| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hij heeft zich nooit gewroken door Dr. R.C.H. Römer.
Van Milaan vertrokken, bereikten wij na een rit van twee en een half uur Arona.
Wij waren, ter laatstgenoemder plaatse aangekomen, eerst eene vlakker, van Galerate af eene heuvelachtigere streek doorgereden, hadden op grooteren afstand bergen gezien, dichterbij hier koren en andere gewassen, dáár acacia's, moerbeziën, wijnstokken, ginds dorpen, huizen, hutten en bevonden ons ten slotte aan den oever van het meer, dat in het Italiaansch Lago Maggiore heet, in onze taal Grooter Meer genoemd zou worden.
Te Arona lag de stoomboot gereed, die ons aan boord zou nemen. Wel was ons plan geweest, met haar in vijf uren tijds het geheele meer tot Locarno toe over te varen, om dan verder onze reis naar Luzern over den Gotthard te doen, maar van dit plan waren wij later teruggekomen. Wij hadden toch de zekerheid verkregen, dat de Gotthardweg nog niet vrij was; dat wil zeggen: niet zóó van sneeuw ontdaan, dat hij met rijtuigen bereden kon worden, en eene sledevaart, zooals wij er eenige dagen te voren eene over den Splügen gedaan hadden, had ons niet den moed, maar den lust benomen, nog eens eene dergelijke te ondernemen. Zoo was ons plan geworden, over den Simplon te reizen, en wilden we met de boot slechts mede tot Stresa, waarheen zij ons in een uur tijds brengen zou.
Het meer, aan welks oever ook Stresa ligt, behoort gedeeltelijk aan Zwitserland, gedeeltelijk aan Italië. Van den mond der Verzasca in het noorden tot Sesto Calende in het zuiden heeft het eene lengte van 62 kilometer en is tusschen Pino en San Bartolomeo 854 meter of ruim 2700 Rijnlandsche voet diep. Zijne breedte wisselt van 2 tot 4 kilometer af, maar is 11 kilometer tusschen Fariolo en Laveno. 't Is een
| |
| |
recht schoon meer. Toen wij, eerst gezeten op het dek van het snelle vaartuig onzer eeuw en daarna geleund tegen de kussens der nette boot, voortbewogen door de krachtige armen van den spraakzamen roeier, zijn helder nat ploegden, zagen wij nu stoom- en andere schepen, bestemd voor het vervoer van reizigers en koopwaren, dan kleinere vaartuigen, welker bemanning met de verschalking van blanke forellen en andere visschen zich bezighield, straks ranke bootjes met wakkere knapen, wier door het roeien hooggekleurde wangen door den morgenwind, den Tevano, verkoeld werden. 't Scheen, of de bergen langs den oever uit het water te voorschijn traden en gesteund werden door hoogere achter hen, - de bergen, bekleed met stedekens en dorpen, kerken en kloosters, sloten en villa's te midden van eene mengeling van groen.
Het schoonste: de Borromeo-eilanden, heb ik nog niet genoemd. Wie de twee van het viertal, die uitsluitend bezocht worden: de Isola Bella en de Isola Madre, paradijzen noemt, overdrijft niet. Zóó beweer ik, niet ten gevolge van den indruk, dien de prachtige kleuren, waarmee de beroemde Jean Paul in zijn Titan haar penseelde, op mij gemaakt hebben, maar op grond van 't aanschouwen met eigen oogen, - dat hem niet is gegund geweest - 't aanschouwen niet van het slot op Isola Bella, met tal van kunstgewrochten binnen zijne muren of van de kolossale beelden, die er zich verheffen op de tien terrassen, door Graaf Vitaliano Borromeo in het jaar 1670 tot eene hoogte van 120 voet op elkander gestapeld, maar dat van den meer dan weelderigen plantengroei op beide eilandjes, zooals zich die in palmen, oranjes, laurieren, citroenen, magnolia's, camelia's, oleanders, agaven, cactiën, in het kort in niet te tellen boomen, heesters en struiken vertoont.
't Zou ons niet verdroten hebben, te Stresa, waar wij de stoomboot verlieten en dat, als Pallanza aan de overzijde van het meer, tegenover de schoone eilanden ligt, langer te toeven, dan wij deden, maar wie reist, moet, als wie leeft, voort, immer voort.
Ik noemde Vitaliano Borromeo als den man, die vóór twee eeuwen den kalen rotsgrond in een weelderigen bodem herschiep. Hij behoorde tot het aanzienlijke Milaneesche geslacht, hetwelk meer dan één beroemden zoon aan zijn vaderland geschonken heeft en er nog in eere is. Één zijner voorzaten droeg in de 15de eeuw denzelfden naam. Van dezen heeft een Italiaansch geschiedschrijver, Graaf Pietro Verri, aangeteekend, dat hij bijna al de sloten van het Lago Maggiore in bezit had.
Dat, hetwelk zich bevond bij Fariolo, gelegen aan den weg, dien wij volgden, toen wij van Stresa uit de Simplonreis volbrachten, en
| |
| |
niet ver van de plek, waar de Tosa haar loop, aangevangen in de bergen van Wallis en achtereenvolgens voortgezet door de Valli Formazza, Antigorio en d'Ossola, besluit met zich in het meer te storten, bestaat niet meer. Gelijk vóór een twaalftal jaren vier woningen van genoemde plaats is het, in weerwil van zijn vasten grondslag, reeds lang geleden spoorloos in de diepte verdwenen.
Van grooten omvang was het niet, maar sterk. Zijne vier vrij hooge, aan den bovenrand getande buitenmuren, ook zijne vier ronde hoektorens, benevens de hooge wachttoren, die tevens tot poort diende, waren van zware steenbrokken uit de naburige bergen opgetrokken, terwijl de weinige vensters, die het had, zóó nauw en zóó hoog geplaatst waren, dat het hem, die beproefd hadde erdoor binnen te dringen, niet gelukt ware, ook al waren zij niet met zware ijzeren spijlen beslagen geweest. 't Besloeg een klein rotseiland, hetwelk van alle zijden steil uit het meer oprees, en buiten dien over het meer was er geen andere toegang tot dit eiland dan die over de brug, gedeeltelijk ophaalbrug, welke van een vooruitspringend gedeelte van het gebergte aan de overzijde erheen geleidde.
Van het inwendige deel ik een en ander mede in den loop van het verhaal, dat ik mij voorneem te doen.
Op zekeren morgen van het jaar 1430 was er buitengewone drukte op het slot. Geene vijanden, maar gasten werden er gewacht en ieder was in de weer, dat de ontvangst in overeenstemming ware, zoowel met den rang der Borromeo's, als met dien van wie toeven zouden onder hun dak.
Terwijl men nog heen en weer liep, werd van den wachttoren het sein vernomen, hetwelk de wachter te geven had, zoodra hij de nadering van wie verwacht werden, bespeuren zou. Aanstonds ging toen Vitaliano, van eenige schild- en edelknapen gevolgd, de slotbrug over en ontving waar deze den oever raakte, met blijkbare ingenomenheid den krijgsman, die, op een fier ros gezeten, in gezelschap van een viertal andere ruiters gekomen was.
Niet lang, nadat deze gasten op het slotplein afgestegen en naar de voor hen bestemde vertrekken gebracht waren, riep de horen van den torenwachter Vitaliano tot nieuw betoon van ridderlijke wellevendheid. Hij besteeg een paard en reed met ietwat talrijker begeleiding, dan die van zoo even, den weg op, die uit het zuiden naar zijn slot bracht. Weldra bereikte hij den kleinen stoet, wiens komst door den wachter was aangekondigd. Voor de vrouw en het meisje, die, de eerste te paard, het laatste op een muilezel, voorop reden, ontblootte hij het hoofd en boog hij zich neder, zonder evenwel den hoogen zadel te verlaten. Wie het gevolg van beiden uitmaakten, groette hij met eene kleine beweging van het hoofd. Dan reed hij naast de rijdsters, die de voornaamsten van den stoet waren, voort, totdat hij met haar en de overigen het slot bereikte en wat verder tot eene
| |
| |
waardige ontvangst gerekend werd, kon overlaten aan zijne gemalin, die, van hare juffers omringd, aan de poort de nieuwe gasten afwachtte.
