onderscheid: de Profeet vraagt, wat wil God? de Wijze, wat is nuttig? Wijsbegeerte is echter niet wijsheid. De wijsbegeerte, die vraagt naar oorzaak en gevolg en nooit ophoudt met vragen, is aan den geest van Israël en van alle Semietische volken geheel vreemd. Hebben de Arabieren in de Middeleeuwen zich met haar bezig gehouden, zij was toch eene vreemde (exotische) plant, die spoedig verstierf. Vragen wij ten slotte nog eens: Wat is de grondslag der zedeleer in het boek der Spreuken? daar kan geen ander antwoord op volgen dan dit: Wijsheid uit ervaring.
Misschien vraagt iemand, waarom ik bij de beschouwing der Spreuken in het boek, naar Salomo genoemd, blijf staan en althans, zoo niet Job, dan toch den Prediker erbij voeg. Ziehier het antwoord. De schrijver van het boek Job is een Wijze, maar geen zedeleeraar; hij is door en door een vrome, die nadenkt over het groote vraagstuk, waarom deugd en voorspoed, zonde en rampspoed niet samengaan, gelijk men van een rechtvaardig God zou verwachten, en komt tot de slotsom: ‘God is groot en wij begrijpen Hem niet’; eene slotsom, die veel duizenden tot troost en steun verstrekt en hen van wanhoop terughoudt. Ook de Prediker is een Wijze, maar geen zedeleeraar. Hij lijdt niet alleen aan twijfel over schier alles, maar zelfs aan twijfelarij. Soms is het, alsof hij vermaak schept in het betwijfelen en verwoesten van 't godsdienstig geloof. Men leze, hoe hij spreekt over de onsterfelijkheid en er zelfs mede spot, 3:17-22: ‘Ik zeide in mijn hart: God zal den regtvaardige en den goddelooze oordeelen: want aldaar is de tijd voor alle voornemen en over alle werk. Ik zeide in mijn hart van de gesteldheid der menschenkinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zij zullen zien, dat zij als de beesten zijn op zich zelve. Want wat den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook den beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden; gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene; want allen zijn zij ijdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats; zij zijn allen uit het stof, en zij keeren allen weder tot het stof. Wie merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde? Dies heb ik gezien, dat er niets beters is, dan dat de mensch zich verblijde in zijne werken, want dat is zijn deel, want wie zal hem daarhenen brengen, dat hij ziet hetgeen na hem geschieden zal?’ | |||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||
II. Jezus Sirach.Verscheidene eeuwen na Salomo, en ook na de overige stellers der Spreuken, leefde Jezus Sirach. Wij bezitten onder de Apocriefen van het Oude Verbond een boek van hem in de Grieksche vertaling, welke zijn kleinzoon van het, oorspronkelijk in het Hebreeuwsch geschreven, werk maakte. De grootvader schijnt omstreeks twee eeuwen vóór Christus geleefd te hebben, want hij spreekt nog als over een pas overledene, dien hij gezien heeft, over den Hoogepriester Simon, den zoon van Onias, die in 198 vóór Christus stierf. Intusschen is het boek, dat Sirach ons naliet, niet van zijne hand alleen. Veel heeft hij overgenomen uit andere Wijzen, zooals de inhoud van het boek zelf toont en de verzamelaar niet onduidelijk te kennen geeft. Niettemin vinden wij in dit geschrift het beste voortbrengsel van de rein Israëlietische wijsheid, welke uit veler mond hier tot ons spreekt. Laat ons ook hier nagaan, wat de inhoud, het doel en de grondslag der zedeleer is, welke Jezus Sirach ons biedt. | |||||||||||||||||
Inhoud van Jezus Sirach.Wij kunnen den inhoud van dit boek noemen leefregelen voor gedrag en hart. Het bevat aanprijzingen van gehoorzaamheid aan de ouders, weldadigheid jegens de armen, voorzichtigheid en waarheidlievendheid in het spreken, nederigheid in voorspoed, matigheid bij het genot des levens, geduld onder rampen. Voorts hooren wij ernstige waarschuwingen tegen dwaas zelfvertrouwen, hoogmoed, nijd, jaloerschheid, het hechten aan ijdele dingen, het toegeven aan eerzucht, gierigheid, ontucht en allerlei zonden. Onder vele andere schilderingen munten die uit van het huiselijk geluk (3:1-16) en van eene goede en eene slechte vrouw (25:18-26:19). Doch wij hooren deze aanprijzingen en waarschuwingen, in nog meer volslagen wanorde naast en door elkander gezet dan in mijne opnoeming. Evenwel levert dit geschrift niet alleen eene kostbare bijdrage voor de kennis van Israël's zedelijken en godsdienstigen toestand in de eeuwen ná de ballingschap in Babel en vóór Christus; maar ook, indien wij langzaam lezen en veel nadenken, eene aangename en leerzame lectuur, boven Salomo's Spreuken te verkiezen. Dit heeft tweeerlei oorzaak: de eene is, dat Sirach veel meer ontwikkeld is dan Salomo; de andere, dat hij veel vromer is en veel stichtelijker schrijft. De meerdere ontwikkeling van Sirach boven Salomo vinden wij in eene menigte van aanwijzingen en opmerkingen, die van nadenken en | |||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||
doordenken getuigen. Zoo houdt hij eraan vast, dat de mensch zedelijk vrij is en hij, niet God, de oorzaak is der zonde. Men hoore (15:11-20); ‘Zeg niet, “door den Heer werd ik afvallig;”
Want wat Hij haat, zult gij niet doen.
Zeg niet: “Hij leidde mij van den regten weg;”
Want Hij behoeft geen zondig mensch.
Al wat een gruwel is, haat de Heer,
en wie Hem vreezen, vinden daarin geen lust.
Hij schiep van den beginne den mensch,
en liet hem aan eigene beraadslaging over.
Indien gij wilt, bewaart gij de geboden,
en trouw beoefenen doet gij naar welgevallen.
Hij zet u vuur en water voor:
Strek gij uwe hand uit naar 't geen gij wilt.
De mensch heeft het leven en den dood voor zich;
Wat hij wenscht, wordt hem gegeven.
Want groot is de wijsheid des Heeren,
Hij is sterk van heerschappij en ziet alle dingen;
Zijne oogen zijn over hen, die Hem vreezen,
en Hij kent alle werk des menschen.
Niemand gebiedt Hij goddeloos te zijn,
en niemand geeft Hij vrijheid tot zondigen’Ga naar voetnoot(*).
Zoo sterk, als hier, wordt nergens in den Bijbel de zedelijke vrijheid des menschen gehandhaafd, behalve door Jacobus (1:13-17), die Sirach in puntigheid en veelzijdigheid nog overtreft. Bij Sirach vinden we ook de uitspraak, dat de zonde uit hoogmoed is ontstaan (10:12): ‘Het begin der hoovaardij is 's menschen afval van God; en de afkeer zijns harten van zijn Schepper.’ Niet zelden spreekt Sirach het uit, dat rampen voor den vrome geene straffen zijn van een vertoornd God, maar kastijdingen van een liefderijk Vader, die hem van de zonde wil bevrijden, 2:4-6: ‘Wat u ook overkome, verdraag het,
en wees geduldig onder uwe vernedering, bij de wisseling van het lot.
Want in het vuur wordt het goud beproefd,
en die Gode welgevallig zijn, in den smeltkroes der vernedering.
Vertrouw op Hem, Hij trekt zich uwer aan;
Maak uwe paden regt, en gij moogt op Hem hopen.’
Elders (34:19) is het: ‘De Allerhoogste heeft geen welgevallen aan der goddeloozen offers;
en verzoent de zonden niet door menigte van offergaven.’
Een aandoenlijk schoon gebed vinden wij ook bij Sirach (23:1-6), daartoe strekkende, dat hij toch nooit eene prooi der zonde worde. | |||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||
Een der voortreffelijkste denkbeelden van Sirach is dit, dat er vergeving van zonden bij God is te verkrijgen door ootmoed en berouw (17:29, 18:21), door vergevingsgezindheid (28:2-5) en door deugd (3:3-9). Gedurig ontmoeten wij eene wel doordachte slotsom van rijpe ervaring, in puntige spreuken uitgedrukt; b.v. 16:11-21 over het lang verborgene van Gods wegen; 6:4-16 over ware en valsche vrienden; 33:25-32 over verstandige behandeling van slaven; 34:20-22 over de bejegening van de armen. Van vernuft en gezond verstand geeft Sirach vele proeven. Eén voorbeeld toone het! 38:24-39:5: ‘Die wijsheid zal leeren, moet weinig hebben te doen.
Hoe zou hij wijs worden, die den ploeg heeft te sturen,
en in den prikkel als schepter roemt;
die de ossen drijft en met hun arbeid zich bezig houdt,
en slechts van jonge stieren weet te vertellen?
Zijn hart zet hij er op, om voren te trekken,
en zijne slapeloosheid geldt het voeder der kalveren.
Evenmin wordt een bouwmeester of timmerman wijs,
die dag en nacht doorwerkt;
noch hij, die zegelringen graveert,
en er op zint, om er allerlei afwisseling in te brengen.
Zijn hart zet hij er op, om een beeld naar 't leven te treffen,
en zijne slapeloosheid geldt het voltooijen van den arbeid.
Evenmin een smid, die bij zijn aambeeld zit,
en aan 't ruwe ijzer zich afbeult.
De rook van het vuur verteert zijne leden,
en met de hitte van den oven heeft hij te kampen.
Het geweld des hamers maakt hem doof,
en zijne oogen matten zich af door het turen op zijn voorwerp.
