De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIets over stedenbouw.De Wallen en Poorten van Haarlem. Geschiedenis van de versterking eener Oude stad, door C.J. Gonnet. Haarlem, W.C. de Graaff.‘De architect Deinocrates, die veel opgaf van het groot aantal zijner vruchtbare denkbeelden en van zijne bekwaamheid, reisde, toen Alexander de wereldheerschappij bemachtigde, van Macedonië naar het leger, vol begeerte naar de gunst des Konings. Hij bracht uit het Vaderland van zijne verwanten brieven mede aan de mannen van den hoogsten rang, purperdragende waardigheidsbekleeders, om gemakkelijker toegang te verkrijgen; en nadat hij door dezen was verwelkomd, verzocht hij, zoo spoedig mogelijk voor Alexander te worden gebracht. Nadat zij het beloofd hadden, talmden zij echter, omdat zij een geschikten tijd wilden afwachten. Deinocrates, die zich door hen achtergesteld waande, trachte nu zich zelf te helpen. Hij had een indrukwekkende gestalte, had een aangenaam voorkomen en muntte uit door schoonheid en waardigheid. Steunende op deze gaven der natuur, legde hij in de herberg zijn kleederen af; hij zalfde zich met olie, kroonde zich met een populierkrans, hulde den linkerschouder in een leeuwenhuid, en in de rechterband een knods houdende, begaf hij zich naar den troon des konings, die juist bezig was, recht te spreken. | |
[pagina 164]
| |
Daar de nieuwheid der zaak de aandacht van het volk tot zich trok, merkte Alexander hem op. Verwonderd beval hij, plaats voor hem te maken, opdat hij naderbij zoude treden; waarop Alexander hem vroeg, wie hij was. Deze antwoordde: Ik ben Deinocrates, architect in Macedonië, die u ontwerpen en plannen brengt, uwen roem waardig; want ik heb den berg Athos in de gedaante van een mannelijk standbeeld geteekend, in welks linkerhand ik de muren eener groote stad en in welks rechterhand ik eene schaal aangebracht heb, die het water van alle rivieren, welke maar op den berg zijn, zal opnemen, opdat het zich van daar uit in de zee zal ontlasten.’ Alzoo VitruviusGa naar voetnoot(*). Stouter denkbeeld op het gebied van stedenbouw zal wel nooit zijn uitgesproken, maar, ontdaan van alle scherts, verdient niet onopgemerkt te blijven, dat hierin het beginsel ligt opgesloten, eene stad à priori aan te leggen, eene zaak, meer vreemd aan onzen tijd en aan de nieuwere geschiedenis dan aan dien tijd. Bovendien kan niet duidelijker, zij het ook symbolisch, worden uitgedrukt, dat eene stad, gelijk ieder ander bouwproduct, een kunstvoorwerp behoort te zijn. Beide vraagstukken worden der toekomst ter oplossing aangeboden. De eischen te formuleeren, waaraan eene ideaalstad der toekomst zal moeten voldoen, is op dit oogenblik niet wel mogelijk; daartoe moeten eerst wetenschap en ervaring in laatste instantie uitspraak hebben gedaan omtrent verlichting en verwarming, omtrent stadsreiniging en verkeer. Een feit is het, dat het heden belangrijke dingen voorbereidt, maar ook niet meer kan doen dan dat. Niet groot was de belangstelling in stedenbouw in den nieuweren tijd, maar die belangstelling kwam gaandeweg, en deze zal toenemen, totdat eerst geleerde, technicus en gemeenteraadslid, daarna de groote menigte er den mond van zal vol hebben, gelijk thans van het onderwijs. Alles wel beschouwd, heeft het zijne lichtzijde, dat de aandacht van het algemeen op het vraagstuk niet viel, want des te rustiger kan de zaak tot die hoogte gebracht worden, waarop het kan aangeboden worden aan de menigte met kans van welwillende ontvangst. Hoogst belangrijk is het vraagstuk van den stedenbouw. Gelijk een enkel huis door slechte verlichting, onvoldoende verwarming, ondoelmatige distributie den gang van zaken daarin belemmert en zelfs eene bron kan zijn van twist, zoo kan eene stad evenzoo in de toename van stoffelijke welvaart der bewoners worden tegengehouden bij onvoldoende verkeerswegen, ondoelmatig grondplan en gebrekkige reiniging, en kan die stad in hare geestelijke en zedelijke ontwikkeling hinderpalen ondervinden. Daarom is stedenbouw een integreerend deel van de stedengeschiedenis en daarmee van de geschiedenis der wereld. | |