Ten vier ure was horengeschal het teeken, dat de gasten in de eetzaal gewacht werden.
Deze zaal, eene zeer groote, had naakte wanden, maar daarvoor hingen kostbare tapijten, gebeurtenissen te zien gevende, uit de gewijde en ongewijde geschiedenis bekend. Dergelijke tapijten, maar uit andere stof vervaardigd, bedekten ook, ten minste voor een groot gedeelte, den steenen vloer. Aan het boveneinde stond eene kleinere tafel, waaraan vijf personen plaats konden nemen. Gebeeldhouwd was zijzelve, gebeeldhouwd waren ook de zetels, waarvan twee van weerszijden de breedte, drie de geheele lengte besloegen. Achter de laatsten was een rug, erover een hemel aangebracht, die beiden bekleed waren met zijde, waarop het wapen der Borromeo's gewerkt was. Tegenover den grooten, met beeldhouwwerk versierden schoorsteen stond, een weinig van de kleinere verwijderd, eene langere tafel, waaraan een vrij groot aantal gasten plaats kon nemen, en van weerszijden van den schoorsteen, wat men heden ten dage gewoon is een buffet te noemen. Boven de deur, door welke de gasten gewoon waren binnen te komen, was een uitstek, voor de speellieden bestemd.
't Ware niet moeielijk, eene getrouwe beschrijving te geven van het maal, waartoe het horengeschal had uitgenoodigd, in geheel zijn verloop, maar aangezien het zonder groote uitvoerigheid ondoenlijk is, verzoek ik, dat men zich tevredenstelle met de enkele bijzonderheden, die ik, voortverhalende, aan zal stippen.
De vrouw, tot welker ontvangst Vitaliano zich te paard gezet had en die aan de lange zijde der kleine tafel links gezeten was, heette Agnese del Maino. Wie den gouden gordel om haar middel zag met zijne zes en twintig robijnen, even zoovele saffieren en honderd en dertig paarlen en den gouden ketting met honderd vijf en dertig paarlen, één grooten en acht kleinere robijnen om haar hals, was geneigd, haar voor iemand van hoogen rang aan te zien. In zeker opzicht was zij dit ook inderdaad, al was zij geene telg uit één der aanzienlijkste geslachten van Italië. Filippo Maria Visconti, de Hertog van Milaan, mocht er zijn belang in gezien hebben, zijne hand aan Beatrice Tonda te schenken, gelijk hij later aan Maria van Savoye die schonk, noch de ééne, noch de andere had zijne liefde; die had Agnese alleen en dat met medeweten en onder goedkeuring harer Kerk, blijkens de openbare gebeden, welke deze voor haar en haar kind uitsprak en waarvan dit er één was: ‘Reik, bidden wij, Heer! de rechterhand der hemelsche hulp aan uwe dienstmaagden Bianca Maria en Agnese, opdat zij met geheel haar hart u zoeken en verkrijgen, wat zij op behoorlijke wijze begeeren.’
Met haar kind en daarvoor eene trouwe moeder zich betoonend, sleet zij, de nauwelijks dertigjarige, hare dagen in het slot van Ab- | |
| |
biategrasso, eene stad, in zuidwestelijke richting op niet grooten afstand van Milaan gelegen en thans ongeveer 10.000 inwoners tellende, en gewis ware zij niet naar het slot aan het Lago Maggiore gekomen, indien zij door het te doen niet een wensch van den Hertog vervuld hadde.
Was zij, de jeugdige moeder schoon, hetzelfde kon van haar aan hare rechterzijde zittend kind, de nog niet ten volle zesjarige Bianca Maria, gezegd worden. Geen ander onderscheid bestond er in dit opzicht tusschen moeder en dochter, dan 'twelk bestaat tusschen bloem en knop.
Rechts van Bianca Maria, doch van haar door Vitaliano's gemalin gescheiden, zat ter zijde aan de tafel Francesco Sforza. Deze was één der meest vermaarde condottieri van zijn tijd - een dier legerhoofden, die zich tegen betaling in geld, sloten, steden, landschappen, enz. met hunne manschappen, nu voor korter, dan voor langer tijd, aan dezen of dien gebieder verhuurden en die bij ontstentenis van staande legers op den gang van zaken in Italië zulk een invloed uitoefenden, dat het lot, zoowel van wie geregeerd werden, als van wie regeerden, grootendeels van hen afhing. Zijn vader, een landbouwer, had de spade weggeborgen en de wapenen opgenomen. En deze had hij op zulke wijze gevoerd, dat hij tot vorstelijken rijkdom en vorstelijke macht gekomen was, toen hij bij een overtocht over eene rivier zijn dood in de golven vond. Francesco was als condottiere hem opgevolgd. Wie uit zijne lengte, eene meer dan gewone - zijn blik, een gebiedenden - zijn doorzicht, een helder - zijne bezadigdheid, eene rijpe, de gevolgtrekking maakte, dat hij ten minste eenige jaren meer dan Agnese telde, vergiste zich; hij was nog niet ten volle dertig jaren oud. Ook hem bracht de wensch van den Hertog, door Vitaliano hem kenbaar gemaakt en bij hem ondersteund, naar het Lago Maggiore.
Vitaliano, die tegenover hem, en Vitaliano's gemalin, die aan zijne linkerhand gezeten was, waren bij velen in groot aanzien, minder om hunne bezittingen en titels dan om hun verstand en hunne hoedanigheden. Hij was op verzoek van den Hertog bereid geweest, Sforza, zijn vriend, te bewegen, dat deze voor eene wijl zijne krijgsbenden verliet tot eene onderhandeling met den Hertog, en zij bereid, alles zóó in te richten, dat die onderhandeling minder in het oog liep.
Aan de langere tafel zaten in bonte rij, behalve de capitani, die Sforza vergezelden, en de knapen, die met Agnese gekomen waren of tot de hofhouding van Vitaliano behoorden, de juffers van Agnese en van Vitaliano's gemalin.
Sforza was, als altijd, matig in 't gebruiken. 't Belette niet, dat hij in eene opgewekte stemming geraakte. Dit was wel mede het gevolg van hetgeen hem eigen was: dat hij gaarne in gezelschap at, doch voornamelijk van Bianca Maria's aanwezigheid. Naar haar dwaalde
| |
| |
telkens zijn oog af. Richtte hij het woord tot de gastvrouw, die iets verder van hem af zat, hij had niet uitgesproken, of niet haar, maar het meisje zag hij aan. Voor een oogenblik mocht hij zijne aandacht schenken aan den pauw, die, na gebraden te zijn en dan weer in zijn gewoon omhulsel staande, met uitgespreiden staart onder trompetgeschal op een zilveren schotel binnengebracht en midden op de tafel op een zilveren voetstuk geplaatst werd, aanstonds sloeg hij weder het meisje en niet meer den roem van de tafels der aanzienlijken gade. Vanwaar dat? Francesco was met Polissena Ruffa, Gravin van Monte Alto, gehuwd geweest, doch had zich slechts kort in het bezit van deze beminnelijke gade verheugd, en Bianca Maria, - neen! hij bedroog zich niet - schoon nog een kind, geleek op haar.
Van hare zijde schepte het meisje behagen in den condottiere. Zij mocht op verre na niet al, wat hij, zoowel uit zijn leven als uit dat van zijn vader, besprak, begrijpen, er was toch zóóveel bij, wat voor hare kinderlijke verbeelding aangename tooneelen rijzen deed, dat zij als aan zijne lippen hing.
Aan de langere tafel bevonden zich ook twee gasten, die sympathie voor elkander gevoelden: Giovanna della Scala, de jeugdige medeopvoedster van Bianca Maria, en Carlo Attendolo, die van hetzelfde geslacht als Sforza en één van zijne vier reisgenooten was. Hunne samenspraak had over verschillende onderwerpen geloopen, onder anderen over de schoone vergezichten langs het Lago Maggiore, het geemailleerde aardewerk met figuren en relief, niet lang geleden door den Florentijnschen kunstenaar Luca della Robbia uitgevonden en nu reeds op de buffetten daar vóór hen eene plaats innemende tusschen het goud- en zilverwerk, waarmee zij te voren uitsluitend belast werden, maar na eenig tijdsverloop had zij zich tot andere dingen: liefde en echt, bepaald en het gevolg was niet uitgebleven.
