De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Seehausen, eene Hollandsche stad in de Pruisische Altmark.Eene studie uit het kolonisatietijd perk der 12de eeuw en de ontwikkeling van den Duitschen landbouw onder den invloed van Hollandsche kolonisten.I.Geldt Karel de Groote als de stichter van het voormalige Duitsche rijk, zoo moet Keizer Otto I als de hersteller en bevestiger der macht van dit zeer omvangrijk gebied beschouwd worden. Wel reikten in die dagen de oostelijke grenzen van Duitschland nog niet verder dan de Elbe en de Saale en waren Hamburg, Maagdenburg en Halle de oorspronkelijke grensplaatsen; wel moesten de Duitschers later nog met afwisselend geluk om de heerschappij in het Noorden strijden; wel trachtten de Denen, Slaven en Hongaren nog voortdurend de verdere verbreiding der Duitschers tegen te gaan en zochten zij voornamelijk het koloniseeren der door pest en oorlog ontvolkte streken te verhinderen, maar toch werden in de eerste helft der 10de eeuw de grondslagen van het Duitsche rijk voldoende geacht, om de reeds verkregen macht op den duur te handhaven en uit te breiden. In het Jahrbuch für Nationalökonomie und Statistik van I. Conrad, Bd. I 1879, geeft Dr. August Meitzen een hoogst interessant en zuiver historisch beeld van de verbreiding der Duitschers in Duitschland ten koste der Slaven en van de door hen, vooral op landbouwkundig gebied, verspreide beschaving. Hij licht de drie verschillende perioden toe, waarin de hulp van kolonisten uit meer ontwikkelde streken voor Noord-Duitschland onmisbaar was, en toont de trapsgewijs voortgaande ontwikkeling van Brandenburg-Pruisen aan. Het toegepast systeem van kolonisatie werd steeds met de heerschende zienswijze in overeenstemming gebracht en droeg daarom ook uitstekende vruchten. Eerst leidde de machtige en invloedrijke Katholieke geestelijkheid de algemeene volksbeweging en was de landbouwkundige onderneming een middel ter bekeering of ter bevordering van het Christendom; daarna vervulden Protestantsche sekten, wel is waar in meer bescheiden vorm, maar toch op bijna even uitgebreide | |
[pagina 140]
| |
schaal, dezelfde taak en eindelijk, onder Frederik den Groote, werd om zuiver politieke redenen, op systematische wijze en met kennis van zaken gekoloniseerd. Zelfs heden ten dage is die kolonisatie voor de oostelijke provinciën nog geen overwonnen standpunt. Elke periode van kolonisatie steunde op den arbeid van vroeger dagen en daar er steeds onvermoeid voortgebouwd werd, genoot het land uitsluitend de voordeelen van dit koloniseeren. De harmonie tusschen landbouw, industrie en handel en het natuurlijk verband tusschen stad en platteland bleven beter dan elders bewaard en wat bij voorbeeld de productieve kracht van Hongarije nog heden ten dage meer, dan goed is, belemmert, bleef in Pruisen onbekend, daar de natuurlijke ontwikkeling uit eigen beweging plaats vond en steeds door bepaalde, machtige en goed georganiseerde corporatiën geleid werd. De opkomst der stad Maagdenburg, de eigenlijke hoofdplaats der geheele streek, dateert uit het jaar 929, toen Editha, de oudste zuster van den Engelschen vorst Athelstan, het vlek of visschersdorp met de daarbij behoorende omgeving als huwelijksgift of gelijk de Duitscher zegt, als ‘Morgengabe’ of ‘Leibgedinge’ van haar keizerlijken gemaal Otto I kreeg. Otto's vader, Hendrik de Vogelaar, had als diplomaat eene nadere verbinding met Engeland wenschelijk geacht en daarom in het belang van zijn land en zijn huis de hand van Koning Eduard's oudste dochter voor zijn zoon begeerd. Athelstan voelde zich daardoor in zoo hooge mate vereerd, dat hij zijne beide zusters door zijn kanselier Thorketulus naar Duitschland liet geleiden, om aan Otto de vrije keus te gunnen. Otto koos Editha, de schoone maagd met de goudblonde lokken en de heldere blauwe oogen, die zielenadel, een vroom en dichterlijk gemoed en een kloek verstand verrieden. Editha zag de zacht glooiende oevers der Elbe met de sappige groene weiden, die de streek in een bekoorlijk licht hulden, en vatte eene voorliefde voor het zoo gunstig gelegen maar onaanzienlijke Maagdenburg op. Zij dacht aan Londen en de Theems, aan het door haar verlaten vaderland en aan de genoegens der aldaar doorgebrachte jeugd; Otto voorkwam haar wensch en schonk haar dit gebied, terwijl hij bereid was, met haar en het hof in deze omgeving te vertoeven. De Keizerin besloot nu het vlek in eene machtige en bloeiende stad te herscheppen en bepaalde, gezeten in een rijk getooiden, met vier paarden bespannen wagen en door alle trabanten omringd, op plechtige wijze den omvang der stadsmuren zoowel als de ligging der nieuw te bouwen huizen. Had Karel de Groote Maagdenburg met stapelrechten voorzien, zoo schonk Otto de stad het privilege, om munten te slaan, het recht, om binnen hare muren jaarmarkten te houden, en de vrijheid, om in geheel Duitschland, te land en te water, behoudens de keuren van Keulen, Mainz, Tiel en Bardowieck, handel te mogen drijven. De bewoners waren grootendeels kooplieden, zoowel Christenen als | |