Zijn hart zet hij op de voltooijing van zijn werk;
zijne slapeloosheid geldt de versiering bij het afmaken.
Zoo is het ook met den pottebakker, die bij zijn werk zit,
en met de voeten de schijf draait;
die altijd door in zorg is over zijn arbeid,
welken hij moet leveren.
Met den arm vormt hij het leem,
na het vóór de voeten smedig te hebben gemaakt;
zijn hart zet hij er op, om het glasuursel te voltooijen;
en zijne slapeloosheid geldt het stoken van den oven.
Deze allen verlaten zich op hunne handen,
en ieder gebruikt zijn verstand bij zijn werk.
Zonder hen wordt geene stad gebouwd,
en woont men niet in den vreemde, noch reist men rond.
Maar zij worden in den raad des volks niet verlangd,
en zijn in eene vergadering geene hoogvliegers;
zij zitten niet op den regterstoel,
noch overleggen het verbond der wet.
Zij brengen geen geregtigheid en oordeel aan het licht
en worden bij spreuken niet gevonden;
doch zij houden de eeuwige schepping in stand
en hun hoogste zoeken is in de beoefening der kunst.
| |||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||
Maar die zijn zin er op heeft gesteld,
om de wet des Allerhoogsten te overdenken,
Vorscht de wijsheid aller ouden uit
en houdt zich met de profetieën bezig.
Hij overlegt in zich zelven de verhalen van beroemde mannen,
en dringt door tot kunstige spreuken;
hij vorscht den verborgen zin van gelijkenissen uit,
en houdt zich bezig met raadselen en spreuken.
Hij dient in het midden van aanzienlijken,
en verschijnt in de tegenwoordigheid van een vorst;
Hij trekt het land van vreemde volken door.
Wat goed en kwaad is, gaat hij onder de menschen na.
zijn hart zet hij er op, om vroeg den Heer, zijn Schepper, te zoeken,
en voor den Allerhoogste te smeeken;
Zijn mond opent hij in het gebed,
en bidt van wege zijne zonden.’
Hetgeen wij hier ten slotte hooren, is aan Sirach zeer eigen: de door en door godsdienstige geest. De eerste woorden van zijn boek zijn: ‘Alle wijsheid komt van den Heer’, en dat hij hiervan gansch en al doordrongen is, toont zijn geheele werk tot aan het einde toe. Alles brengt hij tot God terug: voorspoed en tegenspoed komen van Hem; wijsheid, deugd, rust, blijdschap zijn van Hem. Door de wet van Mozes, door de vermaningen der Profeten, door de geschiedenis van Israël voedt Hij ons op, opdat wij Hem steeds meer kennen en navolgen. Nu en dan gaat de toespraak aan zijn kind, welke heerschend is in dit boek, over in een gebed tot God, en wel in een innig en vroom gebed, b.v. 23:1-6, 36:1-19, 51:1-17, of in eene uitstorting van den lof van God, als 42:15-43:36, die allen weldoet en de gebeden verhoort 35:20-25. Kortom: een vromer boek dan Jezus Sirach is er in den Bijbel niet. Daarom is dan ook Sirach verheven boven Salomo, wiens wijsheid veelal wereldsche wijsheid is, terwijl Sirach heiligheid van hart en leven, door God gewild en van God te verkrijgen, ernstig nastreeft. God is de bron van alle goed voor ons door middel van de Wijsheid, waardoor Hij de wereld schiep, eerst doelmatig inrichtte en nu nog bestuurt. Zij zegt van zichzelve (24:6-12): ‘Onder alle volk en stam was Ik scheppende werkzaam;
bij deze allen zocht ik eene rustplaats.
Toen gebood mij de Schepper:
Woon in Jakob en heb in Israël uw erve.’
Zóó werd Mozes de tolk van Gods wil in de wet, welke hij gaf. Deze wet is de boven alles heerlijke openbaring van God, welke, door Israël's Dichters en Profeten bewaard en verder ontwikkeld, de grootste weldaad voor Israël is geworden (2:16, 7:29-31, 9:15, 19:18, 21:21, 24:22-27, 36:2, 45:5). De Spreuken van Salomo weten niets van deze openbaring van God, van Mozes, | |||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||
van Israël's groote mannen. Levenswijsheid of liever Lebensklugheit is daarin het hoogste. Doch met Salomo komt Sirach geheel overeen in de vergeldingsleer. Zij kennen beiden geene straf of belooning dan in dit leven, dewijl zij van het volgende niets weten. Bij Sirach is wel eens eene lofverheffing van het voortleven der braven, namelijk in den roem der nageslachten (41:1-50:24, vooral 44:10-15); maar van eene persoonlijke onsterfelijkheid geen spoor. Met den dood is alles gedaan (2:10, 11, 10:11, 14:16, 16:1, 17:22, 27, 28, 22:9, 30:17, 38:21, 40:1, 11, 41:4, 44:19, 46:19). De belooning der vromen moet dus zijn in dit leven (2:8-11, 11:14, 22, 31:13-16, 39:24), en ook de straf der boozen in dit leven (5:4-8, 7:8, 16:12-14, 40:8, 9). Doch dit druischt aan tegen de ondervinding, welke ons leert, dat de braven niet altijd voorspoedig zijn en de boozen niet altijd rampspoedig. Erkende Asaf (Ps. 73) dit zoo diep, dat hij schier wanhopig werd, en kwam de dichter van Job er schier door in vertwijfeling, van dezen strijd wist Sirach niets. Hij houdt er zich aan, dat het toch waar is, wat hij meent, al wordt het duizendmaal door de ervaring gelogenstraft.
Daar Jezus Sirach minder bekend is, dan hij verdient, heb ik mij wat langer bij hem opgehouden. Doch nu is het ook genoeg, om te rechtvaardigen, dat de inhoud van dit boek bestaat in leefregelen voor gedrag en hart. Het zijn regelen, maar niet alleen voor het gedrag, ook voor het hart, leefregelen van wijsheid en vroomheid. | |||||||||||||||||
Doel van Jezus Sirach.Sirach's doel is verhevener dan dat van Salomo, in zooverre hij een vroom, innig godvruchtig leven wil bevorderen, terwijl Salomo een aangenaam leven beoogt. Bij Sirach is God, bij Salomo maatschappelijke deugd het hoogste, dat hij kent. Wat Sirach bedoelt, zou men levenskalmte kunnen noemen. Deze wenscht hij te bevorderen bij zijne kinderen en tijdgenooten en bij hunne nakomelingen. Aan het slot van zijn boek zegt hij: ‘Ziet met uwe oogen, dat ik veel rust vond voor mij zelven. Krijgt aan het onderrigt deel en uw hart verheuge zich in Gods barmhartigheid.’ Wat hij voor zich heeft verzameld uit Gods werken en uit de wijsheid der voorgeslachten, dat wil hij aan anderen doen kennen. Zijn boek, waarin hij overal zoo trouwhartig tot zijn kind spreekt, moet naar zijn doel een vriendelijke gids zijn, om Israël bij Mozes' wet en de openbaring van God, aan Mozes en de voorvaderen geschonken, te bewaren. | |||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||
Wij moeten ons dien tijd duidelijk voorstellen. De kleine kolonie, die, uit Babel's ballingschap teruggekeerd, de kern werd van de nieuwe natie, stond aan velerlei gevaren bloot. Eene groote zaak was verkregen: de afgodendienst, waaraan Israël zich vroeger altijd weer had schuldig gemaakt, was bij de vernieuwde natie voorgoed overwonnen. De vreeselijke straf, voor de afgoderij ondergaan, had heilzaam gewerkt. Maar zou dit zoo blijven? Esra, Nehemia en eenige anderen wenschten het en poogden het te bestendigen. Zij verzamelden en verklaarden de aloude Heilige Schriften van Israël en prezen dezen aan boven alles, wat er elders te vinden was. Hunne ijverige pogingen gelukten ten deele. In de plaats der Profeten, die waren uitgestorven, traden de Schriftgeleerden op. Dezen konden en zouden, zoo meenden zij, het volk ertoe brengen, om Gods openbaring, aan de voorouders geschonken, voor eeuwig te bewaren. Doch deze aanwinst ging met verlies gepaard. In plaats van den geest, waardoor de Profeten hadden gesproken, kwam de letter, die de nalatenschap der oude Godsmannen tegen alle schade zoude beveiligen. Jezus Sirach verblijdde zich in deze poging, om Israël's grooten schat voor altijd te behouden. Hij verzamelde daartoe de spreuken, opmerkingen en waarschuwingen der voorgeslachten en stelde die, naar de behoeften van zijn leeftijd en van latere eeuwen, ernstig en vriendelijk voor oogen. Ook gaf hij een overzicht van alle groote mannen, door God aan Israël geschonken, en van de heerlijke taak, die zij hadden vervuld. Ontwikkeling had Sirach, meer dan die oude Profeten en Wijzen; maar zonder zich ervan bewust te zijn. Alexander van Macedonië was zegevierend door Azië getrokken en had de beginselen der Grieksche beschaving, als vruchtbaar zaad, met milde hand in het Oosten uitgestrooid. Ook Jezus Sirach had daarvan het een en ander opgevangen en de Wijsheid van Salomo's Spreuken, waaraan hij getrouw wilde blijvenGa naar voetnoot(*), een weinig door de wijsbegeerte der Grieken veredeld. Maar deze geestesrichting, aan het oude Israël en aan Jezus Sirach eigen, werd door twee vijanden bedreigd, het Farizeïsme en het Hellenisme. Het Farizeïsme was het streven, om de wet en geheel de openbaring van God aan Israël te omtuinen, gelijk men het noemde, en aldus te beveiligen tegen alle vijandige aanvallen. Doch hiertoe namen zij het een en ander over uit de leeringen van vreemde volken, van de Babyloniërs en Perzen, die Zoroaster's godsdienst navolgden, en van de Grieken, die bovenal Plato huldigden, b.v. over den oorsprong der zonde, de zedelijke vrijheid en de onsterfelijkheid des menschen. | |||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