Te snel waren naar aller oordeel de uren vervlogen, toen de vrouwen zich verwijderden, eerst uit het eet- en weldra ook uit het belendende vertrek, den achterblijvenden de gelegenheid verschaffende, het overige deel van den avond onder spel en kout door te brengen.
Ter hand genomen werden de beide spelen, die oorspronkelijk eene nabootsing van den krijg zijn: het schaak- en het kaartspel. Aan het eerste: het schaakspel, dat, schoon vroeger reeds uit het Oosten naar het Westen gebracht, twee eeuwen geleden eerst algemeen in zwang gekomen was, gaven Vitaliano en Sforza de voorkeur, de overigen aan het kaartspel, hetwelk wel eerst sedert een veertigtal jaren in het Westen was bekend geworden, maar desniettemin en ten spijt van burgerlijk en kerkelijk verbod reeds het gebied van het schaakspel dreigde te bemachtigen.
Onder 't spelen stond Vitaliano nu en dan van het bord op en staarde door één der vensters over het meer. Het was aan hem te bemerken, dat hij iets anders zocht te zien dan het landschap met
| |
| |
zijne watervlakte en zijne bergen in het zachte licht der maan. Eindelijk zag hij, wat hij te voren vergeefs had uitgevorscht. Iets zwarts vertoonde zich in de verte op het meer. Langzamerhand werd het voor het oog de gedaante van eene boot, die door twee roeiers voortgestuwd werd en behalve hen nog twee personen droeg. Eer er iets meer van te onderscheiden viel, was het voorwerp zóó dicht bij het eiland gekomen, dat het uit het hooge vertrek van het hoog gelegen slot niet meer waar te nemen was.
Wie zich bevonden hadde bij de plek, waar de boot stilhield, zou gezien hebben, hoe de beide mannen, die haar verlieten, door krachtige armen een eindweegs tegen de rotsen opgeholpen, op zekere hoogte door eene nauwe opening in eene smalle gang traden, die door op kleine afstanden van elkander geplaatste en met ijzer bekleede deuren heen naar het slot geleidde. En wie hen op hun tocht door die gang hadde kunnen vergezellen, hadde bevonden, dat zij, na een vrij groot aantal trappen opgegaan te zijn, in dat gedeelte van het slot uitkwamen, waarin, behalve andere, de vertrekken waren, waarmee we reeds kennis maakten.
Terwijl het aantal gasten op het slot door de geheimzinnige komst der twee vreemdelingen vermeerderd werd, hadden met uitzondering van Vitaliano en Sforza de spelers zich naar hunne vertrekken begeven.
- Ik hoop, - sprak nu de eerste tot den laatste - dat uwe komst herwaarts aan het doel, waartoe zij uitgelokt is, beantwoorden zal. Dan zal ik er mij in dubbele mate over verblijden, dat gij mijn gast waart.
- Gij weet, - hernam Sforza - dat Milaan mij ter harte gaat, maar de bejegening, welke ik ondervonden heb....
- Tracht haar te vergeten; - viel Vitaliano in - zij is geene ongewone, al is zij daarom geene lofwaardige.
Dit laatste liet hij volgen ook wel uit overtuiging, maar vooral omdat hij Sforza kende als iemand, die, schoon hij zijne drift aanstonds wist te bedwingen, toch spoedig driftig werd. Dat het niet noodeloos geweest was, bleek, toen Sforza, opspringende, meer riep dan sprak:
- Geene lofwaardige? Eene onwaardige, eene afschuwelijke, eene - eene duivelsche! Was het mijne schuld, dat ik, den Genueezen te hulp gezonden, in het gebergte in plaats van eene welgezinde bevolking, zooals men mij had voorgespiegeld, eene vijandige vond en, door haar bestookt, terug moest trekken, wilde ik niet tot mijn laatsten man prijsgeven aan een wissen dood? Zie! dat men toen het oor leende aan wie de driestheid hadden te zeggen, dat ik aan Venetië of Florence mij verkoopen zou; dat men mij en mijne manschappen te Mortara twee jaren lang ten prooi liet aan al de ellende der ballingschap; dat men daardoor en ook door geschenken mijne getrouwen trachtte weg te lokken van mijne zijde; dat men te rade was, mij om te brengen, ja! mij omgebracht hadde, hadde men Taurelli, dien
| |
| |
beproefden vriend, niet gevreesd, zie! dat noem ik nog eens onwaardig, afschuwelijk, duivelsch. Maar... ik zal trachten te vergeten - ik zal ten minste mij bedwingen.
Een edelknaap trad binnen en noodigde Vitaliano en Sforza naar een ander vertrek, waar zijn zender hen wachtte.
Die zender was de Hertog van Milaan. Hadden gedurende bijna twee eeuwen leden van het aanzienlijke geslacht der Visconti's onder verschillende titels, ten slotte onder den hertogelijken, te Milaan de teugels van het bewind gevoerd, sedert dertien jaren had ze Filippo Maria uit hetzelfde geslacht in handen. Bij den nu drie-en-dertig-jarige bemerkte men reeds de voorboden van eene zwaarlijvigheid, die, als zij volkomen zou geworden zijn, anderen afzichtelijk voorkomen en hemzelven in hooge mate lastig wezen zou. Hoe kon het anders bij een man, die nooit den voet buiten het kasteel van Milaan zette, zelfs niet om in de stad te gaan, en die, als hij de poort ervan was uitgeslopen, op het slot van Abbiategrasso aangekomen ook dáár binnen de muren zijne dagen sleet?
't Moest wel iets zeer gewichtigs wezen, wat hem had doen besluiten, van zijne gewoonte af te wijken, - eene gewoonte, waarbij hij zóó halsstarrig volhardde, dat hij zes jaren na zijne komst op het slot van Vitaliano weigerde, uit Abbiategrasso den Duitschen Keizer Sigismund te Milaan een bezoek te brengen, niettegenstaande hijzelf hem derwaarts genoodigd had, opdat hij er zich kronen dede, en er hem met zijn gevolg gedurende eene geheele maand op het prachtigst onthaalde.
De zaak, die hem naar het slot van Vitaliano dreef, was inderdaad van groot gewicht. Hem wachtte een oorlog met Venetië en Florence en daarbij zou hij den Graaf van Carmagnola, het wakkere legerhoofd, zijn voormaligen bevelhebber, niet slechts missen, maar tot tegenstander hebben, wijl deze, te Milaan zich miskend achtende, aan Venetië zijne diensten aangeboden had. Zoo was hij genoodzaakt, eene poging te doen, dat hij Sforza voor zijne zaak wonne, - Sforza, die alleen geacht kon worden, tegen Carmagnola opgewassen te zijn. En hadde hij die poging liever te Milaan of te Abbiategrasso gedaan, hij had - en te recht - begrepen, dat de condottiere niet zou te bewegen zijn, in één dier beide plaatsen te onderhandelen.
Dien dag had hij voor de samenkomst bepaald, dien zijne astrologische onderzoekingen als een voor zijne poging gunstigen hadden aangewezen.
De astrologie, niet sterrenkunde maar sterrenwichelarij of kunst, om uit den stand der hemellichamen het toekomstige, inzonderheid der menschen lot, te leeren kennen, stond in dien tijd in hooge eere. Corio, een Italiaansch geschiedschrijver, die in de 15de eeuw leefde, teekende bij 't verhaal van het verdrinken van Sforza's vader aan, dat deze gewaarschuwd was, aangezien onder anderen de astrologen
| |
| |
hem geraden hadden, nooit op Maandag eene rivier over te steken. De Hertog had niet alleen zijne sterrenwichelaars, maar bovendien een kunstig samenstel, hetwelk hem met de veranderingen aan den hemel bekend maakte. Hierdoor en door zijne astrologen liet hij zich leiden, als bij 't bepalen van den dag en het uur, wanneer hij het overwonnen Genua in bezit zou nemen, bij dat van den tijd, waarop hij met Sforza zich in onderhandeling begeven zou.