[pagina 165]
| |
Het vraagstuk, zóó beschouwd, krijgt wel de noodige aantrekkelijkheid; en wie er belang in stelt, zal, onder meer, het hierboven aangekondigde werkje des heeren Gonnet, dat een onderdeel van het vraagstuk behandelt, niet ongelezen laten. Men denke zich den tijd - om niet al te ver terug te gaan - van Floris V. Men stelle zich daarbij voor, dat toen ter tijde kon voorzien worden, hoe onze eeuw een net van gas- en waterleidingbuizen in hare steden moest aanleggen; dat draden, menigvuldig als de spinraggen in onze tuinen, zouden gespannen worden, zoo onder als boven den grond, tot overbrenging van berichten, van geluid, van licht, straks misschien van warmte en beweegkracht daarbij; dat de 19de eeuw de mogelijkheid zou aantoonen van faecale stof door luchtdruk te verwijderen; dat het gemis van een algemeen, goed doordacht rioleeringsplan het nageslacht voor schier hopelooze toestanden zou plaatsen. Zoo het voorgeslacht eenig vermoeden had gehad van de verkeermiddelen van onzen tijd, die zelfs voor ons, die ze zien, aan eene tooverwereld doen denken, zouden zij dan, vraag ik, de steden hebben gebouwd, zooals zij die aan ons hebben nagelaten? 't Is zeer de vraag. Het voorgeslacht legde echter zijne steden aan, zooals dat toen moest. Aanleggen is echter niet het juiste woord; de middeleeuwsche steden ontstonden eigenlijk toevallig, doordien de menschen hunne woningen bij elkander plaatsten. Toch zijn er soms in den ouden tijd, zij 't dan ook legendarisch, zooals bij Rome en Karthago, sporen van het aanleggen eener stad à priori. Een voorbeeld levert de straks aangehaalde Vitruvius: ‘Alexander over het plan verrukt’, zoo luidt het verhaal verder, ‘vroeg terstond of er bouwland in de omgeving was, dat voorzien kon in de behoefte der burgerij aan koren. Toen hij nu vernam, dat dit slechts kon worden aangebracht van over zee, sprak hij: Deinocrates, ik ben zeer ingenomen met uw voortreffelijk uitgedacht plan en ik ben er over verrukt; maar ik moet opmerken, dat als iemand daar eene stad wil bouwen, zijn inzicht niet boven bedenking verheven is. Gelijk namelijk een pasgeboren kind zonder de moedermelk niet kan groot gebracht worden en niet tot den menschelijken wasdom kan geraken, zoo kan ook eene stad, zonder bouwland en zonder de produkten daarvan, binnen hare muren niet gedijen; zonder voldoend voedsel kan een stad geene talrijke bevolking hebben, en het volk kan zonder voorraad niet onderhouden worden. Zoozeer ik dus meen uw plan te moeten toejuichen, zoo ben ik toch van oordeel, dat deze plaats niet in aanmerking kan komen; maar ik wil u bij mij houden, omdat ik van plan ben van uwe diensten gebruik te maken. Sedert verliet Deinocrates den koning niet meer en hij volgde hem naar Egypte. Toen Alexander daar een door de natuur gevormde veilige haven zag, eene voortreffelijke landingsplaats, de aan koren rijke velden, rondom door geheel Egypte | |
[pagina 166]
| |
en de groote voordeelen van den machtigen Nijlstroom, beval hij hem, zijnen naam waardig, de stad Alexandrië te stichten.’ Het geval staat echter niet op zichzelf. In den tijd, waarvan we spreken, ging het bouwen der ommuring van de stad de nederzetting der bevolking vooraf. Met een grooten sprong belanden we rechtstreeks in onze eeuw, die in Engeland sporadisch, - en meer om saniteits- en moraliteits-redenen - maar vooral in Amerika op ruimer schaal het verschijnsel aanbiedt van eigenlijke stedenstichting. De onopgemerkte wording der steden heeft haar langsten tijd gehad, en de nieuwere periode der geschiedenis zal worden opgeteekend als het tijdperk van den stelselmatigen stedenbouw. Zoo we daarbij al voordeel kunnen trekken van het onderricht van Vitruvius, dan zal het toch niet veel zijn, maar niet onvermakelijk is het, om eens even te luisteren naar hetgeen hij omtrent stedenbouw te berde bracht: ‘Wat nu de stadsmuren betreft, zoo gelden de volgende grondbeginselen: Allereerst moet een zeer gezonde plaats gekozen worden. Zoo zal deze zijn, wanneer zij, hoog gelegen, aan den nevel, noch aan den rijp is blootgesteld, en noch naar de warme, noch naar de koude, maar tegen de gematigde hemelstreken is gekeerd; zij zal verder gezond zijn wanneer de nabijheid van een moeras vermeden wordt, want wanneer met zonsopgang de morgendampen naar de stad trekken en de opstijgende nevels zich met deze vermengen, en de met den nevel vermengde giftige uitwaseming der moerasdieren door de lichamen der bewoners wordt ingeademd, door het waaien der morgenwinden, zullen zij het oord ongezond maken. Verder zal, wanneer de muren langs de zee en in de richting naar het Zuiden of Westen opgericht worden, de stad niet gezond zijn; wijl gedurende den zomer de zuidelijke hemelstreek bij zonsopgang warm en op den middag heet wordt; evenzoo wordt de naar het Westen gekeerde zijde na zonsopgang een weinig verwarmd, 's middags warm en 's avonds heet. Door de afwisseling nu van warmte en koude zullen de lichamen, die zich op zulke plaats ophouden, krank worden..... En zoo houd ik het er voor, dat men onvoorwaardelijk de oude handelwijze weder moet invoeren. Want onze voorvaderen plachten, wanneer zij het vee ten offer geslacht hadden, dat dáár weidde, waar steden of legerplaatsen zouden worden afgepaald, de lever te beschouwen; en wanneer deze bij het eerst geslachte vee vaal en ziekelijk was, dan offerden zij ander vee, nog twijfelende of de lever door krankheid of door schadelijk voeder was aangetast. Wanneer zij met meer vee de proef herhaald hadden en het bewezen was, dat de natuurlijke gesteldheid van de lever, in zoover deze van water en voeder afkomstig was, ongeschonden was en vast, dan legden zij hunne vestingwerken aan; wanneer zij de lever echter ziek bevonden, zoo besloten | |
[pagina 167]
| |
zij daar verder uit, dat het op deze plaatsen opwellende water en de daar groeiende veldvruchten evenzoo in de menschelijke lichamen krankheid zouden voortbrengen; en zoo reisden zij verder naar andere landstreken, in alles op gezondheid acht slaande...... Wanneer alzoo volgens deze grondbeginselen de eischen der gezondheid bij den aanleg eener stad tot hun recht gekomen zijn, en streken, rijk aan veldgewas tot voeding der burgerij uitgekozen zijn, waarbij ook veilige landwegen, gunstige riviertoestanden of door middel van havens de zeevaart geschikten toevoer tot de stad aanbieden, dan moeten de fundamenten der torens en muren gemaakt worden...... Nadat de ringmuur opgetrokken is, volgt binnen den muur de verdeeling der bouwterreinen en de aanleg der straten volgens de richting der hemelstreken. Zij verkrijgen eene doelmatige richting, wanneer op eene schrandere wijze de winden buiten de straten gehouden worden, wijl deze, als zij koud zijn, onaangenaam aandoen; wanneer zij warm zijn, ongesteldheid veroorzaken; wanneer zij vochtig zijn, schaden. Derhalve moet men deze nadeelen trachten te vermijden en er acht op slaan, dat niet hetzelfde geschiedt, wat in vele steden daardoor pleegt voor te komen; zooals b.v. op het eiland Lesbos de stad Mitylene prachtig en schitterend gebouwd, maar niet op schrandere wijze aangelegd is. Wanneer in deze stad Zuidenwind waait, zoo worden de menschen ongesteld; wanneer de wind Noordwest is, zoo hoesten zij; wanneer de wind Noord is, genezen zij weder, maar zij kunnen in de straten en stegen niet