[pagina 141]
| |
Israëlieten, die toen nog niet door geloofshaat van elkander gescheiden warenGa naar voetnoot(*). In die dagen was er nog geene sprake van eene vervolging, die later aan Beugnot de veelbeteekenende woorden ontlokte: ‘On voit que ce peuple n'avait encore pour ennemi que le clergé.’ De 10de eeuw kende nog geen stedelijk bestuur of eigenlijke stadsrechten en zoolang Lombardije nog niet het model voor de inrichting der steden gegeven had, gold de voorstelling, die aldus in den Sachsenspiegel uitgedrukt wordt: ‘En toen zeiden de kooplieden tot den koning: daar elk land aan bepaalde wetten onderworpen is, wenschten wij gaarne te weten, welk recht voor ons als wet beschouwd wordt. De koning wees hen op de voor de scheepvaart meest geschikte rivieren, alwaar zij bevestigde steden mochten bouwen, terwijl zij tevens met verscheiden rechten en vrijheden begiftigd werden. Ter bekrachtiging reikte hij hun de hand. Een koopman, die dit teeken begreep, vatte haar en ontdeed haar van den handschoen. Daarop werd hun door den koning van Gods genade in den naam des kruises de St. Petersvrede verleend en deze oorkonde stond gelijk met het recht, om steden of marktplaatsen te bouwen. Op de markt verrees een groot kruis, waaraan 's konings handschoen als symbool bevestigd werd.’ Otto stichtte in Maagdenburg een Benedictijnerklooster, dat door Abt Anno uit Trier tot het middelpunt der toenmalige intellectueele beweging verheven werd, liet het plan voor eene kathedraal ontwerpen en wist den Paus over te halen, om Maagdenburg tot een aartsbisdom te wijden, waaraan de bisdommen Havelberg en Brandenburg tribuut schuldig waren. Daardoor kon deze stad het centrum der noordelijke streken worden en wat Otto voorbereidde, voltooiden de beide Aartsbisschoppen, Norbert uit Kleef (1125-1134), stichter der Premonstratenserkloosters, een hoogst talentvol patriciër met onwrikbare beginselenGa naar voetnoot(†), en Wichmann uit Naumburg (1152-1192), een krijgshaftig prelaat, gewapend met een helder verstand en een diplomatiek karakter, die met Albert den Beer uit de mark Brandenburg tegen de Slaven te velde trok, den buit eerlijk deelde en, om de kosten te dekken, steeds meer veroverde. Wichmann vereenigde zich met Albert, om kolonisten uit Holland en Vlaanderen te ontbieden, en onder hun bestuur kon de kroniekschrijver Helmold (1170) constateeren, dat de tienden aanzienlijk vermeerderden, steden uit den grond verrezen en de wel- | |
[pagina 142]
| |
vaart zeer toenam. Het waren hoofdzakelijk landbouwers en handwerkers, die het gebied der Slaven bezetten, en wel treedt op eens in meerdere plaatsen de landbouwkolonie verbonden met de wol- en lakenweverijen op den voorgrond. In Burg bij Maagdenburg vormden de Hollandsche lakenwevers de eerste corporatie, die als gilde erkend werd. In Stendal had hetzelfde plaats; Salzwedel, Seehausen, Osterburg, VerdenGa naar voetnoot(*) en andere plaatsen dier streken werden aanvankelijk met Hollanders en eerst later met Saksers bevolkt; in ErfurtGa naar voetnoot(†) bereiken bijna gelijktijdig landbouw, tuinbouw en wolweverij een hoogen trap van ontwikkeling; in Leipzig en omgeving wordt hetzelfde verschijnsel bespeurd. De oudste statuten, voorkomende in het gildenboek der stad Nordhausen, noemen de kolonisten eenvoudig het gilde der ‘Vlemingen’ en nog in de 15de eeuw wordt het ontstaan der gilden aldus aangeduid: ‘Zwene vndir den Flemyngern adir wolnwebern.’ Het staat dus vast, dat de lakenindustrie aldaar uit Vlaanderen stamt. In Maagdenburg werd de corporatie der schilders, het gilde der wapensmeden, die de wapenschilden der ridders voor het steekspel vervaardigden, in voor Duitschland ongewone termen erkend. De beide Flämings, uitgebreide vlakten nabij Maagdenburg, werden door Hollanders gekoloniseerd en de stad InterbogkGa naar voetnoot(§), door Albert den Beer met Hollanders bevolkt, kreeg in 1174 van Wichmann dezelfde rechten en privilegiën als de stad Maagdenburg. Alvorens tot Seehausen over te gaan, wil ik als model eene oorkonde van Wichmann uit het jaar 1158 mededeelen. ‘In den naam der heilige en ondeelbare Drieëenheid, Wichmann, door Gods genade aartsbisschop der heilige kerk te Maagdenburg. Kond zij allen geloovigen, toekomstige en tegenwoordige, dat Gerhart, prior der hooge Stiftskirche in Maagdenburg, een aan de andere zijde der stad aan de Elbe gelegen dorp Krakoe geheeten, met al het daartoe behoorend land, met alle leenen, weiden, bosschen, visscherijen, vijvers, waterrechten, enz. en met alle daarop rustende verplichtingen aan zekeren Burchard en zekeren Simon tegen betaling eener bepaalde som gelds met ons willen en weten alsmede met dat der koorheeren van het Domstift en van dat des schouts, die genoemd dorp eertijds in leen gehad heeft, ter bebouwing heeft overgedragen, onder voorwaarde, dat de door voornoemde heeren daarop te plaatsen boeren alle door hen gekochte akkers erfelijk zullen bezitten en derhalve aan hunne erfgenamen als eigendom kunnen en mogen achterlaten. Voorts is aan de koopers toegestaan, dat de bewoners der nieuwe kolonie alle strijdvragen, verhandelingen en rechterlijke vonnissen volgens het | |
[pagina 143]
| |
Hollandsche recht, de Hollandsche wetten en gebruiken zullen mogen behandelen, beslissen en vellen, alsmede bevrijd zullen wezen van alle belastingen en krijgs- of andere diensten. Zij moeten echter dijken ter afwering van het water onderhouden en volgens Hollandsch gebruik jaarlijks 12 denaren van elke hoeve betalen, alsook 1/10 van den oogst en van al hetgeen tiendplichtig is. Die tienden worden in drie deelen gedeeld; één voor de domheeren, één voor de kerk en den geestelijke des dorps en één voor den heer of eigenaar der plaats.’ Dit stuk werd in 1166 nogmaals bekrachtigd. Deze oorkonde werpt een eigenaardig licht op het wezen der kolonie, op hare rechten en plichten en op de grenzen, waar zij zich vrij kon bewegen. Hoewel ten opzichte van den vorm gewijzigd, zijn de verschillende oorkonden gedurende dit tijdperk in hoofdzaak gelijkluidend. Wat Bisschop Frederik aan Hamburg en Bremen beloofde, vond navolging in Holstein, werd herhaald door Wichmann, vond genade in de oogen van Albert den Beer en van Hendrik den Leeuw en werd bekrachtigd door Koning Koenraad III. Deze periode in de Duitsche geschiedenis herinnert ons levendig aan het optreden der koloniën in ItaliëGa naar voetnoot(*) en werd in de 11de eeuw evenzeer door FrankrijkGa naar voetnoot(†) doorleefd. Het is als het ware het eersts wordingsproces der natieGa naar voetnoot(§). In de ‘oude Vlaemsche liederen’ van Willems vinden wij een lied, dat hoogst waarschijnlijk de leus der Hollandsche en Vlaamsche emigranten uit de 12de eeuw geweest is en dat ook gaarne door de achtergelaten en gezongen werd. Het luidt: ‘Naer Oostland willen wij rijden,
Naer Oostland willen wij mêe,
Al over die groene heiden,
Frisch over die heiden
Daer isser en betere stêe.
Als wij binnen 't Oostland komen
Al onder dat hooge huis fijn:
Daer worden wij binnen gelaten
Frisch over die heiden,
Zij heeten ons willekom zijn,
Ja, willekom moeten wij wezen,
Zeer willekom moeten wij zijn:
Daer zullen wij, avond en morgen,
Frisch over die heiden,
Noch drinken den koelen wijn.
| |
[pagina 144]
| |
Wij drinken den wijn er met schalen
En 't bier ook zoo veel ons belieft:
Daer is het zo vrolijck to leven
Frisch over die heiden,
Daer woonter mijn zoete lief.’
(Dit lied werd later op verschillende wijzen verduitscht.) Meestal gaven de kolonistengroepen haar hart op de eene of andere wijze in eenig al naar gelang van omstandigheden meer of minder zwaarmoedig getint lied lucht en het zij mij veroorloofd, hier nog ter vergelijking op dat der later uit Salzburg verdreven Protestanten te wijzenGa naar voetnoot(*): ‘I bin a armer Exulant
A so thu i mi schreiba,
Ma thuat mi aus dem Vaterland
Um Gottes Wort vertreiba.
Das woass i wol, Herr Jesu mein,
Es is Di a so ganga,
Jetzt will i Dei Nachfolger sein,
Herr! machs nach Deim Verlanga.
Ei Pilgrim bin i halt nu mehr,
Muss reisa fremda Stroassa,
Dass bitt i Di mei Gott und Herr,
Du wirst mi nit verloasa.
Den Glauba hab i frei bekennt,
Das darf i mi nit schäma,
Wann mo mi glei a Ketzer nennt,
Un thuet mirs Leba nehma.
Ketta und Banda war mi mei Ehr,
Um Jesu willa dulta,
Un dieses macht die Glaubenslehr,
Un nit mei böss Verschulda.
Muss i glei in das Elend fort,
Will i mi doa nit wehra,
So hoff i do, Gott wird mir dort
Och guta Fründ beschera.
Herr, wi Du wilt, so gib mi drein,
Bei Dir will i verbleiba,
I will mi gern dem Wille Dein
Gedultig unterschreiba.
Mues i glei fort, in Gottes Nam',
Un wird mir Alles gnomma,
So woass i wol, die Himmelskron
Wer i einmal bekomma.