Behalve den Hertog en Agnese vonden Vitaliano en Sforza in het kleine vertrek, hetwelk door de vier kaarsen op zilveren kandelaars niet zóó helder verlicht werd, dat de fresco-schilderingen op de muren van de hand des vermaarden Dominicaner-monniks, Fra Giovanni di Fiësole, goed te zien waren, Zanino Riccio. Wat diens uiterlijk scheen te verraden, was inderdaad het geval: hij was één dier afschuwelijke menschen, die, uit lagen stand voortgekomen, aan de vorstenhoven van die dagen groot gezag te verwerven wisten door hunne gebieders beurtelings te vleien en hun schrik aan te jagen en wie hun daarbij in den weg stonden, zoo 't niet anders kon, uit den weg te ruimen door vergif of dolk. Zijne schuld was het, dat Carmagnola, Filippo Maria's getrouwe dienaar en dientengevolge een struikelblok voor zijne heerschzucht, een vijand geworden was; zijne schuld, dat voor den met ondank beloonden man te Treviso - gelukkig tevergeefs - de gifdrank bereid werd. Door de onderhandeling met Sforza aan te raden, te bevorderen, bedoelde hij nog iets anders dan den Hertog uit den nood te helpen: den invloed van nog andere legerhoofden wenschte hij te fnuiken. Mocht, bij een goeden uitslag der onderhandeling, ook Sforza later verdienen schadeloos gemaakt te worden, hij zou daartoe raad weten.
- Dat ge hier gekomen zijt, Graaf! - begon de Hertog, het woord tot Sforza richtend, nadat deze met Vitaliano tegenover hem en Agnese plaats genomen had, - doet mij gelooven, dat de voorteekens niet bedriegen.....
- De wensch van den man, dien ik hoogschat, - viel de condottiere, het hoofd naar zijn gastheer keerend, in de rede - heeft mij bewogen hier te komen, ten einde te vernemen, wat Uwe Doorluchtigheid van mij verlangt.
- Wat ik verlang? - hernam Filippo Maria op vriendelijken, bijna vleienden toon - dat ge met de uwen in mijn dienst tredet. Uw bekend beleid en uwe bekende dapperheid, mij door de verzekering van mijn getrouwen Riccio ten overvloede gewaarborgd, doen mij vertrouwen, dat bij den krijg met Venetië en Florence, die niet langer te ontwijken schijnt, de zegepraal voor Milaan zal wezen, zoo gij dien voert.
- Uw getrouwe, - sprak Sforza, die van geen vleien hield, terwijl nauw merkbaar een spotachtige glimlach om zijn mond speelde - uw getrouwe heeft misschien te goeden dunk van mij. Mijn beleid en
| |
| |
mijne dapperheid.... maar laat ons zien, of mijne belangen met de uwe te vereenigen zijn, daar mij - ik deel 't u openhartig mede - van meer dan één zijde zeer voordeelige aanbiedingen zijn gedaan.
Een waas van misnoegen vertoonde zich bij de laatste woorden op Filippo Maria's gelaat, maar hij begreep te goed, dat misnoegen, wierde 't opgemerkt, alles bederven kon, dan dat hij 't niet aanstonds bedwonge. Zijn vriendelijken, vleienden toon niet afleggende, ging hij voort:
- Tweemaal honderdduizend dukaten 's jaars bied ik u aan.
- Ik hoop, - hervatte Sforza, zonder zich ook maar een oogenblik te bedenken - ik hoop daarmede in de behoeften van mijn leger te kunnen voorzien, dat het u naar behooren dienen kan. Voor mijzelven begeer ik geen goud.
- Ik begrijp u - liet de Hertog zich hooren. - Voor uzelven bestem ik het bezit van Castellaccio, Bosco en Fregarolo.
De condottiere, die naar de getuigenis van wie in hunne geschriften van hem melding maakten, iemand was, bij wien nadenken 't besluiten voorafging, zweeg, nadat Filippo Maria zijn voorstel gedaan had.
Daar dit zwijgen langer aanhield, dan wenschelijk scheen, meenden en Riccio en Vitaliano een woord te moeten spreken, dat het eindigde met het gewenschte besluit.
- Heer Graaf! - sprak Riccio - 't is de wensch van den heiligen vader Martinus, dat ge voor mijn meester de wapenen draget, en ondervonden hebt gij, hoe goed hij jegens u gezind is, toen hij, na uwe overwinning, op den afschuwelijken Braccio behaald, te Rome u schitterend onthaalde, ja! den eernaam van: geliefden zoon der Kerk, u gaf. Mij is van zijnentwege opgedragen, voor het geval ge aanneemt, zijn zegen u aan te bieden.
Vitaliano vroeg slechts:
- Zou mijn vriend, de Ghibellijn, niet voor der Ghibellijnen Hertog kampen?
Sforza zweeg nog voort.
Toen stond Agnese, die den loop der onderhandeling met belangstelling gevolgd had, op en zeide met ietwat trillende stem:
- Graaf Sforza! ik bied u mijn kind aan, dat ze, opgegroeid, uwe gade zij.
- Tot dien prijs, dien bijna te hoogen prijs neem ik aan; - verklaarde nu Sforza - meer dan 's Pausen zegen, meer dan de eisch mijner partij, weegt mij de liefde, die mij op rijper leeftijd, hoop ik, het kind zal schenken, dat het beeld is van mijne te vroeg gestorven gade.
Terwijl, wat in dien tijd niets ongewoons was, over haar toekomstig lot beschikt werd, lag Bianca Maria sluimerend op het wit damasten kussen en zag in den droom ruiters en vederbossen en wat niet al.
Toen de stralen der zon berg en meer begonnen te vergulden, wa- | |
| |
ren op het laatste reeds lang de kronkels verdwenen, door de riemen der hertogelijke boot in zijn kristalhelder nat getrokken. Het vaartuig verlatende, had Filippo Maria 't gedaan, versterkt in zijn geloof aan der sterren sprake, en Riccio met de onuitgesproken woorden:
- Ik begrijp u, Graaf! Kinderloos is de Hertog en gij, gij wilt zijn zoon wezen, opdat ge zijn opvolger wordet, - wij zullen zien.
In het midden der maand October van het jaar 1441, het elfde na dat der onderhandeling op het slot in het Lago Maggiore, liep in een vertrek van het kasteel, hetwelk in 1358 door Galeazzo Visconti te Milaan gebouwd en, na bij diens overlijden vernield te zijn, door Gian Galeazzo, Filippo Maria's vader, herbouwd was, Riccio heen en weder, blijkbaar ten prooi aan heftige gemoedsbeweging en iemand wachtende.
Wie verwacht werd, trad binnen en werd door Riccio met een:
- Eindelijk!
verwelkomd, dat gesproken werd op een toon, waarbij het onzeker was, of het eene vraag, dan wel een uitroep ware.
Nadat beiden zich op een met bruin leder bekleeden leunstoel bij eene kleine tafel hadden neergezet, hadden zij in het schemerlicht, dat bij het vallen van den avond door het eenige venster in den dikken muur drong, iets spookachtigs - Riccio met het nu niet slechts sluwe, maar satanische oog en tegenover hem Ambrogio Capello, één van de astrologen op het kasteel, met zijn gebogen lijf, gerimpeld gelaat en listigen blik.
- Ja! eindelijk, - antwoordde de laatste - eindelijk is de laatste zending, die de Hertog mij opdroeg, volbracht. Verheugt het mij, na maandenlange scheiding u weer te zien, het doet mij leed, dat ik u, vergis ik mij niet, in geene gelukkige stemming aantreffe.
- Neen! gij vergist u niet - hernam Riccio - en juist daarom liet ik, vernemende, dat ge teruggekeerd waart, u verzoeken, dat ge hier mocht komen. Het is mij altijd goed, mijne bezwaren voor u bloot te leggen en uw raad in te winnen. Hoor, wat mij deert: gij weet, dat de Hertog te ver ging, verder dan ik bedoeld had, toen hij vóór elf jaren ginds aan het Lago Maggiore den condottiere meer dan geld en steden aanbood, en dat ik mij voornam te zorgen, dat het huwelijk met Bianca Maria nooit tot stand kwame, Sforza nooit Hertog wierde. Nu, ik heb niets onbeproefd gelaten, wat mij geschikt scheen, het door mij beoogde doel te bereiken, en alles, alles tevergeefs: na weinige dagen wordt het huwelijk voltrokken en daarna is er, dit behoef ik u nauw te zeggen, groote kans, dat vroeger of later de hertogelijke muts zijn vervloekten schedel siere.
