| |
| |
| |
Letterkunde.
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Als reisbeschrijver is de heer M.A. Perk reeds gunstig bij ons publiek bekend door zijn Schetsen uit Luxemburg. Het goed onthaal, dat aan dit boekske ten deel viel, bracht hem ertoe, om op hetzelfde spoor voort te gaan en zijn indrukken weer te geven van een bezoek aan de schoone Belgische Ardennen; van tijd tot tijd verschenen die artikelen in het Leeskabinet en zijn thans gewijzigd en aangevuld afzonderlijk uitgegeven onder den titel: In de Belgische Ardennen door M.A. Perk. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Voor een deel beschrijft Perk hier vrij algemeen bekend land; Dinant en omstreken, Rochefort met de beroemde grotten werden door menigen Nederlander bezocht. Zij, die aangename herinneringen van die reis behielden, zullen zonder twijfel dien tocht nog eens in gedachten willen doen, want de heer Perk heeft den slag, gezellig te vertellen van hetgeen hij zag en hoorde.
Minder bekend zijn in ons land de vallei der Semois en La Roche aan de Ourthe. Vooral het laatste met zijn heerlijke omstreken wordt met voorliefde door den schrijver geteekend en niet zonder reden. Zelfs menschen, die zoo goed als Europa afgereisd hebben, verzekeren, dat men nergens schooner natuur kan aantreffen. Wat La Roche vooral zoo aantrekkelijk maakt, is de onbegrijpelijke afwisseling van schoone gezichten op een afstand soms van enkele minuten. Evenals schier overal in de Ardennen zijn de bewoners gastvrij en voorkomend voor den vreemdeling; zij hebben de school van afzetterij nog niet doorloopen en zijn in dat opzicht even primitief als de inrichting der logementen. De eerste indruk van den rechtgeaarden Nederlander is dan ook in den regel niet gunstig, maar velen worden aan de zelfverloochening, welke zeer noodig is bij een langer verblijf, gewoon en leeren zich schikken. In dat geval moet het weer meewerken, want sluit de regen den reiziger in huis, dan gevoelt hij zich ongelukkig en is alles behalve voor zijn pleizier uit. Kan men echter buiten leven, dan vergeet men zijn ontberingen en wordt tevreden met de gedachte, dat er wat zindelijkheid betreft, maar één Holland is. Toch zijn er ook te La Roche zindelijke kamers, maar als witte raven.
Wie het bekoorlijke land wil bezoeken, vindt in den heer Perk een goeden gids; hij is een onvermoeid snuffelaar naar schoone plekjes en merkwaardige
| |
| |
vertellingen en deelt 'tgeen hij weet, over 't geheel op een prettige manier mee.
De Belgische Ardennen zullen dus zonder twijfel even welkom zijn als de Schetsen uit Luxemburg.
Het boekje werd gewijd aan de nagedachtenis van Perk's eenigen zoon, die met hem de meeste plaatsen bezocht. Wie Jacques Perk kende, had hem lief om zijn open hart en zijn dichterlijk gemoed.
| |
Mr. C.M. van der Kemp's ontwikkeling van het Recht betrekkelijk de Kantongerechten. Derde veel vermeerderde en verbeterde druk door Mr. L.G. Greeve, Kantonrechter te 's Gravenhage. Schiedam H.A.M. Roelants 1880.
De Nederlandsch-Indische Wetboeken benevens de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, het Reglement op het beleid der regering van Nederlandsch Indie en de belangrijkste daarmede in verband staande algemeene verordeningen door Mrs. F.G.A. Reitz en L.A. de Filliettaz Bousquet met een voorberigt van Mr. L.W.C. Keuchenius. 's Gravenhage, de gebroeders Van Cleef 1882.
De Regterlijke Organisatie van Nederlandsch-Indie door Mr. A.J. Kumink O.I. regterlijk ambtenaar, uitgegeven met magtiging van Z.E. den Minister van Kolonien, 's Gravenhage; Henri J. Stemberg 1882.
Nog altijd kwam eerstgenoemd boek niet ter aankondiging aan de beurt, en toch verdiende het dit ten volle. Het werk van den kundigen, in de herinnering van ouderen nog levenden 's-Gravenhaagschen kantonrechter Van der Kemp beleefde twee uitgaven, in 1847 en 1855. Geen wonder, dat na eene tusschenruimte van vijf en twintig jaren eene derde editie noodig was geworden. De bewerking daarvan nam op zich de van zijn voorganger èn op politiek èn op godsdienstig gebied zoo zeer verschillende rechtsgeleerde en scherpzinnige tegenwoordige kantonrechter van 's-Gravenhage. Geestig erkent de schrijver in zijne voorrede het verschil van richting met zijn voorganger, waar hij mededeelt, dat hij meer dan Van der Kemp, die wel eens spaarzaam was zijn gevoelen te zeggen, aan zijne pen den vrijen teugel heeft gelaten. Daarin kan Van der Kemp wel goed gezien hebben, zegt de schrijver, want hij was een goed en wijs man; ik handelde anders, want ik ben een ander man, niet zoo goed en wijs als Van der Kemp. Daarin heeft de schrijver zoo volkomen gelijk: gelijk de hoedanigheden van deftig, humaan en nederig op een Van der Kemp pasten, zoo is Greeve de schrandere, van humor tintelende, hulpvaardige kantonrechter van 's-Gravenhage.
Beide mannen vormen het grootst mogelijk contrast, maar op één punt ontmoetten zij elkander en zulks op het punt, dat voor de burgerij van het hoogst mogelijke belang is, namelijk dat zij beiden zich ten doel stelden, practisch te zijn en naar bevind van zaken te handelen; zoo ook onderschrijft Greeve den regel van Van der Kemp, waar het vorm- of andere onbelangrijke quaesties geldt, ‘dat hij daar de gewoonte had te handelen naar gelang de wind hem woei of de bestaande en nimmer afgekeurde gewoonte het medebragt’.
Mr. Greeve heeft het plan van het oorspronkelijke werk alsmede den origineelen tekst en de nummering behouden; daardoor openbaart zich weder het contrast tusschen de beide schrijvers, ten aanzien van ieders eigenaardigen stijl.
Zeker mag men er zich over verwonderen, dat een zoozeer met drukke bezigheden overladen rechterlijk ambtenaar den tijd heeft kunnen vinden voor
| |
| |
zulk een uitgebreiden arbeid, want er was sedert de 2de uitgave, èn door de herziening der rechterlijke organisatie èn door tal van andere wetten, zooveel gewijzigd en veranderd, dat de nieuwe uitgave met de uiterste omzichtigheid moest worden bewerkt. Daarin nu is de heer Greeve, zoover wij hebben kunnen nagaan, uitstekend geslaagd.
Dit handboek kan niet slechts den rechtsgeleerden, maar ook niet-juristen zeer te stade komen, en wel omdat de burgerij juist het meest van alle rechterlijke ambtenaren met den Kantonrechter in aanraking komt. De richting van dit tijdschrift veroorlooft niet, van het werk eene uitvoerige recensie te geven; de aankondiging mag zich dus tot zeer enkele mededeelingen en opmerkingen bepalen.
In § 7, bl. 33, behandelt de schrijver de vraag, of de kantonrechter en zijne plaatsvervangers te gelijker tijd in verschillende zaken mogen werkzaam zijn. Hij beantwoordt die vraag toestemmend en vermeent, dat er dan meer sprake zou zijn van eene tehulpkoming dan van eene plaatsvervanging. Maar juist daarom zou ik met den schrijver in dit zijn oordeel niet willen medegaan; de wet kent alleen plaatsvervangende rechters, dat zijn de zoodanigen, die voor den rechter zelven in de plaats treden. De verhouding is niet als van den substituut-officier en den officier; de plaatsvervanger is niet de substituut van den kantonrechter. Dat de Regeering ook van die meening was bij de invoering der Wet op de Rechterlijke Organisatie, blijkt hieruit, dat bij Suppletoir Reglement, goedgekeurd bij Kon. Besluit van 19 Mei 1839 no. 85, de plaatsvervangende kantonrechters en hunne griffiers op de eilanden Texel, enz. uitdrukkelijk bevoegd werden verklaard, in spoed vorderende en geen uitstel duldende zaken, als daar zijn: verzegelingen en ontzegelingen, benoemingen van voogden en toeziende voogden, beëedigingen, enz., zelfstandig op te treden.
Hoewel op het verzoek tot weder-invoering van dat reglement in 1877 afwijzend werd beschikt op grond van de artt. 32 en 33 der wet op de R.O., oordeelde de toenmalige Minister van Justitie, dat het geval van ‘verhindering of ontstentenis des Kantonregters’ zich voordeed, wanneer bewoners der eilanden door stremming der vaart als anderszins de hoofdplaats van het kanton niet konden bereiken; dat echter, wanneer de kantonrechter elders in functie is, dit met ontstentenis gelijkstaat, acht ik zeer te betwijfelen.
Blijkens de mededeeling op bl. 48 heeft de schrijver na aanstelling der ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten, krachtens de wet van 9 April 1877 (Staatsblad no. 73), gemeend, een verzoek van een curator, om te mogen verwerpen eene erfenis, zijn curanders opgekomen, te moeten stellen in handen van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij zijn gerecht, die zich echter onbevoegd heeft verklaard, om in burgerlijke zaken conclusie te nemen.