So mues i heüt' voa meinem Haus,
Die Kindel mues i loasa,
Mein Gott, es treibt mi Zährel aus,
Zu wandern fremda Stroassa.
| |
[pagina 145]
| |
Mei Gott, führ mi in oana Stadt,
Wo i dei Wort koan hoba.
Darin will i di früh und spoat
In meinem Herzel loba.
Sol i in diesem Jammerthal
Noch länger in Armuth leba,
So hoff' i do, Gott wird mir dort
Ein bessre Wohnung geba.’
| |
II.Albert de Beer, Graaf van Ballenstedt, kreeg in 1133 de noordelijk gelegen Mark van Keizer Lotharius in leen en veroverde daarop het markgraafschap Brandenburg, dat allengs meer en meer vergroot en uitgebreid werd en ten slotte het machtig koninkrijk Pruisen vormde. Wij staan hier dus voor het begin der geschiedenis van den Pruisischen staat. Om zijn land te bevolken, zond Albert drie afgevaardigden, Anselm zu Havelberg, Hartwig von Stade en Evermodus, prior van Onze Lieve Vrouwen te Maagdenburg, naar Holland, om landbouwers en ambachtslieden uit te noodigen, zich met hunne familiën in zijn land te vestigen. Zij gaven aan dat verzoek gehoor, om daardoor grondeigenaar of erfpachter te kunnen worden, hetgeen voor de jongere zonen uit talrijke huisgezinnen in die dagen te huis nu juist niet zoo heel gemakkelijk was. K.L. Torfs wijst in zijne Historische schets der watervloeden in België en Holland, op de vele spring- en watervloeden, die de Nederlanden teisterden en de emigratie in die dagen zeer sterk in de hand werkten, zoodat wij gerust kunnen aannemen, dat verschillende oorzaken op deze hoogst belangrijke beweging invloed uitoefenden. Al het laag en moerassig gelegen land werd hun ter bebouwing aangewezen en zij begonnen met het steken van turf, het uitroeien van bosschen, het draineeren van den grond en het ontginnen der woeste stukken land. Als gesloten corporatiën brachten zij eigen gereedschap mede, pasten zij hunne eigen methode van bewerking toe, behielden zij, naast de bijzondere privilegiën, de Dietsche of Nederduitsche taal, het Hollandsche recht en de nationale zeden en gebruiken. Zij werden als vrije boeren erkend, mochten naar eigen goeddunken gemeenten stichten, kerken bouwen en hunne vestigingen zelfstandig besturen en namen hoeven, overeenkomstig de Hollandsche of Vlaamsche maat gemeten, in erfpachtGa naar voetnoot(*). Deze noordelijk gelegen streek is aangespoeld land, turfgrond, moeras en zand. Leemige klei, mergel, rood, geel en wit zand zijn aldaar overvloedig voorhanden, terwijl enkele vlakten veel kiezel bevatten en ook hier en daar graniet, porfier, kwarts en veldsteen opleveren. Wij | |
[pagina 146]
| |
vinden derhalve sporen van vroegere gemeenschap met het Skandinavisch gebergte en kunnen daarvan tot nabij Moskou den invloed bespeuren. Van de tegenwoordig bekende schatten, die zelfs heden ten dage nog onvoldoende gedolven worden, van den rijkdom aan steenzout, gips, krijt en zoovele voor de ontwikkeling der chemische industrie zoo hoogst belangrijke grondstoffen was toen nog uit den aard der zaak geene sprake. Graan kon gebouwd worden, en voor veeteelt was de natuurlijke basis voorhanden; de ploeg mocht echter slechts de bovenste aardlaag omwerken: anders zou het hemelwater meer dan de bebouwbare aarde doordringen; de putten moesten diep geboord en ten koste van veel arbeid en moeite aangelegd worden. Mager was de grond; gering waren de hulpmiddelen, en middelmatig kon slechts de oogst zijn, maar dit alles schrikte onze voorouders niet af. Ongeveer in 1149 begon de kolonisatie der Mark, die meer dan eene eeuw duurde en zoowel van oorkonde tot oorkonde als van bouwwerk tot bouwwerk in de verschillende kronieken en stedelijke geschiedboeken vrij nauwkeurig gade te slaan is. In de Pruisische Altmark bezetten de Hollanders Salzwedel, Kuhfelde en Seehausen, drie archidiaconaten van het bisdom Verden Daarvan omvatte Seehausen de stad van dien naam met één stadskerk, drie kapellen en een klein domstift en 57 dorpen, waarvan 22 gemeenten met eigen geestelijken. Seehausen aan de Aland was de hoofdstad der zoogenaamde ‘Wische’, eene streek, die grootendeels uit hooi en grasland bestond en oorspronkelijk als gemeenschappelijke weide beschouwd werd. Stroohalmen of wisschen duidden de grenzen aan en golden als teeken, dat het afweiden verboden was; vandaar de naam ‘Wische’ voor het district en de beteekenis der uitdrukking ‘verwischen’. Evenals in de naburige stad Osterburg, die vóór 1151 door de Hollanders gesticht werd, kozen de kolonisten in Seehausen het hoogst gelegen punt in de onmiddellijke nabijheid der rivier, terwijl de latere kolonie der Saksers daarnaast eene eigen, de nu nog bestaande stad aanlegden. Het is hoogst merkwaardig, dat de verschillende kolonistengroepen zich naast elkander als geheel zelfstandige corporatiën vestigden en nooit dezelfde stad bewoonden. Duitschers, Slaven, Hollanders en later ook de IsraëlietenGa naar voetnoot(*) bleven afgezonderd en eerst bij de tweede of derde generatie bespeuren wij de nadere samensmelting. Tegenwoordig is de oude stad, het Hollandsche Seehausen, akkerland en zijn slechts nog enkele fundamenten voorhanden, o.a. die der St.-Jacobskerk, terwijl de stadsmuren eerst in 1798 geslecht en in tuinland veranderd werden. De Saksische stad ligt circa tien minuten verder. In 1180 moet het Hollandsche element zich reeds met de Saksers gefraterniseerd hebben en | |