- Niets onbeproefd gelaten? - vroeg Ambrogio, of hij de woorden telde, en op het eerste drukkend.
| |
| |
- Nadat Sforza op het slot van Vitaliano aan den Hertog zich verhuurd had, - luidde Riccio's antwoord - toefde ik niet lang met de poging, den achterdochtigen Filippo Maria vrees voor zijn nieuwen gunsteling in te boezemen. Ik bracht hem, zoo zonder dit te zeggen, aan zijn verstand, hoe bedenkelijk het voor zijn gezag kon worden, dat het volk gedurig meer ingenomenheid met zijn aanstaanden schoonzoon aan den dag legde. Het bleef niet zonder uitwerking, ja! ik meende reeds mijn doel bereikt te hebben. Daar komt, - ik wist niet hoe, want ik had, evenals toen Carmagnola 't eerst met zijne brieven, later met zijne komst den Hertog lastig maakte, gelast, dat wie zich aan mocht melden, hij ware heer of bode, naar mij verwezen, elke brief aan den Hertog mij ter hand gesteld wierde, - daar komt het bericht, dat Sforza bij Soncino na fellen strijd eene schitterende overwinning op Carmagnola en de Venetianen bevocht, zoodat hem niet minder dan vijfhonderd ruiters in de handen vielen, - daar volgt de tijding van eene nieuwe zegepraal, door den condottiere bij Cremona op dezelfde vijanden behaald en dit met het ongeloofelijke gevolg, dat hunne geheele vloot met al wat zij aan boord had, veroverd werd, en wat moet ik zien gebeuren? - dat de Hertog den overwinnaar naar Milaan ontbiedt, hier met blijken van ongeveinsde genegenheid hem ontvangt en nu plechtig het zevenjarig kind aan den meer dan dertigjarigen held verlooft!
- 't Was eene groote teleurstelling voor u, - sprak Ambrogio - maar natuurlijk liet ge er u niet door ontmoedigen?
- Gij kent mij, geloof ik, - vervolgde Riccio - te goed, dan dat ge een antwoord op uwe vraag zoudt behoeven. De vrede werd met Venetië en Florence gesloten en te Cremona rustte Sforza op zijne lauweren. Ik liet niet na te zorgen, dat den Hertog vele bijzonderheden bekend werden van de vereering, die aan het rustend legerhoofd ten deel viel, zelfs bijzonderheden, aan de verdichting, niet aan de waarheid ontleend. Intusschen door de ervaring, die ik had opgedaan, wijzer geworden, meende ik ook een ander, mijns inziens krachtiger middel tot mijn doel in het werk te moeten stellen. Ik raadpleegde hen, die hier met u de goddelijke wetenschap behartigen, waardoor de toekomst voor ons ontsluierd wordt. Zij lazen in de hemellichamen, wat ik gemeend had, dat zij erin lezen zouden: gevaar voor den hertogelijken zetel van wien dien nabij stond. ‘Van Sforza’, zeide mij verontwaardigd Filippo Maria, nadat het hem was medegedeeld. Ik scheen eene zegepraal te behalen, grooter, dan die van den condottiere: zijn dood werd besloten. Simonino Ghiino vertrok naar Cremona, om hem naar Milaan ter verantwoording te roepen, en met den last, hem te dooden, ingeval hij weigerde te komen. Dat hij weigerde, van het grootste gewicht achtende en wegens zijn karakter daaromtrent niet gerust, wist ik aan zijn gezant hier, aan Contuccio, te doen weten, dat zijn zender een dood man was, indien hij kwam.
| |
| |
Wat meent ge? hij bleef niet weg, schoon Contuccio, zooals ik later vernam, niet naliet hem te waarschuwen en de zijnen met tranen in de oogen hem smeekten, dat hij niet ginge. En toen? Nauwelijks had de Hertog uit den mond van den teruggekeerden Simonino vernomen, dat Sforza komen zou, of hij zond hem zijne gemalin Maria met een breeden stoet van juffers en ridders te gemoet, openbaarde hem, nadat hij hier gekomen was, wat slechte menschen - ja, Ambrogio! zóó drukte hij zich uit - van hem hadden willen doen gelooven, en beloofde hem, dat hij voor zich hem altijd zou houden voor zijn getrouwen zoon.... Maar gij hebt het ergste nog niet gehoord....
- Houd ook dat, bid ik u, niet terug - viel hem Ambrogio in de rede.
- Terwijl ik elf jaren achtereen - vervolgde Riccio - met den Hertog te bewerken mij bezighield, verloor ik Bianca Maria niet uit het oog. Kon ik haar van Sforza afkeerig maken, dan zou ik gewonnen hebben, ook al mocht ik op den duur bij den Hertog verliezen. Hoe ik het aanlegde? Gij weet, dat harer moeder hare opvoeding zeer ter harte gaat en dat zij daarom Giovanna della Scala, eene jonkvrouw van groote bekwaamheden, daarbij tot hare hulp gekozen heeft, - nu, door deze jonkvrouw, begreep ik, zou ik ten allen tijde tot haar kunnen spreken, indien zij namelijk mijne bondgenoote wezen wilde. Om dit van haar te maken, spiegelde ik haar, zonder haar evenwel iets te beloven, eene echtverbintenis met mij voor en deed haar, zonder mij bloot te geven, bevroeden, dat die eene schitterende zou wezen, indien de condottiere Bianca Maria en het hertogdom niet kreeg. Zij scheen mij uitmuntend te begrijpen en lang leefde ik in het denkbeeld, dat zij aan hare kweekelinge getrouw alles overbracht, wat ik haar ten nadeele van Sforza te verhalen wist. Helaas! dat zij mij beter begrepen had, dan mij lief was, bleek mij vóór weinige dagen. Mij ontmoetende, vroeg zij mij op ongewonen toon, wanneer ons huwelijk voortgang hebben zou? Toen ik, eenigermate onthutst door die onverwachte vraag, niet aanstonds wist te antwoorden, beet zij mij toe: ‘Zeg maar, zooals het is: nooit, huichelaar! Maar weet nu ook, dat ik uw listig bedrijf van den beginne af begrepen en mij voorgenomen heb het te verijdelen, ik, de verloofde van Carlo Attendolo, Sforza's nabestaande. Gij wildet, dat ik den condottiere aan Bianca Maria als een monster van gruwzaamheid voor zou stellen: ik heb zijn edel karakter haar doen kennen. Gij wildet, dat ik hem haar teekenen zou als bevlekt met het bloed van duizenden: ik heb hem haar beschreven als den edelmoedige, die eene jeugdige aan den onreinen lust zijner woeste krijgers te ontrukken wist en voor haar verloofde te behouden. En ik heb, wees er
zeker van, eene aandachtige hoorderes aan haar gehad. Sinds zij als kind van zes jaren aan het Lago Maggiore hem gezien had, vergat zij hem nooit en later werd het haar een heerlijk denkbeeld, voor hem bestemd te zijn. Vurig
| |
| |
heeft zij hem lief en met verlangen verbeidt zij den dag, waarop zij met hem voor het altaar treden zal. Ga nu en tracht nooit weer eene vrouw te misleiden, zooals ge 't den Hertog doet.’ Die slang!
- En nu - vroeg Ambrogio, die met klimmende aandacht geluisterd had - nu is Riccio toch wel niet ten einde raad?
Hij vervolgde, toen Riccio zweeg:
- Moeten er niet nog eenige dagen verloopen, eer gebeurt, wat u grieft? Zij zijn lang genoeg, om het voor te komen. Vastberadenheid, vriend! ontbreke u niet en moge de hemel, dien ik ga raadplegen, u gunstig zijn.
Ambrogio vertrok.