Ik kan mij meer vereenigen met de door dien ambtenaar aangevoerde gronden, die Mr. Greeve opneemt, dan met de meening van den schrijver, dat de nieuwe ambtenaren met diezelfde attributen zijn bekleed als zij, die bij andere colleges geplaatst zijn.
Dit te willen afleiden uit de geschiedenis van art. 3 van voornoemde wet, in verband met het doen vervallen, uit art. 1 der wet tot overbrenging van enkele bevoegdheden bij den kantonrechter, van de woorden: ‘de conclusien
| |
| |
van het Openbaar Ministerie, waar deze in de genoemde artikelen zijn voorgeschreven, vervallen’, gaat m.i. te ver. Bij het vaststellen van laatstgenoemde wet dacht men niet aan een Openbaar Ministerie bij de kantongerechten gelijk aan dat bij de overige rechterlijke colleges. Er blijkt volstrekt niet, dat de wetgever door de instelling daarvan dien ambtenaren iets meer of anders heeft willen opdragen dan de behandeling van strafzaken; de geschiedenis der wet van 1877 toont niet aan, dat zij gelijke bevoegdheden zouden krijgen als de andere ambtenaren van het Openbaar Ministerie en dat ook titel 5 boek I. Wetb. van Burg. Regtsvord. op hen van toepassing zou zijn, welks eerste artikel (322) luidt: ‘Het openbaar ministerie is altijd op de teregtzitting tegenwoordig.’ Hoe zouden die ambtenaren met mogelijkheid aan die verplichting kunnen voldoen?
In § 17 wordt besproken het kostuum en daarbij melding gemaakt van den anekdotischen twist tusschen de Amsterdamsche Rechtbank en den advocaat Mr. F.A. van Hall, die met zwarte das en bef optrad, doch niet werd toegelaten, omdat de voorgeschreven wit batisten bef wordt geacht te zijn eene verlenging der dasslippen en de das alzoo wit moet zijn.
Ten aanzien van het kostuum, voorgeschreven, indien de rechterlijke ambtenaren ten hove of bij openbare plechtigheden verschijnen, uit de schrijver in dezelfde § den wensch, ‘dat de tijd nabij moge zijn, waarin men den regterlijken ambtenaren zal vergunnen in zwarten rok en witten das ten Hove te verschijnen, in plaats van (in) den mooijen rok, die zoo weinig met den burgerlijken aard hunner betrekking overeenstemt’.
Indien de schrijver dien wensch gegrond had op de omstandigheid, dat de rechterlijke macht eigenlijk nooit van het hofkostuum gebruik maakt, zou ik er mij wel mede vereenigen, maar het door den schrijver verlangde knechts-kostuum voor ambtenaren, waar zij aan openbare plechtigheden deelnemen, komt mij weinig gewenscht voor.
Onder de van het geven van getuigenis te verschoonen personen, in artikel 1946 Burg. Wetb. bedoeld, welke door den schrijver bl. 302 worden opgenoemd, worden gemist geestelijken en godsdienstleeraars, die de wetgever intusschen stellig op het oog had, daar zij werden aangeduid in de ontwerpen van 1816 en 1820 en omschreven als ‘de kerkelijke personen aan wie ter voldoening aan de stellige verpligtingen bij een godsdienstig genootschap erkend, de wetenschap van eenige zaken is toevertrouwd’.
Op bladz. 144 bestrijdt de schrijver de constante jurisprudentie van den Hoogen Raad (Léon art. 248. Strafvord. no. 5), laatstelijk gehuldigd bij arrest van 7 November 1881. Weekblad van het Regt no. 4705), dat, wanneer in hooger beroep wordt vernietigd een vonnis van den kantonrechter, waarbij deze zich onbevoegd had verklaard, de zaak naar den kantonrechter moet worden teruggewezen, welke uitspraak hierop is gegrond, dat de partij anders van eene instantie zou worden beroofd. Hoewel het beginsel van twee instantiën erkennende, acht hij het niet minder waar, dat de rechter in zijn oordeel onafhankelijk is en door geen hoogeren rechter uitgezonderd den Hoogen Raad mag worden gebonden.
Naar mijne zienswijze is het onjuist, dat de leer van den Hoogen Raad inbreuk maakt op het onafhankelijk oordeel van den rechter over de zaak zelve, maar moet hij alleen zich onderwerpen aan de meening van den hoogeren rechter omtrent zijne bevoegdheid; voorts komt het mij voor, dat waar twee
| |
| |
beginsels tegenover elkander staan, het van minder belang is, dat de kantonrechter gehoorzame, dan dat de justiciabele eene instantie mist. Maar wat daarvan ook zij, waar geen schending van vormen heeft plaats gehad, kan de Rechtbank volgens de wet en omdat art. 233 Wetb. van Strafvord. niet bij het appèl van toepassing is, niet anders doen, dan de zaak naar denzelfden rechter terugwijzen, want verwijzing naar een anderen kantonrechter binnen hetzelfde rechtsgebied, zooals de schrijver wil, kan niet ernstig gemeend zijn; dat zou wezen onbevoegdelijk verwijzen, naar een werkelijk onbevoegden rechter; het andere expediënt, door den schrijver aangegeven, namelijk dat de hoogere rechter zich bloot onbevoegd zou verklaren, om alzoo tot regeling van rechtsgebied aanleiding te geven, zou in strijd zijn met zijne taak als rechter van appel, die over het vonnis, zooals het ter zijner cognitie is gebracht, zijn oordeel moet uitspreken.
Het boek, dat eindigt met de opmerking: ‘niets bestendigs hier beneen’, brengt op bl. 546 hulde aan den later overleden kundigen inspecteur der registratie Willem Blaauw, die met zijne gewone humaniteit, in het belang der belastingschuldigen, op grond eener met den geest der wet overeenkomende uitlegging van art. 983 Burg. Wetb. tevergeefs pogingen aanwendde tot het doen intrekken van eene resolutie van den Minister van Financiën dd. 12 Maart 1870, waarbij is beslist, dat volgens art. 43 der wet van 22 Frimaire an VII met f 25 beboetbaar is de notaris, die in bewaring neemt het onderhandsche stuk, bedoeld in art. 982 Burg. Wetb., voor en aleer het geregistreerd is; eene beslissing, in strijd met de aanschrijving van den Minister van Justitie van 12 October 1840.
Ten slotte een woord over eene quaestie, die de schrijver reeds voor eenige jaren aan de orde stelde. Immers op bl. 449 en volg. wordt behandeld de toeziende voogdij van de Indische Weeskamers, een onderwerp, waarover hij in de Themis van 1873 een stuk plaatste en dat hier nader wordt uitgewerkt. Den schrijver komt de eer toe van het eerst te hebben gebroken met de onwettige voogdijmacht, die de Indische Weeskamers over in Nederland gevestigde pupillen uitoefenden. Mijns inziens hangt de bevoegdheid van die Weeskamers samen met de vraag, of de persoon van den voogd staat ter judicature van den Nederlandschen, dan wel van den Nederlandsch-Indischen rechter, want al beheeren de Weeskamers soms de goederen van minderjarigen, dan oefenen zij toch slechts de toeziende voogdij uit.
Nederlanders, in Indië gevestigd (ik geloof het met den heer A.J.E.A. Bik (dissert Utr. 1879), kunnen zich aan het toezicht der Weeskamers niet onttrekken. Zoo zal een ambtenaar of officier hier met verlof, die voogd is over zijne kinderen, aan dat toezicht onderworpen blijven, omdat hij blijft ingezeten van Nederlandsch-Indië. Des schrijvers casus-positie tegenover Mr. Bik (bl. 455) is deze, dat, wanneer die ambtenaar of officier sterft, alsdan volgens Mr. Bik de kantonrechter in Nederland onbevoegd zou zijn, een toezienden voogd over de minderjarigen te benoemen. Neen, de kantonrechter der plaats, waar de moeder-voogdes zich vestigt, is wel degelijk bevoegd, een toezienden voogd te benoemen, omdat daardoor en daarmede de minderjarigen gevestigd worden in Nederland. Maar de Nederlandsche kantonrechter is daartoe onbevoegd, wanneer de moeder-voogdesse zich hier niet metterwoon nederzet en haar voornemen te kennen geeft, om haar Indisch ingezetenschap te behouden en naar Indië terug te keeren.
| |
| |
Evenmin zal de Indische Weeskamer de toeziende voogdij mogen uitoefenen over een minderjarige, die zich met zijne ouders, Nederlanders, tijdelijk in Indië bevindt en een hunner komt te verliezen, omdat de overblijvende niet gevestigd is in Indië en dus, wat de familierechten aangaat, niet is onderworpen aan de rechtsmacht van den Nederlandsch-Indischen rechter.
Houdt men dit in het oog, volgt men dien regel, dan zullen er minder conflicten ontstaan, dan men vreest. In dergelijke zaak, dezer dagen voor den Hoogen Raad bepleit, wordt spoedig eene uitspraak van dat hoog rechterlijk college te gemoet gezien.