[pagina 147]
| |
is voor het eerst de vermenging in de architectuur waar te nemen. De Hollanders brachten den baksteenbouw mede, terwijl de Saksers graniet en zandsteen verkozen; beiden hechtten aan de door hen uit gewoonte toegepaste architectonische vormen. St. Jacob was een baksteenbouwwerk uit de eerste helft der 12de eeuw; St. Pieter werd door de Saksers in 1170/80 van graniet gebouwd en in 1220/30 met een Hollandschen toren voorzien. In Salzwedel en Osterburg nemen wij hetzelfde waar; van Osterburg bestaat nog de oude Hollandsche St.-Martinskerk, van baksteen gebouwd, omgeven door het kerkhof, terwijl alles daaromheen bouwland isGa naar voetnoot(*). Het optreden der Saksers naast de Hollanders tegenover de Slaven en de eigenaardige ontwikkeling van beiden tot de samensmelting blijkt het duidelijkst uit de stichtingsoorkonden van het naburig Stendal. De talrijkste volkplanting zegevierde en daar de huizen zelden massief gebouwd waren en de latere oorlogen eerst het opeenproppen der bewoners binnen eene kleine, door sterke wallen beschutte ruimte noodzakelijk maakten, zoo is het verdwijnen der oude steden zeer verklaarbaar. Wichmann verruilde meerdere hoeven voor één huis van steen; derhalve werd het bezit van zulk eene woning als luxe beschouwd en gold dit als een voorrecht der patriciërs. Er was overal plaats voor eene Nederduitsche en eene Saksische gemeente, evengoed als de Israëlieten in hun dorp of hunne stad vrije beweging genoten, en niemand dacht eraan, om onderlinge huwelijken te verbieden of op de eene of andere wijze in den weg te staan. De onverdraagzaamheid begon eerst in de 13de eeuw wortel te schieten en baarde allengs een toestand van nood en ellende, in strijd met het wezen van het Christendom. De Hollanders te Seehausen bezaten de St.-Martinskerk, gebouwd in den Romaanschen stijl, en wel eene vrij groote basilica met drie schepen, die op eene talrijke vestiging wijst, maar niet lang in gebruik geweest kan zijn. De nog uit dien tijd bestaande kerk van het naburig Beuster heeft dezelfde constructie en kan als model ten opzichte van den stijl dienen. Verder wordt nog op de aanwezigheid der Begijnen gewezen, die een eigen huis bezaten en uit de Nederlanden afkomstig waren. Als vrije corporatie van vrouwen, in kloostergewaad gehuld, maar zonder kloostergelofte afgelegd te hebben, zorgde zij voor de ziekenverpleging, diende de kerk en bewaakte de overledenen. Aanvankelijk genoot zij als vrije orde de algemeene achting; later echter oordeelde men minder gunstig over hare zedelijkheid, zoodat Nicolaus van Bibera in zijn beroemd historisch-satiriek gedicht uit de 13de eeuw haar aldus meent te moeten bezingen: ‘Auch fehlt es nicht an Beginen, unzählige finden sich drinnen; | |
[pagina 148]
| |
Von ihren kirchlichen Wegen zurück zum Leben im Segen, De Heine der 13de eeuw verliest voor één oogenblik den spottenden toon, zoodra hij de zeden der kloosters en der geestelijkheid karakteriseert. Van de gebruiken der kolonisten trok het meest de aandacht: de eerste kerkgang met de huwelijksinzegening, het daaropvolgend, later door de gilden overgenomen gastmaal in tegenwoordigheid van den schout, drie geestelijken, drie gedeputeerden en drie collega's van den schout en de proclamatie tot zoogenaamden heerenboer. Het maal | |
[pagina 149]
| |
bestond veelal uit twee ganzen, tweeërlei vleesch en visch, gebak en wijn à discrétion. Veelal volgde op het diner een souper. Daar echter reeds in die dagen door de boeren het kerkelijk huwelijk eerst gesloten werd, nadat het eerste kind ter wereld gekomen was, zoo volgde men het ceremonieel, door Van de Spieghel ten opzichte van Den Briel aldus aangeduid: ‘So wanneer vader ende moeder met elkander vergaederen in wettachtigen hylic, en sy die bastaerden met haer neemt, als sy trouwt, onder haer fally, en onder dat hoek, dat sy dan daer na getrouwt syn, et amittunt maculam geniturae.’ Men noemde dat ‘onder de huic wettigen’ en de kinderen werden onder den naam van ‘mantelkinderen’ gelegitimeerdGa naar voetnoot(*). Zulke groote mantels worden nog in Thuringen gedragen. Voor het overige waren bij plechtige gelegenheden groote, zwarte mantels voor alle aanwezigen mode; patriciërs droegen een degen, terwijl hunne vrouwen kakelbont gekleed gingen. Groot gewicht werd op den aanleg van dijken gelegd en onder de patriciërs ontmoeten wij dignitarissen, gelijkstaande met dijkgraven, gezworenen, penningmeesters, gezworen landmeters, rentmeesters, schutters en moermeestersGa naar voetnoot(†). Voor de overeenkomsten met den staat zijn de contracten der corporatie van Bitterfeld het belangrijkst en voor de handhaving van het erfrecht staat Interbogk bovenaan. De woningen werden met schuttingen omgeven (vandaar de naam ‘Pfahlbürger’) en terwijl de Slaven uitsluitend met hout bouwden, zoodat er, ingeval van oorlog, slechts van verbranden sprake is, vervaardigden de Hollanders steenen, maakten gebruik van kalk en leerden van de Saksers het bouwen met leem en kiezel, stukken graniet en andere natuurlijke hulpmiddelen. Zorg werd besteed aan de kloosters, de kerken, de citadel en later aan het theatrum of liever het algemeen verkoophuis, stadhuis, gerechtsgebouw en danszaal, ook voor de gilden ingericht en de algemeene verzamelplaats genoemd. Hoe meer de corporatieve idee wortel schoot, hoe meer er voor dit centraalgebouw besteed werd, en wanneer wij de geschiedenis nagaan van het op muzikaal gebied zoo te recht beroemde Gewandhaus te Leipzig of van den Gürzenich te Keulen, dan stuiten wij steeds op het oorspronkelijke koophuis, waar de waren tentoongesteld werden, de publieke vermakelijkheden plaats vonden en tooneelvertooningen het publiek bezighielden. Stendal bezat zijn domus pellificum, Rostock zijn domus allecium, enz. De particuliere woningen waren klein en slechts voor de alleronontbeerlijkste behoeften ingericht; het glas was duur en zelfs grootere gebouwen dachten wel aan vensters, maar niet aan vensterglazen. Van een slot uit de Mark wordt vermeld: ‘In de woningen onzer voorouders was steeds plaats voor anderen, omdat men voor zichzelf weinig ruimte behoefde. Wat had de mensch meer noodig dan eene | |
[pagina 150]
| |
slaapplaats en een dak ter beschutting voor den nacht? Het kind, dat geboren wordt, moet tusschen vier muren kunnen schreeuwen: zoo wil het een oud gebruik; is 't opgegroeid en volwassen, dan bouwt de Hemel hem zijn huis en waar plaats voor zoovele duizenden is, daar kan hij ook nog leven. De zon was zijn vuur en zijn licht; het woud bood hem schaduw en de lucht schonk hem afkoeling. Scheen de zon niet en regende of stormde het, zoo bezat elk huis eene hal, een voorportaal en een planken vloer met beschot, waar zich de bewoners konden vereenigen, om rondom het vuur door kout en scherts den tijd zoek te brengen. De hal was niet hoog, evenmin gewelfd en de balken waren met roet bedekt. De vloer bestond uit vastgestampt leem en slechts daar, waar tafel en stoelen stonden, waren planken voorhanden. Rondom bevonden zich banken van eikenhout. Één deur en één drempel scheidden de hal van den voorhof. De schoorsteen was van hout, de haard van eikenhout, met wilgen doorvlochten en met leem ommanteld. Vond de rook geen uitweg en begon de schoorsteen te zengen, dan klom een knecht op het dak en goot een emmer water door het schoorsteengat. Ging het vuur dientengevolge uit, geen nood, want aan hout ontbrak het niet. Lucht en hout waren de grootste schatten onzer voorouders; de lucht had vrijen toegang door de deur, den ruimen schoorsteen, de vrij gelegen trap en de boven-étage. Voor het overige waren het fundament zoowel als het souterrain van het gebouw van steen, die op vastgestampte aarde rustte, terwijl de muren uit hout en leem (Fachwerk) bestonden, hier en daar met baksteenen en pannen afgewisseld.’ | |
III.In de 12de eeuw moesten de Slaven het gelag betalen en werden de kolonisten ontzien. Door hen vermeerderden de inkomsten van den grond, konden de vorsten zoowel als de geestelijkheid zich allengs aan pracht en luxe gewennen en vooral hunne tafels beter voorzien. De door Karel den Groote aanbevolen vischvijvers, de reeds in Frankrijk bloeiende wijncultuur en de vruchten van den tuinbouw en de ooftteelt werden in Noord-Duitschland door de geestelijkheid evenmin versmaad, maar zoolang deze uit eigen ondervinding de lasten en lusten van den arbeid kende, dacht zij er niet aan, om onverdraagzaam te zijn en de gewaarborgde privilegies der kolonisten aan te tasten. De revolutie in de Nederlanden ter verkrijging der individueele vrijheid en later de vele watersnooden begunstigden de kolonisatie en de emigranten gaven aan de noordoostelijke richting de voorkeur, zoolang zij op de erkenning van corporatieve rechten en vrijheden aldaar konden rekenen. De vorsten, de geestelijkheid en het volk verstonden geruimen tijd de kunst, om naast, met en voor elkander te werkenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 151]
| |