Alleen gelaten, zat Riccio nog eene wijl tijds peinzend neder en verliet mede het vertrek. Een weinig later was hij in eene achterbuurt van Milaan.
Een paar dagen daarna bewoog zich een eindweegs buiten Abbiategrasso eene kleine cavalcade. Zij bestond uit twee vrouwen en één mannelijken begeleider. Was de laatste een nog jeugdige schildknaap, de eersten waren Bianca Maria en Giovanna della Scala. Bianca Maria, de nu zeventienjarige, bezat schoonheid, geene weeke, maar die krachtige schoonheid, bij het zien waarvan men handelingen kon vooronderstellen, als die zij later verrichtte, toen zij: ‘non come femina, ma come egregio capitano’, zegt de geschiedschrijver: ‘niet als vrouw, maar als uitstekend bevelhebber’, Cremona wist te redden, ten spijt van den woedenden aanval, dien Venetië's legerbenden deden, ook toen zij bij het overlijden van haar gemaal harer innige droefheid geweld aandeed, om voor haar afwezigen zoon den hertogelijken zetel te behouden. Met vaste hand hield zij den breeden, versierden teugel van het paard, dat fier scheen op de rijzige gestalte, die het droeg, zoo hief het den kop omhoog, en haar blik, een openen, zekeren, hield zij nu op dat paard, dan op Giovanna, straks op het haar omgevende landschap gevestigd.
Giovanna, die aan hare zijde reed, was een veertiental jaren ouder dan Bianca Maria. Ook zij was ver van verstoken van schoonheid te zijn, maar hare schoonheid vertoonde, vergeleken met die harer kweekelinge, niet slechts het verschil van jaren, dat tusschen beiden bestond, maar ook dit verschil van inborst, dat, terwijl bij Bianca Maria de lust meer uitging naar opsporing en bevordering van hetgeen edel was, zij tuk was op de uitvorsching en beschaming van hetgeen laag genoemd moest worden.
De jongeling, die de beide jonkvrouwen volgde, had reeds vóór vijf jaren uit de hand des priesters 't gewijde zwaard ontvangen en daarbij de gelofte gedaan, dat hij het niet gebruiken zou dan in het belang van godsdienst en eer. In het korte, met bont omzoomde buis, met de ronde muts op het kastanjebruine haar en de puntige schoenen aan de voeten, reed de nauwelijks negentienjarige voort, overeenkomstig
| |
| |
zijne verplichting aan de door hem gekozen schoone denkend, maar ook denkend aan het tijdstip, waarop hem na langdurige en moeitevolle voorbereiding de rang van ridder zou worden toegekend.
Verleid door het schoone van den Octoberavond, was het drietal verder gereden, dan zijn plan geweest was. Op de opmerking van Giovanna, dat het tijd was, zelfs meer dan tijd, terug te keeren, werd daartoe besloten en tevens, ten einde den afstand, die naar de stad afgelegd moest worden, te bekorten, een weg in te slaan, die, schoon eenzamer dan de gewone, aan dit doel beantwoordde.
Was er op dien weg in het eerst niets, wat naar eene ontmoeting zweemde, weldra deed zich eene zeer ernstige op. Uit eenig kreupelhout traden twee mannen te voorschijn, wier gelaatstrekken en geheele voorkomen niet veel goeds beloofden. Terwijl één van dezen den beiden jonkvrouwen den weg versperde, wierp de ander zich op den schildknaap en rukte hem, die op zulk een aanval niet verdacht was, uit den zadel. Daarop greep hij snel het mes, dat in zijn lederen gordel stak, om het den jongeling in de borst te stooten, die, op den grond liggende, tevergeefs zich trachtte te ontworstelen aan zijne ijzeren vuist. Als 't boosaardig bedrijf gepleegd zou zijn, welk lot zou dan den jonkvrouwen beschoren wezen? Het werd niet gepleegd. ‘Carlo, Carlo!’ hoorden zij roepen, zagen vóór zich den booswicht, die haar ophield, in allerijl wegvluchten en achter zich den anderen door Attendolo neervellen. Zij waren gered; aan een wissen dood was haar begeleider ontkomen.
Eer zij den tocht hervatten, nu in gezelschap ook van den flinken ridder, die zich bij het langer dan naar gewoonte uitblijven zijner verloofde te paard gezet had, opdat zij veilig ware, en die haar op het gevaarvol oogenblik bijna had ingehaald, boog zich deze over den stervende en hoorde hem, doch met moeite:
- Ric... ci... o
fluisteren.
't Was weinige dagen na het gebeurde, dat Cremona, de zuidoostwaarts van Milaan gelegen en van Milaan uit met den spoortrein in drie uren te bereiken stad, feestvierde. Francesco Sforza en Bianca Maria, aan wie zij door den Hertog in bezit gegeven was, trokken haar onder begeleiding van tien ruiterbenden, schitterende van goud en zilver en vergezelschapt van een groot aantal legerhoofden, binnen, nadat zij in de kerk van Sigismundo even buiten hare muren in den echt verbonden waren.
Wie Milaan bezoekt, richt er het eerst zijne schreden naar de Piazza del Duomo (het Domplein) om het prachtige kerkgebouw, hetwelk er verrijst, den Duomo (Dom) te zien.
| |
| |
Bij ons bezoek aan Milaan deden wij hierin als ieder ander. Van de Piazza Cavour (Cavour-plein) bij de Giardini pubblici (Openbare tuinen), waar we onzen intrek genomen hadden, gingen wij de Via Alessandro Manzoni (Alexander Manzoni-straat) langs, de Piazza del Teatro (Schouwburgplein) met het standbeeld van Leonardo da Vinci over, de Galleria Vittorio Emanuele (Victor Emanuel-galerij), waarvan de bouw vier millioen gulden kostte, door en bevonden ons toen op het breede plein, waarop het achtste wonder der wereld, de Dom, de liefde en de roem der Milaneezen, zijne plaats inneemt.
Hij verdient, der Milaneezen liefde en roem te zijn. Dit erkent men reeds, als men hem van buiten ziet met zijne vijf ingangen, ramen, torentjes en den driehonderd en veertig voet hoogen toren met het koperen beeld der Hemelvaart van Maria, aan welke hij gewijd is, allen door de hand van beeldhouwers met versierselen uitgerust in de grootste verscheidenheid. Bereidvaardiger erkent men het, als men, de trappen opgestegen, binnengetreden is en het oog weidt over een terrein van vierhonderd en vijftig voet lengte, tweehonderd en zestig voet breedte en honderd en vijftig voet hoogte - gebroken door twee- en vijftig pilaren in drie rijen - een terrein, waar het zich vestigen kan op onnoemelijk veel, wat gedurende bijna vijfhonderd jaren de kunst, vertegenwoordigd door minder bekwame, maar ook door beoefenaren als Michel Angelo uit hout en steen, ivoor en zilver, goud en edelgesteente, kortom uit bijna iedere stof vervaardigd heeft.
En nog bereidvaardiger erkent men het, als men, gelijk mijne reisgenooten, naar boven klimt en vandáár niet alleen het geheel der ‘versierselen, torenspitsen, tinnen, terrassen, galerijen, borstweringen overziet’ - ik gebruik de woorden van den Italiaan Cantù - ‘maar verder ook de stad, de vlakte, de wijngaarden, de kronkelingen van kanalen en rivieren, de heuvels van Brianza en van Varese, bezaaid met steden, dorpen, vlekken en verder de bergen van Bergamo en Brescia, de ketenen van de Valsassina en de Vallassina benevens de eeuwige gletschers van de Rosa, den Montblanc en de Apenijnenketen, die de kronkelingen van den Po volgt’.
Was in het jaar 1386 of 1387 Giovanni Galeazzo Visconti, de eerste Hertog van Milaan, de vader van Filippo Maria, de stichter van den Dom, vermoedelijk ten gevolge van eene gelofte, door hem gedaan voor het geval het hem gelukken zou, zijn oom het gezag te ontwringen, en gaf hij tot de stichting, behalve geld, den berg La Gandoglia, dat daaruit het marmer genomen wierde, waaruit hij zou opgetrokken worden, men heeft uit het voorafgaande wel reeds afgeleid, dat hij hem niet aanschouwd heeft, zooals hij heden ten dage is. Kleiner en veel minder rijk in sieraden moet men hem zich voorstellen bij hetgeen te verhalen rest.