Doch hoe afkeerig ook Jezus Sirach is van de aan de vreemde wijsheid ontleende denkbeelden: hijzelf toont in zijne beschouwing van de zonde en vrijheid des menschen, dat hij dieper doordacht dan Salomo en de overige aloude Israëlieten. Maar scherp onderscheidde hij zich toch van hen door eene allerbelangrijkste zaak: de leer der onsterfelijkheid verwierp hij geheel en al. Ook het Hellenisme drong in Israël door. De Wijsheid van Salomo, zooals de titel van een boek onder de Apocriefen des Ouden Verbonds luidt, is een voortbrengsel van een aan Plato evenzeer als aan Mozes zich hechtend Israëliet. Hij was van lateren tijd dan Jezus Sirach, maar wat hij duidelijk uitsprak, begon in Sirach's eeuw reeds te gisten en zich baan te breken, totdat deze geestesrichting in Philo van Alexandrië, den tijdgenoot van onzen Heer, hare volledige ontwikkeling erlangde. Het doel van Sirach, om tegen de opkomende gevaren een dam op te werpen en de twee vreemde bestanddeelen, die Israël's godsdienst met den ondergang bedreigden, af te weren, is waarlijk niet mislukt. Zijne aanprijzing van den voorouderlijken godsdienst heeft er, blijkens den grooten opgang, dien zijn boek maakteGa naar voetnoot(*), krachtig toe medegewerkt, dat hij is blijven bestaan, zelfs na de verwoesting van den tweeden tempel, waarmede Israël's ondergang voor altijd scheen voltooid. Ja, dat Israël nog als volk bestaat, heeft het te danken aan de volharding, waarmede Sirach en andere Israëlieten altijd dóór aan de bestemming van Israël bleven gelooven en anderen deden gelooven. | |||||||||||||||||
Grondslag van de zedeleer van Jezus Sirach.De grondslag voor de zedeleer van Jezus Sirach is niet als in Salomo's Spreuken de wijsheid uit ervaring. Immers, terwijl Salomo op eene algemeene menschelijke ervaring steunt, zonder op de Wet van Mozes en de vermaningen der Profeten te letten, is in Sirach's boek de Wet en de Profeten begin en einde, zonder evenwel het eigen menschelijk onderzoek van den vromen Israëliet ter zijde te zetten. De grondslag voor zijne zedeleer is de wijsheid, uit Gods Wet en 's menschen nadenken afgeleid. In Sirach hebben wij eene merkwaardige proeve, hoe Israëlieten, die zich streng aan het Mozaïsme hielden en dus hun blik niet tot over het graf uitstrekten, toch, bewust of onbewust, verder ontwikkeld konden worden, zoowel door de ballingschap in Babel als door de Grieksche wijsbegeerte, die ook in Palestina was doorgedrongen. Ervan weten wil hij niet. Hij blijft een Palestijnsche Jood, een Israëliet, die, zonder het duidelijk in te zien, verder komt dan Salomo. Deze is zijne hoofdbron. Maar zijn Spreukboek is toch eene verbeterde | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
bewerking van dat van Salomo, waarin alles veel meer samenhangt en ontwikkeld wordt. Toch blijft Sirach in 't algemeen verre beneden het andere boek der Apocriefen, 't welk de Wijsheid van Salomo genoemd wordt. Dit is geene zedeleer, maar een wijsgeerig werk, 'twelk meest op Griekschen bodem staat. De schrijver, blijkbaar jonger dan Sirach, is een wegbereider voor Philo van Alexandrië, die èn uit Mozes èn uit Plato beiden eene eclectische philosophie wist af te leiden, zonder Gods openbaring aan Israël te verwaarloozen. Tusschen dit zeer belangrijk voortbrengsel der Grieksch-Joodsche letterkunde en Jezus Sirach is derhalve eene groote klove. Jezus Sirach is geen wijsgeer; hij is zedeleeraar. En de grondslag zijner zedelessen is eerbied voor Gods openbaring, voor Gods wet, voor Mozes, den man Gods, en de Profeten; eerbied voor Gods leiding met Israël, 'twelk boven alle volken door God was bevoordeeld. Doch deze eerbied ging gepaard met ernstig onderzoek en nadenken, waartoe de mensch verplicht was, over Gods wegen met Israël. Kortom, de zedeleer van Sirach heeft tot grondslag Gods werk aan Israël en Israël's nadenken daarover. | |||||||||||||||||
III. Jezus Christus.Van de twee voortreffelijke zedeleeraars in Israël gaan wij voort naar den volmaakten leeraar, Jezus Christus. Op velerlei wijze heeft die leeraar zich geopenbaard, in een heilig leven, groote daden en heerlijke woorden. Deze woorden vinden wij in gelijkenissen, gesprekken en redevoeringen. Onder deze laatsten behoort vooral de Bergrede, welke Hij eenigen tijd na zijn optreden in Galilea tot eene groote schare hield. In het spreukmatige daarvan heeft Hij zich gevoegd naar de gewoonte van zijn volk, gelijk wij deze uit Salomo en Sirach, uit Jacobus en den Talmud kennen. Misschien heeft de Heer bij die gelegenheid wel iets meer gezegd, dan Mattheüs 5-7 en Lukas 6:20-49 mededeelen; misschien ook deze of die dingen, die erin worden vermeld, niet bij deze gelegenheid uitgesproken. Bijzonder geldt dit laatste het voorbeeld van een gebed in het Onze Vader (Matth. 6:9-13), 'twelk wat heel vreemd tusschen de overige vermaningen in staat, terwijl Lukas (11:1-4) eene gepaste gelegenheid aangeeft voor dit gebed in het verzoek der Apostelen, hen te leeren bidden, gelijk de Dooper dit voor zijne leerlingen had gedaan. Misschien zijn er meer gezegden des Heeren, die door Mattheüs in de Bergrede zijn opgenomen, maar door Lukas bij andere gelegenheden zijn medegedeeld, bij Lukas op de rechte plaats gezet. Doch dit alles doet voor mijn doel niets af. De Bergrede is een | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
volledig, in zich sluitend geheel, zonder gaping, al kan er iets uit gemist worden. Ook is het nauwelijks mogelijk te betwijfelen, of het wel één en dezelfde rede is, welke de beide Evangelisten mededeelen. Lukas is veel korter, maar heeft de hoofdtrekken, welke bij Mattheüs voorkomen. Het is één rede, doch de eene redactie is meer, de andere min uitvoerig en volledigGa naar voetnoot(*). Van beiden geldt het woord der dienaren van den Hoogen Raad: ‘Nooit heeft een mensch zóó gesproken als deze mensch.’ De Bergrede is de kortste, rijkste en geregeldste van alle zedeleeren in Spreuken, die ooit zijn gegeven. Ook van de zedeleer, in deze Bergrede uitgesproken, zullen wij den inhoud, het doel en den grondslag nagaan. | |||||||||||||||||
Inhoud der Bergrede.Wij kunnen den inhoud der Bergrede dus uitdrukken, dat zij de vraag beantwoordt: Welke is de gerechtigheid, die in het rijk van God geldt? In het eerste deel (Matth. 5:1-48) wordt de verhouding van het Godsrijk tot de Joodsche Godsregeering in 't algemeen en naar eenige voorbeelden in 't licht gesteld als het rijk der innerlijke zedelijkheid tot dat der uiterlijke gerechtigheid. In het tweede deel (6:1-18) vindt men de tegenstelling van deze zedelijke vervulling der wet tegen de Farizeesche opvatting ervan als werkheiligheid in aalmoezen, vasten en gebed. In het derde deel (6:19-34) wordt de scheiding voorgesteld van het vergankelijke en eeuwige, de eenige waardij van het eeuwige en, na de volledige overgave aan hetzelve, de blijmoedige werkzaamheid in dit eeuwige. Het vierde deel (7:1-12) behelst eenige afzonderlijke spreuken van de zedewet en van levenswijsheid. Het vijfde deel (7:13-27) brengt alles terug tot daad en gezindheid en eindigt met eene ernstige vermaning, die eene verpletterende kracht in zich draagt, èn voor dien tijd (7; 28, 29), èn voor den onzen, èn voor alle komende tijdenGa naar voetnoot(†). Eene goede benaming van deze Bergrede is die, welke Herder eraan gaf: de Magna Charta van het nieuwe Godsrijk. Jezus sprak haar uit, nadat hij eenige maanden lang het land was rondgegaan, leerende en werkende zooals nooit iemand. Over het koninkrijk van God in 't bijzonder had Hij telkens weder gesproken. Nu was de tijd dáár, dat Hij het wezen en doel van dit rijk duidelijk en bondig moest doen kennen. Dit deed Hij, zooals Hij alleen het konde. Hij stelt zich voor als Wetgever, Rechter en Koning; bij ons zijn deze drie onderscheiden, bij Israël waren zij één. ‘De Heer’, zegt Jesaja (33:22), ‘is onze Regter, de Heer is onze Wetgever, de Heer is onze Koning.’ | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