Het land werd zorgvuldig opgemeten en in hoeven van 35-40 morgen ingedeeld; het aantal woningen bedroeg ⅓ van dat der hoeven. Water, weide en bosch bleven gedurende de eerste periode van ontwikkeling gemeengoed en na den oogst kon het akkerland in gemeenschap afgeweid worden. De dorpen werden oorspronkelijk onregelmatig aangelegd en eerst de betere methode van bemesting, die de ontwikkeling der verschillende veldbouwsystemen ten gevolge had, ging gepaard met meerdere concentratie in beperkte ruimte. De ontwikkeling der eigendomsbegrippen en de daarmede verbonden rechten hadden evenzeer op die concentratie invloed. Daar in Duitschland tegenwoordig weder over het systeem van erfpacht en eene wijziging in de behandeling der domeinen gedelibereerd wordt, zoo spreekt het wel vanzelf, dat de eerste periode van ontwikkeling weder meer op den voorgrond treedt, want hoe zou men kunnen hervormen, indien men het wordingsproces niet meer kentGa naar voetnoot(*)? Elke corporatie werd door een ondernemer of schout geleid, die de pachtsom bepaalde, de tienden regelde, de plichten tegenover vorst en geestelijkheid vaststelde en voor naleving der wetten zorgde. Later maakten de drostendiensten een en ander overbodig. De boerenhof bestond gewoonlijk, al naar gelang van den heerschenden welstand, | |
[pagina 152]
| |
uit eene schuur, een graanzolder, uit kelder, stal en een onderkomen voor de schapen en zwijnen. Bij toenemende welvaart werden hieraan een badhuis, eene broodbakkerij en eene keuken toegevoegd. Heerenhuizen werden massief gebouwd en met pannen gedekt; het eenvoudige woonhuis echter bestond uit hout, leem en stroo. Kalk en glasovens waren evenals graan en watermolens in gebruik. In die dagen waren natuur, kapitaal en arbeid in staathuishoudkundigen zin nog niet van elkander gescheiden en werd de landbouwer als pionier der algemeene beschaving beschouwd. Het zwaartepunt der geheele volkshuishouding berustte uitsluitend op den landbouw en deze tak van bestaan hield handel en industrie nog onder zijne voogdij, ofschoon het handwerk reeds teekenen van leven begon te geven en zich op zelfstandige wijze trachtte baan te breken. Vergelijken wij nu eens de periode van wording in Noord-Duitschland met die in Frankrijk, waar in de 10de eeuw bijna dezelfde verschijnselen waargenomen kunnen worden en waar Bourgondië zeer spoedig als hoofdvertegenwoordigster der beschaving optrad. Tegenwoordig is slechts 15-16% der oppervlakte van Frankrijk met bosschen bedekt en tracht de regeering door eene uiterst strenge wetgeving, door de uitloving van premiën en door andere hulpmiddelen de wederaanplanting in de hand te werken. Te recht vreest het land voor den nadeeligen invloed, door het gemis aan hout op het klimaat uitgeoefend, voor het toenemen van overstroomingen en voor nadeelen van anderen aard. Wat door vorige geslachten uit overmoed, lichtzinnigheid en onkunde te veel gehakt werd, moet bijtijds weder systematisch aangevuld worden, en daartoe kan de wijze, waarop de oud-Duitsche ‘Gau-Genossenschaft’ in het graafschap Siegen het boschwezen behandelde, tot voorbeeld dienen. Eertijds waren de noordelijke gewesten, de Ardennen, Ile-de-France en het zuidoosten nog met ondoordringbare wouden bedekt, al begon ook Bourgondië reeds vroegtijdig met het sloopingswerk ten gunste der ontwikkeling van den wijnbouw. Intusschen zorgde dit land voor veredeling van het hout en voor den aanleg van wilgenbosschen. Te lang werd het woud als gemeengoed beschouwd en eerst de liefde voor de jacht en het belang der aristocratie wijzigden eenigermate deze primitieve voorstelling. Terwijl in het noordoosten van Duitschland te veel dennen en sparren groeien, hield Frankrijk de beuken en eiken in eere, hetgeen een voorrecht genoemd mag worden. Het begrip weide was zeer rekbaar en zelfs het Eldorado der zwijnen werd onder deze categorie gerangschikt. Voor den boer kwam het er nu vooral op aan, om het land te draineeren en de wilde weide in winstgevend gras- en hooiland te veranderen, om bosch en veld aan zijne op winst berekende methode van bewerking te onderwerpen. Zoo koos hij reeds zeer spoedig het vruchtwisselsysteem en legde zich op den bouw van stalvoeder toe. Trouwens, de roofbouw kon op den duur geen | |
[pagina 153]
| |