vertoeven wegens de scherpe koude...... Vervolgens moeten in de hoeken tusschen twee windrichtingen de hoofd- en bijstraten afgebakend worden. Want volgens deze grondbeginselen en bij zoodanige indeeling zullen de woningen en wijken van het hinderlijke geweld der winden bevrijd zijn; want als de straten juist in de windrichtingen aangelegd zijn, zoo zal de aandrang en het waaien, van de opene hemelruimte in volheid aankomende, nu samen gedrongen in de engte der straten, des te heviger er door heen strijken...... Nadat de bijstraten verdeeld en de hoofdstraten afgebakend zijn, moet overeenkomstig de omstandigheden en gemeenschappelijke behoefte der burgerij de keuze der bouwplaatsen geschieden voor de tempels, de marktplaats en voor de overige openbare gebouwen. En wanneer de stadsmuren bij de zee aangelegd zijn, dan moet de plaats, waar het Forum aangelegd zal worden, zeer dicht bij de haven gekozen worden; wanneer echter de ringmuur landwaarts in is gebouwd, dan in het midden der stad. Voor die tempels, welke ter eere van de Godheden zijn opgericht, in wier beschutting vooral de stad zich bevindt - voor Jupiter, Juno en Minerva - moet men de bouwplaatsen uitkiezen op het hoogst gelegen punt, van waar uit men het grootste deel der muren kan overzien...... Ook met betrekking tot de overige Godheden moeten plaatsen | |
[pagina 168]
| |
worden ingeruimd voor hare tempels, overeenkomstig den aard harer offeranden......Ga naar voetnoot(*) De grootte van zoodanig Forum moet gekozen worden in overeenstemming met de menschenmassa, opdat de ruimte noch voor het verkeer te beperkt is, noch eenzaam schijne wegens de schaarschheid der menigte...... De plaats voor de Basileken moet aan het Forum grenzen en aan de warmste zijde daarvan bepaald worden, opdat de kooplieden ze gedurende den winter kunnen bezoeken zonder overlast van het weder te ondervinden..... De regeeringsgebouwen moeten aan het Forum liggen, maar zoo, dat de afmetingen in goede verhouding staan tot het Forum zelf. Het meest geldt dit van het stadhuis (Curia), dat zeer bijzonder overeenkomstig de waardigheid der stad moet gebouwd worden...... Wanneer het Forum aangelegd is, dan moet tot opvoering der schouwspelen op de feestdagen der onsterfelijke Goden een plaats voor den schouwburg gekozen worden, die zoo gezond mogelijk is...... Want de burgers worden, den geheelen tijd door met vrouw en kind de opvoering bijwonende, door het spel geboeid, en de lichamen, roerloos door de spanning, hebben openstaande poriën, waar de overgewaaide dampen indringen, die, als zij van moerassige of andere ongezonde streken komen, schadelijke gassen in het lichaam brengen...... De toegangen moeten in groot aantal en ruim worden aangebracht, en niet zoo, dat de bovenste met de benedenste in verbinding staan, maar zij moeten van alle ruimten uit, onafgebroken en recht, zonder wendingen worden daargesteld, tot vermijding van gedrang, wanneer het volk den schouwburg verlaat, opdat het volk van alle plaatsen uit afzonderlijke en onbelemmerde uitgangen heeft......Ga naar voetnoot(†) Nu heb ik, wat binnen in de stad noodig is, uitvoerig beschreven, opdat het daargesteld zal worden zooals het behoort.’ Tot dusver Vitruvius. Wanneer men zich den aanleg van steden wil voorstellen, moet men zich bij voorkeur een onbewoond en onbebouwd oord voorstellen, eene wildernis, hoogstens in het bezit van primitieve wegen. Niet onverschillig is het, wáár dan de woningen worden opgericht, en de zoo even vermelde stichting van Alexandrië gaf in korte trekken de hoofdeischen aan bij de keuze van eene doelmatige plaats. Maar de | |
[pagina 169]
| |