‘Hoogst merkwaardig is het,’ zegt BlaauwGa naar voetnoot(*), ‘hoe Jezus zich omtrent vele dingen nog niet duidelijk uitlaat, maar toch het vermoeden daarvan reeds wekt. Veel kan Hij nog niet uitspreken, maar om dit later te kunnen doen, moet hij het nu reeds niet geheel verborgen houden; daarom doet Hij het vermoeden. Het is, wat zich korter in het Grieksch laat zeggen met den raad dien Apollo aan Socrates gaf: οὐ λἑγεν, οὐ ϰρύπτειν, ἀλλὰ σημαίνεινGa naar voetnoot(†). Hij zegt nergens in de Bergrede met ronde woorden, dat hij de Messias is, en toch geeft Hij het duidelijk te kennen. Hij voorspelt niet, dat Hij zal lijden; dit toch zou het vermoeden, dat Hij de Messias zijn kon, geheel, ook bij zijne Apostelen hebben vernietigd; toch doet hij aan de mogelijkheid daarvan denken door van het lijden zijner volgelingen gewag te maken. Zoo zegt Jezus ook niet, dat Hij de wet van Israël zal opheffen, maar duidt de mogelijkheid daarvan reeds aan. Waarom Jezus zoo deed? Deze vraag vindt haar antwoord in de woorden van Baur, Neutest. Theol. bl. 94: “Da er kein Messias im Sinne des Volks sein wollte, so konnte er das in ihm selbst erst allmälig entwickelte messianische Bewusstsein erst dann entschiedener aussprechen, nachdem er durch seine ganze Thätigkeit der reinern Messias-Idee, wie er sie auffasste, ihre nöthige Begründung gegeben hatte.”’ | |||||||||||||||||
Doel der Bergrede.Het doel, 'twelk de Heer zich bij het houden dezer Bergrede voorstelde, is blijkbaar, hemelzin bij zijne leerlingen opte wekken. In de eeuwen vóór Jezus Christus was het leven op aarde hoofdzaak. Bij Romeinen, Grieken en Israëlieten, de beschaafdsten der oude natiën, stelde men den Staat voor als de hoogste aller vereenigingen, waaraan alles, ook deugd en godsdienst, onderworpen moest worden. Bekend is het woord van Cicero (De Officiis I, 17): ‘Cari sunt parentes, cari liberi, propinqui, familiares, sed omnes omnium caritates patria una complexa est’Ga naar voetnoot(§). Dezelfde zegt ook (De Rep. I, 7): ‘Neque est ulla res, in qua propius ad Deorum numen virtus accedat humana, quam civitates aut condere novas, aut conservare jam conditas’Ga naar voetnoot(**). Maar de Staat behoort aan de aarde, en staatszorg is het werk der regeerders van de Staten, zoodat, al erkent men de onmisbaarheid van den godsdienst en van 't geloof aan een volgend leven, om den Staat goed te kunnen besturen, men toch beiden aan den Staat ondergeschikt maakt. Vooral komt hier in aanmerking het geloof aan een volgend leven. Van dit leven bestond er wel vóór Jezus Christus een vermoeden, | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
besef en gedachte, maar als van een aanhangsel van ons leven op aarde. Homerus en Virgilius laten wel hunne helden voortleven, maar mocht het wel een voortleven heeten, in de onderwereld af te dalen en dáár het aardsch bedrijf voort te zetten in schemerschijn en het verlies van 't vorige aanzijn te betreuren? Neen, dat was geen voortgaan van licht tot licht, van deugd tot deugd, van volmaking zonder perk of einde. Het was een middending tusschen zijn en niet-zijn, zonder vreugde, zonder doel, zelfs voor de braven en dapperen. Het kon dus niet anders, of de zedeleer bepaalde zich tot de dingen der aarde. Was het in Israël beter? Salomo en Sirach, de uitnemendste zedeleeraars van dit volk, ontleenen geene beweegredenen voor hun onderwijs aan de toekomst in de eeuwigheid. Socrates doet anders. Toen hij den giftbeker drinken zoude, verheugde hij zich in het vooruitzicht, van nu welhaast in 't gezelschap te zullen komen van de edele en groote mannen der vorige eeuwen. Maar Socrates is eene uitzondering. Zelfs Plato bouwt in zijne gedachten een Godsrijk op, 'twelk zal zijn eene volmaakte Republiek op deze aarde. Met Jezus komt er een volslagen omkeer tot stand. Hij is koning van een rijk, ja, maar van een rijk, 'twelk niet is van deze aarde, of liever, niet van deze wereld. Hij sticht een verbond tusschen God en menschen, ja, maar een nieuw verbond in plaats van het oude, door Mozes gegronde. Bij Hem is de aarde niet het hoogste en ware goed, niet het blijvende Godsgebouw. Zij is alleen een voorportaal van het eigenlijke heiligdom, welks deuren Hij opent, opdat elk erin moge zien en zich reinigen en heiligen, ten einde er weldra te kunnen ingaan. Dit alles hooren wij Hem reeds in de Bergrede aanduiden en aanwijzen. De grondtoon dezer rede, die overal doorheen klinkt, is dit woord: ‘Zoekt eerst het koningrijk van God en zijne geregtigheid, en al deze (aardsche) dingen zullen u worden toegeworpen’ (Matth. 6:33). Duidelijker zal ons het doel van de Bergrede nog worden, als wij letten op den grondslag van Jezus' zedeleer in deze Rede. | |||||||||||||||||
Grondslag der zedeleer in de Bergrede.Is bij Salomo de grondslag, waarop hij zijne zedelessen bouwt, de wijsheid uit ervaring, en is bij Jezus Sirach de wijsheid uit Gods wet en 's menschen nadenken afgeleid: bij Jezus Christus is de grondslag zijner zedeleer in de Bergrede iets geheel andersGa naar voetnoot(*); het is Jezus zelf. | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
Tot nog toe is dit - hoe is het mogelijk! - weinig of niet opgemerkt; Blaauw is de eerste, voor zoover ik weet, die in zijne doctorale dissertatie dit heeft aangewezenGa naar voetnoot(*). Zelfs de geniale HaseGa naar voetnoot(†) noemt de Bergrede nog eene voorstelling van het Christendom, waarbij de persoon van Jezus genoegzaam geheel terugtreedt, ‘een Christendom bijna nog zonder Christus’. Loopen wij de Bergrede maar eens door, dan blijkt het duidelijk, dat zij niet alleen niet steunt op het gezag der overlevering en der schriftgeleerdheid, gelijk die van Israël's vroegere leeraars, maar er lijnrecht tegenover staat; dat zij geheel en al steunt op Jezus' persoonlijkheid en werk, op Hem, die èn wetgever èn wereldrechter èn Koning van het Godsrijk is, naar de zeden van dien tijd in één persoon deze drie betrekkingen vereenigend. Jezus begint (Matth. 5:3) met over het koninkrijk der hemelen te spreken en herhaalt de vermelding ervan (vs. 10). Doch al dadelijk voegt Hij (vs. 11) erbij: ‘Zalig zijt gij, zoo de menschen u smaden en vervolgen om mijnentwille.’ Hiermede treedt Hij op een ander gebied over, van het rijk op den Koning diens rijks; doch Hij doet dezen overstap zonder hem met ophef aan te kondigen. Maar Hij kondigt hem toch aan, reeds als Hij (vs. 17) zegt: ‘Meent niet, dat ik gekomen ben, om de Wet en de Profeten te ontbinden; ik ben niet gekomen om te ontbinden, maar te vervullen.’ Hij, Hij zal vervullen, volmaken, den | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
knop, die in het Oude Verbond gegeven is, niet verstoren, maar in bloesem en vrucht doen overgaan en alzoo doen verdwijnen, daar het Oude Verbond niet bestemd is, om te blijven, maar alleen een tijdelijk middel is, om een eeuwig Evangelie mogelijk te maken. Zesmaal herhaalt Hij dat: ‘Ik evenwel, ik zeg’Ga naar voetnoot(*). Tot de Ouden was menig bevel in den vorm van eene spreuk gekomen. Maar hoe hoog het gezag van Mozes en de Profeten mocht gesteld worden, ja, hoe zeker het was, dat het Oude Verbond door Mozes op Gods bevel was gesticht: Jezus Christus stelt zich als wetgever boven die oude Wet. Had Mozes iets gezegd, hoe voortreffelijk ook, Jezus zeide, tegen Mozes in, tegen de Wet in, tegen de Profeten in: Ik evenwel, ik zeg: En Jezus trad hiermede niet alleen op als de boven Mozes staande Wetgever: aan het slot stelt Hij zich ook voor als den Wereldrechter. Wij lezen (7:21-23): ‘Velen zullen op dien dag tot mij zeggen: Heere, Heere, hebben wij niet in uwen naarn geprofeteerd, en booze geesten uitgeworpen, en vele krachten gedaan? Dan zal ik hun aanzeggen: Gaat weg van mij, gij werkers der ongeregtigheid.’ Hij, die tot Wereldrechter is bestemd, kondigt nu de grondwet van zijn rijk af, naar welke Hij eens oordeelen zal. De tot nu toe bestaande wetten zullen wijken voor eene veel liefelijkere, maaar ook veel strengere wetgeving. Is echter nu deze willekeurig? Verre vandaar! Hoe sterk Jezus zijn gezag als grondslag zijner zedeleer laat gelden, Hij doet nu en dan ook een beroep op de natuur der dingen, of op Gods wezen en handelingen, of op de natuur des menschen, opdat het blijke, dat zijne bevelen, eischen en lessen niet willekeurig zijn, maar overeenstemmen met den aanleg, de behoeften en de bestemming van het menschdom. Volgens 5:28 is het aanzien van eene vrouw, om haar te begeeren, ongeoorloofd en dus zonde, omdat die eene vrouw zoo aanziet, reeds overspel met haar heeft gedaan in zijn hart. Volgens 5:44 moeten wij onze vijanden weldoen, dewijl wij God moeten navolgen, die zijne zon doet opgaan en den regen doet nedervallen over slechten en goeden, over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Het gerust en kalm leven prijst Jezus aan door te wijzen (6:26-34) op de zorg van God voor de vogelen en de bloemen, die een onderpand is, dat Hij ook ons niet zal vergeten. De liefde zelfs van booze menschen voor hunne kinderen bewijst (7:9-11), dat God, die goed is, ook voor ons zal zorgen. De zedeleer van Jezus staat dus wel op zijn gezag: Ik evenwel, ik zeg, maar het billijke, rechtmatige, natuurlijke van 'tgeen Hij krachtens dat gezag beveelt, springt elk in 't oog, die wil rondzien en | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