Filippo Maria, de Hertog, was in het jaar 1447 overleden. Gedurende de zes jaren, waarin hij Sforza zijn schoonzoon heette, had
| |
| |
hij niet opgehouden aan Riccio het oor te leenen, zoo vaak deze hem van dien schoonzoon te vervreemden zocht.
Wat Riccio nog wilde, nadat het hem mislukt was, het huwelijk van den condottiere met 's Hertogen dochter te beletten? Verhinderen, dat Sforza Hertog wierde.
Het was hem bij al wat hij tot bereiking van dit doel verzon en volvoerde, als te voren gegaan. Bijna geslaagd - verder had hij 't nooit gebracht.
Toen zijn meester den laatsten adem had uitgeblazen, mocht hij zijn deel niet missen in de zeventienduizend gouden dukaten, die uit de nalatenschap van den Hertog buitgemaakt werden door wie zich zijne getrouwen genoemd hadden; 't scheen de laatste schade, die hij aan Sforza toe kon brengen.
't Was toch slechts schijn.
Milaan had achtereenvolgens onder het bestuur van zes wreedaardige Visconti's gezucht - zóó wreedaardige Visconti's, dat het lezen hunner wreede bedrijven de haren doet te berge rijzen. Geen wonder, dat het de stelling uitsprak: de regeering van één man is de ergste pest, en zich tot eene republiek maakte. De vrijheidsmannen - één hunner was Vitaliano - werden bitter teleurgesteld. In plaats van door één tiran zagen zij eerlang Milaan door tallooze tirannen teisteren. 't Gemeen werd heer. Toen was het uit met orde en veiligheid. Men beroofde de voorraadsschuren van wie land bezaten. Gewapenderhand drong men des nachts de woningen der rijken binnen en voerde vandáár edelgesteente, goud en zilver en wat verder van waarde was, weg; doodde, wie den stroom der gewelddadigheden trachtten te stuiten. Kortom, er werd geplunderd en gemoord naar hartelust.
Wendde zich onder zulke benarde omstandigheden veler oog naar Sforza, als die in den chaos van wanorde orde zou kunnen scheppen, en waagden sommigen, met hem in onderhandeling te treden, zij, die zich het gezag aangematigd hadden, bedreigden met de straffe des doods hem, die den naam van den condottiere anders dan met verachting in den mond zou nemen, en onthoofdden inderdaad de gezegde onderhandelaars, met uitzondering van Vitaliano en anderen, die ontvluchtten.
Men bevroedt, dat Riccio bij dat alles geen werkeloos toeschouwer was. Het besluit, dat Milaan voortaan republiek zou wezen, werd niet zonder zijn invloed genomen. 't Was hem evenwel niet genoeg, dat daardoor aan Sforza vooreerst de kans benomen werd, de ledige plaats van zijn schoonvader te vervullen. Meer dan het voorloopige willende, bewerkte hij de mannen uit het volk, die als regenten zich opwierpen, dat zij een besluit uitvaardigden, waarbij eene belooning van tienduizend gouden dukaten met nog andere voordeelen toegezegd werd aan wien Sforza vermoorden of doodelijk wonden zou.
Mag hij gemeend hebben, dat hij zóódoende zijn doel bereikt had, dan heeft hij nog eenmaal zich bedrogen. Sforza ontving het bericht
| |
| |
van Filippo Maria's overlijden in de Romagna. Aanstonds rukte hij naar het Milaneesche op. Dáár gekomen, aanvaardde hij de hem door het gemeenebest opgedragen taak, de Venetianen, die het bedreigden, te bestrijden. Van die taak kweet hij zich, zooals men dit van hem verwachten kon. Toen nu dit het gevolg had, dat de Milaneezen zijne macht, als bedenkelijk voor hunne vrijheid, begonnen te vreezen en hem tegen te werken, ja! heul bij hunne vroegere vijanden, de Venetianen, zochten, verklaarde hij hun, dat hij zichzelven als den wettigen opvolger van den gestorven Hertog beschouwde, en sloot hij hunne stad in.
Maandenlang volhardden de Milaneezen bij hunne leus: zich liever aan den Turk of den duivel, dan aan Sforza over te geven, - volhardden zij, daarbij door Riccio en anderen van zijne soort daartoe aangespoord, maar ten slotte bewerkte hongersnood, wat Sforza niet door de kracht der wapenen verkrijgen wilde: de overgave der stad.
Op den 25sten Maart van het jaar 1450 had zijne plechtige inhuldiging als Hertog van Milaan plaats. Onder begeleiding van eene breede schaar van vrouwen en mannen, die uit de stad hun te gemoet waren gegaan, bereikten Sforza en Bianca Maria met hun zoon Galeazzo de Ticinerpoort. Dáár werden zij door eenige daartoe gekozen aanzienlijken begroet en vervolgden dan hun weg naar den Dom, niet gezeten op den triomfwagen onder den hemel van witte met goud doorstikte zijde, dien men bereid had, maar dien Sforza, een vijand van vertooning, niet bestijgen wilde, doch, evenals hunne legerhoofden en de gezanten van andere steden, op fraaie paarden. Vóór het heiligdom werd afgestegen. Sforza stak zich overeenkomstig de gewoonte in een wit, tot de voeten afhangend gewaad en zette zich vervolgens met Bianca Maria en zijn zoon op de voor hen bestemde plaatsen neder. Uit den welsprekenden mond van den kundigen feestredenaar hoorde hij de inwijdingsrede, ontving uit de handen van de hoofdlieden der verschillende stadsgedeelten, bij den eed van trouw, den schepter, het zwaard en de banier, ook de sleutels der stadspoorten en het zegel en vernam van de lippen des volks het: ‘Viva il Duca e la Duchessa!’ (Leven de Hertog en de Hertogin!), duizendmaal herhaald en door de grootsche gewelven weerkaatst. Liet hij het, eer hij den Dom verliet, aan enkele feestgaven niet ontbreken, dat het volgende vijftal dagen aan eene algemeene feestviering gewijd wierde, beschikte hij.
Aan den avond van den eersten dier dagen zaten drie mannen, die bij de plechtigheid in den Dom, zoowel als bij de tornooien, zoo even gehouden, toeschouwers geweest waren, in eene kleine herberg in één der voorsteden van Milaan bij elkander. Aan de kleeding en het geheele voorkomen des éénen was te zien, dat hij niet behoorde tot den maatschappelijken kring, waarin de beide anderen konden geacht worden te leven. 't Was Riccio. De twee heetten Giacobo en Tibaldo.
| |
| |
- Een betere tijd nu, Zantje! - zóó verkortte Giacobo Riccio's voornaam Zanino - dan toen we geen druppel wijn hadden, bij het honden- en kattenvleesch of het gras, waarmee we tot vóór weinige dagen onze hongerige maag moesten tevredenstellen. De Hertog heeft getoond, hart voor ons, Milaneezen, te hebben, dat hij zoo spoedig voor overvloedigen aanvoer zorg droeg. - Dit zeggende, greep hij van de ruwe tafel, waaraan zij op kleine houten banken gezeten waren, een met wijn gevulden beker en ledigde dien, totdat er niets meer in was.
- Een betere tijd... de Hertog... - bromde Riccio - 't zijn de wittebroodsdagen met hun gejuich en gespeel en gedans en getornooi, maar als die uit zijn....
- Ze raken nooit weer uit, - viel Tibaldo hem in de rede - nooit weer, zeg ik u.
- Nooit weer - sprak Riccio met een schaterlach. - Ik wil u eens geheel andere dingen profeteeren: het duurt niet lang, of de lieve Hertog stelt voor, het kasteel, dat we vernield hebben, weer op te bouwen, en als dat, ten spijt van wie het ontrieden, opgebouwd is, doet hij, als de hertogen, die we nog vervloeken, met u en mij, wat hem goeddunkt, tenzij... tenzij... - hij bedacht zich een oogenblik, of hij spreken, dan wel zwijgen zou, doch besloot tot het eerste... - tenzij gij of anderen moed hebbet, het voor te komen.