tegenwoordige tijd met zijne vervoermiddelen stelde die hoofdeischen meer op den achtergrond, want thans kan men veel eerder steden bouwen, waar men wil en waarin dagelijks de noodige hoeveelheid levensmiddelen, zelfs in verschen toestand, kan worden aangevoerd. Amerika leverde daarvan het rechtstreeksch bewijs, Europa het zijdelingsche, wijl steden of dorpen, die maar niet wilden gedijen wegens gemis aan vruchtbare landstreken in de nabijheid, in bloei toenamen, zoodra zij met het spoorwegnet verbonden werden; waarbij zich zelfs het verschijnsel voordeed, dat ze andere steden of dorpen, in bedoeld opzicht veel gunstiger bedeeld, in ontwikkeling achter zich lieten. Zeer eigenaardige voordeelen vloeien voort uit de mogelijkheid dier stedenstichting met voorbedachten rade. Terwijl er steden zijn, op uiterst vruchtbaren bodem gebouwd, liggen er onmetelijke woestenijen, ongeschikt voor den akkerbouw, renteloos; het omgekeerde: huizen op rots- of zandgrond te plaatsen, koren op kleigrond te telen, is wel zoo geschikt. Natuurlijk wordt hier niet bedoeld, dat men nu maar in het wilde steden moet gaan bouwen in gansch onbewoonde wildernissen, veraf, want de vervoerkosten van de plaats, waar het koren geteeld wordt, tot de plaats, waar dat verbruikt wordt, ontvangt men niet ten geschenke. Dit voordeel is dan ook meer van bijkomenden aard, doch er is iets anders. Men stelle zich daartoe eens de droogmaking der Zuiderzee voor. Op de groote vlakte, dan blootgelegd, zullen ongetwijfeld steden verrijzen, maar waar en hoe? Moet het wáár aan het toeval overgelaten worden en het hoe aan de willekeur van dezen en genen? 't Is maar gelukkig, dat deze droogmaking nog niet begonnen is. Vroeger, toen er nog geene spoorwegen waren, lag het niet voor de hand, om bij droogmakingsplannen aan de eventueele stichting van steden te denken. Thans is dat anders en het kan niet gezegd worden, dat een droogmakingsplan van zoo grooten omvang als dat der Zuiderzee - zelfs als men zich tot het voorstel van wijlen Stieltjes beperkt - voldoende is voorbereid, als niet daarbij de richting van spoorwegen is geprojecteerd; als niet is aangewezen, op welke plaatsen aan die lijnen steden zullen verrijzen, zij het al of niet aan de kruispunten; wanneer zelfs niet het peil der stad, het straatniveau, vooraf zoodanig is vastgesteld, dat zoowel water- als landverkeer tot hunne volle hedendaagsche rechten zouden komen, om van de vele andere voordeelen van een oordeelkundig gekozen peil nu maar niet verder te spreken. De richting der spoorwegen? Men bepaalt die naar gelang van het terrein, ja wel; maar afgezien van peilingen en boringen, die men doen kan vóór de drooglegging, heeft men daarna met geene onteigening te maken, geene bestaande toestanden, die tot de zotste kronkels en bochten dwingen, steeds ongewenscht, èn bij den aanleg èn bij de exploitatie, hoezeer zij ook getuigenis afleggen van de vaardigheid der ingenieurs. En moge men in bergachtige streken eerst overwegen, of | |
[pagina 170]
| |
de spoorweg over den berg of eronderdoor zal gaan door tunnels; of groote daloverbruggingen kunnen vermeden worden: het is niet al te dwaas, zich de gedempte Zuiderzee voor te stellen als een plat vlak en in de toekomst op dat vlak spoorwegen te denken, in eens doorgaande in rechte lijn. En welk zou nu het groote voordeel zijn van de mogelijkheid dier stichting à priori? Wel, men heeft hetzelfde geval op kleiner schaal, wanneer men een geheel nieuw huis houwt op rondom vrij terrein, in tegenstelling van den verbouw van een hoekerig huis, rondom ingesloten en bij stukken en brokken inspringende tusschen de naburige gehouwen of erven. Men stelle zich goed voor, wat oude steden zijn, hoe zij voor den tegenwoordigen tijd niet voldoen en - niet te veranderen zijn. Welnu, hier ligt het veld braak. Toegerust met de ervaring achter ons, voorgelicht door de theorieën der wetenschap, kunnen we nu eens eene stad bouwen, zóó goed, dat de naam Wonderstad even populair kan worden