nadenken. Reeds het oude Israël had gehoord, als door Mozes gesproken (5 Moz. 30:11-14): ‘Het gebod, dat ik u gebied, is niet van u verborgen en niet verre van u. Het is niet in den hemel, zoodat gij zeggen moet: wie zal voor ons ten hemel varen, opdat hij het voor ons hale? Het is ook niet aan gene zijde der zee, zoodat gij moet zeggen: wie zal voor ons overvaren, opdat hij het ons hale. Want dit woord is zeer nabij u, in uw mond en in uw harte.’ Wat Mozes gaf, stemde dus overeen met hetgeen Israël's mond zelf uitsprak, Israël zelf in zijn hart omdroeg. Dit geldt ook van Jezus Christus. Hetgeen Hij op zijn gezag beveelt, wijst Hij in zijne gelijkenissen en ook reeds in de Bergrede tevens aan als in de natuur van den mensch en van God gegrond. Begint Hij dus met eerbied te eischen voor zijn gezag, Hij toont tevens, dat Hem deze eerbied toekomt, ook dewijl hun eigen inzicht hen kan overtuigen, dat Hij, Gods Zoon, van hen, Gods kinderen, niets eischt, dan wat de Vader wil. Blaauw zegt ervan (bl. 24, 25): ‘Dat Jezus geene blinde gehoorzaamheid aan zijne geboden, geen slaafsche onderwerping, maar op den duur een zelfstandige opvolging uit eigen overtuiging bedoelt, blijkt uit de verklaring, die Hij als reden en wettiging er van, aan elk zijner geboden toevoegt. Hij geeft die in korte voorbeelden of in spreuken, opdat zijne hoorders die goed begrijpen, in het geheugen bewaren en tot nadenken aanwenden. Maar opmerkelijk is vooral dit, dat Jezus in het gebod zijn gezag op den voorgrond stelt. Hij treedt niet in overleg met de menschen, noch doet een beroep op het geweten zijner hoorders, om daarop een stelling of voorschrift te bouwen. Neen, zijn gebod geeft Hij, en dat Hij het zegt, acht Hij voldoende. ‘Tot de Ouden is gezegd: - Ik evenwel, ik zeg u’. Ziedaar den wetgever! Daarna treedt Hij in eene verklaring van de rechtmatigheid en natuurlijkheid zijner bevelen. Reeds het werpen van een ontuchtigen blik op eene vrouw is immers eene zonde! Liefde, die beter zal zijn dan die van den grooten hoop, moet op Gods liefde gelijken, en dus ook vijanden weldoen! Aldus wil Hij de oogen zijner leerlingen voor de waarheid openen en hen tot zelfstandigheid brengen. Ziedaar den wijsgeer! - Zoo wordt, wat Mozes en Plato elk afzonderlijk geweest zijn, in Jezus vereenigd. Eerst beveelt Hij, als Mozes; daarna geeft Hij reden van zijn bevel, als Plato. Dat is diepe paedagogische wijsheid, welke bewust of onbewust door elken vader in de vorming zijner kinderen wordt gevolgd. Eerst moeten zij leeren gehoorzamen; daarna mogen zij grond en reden vernemen der hun gestelde eischen.’ Het is dus, zooals de Grieksche Kerk het oudtijds reeds uitsprak, alles goddelijk en alles menschelijk, goddelijke eisch en menschelijke instemming. Vooral op hen, die den Heer aldus met majesteit hoorden spreken, moest wel de indruk verpletterend zijn. Hij sprak toch als machtheb- | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
bende en niet als de schriftgeleerden (Matth. 7:29), die van Salomo en Sirach af, zooals nu nog in den Talmud, zich op uitspraken van oudere leeraars beroepen. Zelfs ook bij de Israëlieten, die deze Bergrede lezen, is de indruk ervan vaak aangrijpend. Een mijner vrienden, Jood van afkomst, ging te Leeuwarden op de Latijnsche school, waar het Nieuwe Testament in het Grieksch werd gelezen, en werd er zoo door getroffen, dat hij ertoe neigde, om Christen te worden, 'tgeen hij dan ook later volvoerde. Van zijne neiging merkten al ras zijne bloedverwanten iets. Onder dezen was eene zuster vooral zeer hevig, zoodat zij tegen hem uitvoer en ook onder anderen den Christelijken godsdienst een schandelijken godsdienst noemde. Hij las haar daarop een deel der Bergrede voor en deed de vraag, of de godsdienst, die dit leerde, een schandelijke godsdienst mocht heeten. Daarop gaf hij haar het Nieuwe Testament in handen. Weldra bleek het, dat zij de Bergrede had nagelezen, met dien uitslag, dat zij haar broeder nooit meer over zijn voornemen lastig viel. Nog sprak ik niet van iets, aan de Bergrede, en aan haar alleen, eigen. Wij vinden namelijk in haar niet alleen een grondslag, om de reinste en verhevenste zedeleer op te bouwen, of een beginsel, om er die zedeleer uit af te leiden. Wij vinden hier ook een grondslag of beginsel, om daaruit de zedelijkheid te doen geboren worden, eene kracht, om de zedeleer, die men nu kent, ook te doen beoefenen. De overweldigende indruk, dien de Bergrede maakt, ligt in hare aanprijzing van de liefde, van Gods liefde, op welke de mensch moet zien, om tot wederliefde te worden gedrongen. God wordt hier voorgesteld als Vader, als Vader, die ook zijne van Hem zich afscheurende kinderen blijft liefhebben en weldoen. Men leze de uitspraken: ‘Zalig de reinen van harte; want zij zullen God zien. - Zalig de vredestichters; want zij zullen Gods kinderen genoemd worden. - Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien en uw Vader in de hemelen verheerlijken. - Hebt uwe vijanden lief, opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders in de hemelen; want Hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen. - Weest gij volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is.’ Dit alles vindt men Matth. 5. En zoo gaat het voort, 6:1, 4, 6, 14, 15, 18, 26, 30, 32, 35; 7:7, 11, 21. Overal worden de zedelessen en geboden aangedrongen door het wijzen op God, den Vader ook van zondigende menschen, op God, wiens daden allen liefde zijn. Eens duidt Jezus ook de liefde tot Hem aan, als Hij zegt: ‘Zalig zijt gij, wanneer de menschen u smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnentwille.’ Dat Jezus dit nu maar eens doet, heeft eene goede reden. Bij den aanvang van zijn optreden | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
kon Hij geene liefde vragen; dat kon Hij alleen langzamerhand meer. Zoo kon Hij alras eene volkomene zelfverloochening eischen, gelijk nooit een zedeleeraar had opgelegd. Zie Matth. 10:38, 16:24, 25, 19:29, Luk. 14:26, 27, totdat Hij eindelijk kon vragen (Joh. 21:15-17): ‘Hebt gij mij lief?’ Van zulk eene zedeleer voor het verstand en zulk eene zedelijkheid voor gemoed en wil, door de liefde van Meester en Leerlingen één geworden, bestaat er in de wereldgeschiedenis geen tweede voorbeeld. Alleen het Sodalitium Pythagoricum is er eene voortreffelijke voorafschaduwing van. | |||||||||||||||||
IV. Jacobus.Onder de schriften des Nieuwen Testaments en der overige oudchristelijke letterkunde is er geen, dat zoo zeer met de spreukwijsheid van Israël overeenkomt als de brief van Jacobus. Doch al is de schrijver van dezen brief de broeder van Jezus, en niet alleen een leerling des Heeren, maar ook een waardig navolger van Hem, en is ook zijn keurig gestileerde brief een sieraad des Nieuwen Verbonds: evenwel, welk een afstand tusschen Meester en Leerling! Gaan wij ook weder den inhoud, het doel en den grondslag der zedeleer van dit geschrift na. | |||||||||||||||||
Inhoud van Jacobus' brief.De inhoud van dezen brief is de uiteenzetting van de gerechtigheid van den mensch, wat zij is en hoe haar te verkrijgen en te vermeerderenGa naar voetnoot(*). Allerlei zedelijke vermaningen en opwekkingen vinden wij hier, vaak puntig, aardig en sierlijk voorgesteld, maar zonder orde, gelijk zij den schrijver vanzelf voor den geest kwamen, vooral ook naar herinneringen uit Jezus SirachGa naar voetnoot(†) en de Bergrede. De vermaning 5:14, 15 over het zalven der kranken met olie en het bidden voor hen is woordelijk, doch verkort, overgenomen uit Sirach 38:1-14. Evenzoo de voorstelling van den oorsprong der zonde, Jac. 1:13-45, uit Sirach 15:11-20. Blijkbaar heeft ook de Bergrede een diepen indruk op Jacobus gemaakt, 'tzij dat hij haar hoorde uitspreken, 'tgeen min waarschijnlijk is, daar Jezus' broeders aanvankelijk niet in Hem geloofden (Joh. 7:5), 'tzij, dat hij haar later hoorde mededeelen. Jezus' verbod van het eedzweren, Matth. 5:33-37, is woordelijk door Jacobus 5:12 overgenomen, en ook de waarschuwing tegen het oordeelen, Jac. 4:11, 12, uit Matth. 7:1, 2Ga naar voetnoot(§). Maar de bron, waaruit zijne aanprijzing der gerechtigheid voort- | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