Ik was van plan op verzoek van de Redactie van dit tijdschrift het tweede hierboven genoemde boekwerk, met name de Indische wetboeken, te beoordeelen. Uit de zoo even besproken rechtsquaestie toch blijkt, hoe ook die wetten, zoo al niet volstrekt onontbeerlijk, toch een zeer gewenscht bezit ook voor de in Nederland wonende juristen zijn. Mij werd echter belet, aan dit voornemen gevolg te geven, doordien de uiterst humane uitgever W.J. Randwijk firma GEBRS. VAN CLEEF te 's-Gravenhage in strijd met alle usances weigerde, een exemplaar ter beoordeeling toe te zenden. De namen der bewerkers geven evenwel een voldoenden waarborg voor de deugdelijkheid van het werk, hetwelk bovendien in een voorbericht door Mr. L.W.C. Keuchenius gunstig wordt beoordeeld; doch men hoede zich ervoor, bij zulk een uitgever te belanden, die in dezen tijd de publiciteit, tegen zijn eigen en anderer belang in, schijnt te schuwen.
Een enkel woord eindelijk over het laatstgenoemd werk, de Indische Rechterlijke Organisatie; het getuigt van de werkzaamheid en kunde van den schrijver. Hij heeft toch, om de geschiedenis van dat Reglement en daardoor de juiste beteekenis van zijne bepalingen te leeren kennen, de onuitgegeven officieele bescheiden, berustende in het archief van het Departement van Koloniën, moeten raadplegen, waartoe hem bereidwillig machtiging werd verleend. In de uitvoerige inleiding vindt de lezer de wordingsgeschiedenis van het Reglement, waarvan de vervaardiging in 1839 werd opgedragen aan eene commissie, bestaande uit de heeren Mrs. C.J. Scholten van Oud-Haarlem, President, J. Schneither en J.F.H. van Nes, gewezen leden van het Hoog-Gerechtshof in Nederlandsch-Indië. Behalve deze commissie had de heer J.C. Baud, destijds Staatsraad, later Minister van Koloniën, van dit Reglement kunnen zeggen: cujus pars magna fui.
De Regeering wilde de Nederlandsche Wetboeken gewijzigd in Indië invoeren, doch daartoe was noodig, vooraf de rechterlijke organisatie vast te stellen, door den Minister van Justitie beschouwd als het voertuig der geheele wetgeving, als de spil, waardoor deze wordt in werking gebracht.
De noodzakelijkheid eener nieuwe wetgeving voor Indië blijkt hieruit, dat destijds voor recht gold eene niet in druk verschenen verzameling, onder den naam van Bataviasche Statuten bekend, door Valentijn genoemd: ‘dat algemeen en heerlijk Rechtboek voor Indie, waarna alle vonnissen alomme in het Oosten uitgewezen werden’. Zij dateerde van de helft der 17de eeuw. De zoogenaamde nieuwe statuten werden in 1766 vastgesteld, doch waren zelfs nooit bekrachtigd of goedgekeurd.
In Indië deden zich vooral gevoelen gemis aan alle voorschriften omtrent wisselrecht, faillissementen en zeerecht, - volkomen ontstentenis van positief strafrecht, hetwelk voor de Inlanders geheel arbitrair was, - de twijfel, of
| |
| |
vonnissen in Nederlandsch-Indië tusschen of tegen Nederlanders als vreemde vonnissen moesten worden beschouwd, welk laatste onderwerp reeds hierboven door mij werd besproken.
Een Reglement, in Juli 1842 door den Koning vastgesteld, werd ter kennisneming naar Indië gezonden, doch ontmoette daar, o.a. van de zijde van den Directeur van 's lands middelen en domeinen Van der Vinne zoovele bezwaren, dat, toen deze kort daarna, in 1844, repatrieerde, hij zich op verzoek van den Minister van Koloniën met den heer Scholten in aanraking stelde, met welken hij eindelijk op nagenoeg alle punten tot eenstemmigheid kwam.
In December 1845 was het Reglement gereed en werd de Staatsraad Jhr. Mr. H.L. Wichers benoemd tot president van het Hoog Gerechtshof en Hoog Militair Gerechtshof en belast, om den Gouverneur-Generaal bij te staan in het invoeren der nieuwe wetboeken, die eerstdaags aan 's Konings bekrachtiging zouden worden onderworpen.
Toch duurde het tot 1 Mei 1848, eer Mr. Wichers, die in September 1846 in Indië aankwam, het Reglement en de andere wettelijke verordeningen kon invoeren; de aankomst van de schepen, waarmede zij uit Nederland waren verzonden, was zoozeer vertraagd, dat ze ternauwernood vóór den tijd, door den Koning bepaald (1 Mei 1847), konden worden afgekondigd.
Het boek behandelt artikelsgewijze het geheele Reglement en is dus een commentaar, die vooral den Indischen rechtsgeleerden zeer welkom moet zijn.
Als bijlagen zijn aan het werk toegevoegd: het reglement van 1842 en het Koninklijk Besluit van 27 Juli, waarbij het werd vastgesteld; het Besluit van den Gouverneur-Generaal van 1847, waarbij wordt bepaald, dat geen gebruik zal worden gemaakt van zijne bevoegdheid, om de appellabiliteit van rechterlijke uitspraken, rakende 's lands middelen en pachten, buiten werking te doen blijven; en het rapport van Mr. Wichers aan den Gouverneur-Generaal tot toelichting van § 2 Hoofdstuk II der Wet op den overgang.
Druk en vorm van de werken van Mrs. Greeve en Immink doen den uitgevers alle eer aan; wij wenschen hun beiden, en den verdienstelijken samenstellers der drie werken een ruim debiet toe.
van M.
| |
Rechtsgeleerd Magazijn. Tijdschrift voor binnen- en buitenlandsche rechtsstudie onder redactie van Mr. H.L. Drucker, S. Katz en W.L.P.A. Molengraaff, advocaten te Amsterdam, uitgave van W.C. de Graaff te Haarlem.
Ik ontvang ter aankondiging bovenvermeld nieuw rechtsgeleerd tijdschrift, tot welks medewerkers ik de eer heb te behooren. Het aandeel, dat ik tot nog toe in de samenstelling had, is intusschen van zulk een geringen omvang, dat ik het verzoek der redactie van De Tijdspiegel niet behoef van de hand te wijzen. Het tijdschrift is bovendien reeds op gunstige wijze aangekondigd door een zijner concurrenten, het rechtsgeleerd tijdschrift Themis. Die oudere broeder heeft dat gedaan op eene manier, die hem tot eer verstrekt. Als ik van mijne ingenomenheid met de nieuwe ster aan den
| |
| |
rechtsgeleerden hemel ga getuigen, behoef ik dus het verwijt van vooringenomenheid niet te vreezen. Als men den inhoud nagaat, vooral van de tweede aflevering, dan blijkt het oogmerk goed te zijn bereikt, om zoowel binnen- als buitenlandsche rechtsgeleerden tot de samenstelling te doen medewerken. Uit de opmerkelijke lijst toch der buitenlandsche medewerkers - ik citeer o.a. Berner, Binding, Brusa, Endemann, Glaser, Von Holtzendorff, De Laveleye, Schlossman, Windscheid - hebben reeds enkelen hunne belofte gestand gedaan. Professor Laurent van Gend schreef namelijk in de Fransche taal eene ook voor Nederlandsche lezers belangwekkende studie over de ontwerpen tot herziening van het burgerlijk wetboek in België en in Nederland. Zij heeft te meer beteekenis, als men bedenkt, dat de Belgische Minister van Justitie Bara aan den schrijver de opdracht gaf, zulk een wetboek voor België te ontwerpen. Die Minister scheen aan een ontwerp de voorkeur te geven, gevloeid uit de welversneden pen van één uitnemend deskundige, boven een ontwerp, door een groot aantal commissieleden tot stand gebracht, waarin allicht eenheid van redactie wordt gemist. De kennis des schrijvers van het Nederlandsche recht geeft aan zijne onderwerpelijke studie een onmiskenbaar belang.
Het cosmopolitisme van het tijdschrift blijkt uit dezelfde aflevering, waarin nevens dat Fransche opstel eene in de Duitsche taal geredigeerde studie voorkomt van den Landsgerichtsrat K.J. Seitz van Schweinfurt in Beieren. Zij heeft tot onderwerp: Die Wiederentdeckung der antiken possessio und die freie Entfaltung des von lhr unabhüngigen nationalen und internationalen Besitzrechtes. Ook deze studie is eene nadere kennismaking overwaardig.
Een jeugdig Nederlandsch rechtsgeleerde, Mr. H. Verkouteren, gaf eene beknopte, maar leerzame bijdrage tot de kennis van het Engelsche publieke recht.
De boekbeschouwingen zijn in deze aflevering van de hand der drie redacteuren. Zij leggen getuigenis af van een echt critischen zin, waardeerend, waar zulks geschieden kan, en onafhankelijk tegenover ieder, wie hij ook zijn moge. De onafhankelijkheid, de frischheid van opvatting der redacteuren: ziedaar vooral, mijns inziens, de aantrekkelijkheid van dit nieuwe tijdschrift. Eene redactie moet, wil zij op dit oogenblik in eene wezenlijke behoefte voorzien, zeggen, wat haar op het hart ligt, en anderen in de gelegenheid stellen, hetzelfde te doen, als het maar in een gepasten vorm geschiedt. Een uitgever moet, zal hij op den duur de rechte medewerkers vinden, gedachtig blijven aan de spreuk: een arbeider is zijn loon waard. Daar een en ander hier wordt aangetroffen, belooft een zoodanig tijdschrift veel voor de rechtswetenschap in en buiten Nederland. Ik wensch het eene schoone toekomst.
j.d.n.
| |
Polemische en Irenische Theologie. Bijdragen tot hare Geschiedenis van Christiaan Sepp, Predikant bij de Doopsgezinde Gemeente te Leiden. Leiden, E.J. Brill.