als thans de naam IJmuiden voor de verzameling huizen aan dien uithoek der gemeente Velzen, waar de golven tegen het strand rollen. Maar nu de bestaande steden? Denken we ons nog steeds in die verre toekomst; stel u eens voor, dat werkelijk die Zuiderzeestad zóó beroemd werd door doelmatigheid van verkeer, doelmatigen huizenbouw, verrassende architectonische effecten en allergunstigst sterftecijfer als gevolg van voldoening aan sanitaire eischen, zóó beroemd, zeg ik, dat heel de wereld ernaar kwam kijken: zou dan de wensch niet algemeen worden, in zulk eene stad te wonen? Zal men dan besluiten, de oude steden af te breken, en in de nabijheid fonkelnieuwe bouwen, evenals men zijn oud, uitgewoond huis verlaat? Niet denkbaar! Aan de bestaande steden zal slechts hier en daar partieel te verbeteren vallen, en waar dat mogelijk zal blijken, is 't in de gegeven omstandigheden reeds veel; maar de uitleggingen der steden kunnen alsnog der volmaaktheid nabijkomen, doch om te weten, hoe men handelen moet, daartoe diene niet alleen de voorlichting der wetenschap, maar ook de ervaring van het verledene. Kennis der bestaande steden is dus een vereischte. Iedere poging dus, aangewend, om ons in te lichten aangaande de geschiedenis der steden, is daarom welkom, en de heer Gonnet betrad een weinig begaan spoor, welk voorbeeld, naar we hopen, door vele anderen zal worden gevolgd. De schrijver beoogde blijkens die inleiding, eene bijdrage te leveren tot vermeerdering onzer historische kennis. Dat op zichzelf is reeds verdienstelijk. Maar bovendien, afgezien van de historische, de archaeologische strekking: de geschiedenis der versterking eener stad is een | |
[pagina 171]
| |
deel van de geschiedenis der stad zelve; die harer wording, harer uitbreiding; de geschiedenis harer nauwe straten en, naar verhouding daarvan, te hooge huizen. Wie dus de geschiedenis der versterking van eene stad geeft, doet bovendien een nuttig werk op het gebied der techniek, alwaar zoodanig werk met erkentelijkheid wordt ontvangen en, zij het zelfs onbewust, eene vingerwijzing voor de toekomst geeft. Het onderwerp, door den heer G. ter hand genomen, is inderdaad van groot belang. Reeds de eerste bladzijde belooft een boeiend geheel en men vindt zich, verder doorlezende, niet teleurgesteld. Na even te hebben aangestipt, hoe de legende de stichting van Haarlem reeds terugbrengt tot vóór de 5de eeuw en Haarlem althans ‘wellicht in het jaar 1000 of 1100 of 1200 bestond’, wordt allereerst gewezen op de eerste begrenzingen van het stadsgebied. Op een net uitgevoerd en duidelijk kaartje is dit aanschouwelijk voorgesteld, terwijl de latere uitbreidingen eveneens daarop zijn aangegeven; zoodat men de stad als het ware met eigen oogen ziet aangroeien tot op het oogenblik, waarop wij de stad kennen, en waarbij de schrijver vier tijdperken onderscheidt: tot 1355, 1355-1400, 1400-1650 en na 1650. Het ware te wenschen, dat men zulk eene afbeelding van alle steden had; zij zijn duidelijker dan beschrijvingen, die toch alleen maar waarde hebben voor hem, die met de stad zijner tegenwoordige of vroegere inwoning bekend is. Ook is zulk demonstratief onderricht wel zoo boeiend. Het werk, dat voor ons ligt, bevat tal van wetenswaardige bijzonderheden, die wel niet in rechtstreeksch verband staan met den titel, maar die men toch ongaarne zou missen. Zoo b.v. de herinnering aan de handveste, vermeldende, dat tot 1285 ‘de wilde zee woedde’ tot voor de stad, evenzoo de vermelding van de groote stedebranden van 1328 en 1347, en de opmerking van het zoo goed als volslagen gemis aan bronnen, die ons kunnen inlichten omtrent de geschiedenis der stad tot op de 14de eeuw. Met alle steden uit die tijden is het zoo gelegen; maar al zijn de geschreven bronnen allen vergaan, de steenen oorkonden niet en nog