vloeide, was vooral ook zijn eigen gemoedsbestaan. Als een rechtvaardige betoonde hij zich tweemaal te Jeruzalem, toen hij daar het hoofd der gemeente was, Hand. 15:13-21, 21:18-25; maar als een rechtvaardige, die het Oude Verbond niet wilde afgeschaft hebben. Immers, aan de Christenen uit de Heidenen wilde hij vrijheid laten, om de Wet van Mozes niet op te volgen, doch deze vrijheid geenszins geven aan de Joden, die het Christendom aannamen. Daarom had hij dan ook meer gunst bij de Joden dan Paulus, ja, noemden ook zij hem den rechtvaardigeGa naar voetnoot(*). Blijkbaar is het Christendom hem een veredeld Mozaïsme. Het Nieuwe Verbond is dus hem ook evenzeer eene wet, doch eene wet der vrijheid, 1:25, 2:8, 12, 'tgeen eigenlijk eene tegenspraak met zichzelf is. Eene wet gebiedt daden. Zoo is dan ook bij Jacobus alweer en weer doen, werken, volbrengen de hoofdzaak, 1:23, 25, 27, 2:9, 14, 26, 3:13, 18, 4:17. De rechtvaardigheid van den mensch is bij Jacobus meer een doen dan een zijn. ‘Terwijl Jezus ziet op de gezindheid, waaruit de daden voortvloeijen, let Jacobus alleen op de daden zelve en vraagt, of ze al of niet in overeenstemming zijn met de Wet.’ Zoo oordeelt Dr. P.A. RiedelGa naar voetnoot(†) met recht, behalve dat ik alleen zou willen vervangen door meest. Wat Paulus leerde van de afschaffing der Wet voor geboren Joden zoowel als voor geboren Heidenen, leerde Jacobus niet. En wat Paulus onder geloof verstond, begreep Jacobus niet. Gelooven is bij Jacobus voor waar houden (2:19): ‘Gij gelooft, dat God een eenig God is; gij doet wel; de Duivelen gelooven het ook, en zij sidderen.’ Van gelooven in den zin van Paulus, als overgeven van zichzelf aan God en Christus, heeft Jacobus geen vermoeden. | |||||||||||||||||
Doel van Jacobus' brief.Het doel van Jacobus' schrijven springt in het oog, reeds van de eerste woorden af. Hij wil de Christenen uit de Joden, die vele verdrukkingen en vervolgingen hadden uit te staan, zoowel van hunne volksgenooten, die Jezus verwierpen, ja, vloekten en haatten (1 Cor. 12:3), als van de Heidenen, die de Joden, en dus ook de Christenen uit de Joden verachtten, - hen wil hij troosten en bemoedigen, opdat zij, hoe ook geplaagd, een Gode welgevallig leven op aarde mogen leiden. Het leven van een Paulus, die zich op aarde reeds als een hemelburger gevoelde, kende Jacobus niet. Want wel weet hij van een volgend leven, doch dit is bij hem nog, evenals in den eersten tijd bij Petrus (Hand. 3:21-24), een leven in het rijk van den uit den hemel terugkomenden Heer, die spoedig in heerlijkheid zal verschijnen ten oordeele. Daarop wijst hij gedurig, 1:12, 2:5, 3:6, 5:5-9. Doch een eigenlijk hemelleven kent hij niet. | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
Grondslag van Jacobus' brief.Vragen we nu, op welken grond de zedelessen van Jacobus steunen, dan antwoorden ons zijn brief en zijn gedrag te Jeruzalem een en andermaal (Hand. 15 en 21): op dien der Wet. Deze Wet is vooral die van Mozes, 2:8, 9; maar ook die van het Nieuwe Verbond, de Wet der vrijheid, 2:8-12, 4:11, 12. Zijn grondslag is de Wet, door God aan de Vaderen gegeven en in Jezus door God heerlijker gegeven aan ons. Het komt mij voor, dat Beyschlag gelijk heeft, als hij in eene verhandeling, Der Jakobus-Brief als urchristliches Geschichts-denkmalGa naar voetnoot(*), dezen brief als een voortbrengsel voorstelt van het oudste Christendom, door Jacobus gericht tot de Christenen uit de Joden in Syrië, nog vóór den tijd, dat Paulus tot de Kerk was toegetreden, of althans, voeg ik erbij, groot opzien had gebaard; want wat Jacobus over het gelooven schrijft, doet vermoeden, dat Paulus' aanprijzing van het geloof boven de werken Jacobus ter ooren was gekomen; misschien wel uit Paulus' brief aan de Galaten. Jacobus schrijft aan Joden, maar aan Joden, die het Christendom hebben aangenomen en nu veel hebben te lijden van de ongeloovige Joden, vooral van de rijken onder hen; een geordend leerambt bestond nog niet onder hen (Jac. 3:1), maar de gave van genezing was nog in kracht (5:15). En Hij, die alles zal herstellen, de Messias, verschijnt weldraGa naar voetnoot(†). De onderstelling, dat Jacobus' brief van veel later tijd, b.v. van het einde der eerste eeuw, zou zijn en hij opzettelijk tegen Paulus is gericht, heeft geen genoegzamen grond. Zijn brief is, hoe schoon ook, even primitief als zijne twee raadgevingen, Hand. 15 en 21. Petrus is vooruitgegaan in inzicht, wat het Christendom eigenlijk is. Groot is 't onderscheid tusschen Petrus in de Handelingen 3:21-24 en Petrus in zijn eersten brief. Hij is blijkbaar meer ontwikkeld geworden. Maar Jacobus is niet veranderd van inzicht. Het standpunt, door hem in de Handelingen en in den brief ingenomen, is geheel hetzelfde. De vermelding van Abraham en van Rachab bij hem is geen afdoend bewijs, dat Jacobus Paulus' brieven aan de Romeinen en Galaten zou gekend hebben. Abraham, Mozes en David, Thamar, Rachab en Ruth waren namen, welke de Joden altijd in den mond hadden, (verg. Matth. 1:3, 5), zoodat Jacobus ze niet aan Paulus behoefde te ontleenen. Hij ontleende ze aan Israël, zonder dat hij òf hierin òf in alles iets van Paulus overnam, behalve dit ééne (Hand. 15 en 21), dat hij Mozes' Wet niet aan de Heidenen, die Christus aannamen, wilde opleggen. Doch dat deze Christenen, die de Wet van Mozes opvolgden, en de andere Christenen, die haar niet waarnamen, op den duur niet één Kerk konden uitmaken en òf de Joodschgezinde òf de Paulinische | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
Christenen de tegenovergestelde richting zouden overwinnen en moesten overwinnen, zag Jacobus niet in. Hij wilde een samenleven, 'twelk niet lang meer stand kon houden. Als wij ten slotte Jacobus' brief met Jezus' Bergrede vergelijken, ja, dan is veel voortreffelijks in Jacobus' brief te vinden, maar staat hij toch verre beneden de Bergrede in diepte, veelzijdigheid en verhevenheid, doch in dit alles ook verre boven Jezus Sirach, die vóór hem bloeide, en vooral boven de Rabbijnen, die ná hem leefden. | |||||||||||||||||
V. Pirke Aboth of Spreuken der Vaderen.Van al de traktaten, die de Talmud bevat, is het beroemdste datgene, dat in het Hebreeuwsch den naam draagt van Pirke Aboth, dat is: Spreuken of Leeringen der Vaderen. De uitnemendste lessen van Hillel, die kort vóór Jezus' tijd te Jeruzalem bloeide, zijn in de eerste hoofdstukken ervan opgenomen, en in 't algemeen vindt men hier eene bloemlezing van gezegden en gedachten, die afkomstig zijn van de beste Joodsche leeraars uit de laatste eeuwen vóór en uit de eerste ná Christus. De spreuken zijn in vrij zuiver Hebreeuwsch gesteld en sluiten zich ongeveer aan Jezus Sirach aan. De jongsten staan echter in taal, stijl en inhoud beneden de oudsten. Algemeen is evenwel de bijval, aan deze bloemlezing geschonken, zoodat zij in alle gebedeboeken, zegt men, zeker in vele, is opgenomenGa naar voetnoot(*). Wij zullen den inhoud, het doel en den grondslag van deze meest geprezene keur van Israëlietische zedelessen kortelijk nagaan. | |||||||||||||||||
Inhoud dier Pirke Aboth.De inhoud van deze Spreuken der Vaderen is een bont mengsel van uitspraken van reine zedelijkheid, van wettischen vormdienst, van regelen van levenswijsheid (Lebensklugheit) en van Rabbijnsche spitsvondigheid. | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