Tot onze verdienstelijke landgenooten, maar wier verdiensten slechts door betrekkelijk weinigen kunnen worden gewaardeerd, behoort ongetwijfeld de Leidsche Doopsgezinde predikant Dr. Sepp. Onvermoeid is hij in het na- | |
| |
sporen van bijzonderheden op het gebied der kerkhistorie. Van de bekende personen de fijnste bijzonderheden uit hun levensloop te leeren kennen; hunne geschriften, die nog niet gekend worden, op te sporen en te beschrijven; onbekenden uit de duisternis te voorschijn te roepen en hen in hunne waarde of onwaarde den volke te vertoonen: dat is zijn lust. Dr. Sepp is zeker de goede vriend van alle bibliothecarissen. Hij is nooit des zoekens moede. Geen naam vindt hij, of hij vraagt: wie is dat geweest? Van geen geschrift leest hij, of hij gaat aan het nasporen, waar hij het nog vinden kan. O, gelukkig, dat er zulke mannen zijn, die tijd en lust hebben voor dit werk! Zij vermeerderen aanzienlijk het materiaal voor den kerkhistoricus. Zij brengen aan het licht, wat anders verscholen zou blijven onder het stof der bibliotheken. En met hunne vaak zoo klein en onbeduidend genoemde resultaten werpen zij soms een geheel nieuw en verrassend licht over een tijdperk der geschiedenis. Zeker, het is noodig, dat men bij het terugzien op het verleden een blik sla op het geheel; dat men rekening houde met de macht der beginselen, van den tijdgeest, die toen heerschappij voerde. Maar het is toch ook noodig, dat men niet vergete, hoe het toen ging als nu; personen, wier naam een volgend geslacht vergeet, hebben soms eene wending gegeven aan den strijd, die zich nog gevoelen doet, als zij vergeten zijn; geschriften, wier titels men later nauwelijks kent, hebben een invloed geoefend, die ongemerkt, maar zeker voortgaat. Gelukkig, dat er dan mannen zijn, die ons dat verleden in zijn geheel leeren kennen.
Dr. Sepp grijpt naar bijzonderheden, waar hij die vinden kan. Toch heeft hij zijne voorliefde, die hij niet verloochent. Hij is in zijn hart een welwillend, irenisch man en heeft een sterken afkeer van alle dogmatisme. En daar dit laatste maar al te dikwijls het wapen der vervolging heeft ter hand genomen, draagt Sepp zijne liefde over op de ketters. ‘Ik heb geen plan - schrijft hij - als verdediger van Corranus op te treden; mijne sympathie jegens hem grondt zich op mijne ingenomenheid met zijn kennelijk verzet tegen de heerschappij van het dogmatisme. Hij behoort tot de vertegenwoordigers dier anti-dogmatische richting, aan wier personen en werkzaamheden langen tijd zelfs geen opmerkzaamheid geschonken is, zoodat men nauwelijks gelet heeft op dien geestes-stroom, die wel degelijk recht heeft beschouwd te worden als uiting van Protestantschen zin. Voor die verschovelingen op het gebied van Kerk en School neem ik gaarne partij, overtuigd, dat de ontleding hunner werkzaamheid eens, wanneer de geschiedenis van den gang der dogmatiek in Nederland zal beschreven worden, een belangrijke paragraaf zal beslaan, daar mannen als Haemstede, Overhaag, Corranus en dergelijken de vertegenwoordigers moeten heeten der richting, die de Christelijke waarheid niet binnen de enge ruimte van kerkelijke dogmatiek wilde besloten zien’ (bl. 4). Inderdaad, daar is reden, om hem dankbaar te zijn voor dit streven. De vertegenwoordigers en verdedigers der kerkelijke rechtzinnigheid hebben doorgaans - het moet erkend worden - veel meer de logica der beginselen aan hunne zijde; zij zijn consequenter geweest dan die anderen, die evenzeer kinderen waren van denzelfden tijd en van denzelfden geest als de eerstgenoemden, maar wier gemoed opkwam tegen de hardheid der leer, tegen die logische consequentiën. Daarom is de macht en de invloed der eersten duidelijker te bespeuren en hebben zij hun stempel gedrukt op hun tijd. Toch is het goed, ook die anderen te kennen. Ook zij
hebben invloed geoefend, al
| |
| |
is het in bescheidener kring. En zeker hebben zij levendig gehouden ook deze Christelijke traditie, dat de godsdienst ten slotte niet leeft bij de logische consequentiën eener dogmatiek, maar bij de heilige aspiraties van het reine gemoed, eene traditie, die als gewijd is in de bede: ik dank u, Vader, dat gij deze dingen den verstandigen verborgen en den kinderkens geopenbaard hebt. Wij kunnen ons begrijpen, dat Dr. Sepp zijn opstel over Willem Deurhoff en zijne Rechtszaak (het laatste van dit geschrift), dat reeds vroeger eene plaats vond in de Godgeleerde Bijdragen, herzien en met een anderen titel dan toen hier heeft opgenomen. Dit stuk is een, dat verdient gelezen te worden ook door hen, die, zelven geene kerkhistorici, niet bijzonder benieuwd zijn naar Henricus Bomelius (4de stuk) of Pieter Cornelis Brederode (6de stuk) of naar de stellingen van P. Lozeleur, De Villiers (2de stuk). Het proces over de uitgave van het werk van Willem Deurhoff teekent al de kleingeestigheid, waarmee in de vorige eeuw naar ketterijen werd gezocht en over haar geoordeeld. Maar ook heeft dit proces aanleiding gegeven tot de merkwaardige pleitrede van Herman Noordkerk, een pleidooi voor de verdraagzaamheid, dat nog wel eens gehoord mocht worden. ‘Wat is de rechtzinnigheid anders dan de praedomineerende gezindheid; - zegt Noordkerk tot de rechters - vroeger zat de roomsche rechtzinnigheid op het kussen; heden zit er de uwe op, morgen kan er de mijne op raken, en zoude dan telkens die rechtzinnigheid het recht erven om de onderliggende te jagen en te plagen? In weinig tijds ontaarden de vervolgden in vervolgers; één maand tijds, in één uur gaans, in eens mans gril veranderen de tooneelen der rechtzinnigheden.’ Een man, die zoo spreekt, is een naar Sepp's hart. Het pleit voor zijn hart.
In een belangrijk artikel heeft Sepp ons gegeven een overzicht van Irenische pogingen (ter vereeniging van de onderscheiden sekten der Hervormden) in Nederland aangewend. Een belangrijk overzicht, ook omdat het leert, dat hier gelijk elders zulke pogingen met onvruchtbaarheid werden geslagen. Vereeniging, althans samenwerking, is eerst mogelijk bij onderlinge waardeering, en die waardeering kan alleen daar bestaan, waar men erkent, dat men gemeenschappelijk zoekt naar de waarheid; dat elk leerstuk, elke formule slechts de gebrekkige omschrijving is van wat in zijn diepste wezen is het onuitsprekelijke. En die waardeering was in de vorige eeuwen van het Protestantisme niet te vinden. Is zij nu algemeen? Dr. Sepp breekt aan het slot van dit artikel eene lans voor het Christendom boven geloofsverdeeldheid. Hij houde mij ten goede, als ik meen, dat zijne beschouwing meer pleit voor zijne welwillendheid, zijn broederzin, dan dat ik van haar vruchten verwacht. Als ieder kerkgenootschap begint met bepaald zijne geloofsbelijdenis vast te stellen, is er dan geen gevaar, dat het Christendom zich niet boven die belijdenissen zal verheffen? Waar deze Doopsgezinde broeder den raad geeft, om in elk kerkgenootschap te streven naar de souvereiniteit van elke gemeente, daarvan heil verwachtend voor den bloei der gemeenten en voor de oplossing van de quaestiën, die nu aan dien bloei in den weg staan, daar reik ik hem van ganscher harte de hand.
Z.
B.
| |
| |
| |
Geschichte und Kritik der Kirchlichen Lehre von der Ursprünglichen Vollkommenheit und vom Sündenfall. Eine von der Haager Gesellschaft zur Vertheidigung der Christlichen Religion Gekrönte Preisschrift von Rudolf Rüetschi, Pfarrer und Religionslehrer am Seminar zu Münchenbuchsee, Canton Bern. Leiden. E.J. Brill.
‘Heeft een Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdienst niets beters te doen dan prijsvragen uit te schrijven over oude leerstukken der Kerk? En heeft nog iemand lust, om die dogma's, welke immers door de kinderen van dezen tijd eerlijk begraven zijn, nog eens uit hun graf op te roepen? Welk een vervelende en vruchtelooze arbeid! En wie zet er zich toe, om zoo'n boek te lezen! Zulke onderwerpen zijn uit den tijd. Altijd voor hen, die met hun tijd meegaan.’ Dit of iets dergelijks kan gezegd worden door iemand in deze dagen, wanneer hij den langen titel van het boek van Rüetschi gelezen heeft. Daar is bij velen eene groote minachting voor de leerstukken der Kerk. Onzin acht men ze. En het is een voorrecht van dezen tijd, dat men, als godsdienstig mensch ook, die dogma's gerust verwerpen kan zonder voor een ongeloovige te worden uitgekreten.