minder de aarden oorkonden, die we dagelijks als pleinen, grachten, straten (en stegen) betreden, en het geleidelijk ontstaan hiervan zou wellicht nog na te speuren zijn, als de ijverige opsporingen in bestoven archieven gepaard gingen met de medewerking der technici, óók op het gebied van stedenstudie. Waar de schrijver het 3de tijdvak behandelt, vermeldt hij, dat ‘het kwartier over het “Sparen” in vroeger eeuwen altijd weinig bebouwd en dun bevolkt is geweest’ ondanks pogingen, door de Vroedschap aangewend, om de industrie der ‘Lakenbereiders’ aldaar te doen gedijen, terwijl daarentegen ‘de gemeente zich samendrong in de eigenlijke oude stad, waarvan de parochie kerk (St. Bavo) het middelpunt was’. 't Laatste verschijnsel doet zich bij alle steden voor; de stadskern was | |
[pagina 172]
| |
en is steeds het dichtst bevolkt, en de reden ligt voor de hand. Maar het is niet altijd duidelijk, waarom steden, die zich naar alle kanten konden uitbreiden, zooals Haarlem, zich slechts hebben uitgezet aan enkele zijden, en sommige wijken der stad bepaald vermeden werden, zoo niet geschuwdGa naar voetnoot(*). Soms is het te verklaren. Als b.v. de Vroedschap pogingen aanwendt, eene stad te doen uitbreiden aan de overzijde van de rivier, die erlangs vloeit, en er zijn te weinig bruggen, dan geeft het niet, maar het Spaarne is op dit oogenblik tamelijk voldoende overbrugd; was het dat misschien vroeger niet? Bij de behandeling van het 4de tijdvak herinnert ons de schrijver, dat Salomon de Bray, Schilder en Bouwmeester, ‘het ontwerp voor den uitleg heeft aan de hand gedaan’. Wanneer men het kaartje opslaat, zegt men onwillekeurig: De Bray wist het. Hedendaagsche uitbreidingen van steden zijn maar al te dikwijls een klakkeloos aansluiten bij de buitenwijken. De Bray projecteerde twee hoofdwegen: ‘Kruisweg en St. Jansweg’, twee radiaalwegen, die de uitlegging in verband brengen met de stadskern. En hoe flink breed zijn die straten, althans voor dien tijd. Nog opmerkelijker is het, dat het kaartje niets meer geeft dan deze twee hoofdwegen. Heeft hij werkelijk geene meerdere geprojecteerd? - de heer G. zegt: ‘Zijn plan werd ten deele gevolgd’ - in dat geval alle hulde aan dien man. Het beginsel: slechts in globale trekken een plan te ontwerpen en niet af te dalen in onderdeelen, wordt tegenwoordig op den voorgrond gesteld door de eerste stedenbouwers onzer dagen; de partieele indeeling late men desnoods over aan het particulier initiatief. Maar er is meer: ‘De Bray wilde Haarlem aan alle zijden vergrooten.’ Wat vooral die eerste stedenbouwers onzer dagen willen, waar ze inzonderheid op aandringen: 't is het maken van een uitbreidingsplan rondom de geheele stad. Zulk een plan kost zooveel niet; als men er den stadsarchitect ‘voorspant’, kost het niets; de uitvoering daarentegen kost wel veel, maar - die is toch partieel; ieder jaar een beetje. Daardoor alleen voorkomt men de verschillende partieele plannen en plannetjes van particuliere corporatiën, die met elkander in botsing komen. Straks werd gesproken van het gemis aan teekeningen en van demonstratief onderricht. De heer G. beschrijft in zijn werk zeer uitvoerig de Haarlemsche poorten, thans op één na allen gesloopt. Wie zich nu, als geboren Haarlemmer b.v., nog poorten voor den geest kan halen, voor dien is de beschrijving allerinteressantst, maar | |
[pagina 173]
| |
wie nu die poorten, toen ze er nog stonden, niet gezien heeft, wat heeft die eraan? Ware de beschrijving dier poorten vergezeld geweest van afbeeldingen daarvan, de waarde van het werk zou er aanzienlijk door zijn verhoogd. Om de kostbaarheid zal de uitgever ze achterwege hebben gelaten; met photo-lithographie kan echter tegenwoordig veel gedaan worden. Van harte zij het werkje een ruim debiet toegewenscht. Haarlem. H.W. Nachenius. |
|