- Moed - hernam Giacobo - zeg, Tibaldo! wij hebben samen menigen handgreep uitgevoerd: heeft het mij ooit aan moed ontbroken? Als er maar iets te verdienen is, dan durf ik ieder aan, den Hertog niet uitgezonderd, al zeg ik: leve de Hertog!
Opnieuw dronk hij zijn beker uit en Tibaldo deed als hij.
- Verdienen - liet zich Riccio hooren, nadat de bekers tot rust gekomen waren, nu zachter dan te voren sprekend - zoo ge lust hebt, duizend gouden dukaten te verdienen door Milaan van een nieuwen tiran te bevrijden, dan betaal ik die u.
- Flink gesproken - riepen beiden te gelijk. - Wij zijn gereed te toonen, dat wij moed in 't lijf hebben.
Het gesprek werd nog eenigen tijd voortgezet, terwijl het ledigen der bekers spoediger en spoediger herhaald werd. Nadat de noodige afspraken gemaakt waren, scheidden de samenzweerders.
Weldra trad Giacobo zijne woning in één van Milaan's achterbuurten binnen. Hij was in vrij opgewekte stemming, zoodat Giuditta, zijne vrouw, die met een slapend kind op den schoot zat, hem toevoegde:
- Den geheelen avond moest ik, terwijl gij misschien aan het dansen waart, thuis zitten, omdat het rumoer op straat het kind wakker hield, en nu het eindelijk insliep, zult gij met uwe drukte 't in zijn slaap weer storen en maken, dat ik den halven nacht moet waken, - ik dank u vriendelijk voor dat pretje en verzoek u, dat ge hoe eer hoe liever naar bed gaat en uw heelen of halven roes uitslaapt.
| |
| |
- Een roes? - vroeg de echtgenoot - een roes? Ik ben zoo nuchter - ging hij voort, als... als mijne allerliefste wederhelft. - Dit zeggende, naderde hij haar, als wilde hij haar omhelzen. Zij weerde hem af. Door deze beweging werd het kind wakker.
- Heb ik het u niet gezegd? - sprak Giuditta - 't staat u gansch niet fraai. Hoe komt het toch, dat ge zoo luidruchtig zijt, Giacobo?
- De menschen hebben gelijk, als zij zeggen, dat de vrouwen nieuwsgierig zijn, - hervatte Giacobo. - Één ten minste is het ongetwijfeld. Omdat zij mijne vrouw heet, zal ik evenwel hare nieuwsgierigheid maar voldoen en alles haarfijn, ja! haarfijn haar vertellen. Weet dan, dat ik, na het tornooi gezien te hebben, naar de Tre Lune (Drie manen) gegaan ben met Tibaldo en - hij weifelde een oogenblik - Zanino Riccio...
- Zanino Riccio! - riep Giuditta, hem in de rede vallend en met zekere verontwaardiging uit - dien....
Giacobo liet haar den tijd niet, haar volzin ten einde te brengen, en vervolgde:
- Dien vroegeren buur, wilt ge zeggen, die te voren u tot dingen verleidde, om de vergeving waarvan ik nog iederen dag de santa Vergine (heilige Maagd) aanroep en die, al vergat hij u, nadat hij bij den Hertog zich had weten in te dringen en zóódoende een groot heer te worden, 't mij niet deed. Is 't niet zoo, mijn engel? Hoe het zij, hij is een flinke kerel. Begrijp eens, hij gaf ons zooveel wijn te drinken, als we maar lustten, en duizend gouden dukaten bovendien...
- Nu zie ik, dat ge dronken zijt, - hernam Giuditta, terwijl hij afbrak, om te zien, welke uitwerking zijne bewijsvoering bij haar had. - Duizend gouden dukaten.
Hierbij lachte zij, zooals het de ongeloovige doet.
't Prikkelde hem, den meer dan in geheel nuchteren staat prikkelbare. Op een toon van geraaktheid, die slechts weinig verschilde van dien, waarop wie sarren wil, zich uit, voegde hij haar toe:
- Ja! duizend gouden dukaten, duizend! En wilt ge weten, hoe te verdienen! Heel gemakkelijk. Door te doen, wat De Baggi's, Del Maino's en Pusterla in de kerk van San Gottardo deden, toen Giovanni Maria, hun genadige Hertog, hunne betrekkingen door zijne honden had doen verscheuren en daarna zoo hard mogelijk te roepen: Viva la repubblica! (Leve het gemeenebest!) Wilt ge mij nu gelooven? Maar of ge 't wilt of niet, ik ga wat uitrusten: 't is een vermoeiende dag geweest.
Toen zijne diepe ademhaling haar overtuigde, dat hij vast sliep, legde Giuditta haar kind, hetwelk inmiddels weer ingesluimerd was, in de houten wieg en verliet haar huis.
Geen mensch hoorde, wat zij bij zichzelve sprak, terwijl zij in de richting van het palazzo (paleis), waar Sforza met de zijnen gehuisvest was, de ééne straat voor en de andere na doorliep. 't Was dit;
| |
| |
- Zoo is eindelijk het uur, waarnaar ik verlangd heb, gekomen. Toonen kan en toonen wil ik den afschuwelijken Zanino, dat men eene Milaneesche vrouw beleedigen kan, doch niet straffeloos.
Een uur, nadat zij in het paleis gedaan had, wat zij zich had voorgenomen, werd Riccio, stevig geboeid, door twee met lange ponjaarden gewapende sbirri (gerechtsdienaren) erheen gebracht.
Den volgenden dag zat, in eene groote zaal van het paleis, Sforza met de uitdrukking van achtbaarheid, die hem eigen was, op het gelaat in het midden van den halven kring, dien eenige aanzienlijken vormden, neder. Op een wenk, dien hij gaf, werd de gevangene binnengebracht. Toen stond Sforza op en sprak tot Riccio:
- Gij hebt mannen omgekocht, om mij den dolk in de borst te stooten. 't Is uw eenig wanbedrijf niet. Den Hertog, mijn schoonvader, hebt gij, zoolang hij leefde, door uwe leugens van mij en ook van anderen, die het wel met hem meenden, vervreemd en tot handelingen van een moordenaar tegen ons aangehitst Na zijn dood hebt gij hem en zóódoende ook mij bestolen en bovendien daarna met en door het volk, misleid ten aanzien zijner ware belangen, meer dan één wandaad gepleegd, waardoor menig hart in deze mijne stad nog bloedt en dat der mijnen ook zou bloeden, zoo 't niet God genadig verhoed hadde. Hoor nu uit den mond van de mannen, die hier aan mijne rechter- en linkerzijde gezeten zijn en in wie ik, dit weet ik, edeler raadslieden hebben zal, dan Filippo Maria had in u, uw vonnis!
Dit gezegd hebbende, wendde hij zich, als hun vonnis vragende, tot wie ter weerszijden van hem zaten.
Eer zij echter de lippen ontsloten, stond Carlo Attendolo, die één hunner was, op en vroeg aan Sforza:
- Vergunt de Hertog mij, dat ik spreke?
Op den wenk van toestemming, dien Sforza gaf, richtte hij dan het woord tot Riccio:
- De Hertog, booswicht! heeft niet alles genoemd, toen hij eenige proeven van uwe boosheid opsomde. Ik wil ten minste nog deze erbij voegen: gij waart het, die twee onverlaten in het werk steldet, om een schildknaap te vermoorden en onze Hertogin weg te voeren, ten einde, wie weet, wat met haar te doen - een stervende beleed het en stervenden liegen niet. Indien men u tienmaal dooden kon, ware 't nauw straf genoeg.
Al de overigen knikten tot bijvalbetuiging.
- Zanino Riccio! - sprak toen Sforza - gij hebt uw vonnis gehoord. 't Is volkomen rechtvaardig. Toch ga genade voor recht. Sbirri! voert hem weg. Hij leve in Vigevâno voort, vrij maar bewaakt, totdat de eeuwige rechter hem roept. Eens schrijve van mij de hand der historie: ‘Hij heeft zich nooit gewroken!’
|
|