Ze is te verklaren, die minachting. En die verklaring behoeft niet voornamelijk gezocht te worden in de oppervlakkigheid, die alles verwerpt, wat met haar gezond verstand in strijd is. Daar zijn velen, die in hunne jeugd den godsdienst hebben moeten leeren in den vorm van die oude leerstukken, een godsdienst, waartegen hun verstand en hun gemoed beiden protesteerden. Gelukkig, als zij uit den twijfel, die zoodoende noodwendig bij hen gewekt werd, den godsdienst zelven hebben gered. Maar geen wonder dan ook, dat zij een afkeer hebben gekregen van die leer, die hunne hersens pijnigde, hun gemoed in opstand bracht en misschien menig uur hun vergalde. Intusschen, hoe die minachting, die afkeer, ook te verklaren is, het is evenzeer te wenschen, dat ernstige, godsdienstige menschen haar te boven komen. Zij moeten haar overlaten aan dat geslacht der oppervlakkigen, naar wier geschreeuw men hoe langer zoo minder luistert. Men heeft wel wat beters te doen in dezen drukken tijd.
Ja, mochten vele ernstige vrijzinnigen die oude leerstukken gaan waardeeren! Misschien dat zij dan ook wat beter begrijpen, hoe nog tegenwoordig velen daaraan zich vasthouden. Zeker zullen zij dan het verleden beter waardeeren. De schrijver van deze bekroonde verhandeling wijst erop, nadat hij de onwaarheid van het leerstuk heeft aangetoond, dat er toch in die oude leer iets schuilen moet, wat uitdrukking geeft aan het godsdienstig gevoel. Hoe is het anders te verklaren, dat wij bij Paulus haar aanvang, bij Augustinus hare volle ontwikkeling vinden; dat mannen als de hervormers zich tot haar bekeeren! Zoo is het inderdaad. De dogma's der kerk, ook dit dogma, zijn niet willekeurig ontstaan, geen maakwerk van eenige bekrompen en heerschzuchtige priesters, en alleen in stand gehouden door dezelfde factoren, bekrompenheid en heerschzucht, die hen in het leven riepen. In elk leerstuk spreekt zich uit eene godsdienstige behoefte, heeft vorm ontvangen eene waarheid van het zedelijk-godsdienstig leven. Die behoefte, die waarheid zijn dezelfden gebleven door alle geslachten tot op dezen dag. De vorm, waarin zij zich uitspreekt, waarin zij gekleed wordt, herinnert natuurlijk aan den tijd, waarin het leerstuk ontstond. Zoo hebben wij in elk dogma te onderscheiden die religieuze grondgedachte en den wijsgeerigen vorm. Misschien is het juister, om te spreken van den poëtischen vorm. De wijsbegeerte, die
| |
| |
in de kerkelijke leerstukken te vinden is, heeft meer geput uit de phantasie dan uit het wetenschappelijk onderzoek. In het leerstuk, waaraan de hierboven genoemde verhandeling gewijd is, heeft de Kerk getracht eene verklaring te geven van het verschijnsel der zonde onder het bestuur van den Heiligen God. Augustinus en later in navolging van hem Luther en Kalvijn hebben die verklaring gegeven naar hunne denkbeelden over mensch en God. Blijft het dan niet merkwaardig, om de geschiedenis van zulk een leerstuk te kennen? Zij leert ons, hoe dezelfde godsdienstige behoeften steeds hebben gegolden, dezelfde vragen bij den godsdienstige om antwoord hebben gedrongen. In de tweede plaats leert zij ons kennen de godsdienstige voorstellingen, waarin de vromen die behoefte hebben vertolkt, die vragen hebben beantwoord. En de kennis van een stukje oude philosophie danken wij ook aan haar. Die geschiedenis leert ons eindelijk nog iets: de gedaantewisseling en den ondergang van het oude leerstuk. Zij wijst ons de factoren aan, die dien ondergang bewerkten: strenger wetenschap, zuiverder philosophie en vooral iets anders: de drang van het vroom gemoed, om dien ouden vorm te verbreken en in reiner voorstelling uit te spreken, wat daarbinnen leeft. Niet de geleerde, maar de godsdienstige heeft de kerkleer ondermijnd, gedood. Waardeering dus voor die oude dogma's. Zij zijn voor den tijd, waarin zij ontstonden, de vertolking van de vroomheid des harten, het antwoord op vragen, die ook ons nog kunnen pijnigen; vaak eene zeer schoone vertolking, een antwoord vol diepte.
Dit naar aanleiding van het boven genoemde boek van den Zwitserschen Pfarrer. Voor critiek op dit werk is het hier de plaats niet. Het zij met deze algemeene beschouwing aangekondigd. - Vinde het veel lezers! Dat verdient het. -
Z.
B.
| |
Levenslicht. Stichtelijke Bloemlezing voor onzen tijd onder redactie van P.H. Hugenholtz Jr. Amsterdam. Tj. van Holkema. Afl. 1 en 2.
De heer Hugenholtz, voorganger der Vrije Gemeente te Amsterdam, deelt ons mede, dat deze Bloemlezing, waarvan twee afleveringen het licht zagen, haar ontstaan te danken heeft in de eerste plaats aan persoonlijke ervaring en behoefte. In de samenkomsten der Vrije Gemeente is hij gewoon, een paar stichtelijke fragmenten voor te lezen tot inleiding van eene godsdienstige toespraak. Die fragmenten ontleent hij o.a. aan de nieuwere letterkunde. Geen wonder dus, dat hij wenschte, eene verzameling van zulke fragmenten te bezitten. Gelukkig, dat hij tevens begreep, dat nog anderen, die geen voorgangers zijn, zulk eene verzameling ten goede kan komen. Voor zooveel ik deze Bloemlezing ken uit de beide afleveringen, die verschenen, durf ik haar gerust aanbevelen. Er zijn naar aanleiding van deze uitgave vragen te doen. Wat is stichtelijk en wat niet? Was het niet beter geweest, om die etiquette: stichtelijk, weg te laten? Is er geen gevaar, dat eene bloemlezing, die door een aantal medewerkers in betrekkelijk korten tijd wordt saamgebracht, zeer onvolledig zal zijn, en vooral, dat daarin alleen zal worden opgenomen, wat in engeren zin stichtelijk wordt genoemd? Doch - vooreerst bewijzen sommige stukken reeds, dat we van deze vragen er wel kunnen achterhouden. Ten andere, laat ons dankbaar aannemen, wat ons hier aangeboden wordt.
| |
| |
Daar is reden om te vertrouwen, dat straks, als deze Bloemlezing zal zijn voltooid, zij in menige huiskamer wezen zal eene goede vriendin, die sticht en licht ontsteekt op den levensweg. De redactie, de medewerkers zijn ons daarvoor borg. Dit nog: de Bloemlezing vertoont zich in keurig net gewaad. Maar waarom is ze niet wat goedkooper?
Z.
B.
| |
Bloemlezing uit de Godsdienstige Geschriften der Israëlieten door J. Herderschee, theol. Doct. en Predikant te Oost-Voorne. Tweede Druk. Nijmegen, H.C.A. Thieme.
Ik weet niet, of Dr. Herderschee vatbaar is voor Schadenfreude. Hij kon die genoten hebben (als hier van genieten sprake mag zijn) bij het lezen van deze woorden aan zijn adres in Dr. Cramer's jongste brochure: Konservatief, Modernisme, Godgeleerdheid en Volksleven: ‘Er bestaat eene bloemlezing uit den bijbel van de hand van dr. J. Herderschee. Goed ingericht zou zulk een werk zeker gretige koopers hebben gevonden en spoedig zijn herdrukt. Ik betwijfel zeer of dit nu geschieden zal. Maar hoe kan dat ook? Gedeelten uit allerlei bijbelboeken komen er in voor naar volgorde van den tijd waarin, voor zoover 't bekend is, en andere naar de verzamelaar het waarschijnlijk achtte; die boeken zijn geschreven. Het oude testament b.v. begint met Amos, dan Hosea, Zacharia, Jesaja enz. Wie kan nu daarin den weg vinden? Wie kan daarin iets opzoeken? Waartoe dient de, toch ijdele, poging om door een nieuw register dat niemand kan onthouden, het oude register te verdringen, dat wel dezelfde lastige namen bevat in eene niet onberispelijk juiste volgorde, maar dat nu eenmaal is vastgeroest in duizende hollandsche geheugens? Voorts wordt in die Bloemlezing, God telkens Jahveh genoemd; een van die termen die den godsdienstigen lezer onaangenaam zijn, en die de stichting bij het lezen moeten bederven.’ Bijna gelijktijdig met het verschijnen van deze brochure kwam de tweede druk, dien Dr. Cramer zoo goed als onmogelijk geacht had, uit. Mij verwondert deze tweede druk niet. Velen zullen dezelfde ervaring hebben opgedaan als ik, dat werkelijk deze Bloemlezing voorziet in eene behoefte. Er staat in het Oude Testament zooveel schoons te lezen - de echt classieke taal van het geloof. Maar dat schoone is dikwijls zoo moeilijk te vinden. Het moet worden opgezocht te midden van veel, wat ons niet meer stichten kan, wat ons stuit. En - ik acht dit van groot belang - we moeten het zoeken in onze gewone Bijbelvertaling, waarin
dat schoone vaak zoo weinig tot zijn recht komt. Hier hebben we de schoonste, de voor Israël's godsdienst kenmerkendste gedeelten bijeen, en we lezen ze in eene goede vertaling. Bij mijn onderwijs heb ik voortdurend deze Bloemlezing gebruikt en altijd reden gevonden, om Dr. Herderschee te danken voor zijn werk. Waar ik nu zoo even Dr. Cramer's woorden aanhaalde, was het ook, omdat hij naar aanleiding van deze Bloemlezing twee opmerkingen maakt, waarover het mij vergund zij, het mijne te zeggen. De eerste is, dat Herderschee niet volgt het gewone register, maar de stukken naar tijdsorde plaatst. Hierin ben ik het met Dr. Cramer eens. Waarschijnlijk heeft Herderschee het gedaan, om in zijne Bloemlezing tevens te geven een overzicht van Israël's literatuur naar tijdsorde. Dat heeft zijne waarde. Doch er staat tegenover, dat de Bloemlezing nu allerlastigst is ingericht, om er iets in te zoeken. Ik weet wel, dat het register hier helpt.