Voortreffelijk is de vermaning (bl. 106): ‘Weest niet gelijk de knechten, die hunnen heer alleen bedienen, om er een gunstbewijs voor te erlangen, maar gelijk knechten, die zonder uitzigt op gunstbewijs hunnen heer bedienen, en weest doordrongen van den eerbied des hemels.’ Zoo ook (bl. 107): ‘Beoordeel ieder mensch naar de beste zijde.’ ‘Bemin de menschen en breng hen nader tot de leer.’ Gepast is ook de opmerking (bl. 123): ‘Elke liefde, die gegrond is op eenig vergankelijk oogmerk, gaat te niet, zoodra de beweeggrond ophoudt; doch elke liefde, die van geen nevenoogmerk afhangt, gaat nimmer te niet. Een voorbeeld van liefde, die van een nevenoogmerk afhangt, was de liefde van Ammon tot Thamar, en van een onafhankelijke liefde, was die van David en Jonathan.’ Ook is deze spreuk juist (bl. 114): ‘Wiens goede handelingen meer zijn dan zijne wijsheid, diens wijsheid houdt stand; maar wiens wijsheid meer is dan zijne goede handelingen, diens wijsheid houdt geen stand.’ De verheerlijking van de leer of van het onderwijs en de daaruit afgeleide wetenschap en van de leeraars, die deze wetenschap mededeelen, is grenzenloos. Wij lezen (bl. 113): ‘Die zich aan het juk der leer onderwerpt, die wordt van het juk der regeering en der wereldsche bezigheden bevrijd; maar die het juk der leer van zich afwerpt, dien wordt het juk der regeering en der wereldsche bezigheden opgelegd.’ En (bl. 126): ‘De leer verleent den mensch koninklijk aanzien en heerschappij en doorzigt, om de geheimen des regts te doorgronden. Hem worden de geheimenissen der leer geopenbaard; hij wordt als eene wel, die nooit uitdroogt, en als een stroom, die gedurig aangroeit. Zij leert hem bescheiden en langmoedig te zijn en de hem aangedane beleedigingen te vergeven. Zij maakt hem groot en verheven boven alle schepselen.’ Ziedaar de leer, het onderwijs of de schriftgeleerdheid ten troon verheven. Jezus Christus leerde zoo, dat de scharen verslagen stonden; want Hij sprak als machthebbende en niet als de Schriftgeleerden (Matth. 7:28, 29). En wat gaf die leer der Rabbijnen? Het komt bij hen eigenlijk bijna alles neer op doen, op werken, op vormdienst, op wettische plichtsbetrachting, op loonzucht. Een beroemd Rabbi zeide (bl. 108): ‘Wat is de regte weg, dien zich de mensch behoort te verkiezen? Die, welke hem zelven tot sieraad verstrekt en hem bij zijne naasten in aanzien brengt. Betracht een gering gebod even zorgvuldig als een dat moeijelijk is; want gij kent de hoegrootheid der belooning niet, die aan de beoefening der geboden gehecht is. Bereken altijd het verlies, dat gij zoudt kunnen lijden door de uitoefening van een gebod tegen het loon, dat er u voor te wachten staat, even als het voordeel, dat u eene overtreding zou kunnen verschaffen, tegen de straf, die u er voor te beurt valt.’ | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
Wederom lezen wij (bl. 111, 112): ‘Naarmate gij de leer veel bestudeerd hebt, zal u ook veel loon gegeven worden.’ Groot is het onderscheid tusschen de zedelijkheid van den Talmud, Pirke Aboth ermede ingesloten, en die van 't Evangelie. Een bevoegd en onpartijdig beoordeelaar, Prof. H. OortGa naar voetnoot(*), zegt ervan: ‘De zedelijkheid van het Evangelie staat in menig opzigt lijnregt tegenover die van den Talmud. Niet slechts is de eerste veel reiner en verhevener, maar zij hebben een zoo onderscheiden karakter, dat men zich van de andere geheel dient los te maken, om het vermogen te hebben, de eischen van Jezus te verstaan en op te volgen.’ Inderdaad, het Evangelie, vooral ook dat der Bergrede, wil het ideaal, wil, dat wij zedelijke volkomenheid door innerlijke gemeenschap met God zullen najagen: de Talmud wil uiterlijke volbrenging van de door Mozes en de latere leeraars op Gods naam gegeven geboden, waarmede de grofste zonden kunnen bedekt worden. Met één woord: het Evangelie is geest, vrijheid, vroomheid; de Talmud is letter, dwang, vertooning. ‘Tusschen de zedelijke beginselen van Jezus en de voorschriften van den Talmud’ (zegt Oort, bl. 97) ‘gaapt een afgrond, dien het niet mogelijk is te overbruggen. Men moet kiezen; deelen gaat niet; of de eene of de andere.’ Delitzch zegt van Hillel en JezusGa naar voetnoot(†): ‘De grondrigting van beiden is hemelsbreed verschillend. Die van Hillel is juristisch, casuïstisch en nationaal bekrompen, die van Jezus daarentegen is algemeen religieus, zedelijk en menschelijk. Hillel leeft en werkt in de uiterlijkheid der Wet, Jezus in den geest der wet. Jezus maakt Gods Wet vrij uit de beperkingen, waarmede zij wegens hare bestemming voor één volk zich omgeven moest, Hillel zoekt naar alle zijden heen deze perken door ten deele verscherpende, ten deele verligtende bepalingen vast te maken.’ En bl. 41: ‘Hillel is dood en behoort, als handhaver van een stelsel van uitgeleefde instellingen, aan het verleden: Jezus leeft en alle vooruitgang der beschaving is de voortgaande zegepraal van het van Hem uitstralende licht.’ Een besef, dat er een volgend leven zal zijn, waarin loon en straf zal gegeven worden naar verdienste, komt nu en dan in Pirke Aboth aan het licht. Zoo lezen wij (bl. 119): ‘Deze wereld kan gehouden worden als een voorportaal voor de toekomstige wereld. Bereid u vóór in het portaal, opdat gij in het paleis binnen gelaten wordt.’ Maar even te voren was gezegd (bl. 118): ‘Wij kunnen niet begrijpen de tijdelijke welvaart der goddeloozen, noch de kwellingen der regtvaardigen.’ Dat Asaf (Ps. 73) en de dichter van Job niet konden begrijpen, hoe een rechtvaardig God kon dulden, dat braven rampzalig, boozen | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
voorspoedig waren, laat zich denken; hun weg was donker, dewijl er geen straal van 't licht des eeuwigen levens op viel. Maar dat men dit licht kan kennen en toch in het duister omtasten, is wonderlijk en alleen te verklaren uit de macht der zinnelijkheid, waaraan Israël, helaas, nog te zeer was en is verkleefd. Aan Rabbijnsche spitsvondigheid ontbreekt het ook niet in de uit latere tijden afstammende spreuken. Zoo lezen wij van tien, tien en weder tien en tien (bl. 120-122): ‘Door tien goddelijke uitspraken is de wereld geschapen. Waarom niet door eene enkele uitspraak? Dit geschiedde, om aan te toonen, dat den goddeloozen betaald zal gezet worden, dat zij de wereld bederven, die door tien uitspraken is geschapen, en de regtvaardigen eene goede belooning zullen erlangen, daar zij de wereld in stand houden, die door tien uitspraken geschapen is. Tien geslachtsopvolgingen waren er van Adam tot Noach, en tien van Noach tot Abraham, opdat men leere, hoe groot de langmoedigheid des Eeuwigen is, daar Hem al die geslachten gedurig tot toorn verwekt hadden, totdat Abraham kwam en het loon van allen voor zich ontving.’ Verder wordt daar verhaald van tien bezoekingen, die Abraham overkwamen, van de tien plagen in Egypte, tien op de Roode Zee, tien in de woestijn, tien in den heiligen tempel, tien op den Vrijdag der Schepping. Voorts is zeven een heilig getal, en vier, en kan men velerlei zevens en velerlei vieren opmerken in de wereld, zoodat men ten laatste eronder verward raakt. Van deze dwaasheden is Jacobus en ook Jezus Sirach geheel vrij. Ze zijn een treurig bewijs, hoe zelfs in het beste voortbrengsel van het Jodendom de geest werd versteend tot letter, de aanbidding van God in geest en waarheid tot een wettischen vormdienst zonder vrijheid, waarin de Joodsche godsdienst wel kon blijven voortbestaan, maar alleen als in een kerker, waarin vrije ontwikkeling onmogelijk was. | |||||||||||||||||
Doel der Pirke Aboth.Het doel, dat zich de verzamelaars van deze Spreuken der Vaderen voorstelden, is blijkbaar, om hunne volksgenooten tot echte Israëlieten te vormen door de heilzame leer van wijsheid, deugd en godsvrucht hun in te prenten. Die leer gaat boven alles; hoogers is er niet. De leeraars, die haar mededeelen, staan boven alle leden der maatschappij. Wij lezen (bl. 118): ‘Er zijn drie kronen: de kroon der leer, de kroon des priesterschaps en de kroon der regeering.’ En wederom (bl. 127): ‘De kennis der leer heeft grootere waarde dan de priesterlijke en de koninklijke waardigheid. Want het verkrijgen der laatstgenoemde gaat met dertig voortreffelijke regten gepaard, en dat der eerstgenoemde met vierentwintig; maar tot het verkrijgen van de kennis der leer komt het op 48 zaken aan. Het zijn 1o. het leeren. 2o. Opmerkzaam toehooren. 3o. Overluid herhalen. 4o. Nadenken in het hart. 5o. Eerbied. 6o. Godsvrucht. 7o. Bescheidenheid. 8o. Vrolijkheid. | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