| |
| |
Maar niet geheel. Daarenboven - wie thuis is in Israël's letterkunde, geeft vanzelf elk stuk de plaats, die het toekomt. En door deze Bloemlezing komt men in die literatuur niet thuis. Voor het onderwijs en voor stichtelijk gebruik was deze volgorde niet noodig. En het moet Cramer worden toegegeven, - het werk zou ons aanstonds gemeenzamer zijn geworden, als wij de oude volgorde hadden gevonden: nu blijft het ons vreemder. Daarbij - die volgorde staat nog niet vast. -
De tweede opmerking geldt het gebruik van den naam Jahveh in plaats van Jehovah. Ook in het Handboek voor Bijbelsche Geschiedenis van Langhans is de naam Jehova bewaard gebleven. Hierin ga ik niet mee. Ik weet wel, dat het niet zeker is, of Jahveh de juiste vorm is, maar Jehovah is niets: de klinkers van het eene woord bij de medeklinkers van het andere. Al zijn de menschen aan dien naam gewend, dat beteekent niets; dan moeten zij daaraan ontwend worden. En waar nu de meeste mannen van het vak Jahveh gebruiken, moeten wij, dunkt mij, hun voorbeeld volgen. Zooveel mogelijk moet ieder den naam hebben, die hem toekomt, ook God.
Deze tweede druk is een vermeerderde en verbeterde. Zeer gelukkig acht ik de uitbreiding der gedeelten uit de boeken Job en den Prediker. Daarentegen zijn enkele stukken, die in de eerste uitgave waren opgenomen, weggelaten. Waarom is dat geschied met Psalm 31 en 37?
Moge deze Bloemlezing hare plaats vinden in menige huiskamer en in menig catechisatielokaal!
Z.
B.
| |
Handboek voor Bijbelsche Geschiedenis en Letterkunde tot op Jezus' Tijd. Volgens de Nieuwste Onderzoekingen bewerkt door Eduard Langhans. Uit het Hoogduitsch vertaald door F. van Leeuwen P.F. Mzn. met een aanbevelend woord van A.G. van Anrooy. Apeldoorn. N.A. Hingst.
Ziedaar een flink en degelijk boek, dat ik met genoegen las, en waarvan ik hoop, dat velen het met genoegen zullen lezen. Waarschijnlijk zou dat genoegen verhoogd zijn, wanneer de vorm gewijzigd was. Hiermee heb ik in de eerste plaats de uitgave zelve op het oog. Het is jammer, dat de verandering van uitgever, voordat het werk afgedrukt was, ten gevolge heeft gehad het gebruik van andere lettersoort en eene nieuwe pagineering voor het laatste gedeelte. Dat verbreekt de eenheid. Nu zal het wel liggen aan mijne onkunde in het uitgeversvak, als ik de noodzakelijkheid van dezen maatregel niet inzie, althans niet van de nieuwe pagineering. In de tweede plaats had ik dit werk liever niet in den vorm van een Handboek gezien. Een handboek doet onwillekeurig aan de school denken. En het is maar zoo, dat zij, die de schoolbanken sinds langer of korter tijd verlaten hebben, niet bij voorkeur een handboek gaan lezen.
Wanneer ik deze laatste opmerking maak, is het, omdat ik vrees, dat dit boek door de wijze, waarop het zich aankondigt, ongelezen zal blijven door velen van hen, in wier handen de heer Van Anrooy het te recht wenscht. Het zijn de beschaafden, wier eerbied voor den Bijbel nog niet verdwenen is, maar dreigt te verdwijnen, omdat die Bijbel hun vreemd wordt; het zijn de leerlingen van onze Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën, die wel eens een groot woord over den Bijbel kunnen voeren zonder hem te kennen, aan wie de heer Van Anrooy de lectuur van dit boek aanbeveelt. Wat de laatsten betreft, ik zou gaarne zien, dat hunne godsdienstonderwijzers dit boek
| |
| |
goed gelezen hadden, om het hun in boeienden vorm over te vertellen. Maar de eersten - ja - laten zij niet afgeschrikt worden door den naam en den vorm van een handboek. Inderdaad, daar zijn er in onzen kleineren en minder kleinen burgerstand en niet minder in den hoogeren stand, wien de lezing van dit werk een kijk kan geven in Israël's geschiedenis, waardoor deze hun belangrijk wordt. Zij zullen vrij wat leeren, vermoed ik. Ook zon ik dit werk gaarne gelezen zien door die heeren, welke nog wel eens de gewoonte hebben, om op hoogen toon over Israël en zijn godsdienst, over personen uit deze volksgeschiedenis te spreken, en doorgaans daarmee verraden eene volstrekte onkunde met de wijziging, welke de beschouwing van die geschiedenis en die personen ondergaan heeft sedert de dagen hunner catechisatie.
Bijbelsche Geschiedenis toch - hoe verstaat men in moderne kringen daaronder iets gansch anders dan vroeger! Nu eerst kan er van geschiedenis sprake zijn. Nu eerst van eene ontwikkeling van Israël's nationaliteit en van zijn godsdienst. De personen, die in die geschiedenis eene rol spelen, zijn geworden menschen van vleesch en bloed, tot hunne ware grootte teruggebracht of uit de nevelen van onbekendheid of minachting in het ware licht gesteld. Israël's historie is eene geworden als die van alle andere volken. Maar eene, die verdient gekend te worden, omdat Israël aan de volgende geslachten eene erfenis heeft nagelaten van geene mindere waarde dan die van Griekenland en Rome. Israël is het volk van den godsdienst geweest. En laat niemand, nog terende op catechisatie-herinneringen, de belangrijkheid van die geschiedenis in twijfel trekken! Integendeel, zij beschrijft eene allerbelangrijkste ontwikkelingsphase van de menschelijke beschaving. Zij leert ons kennen eene worsteling op godsdienstig gebied, onder allerlei vormen gevoerd, eeuwenlang volgehouden, en zóó volgehouden, dat straks Israël's godsdienst het Christendom kan voortbrengen. In die ontwikkeling van volk en godsdienst - eene ontwikkeling, die bij Israël steeds één is geweest, - neemt bijna elk geschrift des Ouden Testaments zijne eigenaardige plaats in. Het is de vrucht der nieuwere critiek, die haar laatste woord ten opzichte van het Oude Testament nog niet gesproken heeft, dat we in hoofdzaak althans die plaats kunnen aanwijzen. Hoeveel krachtiger of weemoediger klinken ons de psalmen, als wij ze hooren in den tijd, waarin zij uiting gaven aan het fier geloof of aan het gefolterd gemoed, aan hooge blijdschap of bange vrees! Hoe leeren wij der profeten taal begrijpen, als wij hunne profetieën geplaatst hebben in de dagen, waarin zij werden uitgesproken. Deelen des Ouden Testaments, die ons van weinig waarde toeschenen,
verkrijgen nu beteekenis. De dorre wetten uit de vijf eerste boeken leeren ons een belangrijk tijdperk uit het ontwikkelingsproces van Israël's godsdienst kennen. Zelfs het boek Jona verkrijgt beteekenis. En de geschiedenis eindigt nu niet langer met den laatsten persoon des Ouden Testaments, met Nehemia. Zij is geschiedenis geworden en wordt dus voortgezet tot op Jezus' tijd. Is het aantal groot van hen, die van dit gedeelte van Israël's historie iets weten? En als zij er niets van weten, hoe begrijpen zij dan het optreden van Jezus? Hoe - de Evangeliën? -
Ziedaar het een en ander genoemd, wat men leeren kan uit dit boek van Langhans. Het een en ander, waarom ik het in veler handen zou wenschen. Zeker - daar is naar mijn inzien op dit boek het een en ander aan te merken. Maar waarom die aanmerkingen opgenoemd, waar ik het ge- | |
| |
heel mag prijzen? Moge dit boek velen geschiedenis leeren en veler eerbied voor den Bijbel versterken, omdat het - althans het Oude Testament - hun nader brengt aan hoofd en hart.
Z.
B
| |
De Dichter en zijne Vaderstad. Eene Inleiding tot den Staat van Plato, door H. Was, Predikant te Kruisland. Leiden. E.J. Brill.
Volgens den heer Was is Plato's geschrift De Staat, hoewel ‘een zeer gebrekkige letterkundige compositie, toch een uiterst belangrijk werk. Al is het niet het eenige, dat ons Plato's binnenste onthult, het is het voornaamste. Het is een soort van autobiografie, waaraan hij ook in andere staatkundige geschriften, o.a. in de Leges heeft gearbeid. Het is echter niet het verhaal van uitwendige gebeurtenissen, waarvoor hij aandacht vraagt, maar voor zijn gedachtenloop, zooals die door zijn hervormingsplannen voor zijn vaderland bepaald werd’ (bl. 28 en 29). Om dit werk van den Griekschen wijsgeer te verstaan, is dus noodig, dat wij kennen den staatkundigen toestand van zijn vaderland. Doch dezen niet alleen. Wij moeten ook den schrijver kennen, voor zoover dat mogelijk is, om daarmede eene verklaring te vinden voor zijne hervormingsplannen. Is dit laatste in het algemeen waar, zeker geldt het ten aanzien van een man als Plato, eene dichterlijke natuur, die ook als wijsgeer den dichter niet aflegt. Als zulk een man zijne denkbeelden over den Staat uitspreekt, is het te verwachten, dat wij minder een doorwrocht politiek traktaat, maar veeleer wenschen en verwachtingen zullen hooren, die in zijn hoofd en hart zijn opgekomen. De heer Was noemt dit geschrift eene soort van autobiographie. Een werk dus, dat ons den schrijver doet kennen. Maar om zulk eene autobiographie te verstaan, dienen wij van den man, die haar schreef, reeds wat meer te weten. Deze wetenschap wil de heer Was geven in zijne Inleiding. Hij begint met - ter verklaring van ‘Plato's onvoldaanheid met de hem omringende en zijn zoeken naar troost in een hoogere, betere wereld’ - te wijzen op de schaduwzijden van het Grieksche volksleven in de dagen van den wijsgeer. ‘De mythologie verhaalt van een nijdige Godheid, die wat de mensch hoogs en voortreffelijks bezit, haat en ten val brengt. Zulk een macht scheen de Grieken
te vervolgen, en toen zij hun het beste, dat zij bezaten, niet kon ontnemen, het in die mate te hebben verminkt, dat het nagenoeg onkenbaar werd.’ De Olympische goden hadden den tijd niet, om van verpersoonlijkte natuurkrachten zedelijke wezens te worden. De godsdienst ontaardde bij de meesten in kunstgenot, feesten en bijgeloof. De priesterlijke partij blies het vuur van onverdraagzaamheid aan. Nergens verdorden spoediger de eerekransen, waarmede men eerst de helden had gesierd. ‘Athenes democratie was gehaat bij Athenes edelste zonen. De hegemonie waarnaar de eerste stad der wereld streefde, gaf aanleiding tot een burgeroorlog, die Hellas met het Kaïnsteeken brandmerkte.’ Kan deze toestand ter verklaring strekken van Plato's onvoldaanheid, om zijn Staat te begrijpen, is onmisbaar, dat men kenne de indrukken, waaronder hij werd grootgebracht, zijn omgang met Sokrates, zijne dichterlijke gaven.
Plato werd in het begin van den Peloponnesischen oorlog geboren in den aanzienlijken stand, waarin de haat tegen de volksregeering als met de moedermelk werd ingezogen. Die indruk, in zijne jeugd ontvangen, heeft Plato steeds beheerscht. Te midden van de worsteling tusschen aristocratie en
| |
| |
democratie te Athene - eene worsteling, waarvan de Peloponnesische oorlog eene der gewichtigste openbaringen is geweest, - bleef hij aristocraat, conservatief. Deze jeugdige aristocraat komt onder den invloed van Sokrates. In het derde gedeelte der Inleiding tracht de heer Was ons een beeld van Sokrates te geven. Hij was wijsgeer - van de bespiegeling riep hij tot de ervaringskennis terug; het machtige bewijsmiddel, inductie genaamd, vond hij uit - maar tevens herinnert hij aan Israël's zieners; hij is een zedelijk hervormer geweest in de dagen der Sofisten, maar, helaas! ook in dagen, waarin alle religieuze geestdrift wordt gemist; zoo moet zijne leer wijsbegeerte blijven. Onder den invloed van dezen man bleef Plato aristocraat, maar ook wat meer is dan dit, idealist. De dichter in hem bleef leven. In zijne onvoldaanheid met den toestand van zijne vaderstad stierf het beste en edelste in hem niet weg. Na den dood zijns meesters verliet hij Athene, maar nooit heeft hij vergeten, wat hij daar doorleefde. In een laatste hoofdstuk teekent de schrijver Plato als dichter. Wie hem niet kent als zoodanig, begrijpt hem niet. Niet in zijne wijsbegeerte op zichzelf ligt de beteekenis van dezen man, maar in zijn idealisme, dat hem, waar zijne vaderstad hem eene ergernis was geworden, eene nieuwe, eene ideale doet opbouwen.
Na de lezing van deze Inleiding, waarvan ik den inhoud zeer in het kort resumeerde, is eene vraag bij mij opgekomen. Waarom en voor wie heeft de heer Was haar geschreven? Ter voorbereiding op een werk over De Staat van Plato? Ik vermoed, dat dit werk volgen zal. De schrijver zegt: ‘Andere invloedrijke omstandigheden (die tot een goed verstand van De Staat noodig zijn) vermeld ik misschien later’ (bl. 6). Dat ‘misschien’ doet het volgen van dat latere werk slechts vermoeden. Toch verklaart zich, als ik goed zie, uit dat plan de beknoptheid van deze Inleiding. Bleef zij op zichzelve staan, dan had zij uitvoeriger moeten zijn; de andere invloedrijke omstandigheden hadden dan niet mogen gemist worden. En voor wie schrijft de heer Was. Voor leeken? Dat is voor hen, die, geene philosofen van professie, toch in staat zijn, om een werk van Plato te genieten, maar daarom niet geacht behoeven te worden, het reeds te kennen. Doch met verlof des heeren Was zou ik hem dan willen vragen, of zij veel hebben aan deze brochure? Schrijft hij voor hen, waarom dan niet gewacht tot het uitvoeriger werk, dat ‘misschien’ volgen zal? Of is dit boekske bestemd voor de mannen van het vak? Wellicht om hunne critiek uit te lokken, voordat het grootere werk wordt uitgegeven? Ook dit is mogelijk. Doch had in dat geval de Inleiding niet uitvoeriger moeten wezen? Had de schrijver dan zijne beschouwingen niet met bewijzen moeten staven? Ik ben geen man van het vak en vraag slechts. Dit alleen wil ik nog zeggen. In het algemeen genomen acht ik het schrijven van zulk eene Inleiding tot juist begrip der oude wijsgeeren zeer gewenscht. Zoo beginnen mannen als Plato ook voor ons leeken te leven. Dat verdienen zij, en ons komt het ten goede.
Z.
B.
| |
Zonsopgang. Een geschiedenis uit onze dagen door William Black, Schrijver van ‘Eene dochter Heths’, enz. Uit het Engelsch door C. Baarslag 2 Deelen, Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon.
Als de Schrijver in zijn boek ons eene geschiedenis uit onze dagen geeft, dan moeten wij het woord ‘geschiedenis’ niet in den strengsten zin opvat- | |
| |
ten, maar er veeleer onder verstaan een beeld van den geest des tijds met zijne communistische, socialistische en nihilistische tendenzen.
In een romantisch kleed wordt ons een geheim genootschap geschetst, dat niets minder beoogt dan een plechtig verbond tusschen alle volken tot eigen bescherming en wederzijdsche goede verstandhouding; tot behoud van internationalen vrede, verspreiding van kennis, bestrijding van dwingelandij en godsdienstige onverdraagzaamheid; tot bevrijding van verdrukten, het straffen van kwaaddoeners, die buiten het bereik der wet zijn, en hulpverleening aan armen, zieken en zwakken.
Onder de hier voorkomende verbondenen aan dat genootschap treffen we, bij welmeenenden, idealisten, dwepers, dolzinnigen, lichtzinnigen, baatzuchtigen, eerzuchtigen en najagers van invloed en gezag aan.
Dat de auteur onze sympathie voor zulk een denkbeeldig geheim genootschap niet wil wekken, blijkt o.a. hieruit, dat van geen enkele goede uitwerking of heilzamen invloed ervan melding gemaakt wordt. Het eenige, dat van des genootschaps leven blijk geeft, is de op bedriegelijke wijs gedane keuze van een der leden, om een gewetenloozen kardinaal, die door eene wereldlijke rechtbank niet kon worden gevonnisd, door sluipmoord van het leven te berooven, eene daad, die als een blijk van onbepaalde gehoorzaamheid en zelfopoffering hoog moest geprezen worden.
Met dat al schuilt er waarheid in de schets van het geheim genootschap. Er openbaart zich allerwege eene macht tegen vele conventioneele toestanden. Er broeit in de politieke en maatschappelijke wereld een onweder. Als het losbarst, wie kan de gevolgen berekenen; wie bepalen, welke omwentelingen het teweeg zal brengen?