9o. Reinheid. 10o. Omgang met wijzen. 11o. Nasporing met de medgezellen. 12o. Redetwisten met de leerlingen. 13o. Bedaard overleg. 14o. De kennis der Heilige Schrift en der Overlevering. 15o. Weinig handelsbezigheid. 16o. Weinige wereldsche bezigheden. 17o. Weinig vermaken. 18o. Matigheid in slapen. 19o. Matigheid in spreken. 20o. Weinig lachen.’ En zoo gaat het voort, even onsamenhangend en onbestemd, tot nummer 48 toe. Het doel der stellers en verzamelaars dezer spreuken, gedachten en vermaningen is dus blijkbaar, de Israëlieten te doen luisteren naar de bevelen hunner Rabbi's, om er wettisch-brave menschen van te maken. Dit doel is voor een goed deel bereikt. Al zeggen wij, Christenen, dat het Jodendom tot een bijna levenloozen vorm-godsdienst verstijfd is: het is evenwel, hoe armzalig dan ook, door den Talmud toch blijven leven en kan weder opgewekt worden tot een nieuw en beter leven. Hoe diep onder de overlevering, vol onzinnige dwaasheden, begraven, onder het zware puin is het Oude Testament toch bewaard gebleven en hebben de wijd en zijd verstrooide Israëlieten in hun Talmud een vereenigingspunt behouden, waardoor zij niet zijn ondergegaan in den verwoestenden stroom der volksverhuizingen, ja, trots alle vervolgingen als godsdienstige natie, als één natie, blijven voortbestaan. Eene wederopstanding van de haast begravene natie is mogelijk. Daartoe kan dienen, dat de Joden, onder Christenen levende, van dezen veel overnemen, vaak zonder het te weten. Zóó is het dan mogelijk geworden, dat in de tweede helft der vorige eeuw in Duitschland een Mozes Mendelssohn heeft kunnen opstaan, Lessing's vriend, in wien men niet zelden een Christen meent te hooren. | |||||||||||||||||
Grondslag der Pirke Aboth.Eindelijk vragen wij ook hier, wat de grondslag der zedeleer is in dit beste boek van den Talmud. Het antwoord is: de Overlevering. Zoo duidelijk, als maar mogelijk is, zeggen de verzamelaars (bl. 106): ‘Mozes ontving de leer van den berg Sinaï, en leverde haar over aan Jozua; Jozua aan de Oudsten; de Oudsten aan de Profeten, en deze weder aan de mannen der Groote Vergadering. Deze schreven drie gewigtige grondregelen voor. “Weest bedachtzaam in de regtspleging; vormt vele scholieren, en maakt eene omheining om de leer.”’ En dit zegt niet alleen dit boek, als eene invallende gedachte, maar 't is de aanvang ervan. Als begin en beginsel, als eerste gebod, als grondslag van al wat er volgen zal, staat het dáár, op die plaats. Hoe het mogelijk was, dat de mondelinge overlevering eeuwenlang zuiver kon blijven, daaraan wordt niet gedacht. Wel moet er eene omheining van Rabbijnsche instellingen rondom de overlevering gemaakt worden, om haar te beveiligen; maar hoe deze omheining als echt kan | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
erkend worden, dit wordt niet opgegeven. Zij is er en wordt zonder verder nadenken ondersteld, waar en goed te zijn. Aan critiek, aan onderzoek der waarheid, wordt nauwlijks gedacht. Het gezag der overlevering doet alles af. Zij is er en is er als machthebbende, zonder dat er bewijs voor bestaat of noodig is. Bij Salomo en Sirach is gedurig beroep op onze ingeschapen beginselen, op ons gezond nadenken, op de vergelijking van Gods eischen, beloften en bedreigingen met de uitspraken van onze rede en ons gemoed: in de Pirke is niets dan leer, leer, leer, leer der Rabbijnen, wier eisch onvoorwaardelijke gehoorzaamheid isGa naar voetnoot(*). Intusschen is dit bij deze en die Joden veel verbeterd en is er, trots alle uitdooving des geestes, toch critiek geoefend door vele hunner waarlijk geleerde Rabbi's, vooral in Duitschland, critiek op de overlevering en zelfs op den Bijbel, terwijl, gelijk ik reeds opmerkte, ook echte wijsbegeerte onder hen is ontstaan. En niet alleen bij deze ontwikkelden is het duidelijk, dat een deel van Israël hooger staat dan de Talmud: het blijkt, dat iets beters, zelfs dan de Pirke Aboth, doordringt onder de massa. Immers, vrij algemeen zijn dertien geloofsartikelen aangenomen, die der jeugd als grondregels worden ingeprent. Zij luiden dus:
| |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
Besluit.Eenige gevolgen wil ik ten slotte uit het gevondene afleiden. I. Mijn onderzoek is volledig. Van 'tgeen Israël in den tijd van | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
veertien eeuwen (1000 vóór, 400 ná Christus) op dit gebied heeft ontvangen en geleverd, heb ik, wat naar 't algemeen gevoelen het beste is, nagegaan. En nu staat onze Heer Jezus Christus op eene geheel eenige plaats, hoog boven al wat er vroeger en al wat er later is gegeven. Inhoud, doel en grondslag zijn bij Hem geheel, anders dan bij Salomo en Sirach, bij Jacobus en de Pirke Aboth. Vooral komen wij tot helder inzicht van het groote verschil tusschen Hem en zijne voorgangers en navolgers, als wij zien op 'tgeen zij allen leeren over de betrekking van dit tot het volgende leven. Salomo en Sirach hebben er niets over. Zij bleven in den voorhof, dien zij voor het heiligdom zelf hielden, op aarde. Jezus opende de poort der eeuwigheid, naar den hemel, en wees aan, hoe ieder dit heiligdom kon binnengaan. Jacobus zag in 't heiligdom in, doch niet zeer ver. Het was hem een Messiasrijk op aarde. In Pirke Aboth vinden wij wel nu en dan onderstelling en aanwijzing van een volgend leven; maar zonder dat de verwachting van dat leven de zedeleer geheel doordringt en heiligt. II. Indien Mattheüs de Bergrede had willen verdichten, zou hij het niet zoo verheven, diepzinnig, rijk en zuiver hebben kunnen doen. Zelfs Jacobus bereikt immers den Meester op verre na niet. En had Mattheüs niet geboekt, wat hij had gehoord, 'tzij uit den eigen mond van Jezus, 'tzij uit dien van anderen, die bij den Heer waren geweest, toen Hij de Bergrede uitsprak, dan zouden wij 's Heeren Bergrede niet bezitten. Mattheüs zou zich aan Jezus Sirach hebben gehouden, of misschien aan Jacobus, en nog eer, zoo het boek toen had bestaan, aan de Pirke Aboth. De taal van deze Pirke is echt Joodsche kost, ook na Jezus' komst op aarde. III. Doch dit is niet alleen een bewijs voor de geloofwaardigheid, het is ook een bewijs voor de nauwkeurigheid van Mattheüs. Salomo, Sirach, Jacobus, Pirke zijn niet volledig en missen een ordelijken samenhang; 't zijn losse gedachten zonder wijsgeerigen band. In de Bergrede is, wanneer men enkele spreuken en vooral het Onze Vader en misschien eenige gezegden in 7:1-12 er als toevoegselen uitneemt, alles even regelmatig en samenhangend. Zij is één geheel, de grondwet van het Rijk der hemelen. Jezus Christus is in Israël, en niet uit Israël. Nooit heeft een mensch gesproken, gelijk deze mensch; alles is menschelijk en alles goddelijk. IV. Nog één opmerking. Vanwaar moet de Christelijke zedeleer uitgaan? Van het gezag der overlevering?... Daaraan denkt geen Evangelisch Christen... Dan van eene wet, en zoo ja, van welke wet?... Van een wijsgeerig beginsel, en, zoo ja, van welk?.... Van den Bijbel, en, zoo ja, van het Oude of van het Nieuwe Verbond?.... | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
Er is maar één beginsel, zuiver, edel, krachtig genoeg, om er eene waarachtig-Christelijke zedeleer uit af te leiden. En dit beginsel is, 'tgeen onze Heer en Heiland zelf heeft gegeven in zichzelven: Jezus Christus. Niet een woord, een gebod, een stelsel van Jezus Christus, niet een principium of groote gedachte, dat Hij heeft gegeven, om er allerlei plichten uit af te leiden; maar Hijzelf, die in alles de Princeps is, Hij is, als Princeps der zedelijkheid, ook het principium der zedeleer. Hoevele zedeleeraars hebben dit beginsel in de Bergrede en in geheel het Evangelie opgemerkt, gehuldigd en gevolgd? Hoevelen? Neen, hoe weinigen? Hoeveel is er dus ook op het gebied der zedeleer nog te hervormen! En hoeveel te meer blijkt dit, als wij in aanmerking nemen, dat er in de Bergrede nog geene sprake kon wezen van het grootste blijk van Gods liefde in de overgifte van zijn Zoon, dien Hij heeft gezonden en, nadat de wereld Hem had verworpen, door de opwekking van Hem uit het graf andermaal heeft gegeven. Is er wel ooit genoeg op gelet, hoe Jezus en God door Hem een rijk van liefde heeft gesticht? Is er wel één enkele, die het naar alle zijden heeft gedaan, behalve onze oorspronkelijke en diepzinnige PareauGa naar voetnoot(*)? En is op zijn heerlijk werk gelet, behalve door zijne leerlingen? Hoe verre is het er dan van af, dat het Christendom zich zou overleefd hebben! Het heeft nog nooit iemand gevonden, die het in zijn rijkdom, zijne diepte en verhevenheid volledig heeft gepeild. Nog nooit heeft het ook iemand gevonden, die goed onderscheidde tusschen een beginsel van zedeleer en van zedelijkheid. Niet alleen de zedeleer heeft in Jezus Christus haar beginsel, ook de zedelijkheid. Jezus Christus, die alle menschen liefheeft, omdat Hij God liefheeft en één is door de liefde met den Vader, alleen Hij ontsteekt door zijne liefde in de harten eene onuitbluschbare wederliefde, die eindelijk ook den ergsten en meest verstokten zondaar overwint, zoodat ten slotte alle knieën voor Hem zich buigen en alle harten Hem liefhebben, tot heerlijkheid Gods, des Vaders,.... en er zoo ontstaat: het Godsrijk der Liefde. Groningen, Jan. 1882. P. Hofstede de Groot. |
|