Door den romantischen vorm is er gang en leven in het behandelde onderwerp, en daardoor spant het de aandacht van de lezers, die er onderhoudend door worden beziggehouden.
De in den roman voorkomende personen zijn naar karakter, gezindheid, landaard en maatschappelijken stand goed geteekend. Boven allen trekt de figuur van Natalie Lind, een Hongaarsch meisje, ons aan, inzonderheid door haar vurigen vrijheidszin en bewonderenswaardigen moed, waarvan zij, behalve in zoovele andere opzichten, ook blijken gaf in haar strijd tegen alles, wat niet recht, niet billijk, niet humaan is. Dan eerst, als allen daarvan voorstanders worden, gaat de zon op voor een schooneren dag, die de voorspelling van de ‘groote revolutie’ moge beschamen.
De vertaling is, als we die gewoon zijn van den heer Baarslag. Slechts een paar keeren stuiten we op: ‘Ik ben het vergeten’, en even zooveel maal ontmoeten we: ‘gemeubileerd’.
H.
| |
De Jonkvrouw van Sint-Amaranthe. Roman van Rudolf von Gottschall. Uit het Hoogduitsch door Mevr. Brugsma-Haenenberger, vertaalster van Heimburg's ‘Liesje v.d. Lompenmolen’, enz. 2 Deelen. Harlingen W.L.H. Brugsma.
Wie nog eens den blik wil wenden naar de dagen van het schrikbewind en de opperheerschappij der triomviren in Frankrijk in het laatst der vorige eeuw, kan in dezen roman daartoe de gelegenheid vinden.
We wenden ons met afschuw af van de verschrikkelijke gevolgen, die staatkundige dweepzucht en onverzadelijke eerzucht na zich sleepten in onleschbaren bloeddorst, helsche wraakzucht en woeste wreedheden.
De auteur geeft aanschouwelijke tafereelen genoeg van de verdorvenheid dier
| |
| |
rampzalige tijden, waarin het schavot een bestendig bloedaltaar was, waarop eindelijk de bewerkers der omwenteling zelven als zoovele offers moesten vallen.
We ontmoeten hier verscheidene geschiedkundige personen, zooals een Danton, Hébert, Hérault de Séchelles, George Couton, Robespierre, Taillion en anderen, wier levensgeschiedenis en lotgevallen achter het werk in een beknopt aanhangsel nog vermeld worden.
De jonkvrouw Manon van Sint-Amaranthe is eene van die figuren, die ons door hare waardigheid en edele karaktertrekken het meest aantrekt. Hare romantische geschiedenis is niet overdreven geschetst en zij verwerft wegens hare zedelijke natuur en haar heldenmoed onze bewondering en achting. Zoo hoog we haar waardeeren, zoo minachtend keeren we ons van hare moeder, eene lichtzinnige, wulpsche, behaagzieke, ijverzuchtige, zichzelf verlagende vrouw, af. Zij, de van haar echtgenoot gescheidene, vervult eene alles behalve zedelijke rol in dit verhaal.
Saint-Just, die, verlokt door hare bekoorlijkheden, haar eerst het hof maakt, maar later met hare dochter Manon verloofd raakt, wordt door zijne dwepende eerzucht van stap tot stap in den maalstroom der revolutie medegevoerd, totdat hij een der meest bloeddorstigen en eindelijk uit wraakzucht de beul van Manon wordt.
Behalve nog Cécile Renault, een burgermeisje, dat met dwepende liefde zich hechtte aan Henri de Sartines, den eleganten en knappen hoveling, maar door hem, die als de vlinder gewoon was van de eene bekoorlijke bloem naar de andere te fladderen, in haar teerste gevoel zich bedrogen zag en toch, in weerwil dat hare schoonste verwachtingen vernietigd werden, tot de edelste zelfopoffering bereid was, - behalve haar treffen we geene personen aan, die onze sympathie wekken, maar velen, die ons veeleer afkeer inboezemen, al weten wij ook, dat de dagen van het schrikbewind de menigte als in dronkenschap deden voorthollen en voortwoeden.
Het komt ons voor, dat het hart van de vertaalster der Jonkvrouw van Sint-Amaranthe onder haar werk van aandoening, verontwaardiging en nog een ander vrouwelijk gevoel meermalen zal getrild hebben. Zouden misschien daaraan te wijten zijn de aanmerkingen, die we op taal- en geslacht hier en daar te maken hebben? De fouten zullen den beschaafden lezer wel in het oog vallen zonder eene bijzondere aanwijzing, evenals dit het geval zal zijn met de onnauwkeurigheid in de aanhalingsteekens en met de interpunctie, die te wenschen overlaat.
H.
| |
Salvatore Farina. Ons Kroost. Uit het Italiaansch door Mej. Carolina van Deventer. Amsterdam. Y. Rogge.
Loukis Laras. Een verhaal uit den Griekschen vrijheidsoorlog door D. Bikélas, uit het Nieuw-Grieksch voor Nederland bewerkt met een voorrede van Dr. H.C. Rogge. Arnhem Bleeker en Ybes.
1. Farina schildert ons het huiselijk leven van een onbemiddeld advocaat en zijne vrouw. Hij doet dit, alsof hijzelf die lang naar zijn eersten cliënt uitziende pleitbezorger is, en begint van de wittebroodsweken af: ‘Voordat het’ (zijn eerste kind) ‘geboren werd’; - om te eindigen met het bezit van zijn eerste kleinkind. Zijn of, zooals hij het noemt, ‘ons kroost’ is dan ook datgene, waarop hij het meeste licht laat vallen, wel te verstaan zoo meesterlijk geschilderd, dat op ieder afzonderlijk gedeelte duidelijk uit- | |
| |
komt, wat beiden, als vader en moeder, van vreugde of smart, hoop of vrees beleven. Met andere woorden: Mr. Placidi verhaalt zoo eenvoudig, zoo levendig, met zooveel echten humor en zulk een diep gevoel, wat er in hun ouderhart omgaat, dat men zich met hen verblijdt en lijdt en ‘natuur en waarheid’ meent voor zich te hebben.
Mej. Van Deventer heeft zich van hare taak, Ons kroost uit het Italiaansch te vertalen, meesterlijk gekweten; hare taal is zoo vloeiend (niet ‘vloeibaar’, zooals ik gedachteloos in eene vorige aankondiging schreef!), dat men meent den Italiaan in onze moedertaal te hooren vertellen.
2. Als de nieuw-Grieksche schrijver zijn ‘verhaal uit den Griekschen vrijheidsoorlog’ zelf verdicht of aan eene door hemzelven gefingeerde persoonlijkheid in den mond gelegd had, zou ik zijn Loukis Laras een meesterstukje noemen en hem veel dichterlijk talent toekennen. Maar nu hij, zooals Dr. Rogge in zijne voorrede mededeelt, volgens getuigenis van Wagner ‘naar waarheid verklaard heeft’, een handschrift voor zich gehad te hebben van een ouden Chioot, die het verhaalde zelf beleefd of bijgewoond heeft in zijne jeugd, - als Bikélas dus niet de auteur of de dichter, maar slechts een naverteller is van hetgeen hij te boek stelde, wordt mijn lof minder groot.
Zeker heeft het hooge waarde voor ieder, die belangstelt in het lot der Grieken gedurende hunne worsteling met de Turken, te lezen, wat vooral zij hadden te lijden, die niet aan den opstand deelnamen; - maar de letterkundige waarde van zulk een navertellen is niet bijster groot; het geeft ons althans nog slechts eene zeer onvoldoende voorstelling van Bikélas als dichter of romanschrijver.
Kampen, Maart 1882.
J. Hoek.
| |
Zijn moedertje en andere verhalen door Miss Mulock, uit het Engelsch door Jeanne. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.
De schrijfster van John Halifax biedt in dit boekje haren landgenooten een viertal verhaaltjes en een drietal leekenpreekjes aan, waarvan het meerendeel van philanthropische strekking, voornamelijk toepasselijk op het land harer inwoning. De naam van Miss Mulock heeft het boekje intusschen voorzeker al in menig leesgezelschap ingang verschaft en vooral de beide eerste verhalen: Zijn moedertje en Arme Prin, zullen allerliefst gevonden worden - wat ze dan ook werkelijk zijn. Op reis zullen er ook elders wel ‘snobs’ en aangename menschen gevonden worden, maar niet iedereen heeft evenzeer een oog voor het ploertige en een hart, om zich bij het beminnelijke aan te sluiten, als deze reizigster. Heidinnetjes als De twee Ketellapstertjes loopen er gelukkig in ons vaderland niet veel langs 's Heeren wegen, maar toch, al schijnt de ellende bij ons niet in zulke afzichtelijke gestalten voor te komen als in de achterhoeken van Londen, blijve de noodkreet: Redt de kinderen, ook aan onze sociaal-philanthropen ernstig ter overdenking aanbevolen. Als illustratie bij De dochter van den brievenbesteller zou ik een kruis met rozen willen geplaatst zien en 't in handen geven van vele lieve jonge dames, die misschien dwepen met Mulock's romans, maar van hare levensopvatting zeer verre zijn. Iets over den Zondag, als te uitsluitend Engelsch, had gerust onvertaald kunnen blijven.
H.
Tépé.
|
|