stand houden en bij voorkeur sloeg hij eene richting in, die de veeteelt, dit correlaat van den akkerbouw, als basis beschouwt en van landbouwkundig standpunt de natuurlijke, trapsgewijs voortgaande ontwikkeling van den landbouw genoemd mag worden. In het noordwesten was de schapenfokkerij met het oog op de behoeften der Hollandsche wolindustrie het voordeeligst. Ook waren melk en kaas voor eigen onderhoud onmisbaar. Het rund gold als trekdier en werd voor den ploeg geplaatst, terwijl het paard als krijgsros daartoe te edel was. Tuinen wijnbouw, bloemen- en ooftcultuur, verbonden met vischteelt, werden ijverig door de geestelijkheid, de beste economen dier dagen, beoefend en naast Bourgondië nam Maçon de eerste plaats in den landbouw in. Als landbouwkundig systeem vond het drieslagstelsel genade in de oogen der landbouwers, ofschoon daarbij aan intensieve cultuur nog niet gedacht werd. Over het algemeen heerschten echter nergens eenheid, bewuste methode en gemeenschappelijk overleg, maar schonk men gaarne groote speelruimte aan het toeval, de gewoonte en de zoogenaamde practische ondervinding. Naast de toepassing van het nog steeds in noordelijk Frankrijk, Touraine, Normandië en Bourgondië gehandhaafd drieslagstelsel was de exarteria of het branden der velden mode en deze methode had met het oog op de bosschen en het particulier eigendom de inmenging der wetgevende macht ten gevolge. In Bourgondië werd het eerst particulier eigendom ten opzichte van den boschgrond erkend. Daar de invallen der Noormannen nog sporen achtergelaten hadden en niettegenstaande de elasticiteit der bevolking en hare arbeidzaamheid verlaten dorpen en woeste streken in overvloed voorhanden waren, trachtte men evenals later in Duitschland door kolonisatie in de behoeften te voorzien, de productie te vermeerderen, het land te verbeteren en eene betere algemeene organisatie tot stand te brengen, en daarbij werd de volgende methode gevolgd: Het droogmaken en bewerken van moerassen was een godgevallig werk en daarenboven eene uit een financieel oogpunt hoogst voordeelige zaak, die echter een aanzienlijk kapitaal, concentratie van kracht voor geruimen tijd en de organisatie van gesloten corporatiën veronderstelde. Dientengevolge werd deze missie door de kloosters ten uitvoer gebracht en vooral in het zuiden toegepast. De eigenlijke volksbeweging koos eene gemakkelijker taak, begaf zich naar de bosschen en begon te branden en uit te roeien, om daarna het aldus gewonnen land te bebouwen. Deze methode was reeds onder de Karolingers in gebruik; partieel, maar ook op zeer uitgebreide schaal, werden de bosschen verwoest en de akkers onder de bewerkers uitgeloot. Midden in het woud verrees eene kolonie. Eenzaam en schijnbaar verlaten zag men hier en daar eene kerk, terwijl de hofsteden verstrooid lagen. Allengs vestigden zich enkele familiën in de nabijheid van het kerkgebouw; woonhuis op woonhuis werd uit hout daar ter plaatse opgericht en met het noodige voorzien; eene gemeenschappelijke weide voor het vee kwam tot stand en | |
[pagina 154]
| |
wegen door het bosch legden de kolonisten aan. Al doorzichtiger en doorzichtiger werd het zwaar geboomte, dat voor de moderne cultuur moest wijken. Uit gehuchten werden dorpen, uit dorpen steden met burgen en hechte wallen; het land werd verdeeld; wetten werden ontworpen, grenzen bepaald, de individuen aan eene min of meer vrije, maar tevens krachtig georganiseerde en voor verdere ontwikkeling vatbare gemeenschap gebonden, en onze moderne maatschappij daagde allengs uit dien chaos op en breidde steeds verder en verder hare macht uit. Energieke boeren, die zich niet aan den dwang wilden onderwerpen, zetten elders den kolonisatiearbeid voort, totdat de vrijheid overal aan banden gelegd was en de wet de grenzen der vrije beweging bepaalde, de overtreding bestrafte en het beginsel van den staat tot heerschappij bracht. De ontwikkeling der pachtsystemen, hetzij in den vorm der ‘rente foncière’ of van den ‘cens seigneurial’ willen wij evenmin verder vervolgen als de eigenaardigheden, die noodzakelijk uit de oorspronkelijke organisatie voortvloeiden. Op het wezen en de gedachte der kolonisatie komt het hoofdzakelijk aan, op de vergelijking met de noordoostelijke gewesten van Duitschland. In Duitschland steunde de kolonisatie terstond op eene vaste organisatie, ging het plan ter ontginning van woeste gronden van de geestelijkheid uit en werd het door de vorsten gesteund. De eerste kolonisten waren bemiddeld en vormden direct gesloten corporatiën, die het gezag der geestelijkheid erkenden. De strijd tegen de Slaven vereischte een gemeenschappelijk optreden. De Hollanders verkregen rechten, die ons levendig aan het Groningsche ‘beklemrecht’ herinneren, en het erfpachtsysteem beantwoordde aan de gestelde verwachtingen. Buitendien hadden de kolonisten het voorrecht, denzelfden grond ter bewerking te krijgen, die zij van oudsher te huis kenden. Zij begonnen hun terrein te vervenen en eerst daarna in cultuur te brengen; zij voerden het drieslagstelsel in, legden zich op den bouw van stalvoeder toe, gingen spoedig over tot de veeteelt en concentreerden hunne kracht in de door hen gestichte steden, die buitengewoon snel in omvang toenamen en rondom welvaart en tevredenheid verspreidden. Uit den omvang van kerken en kloosters leiden wij de beteekenis van vele dezer koloniën af en uit hetgeen oude oorkonden ons melden, besluiten wij, dat met het optreden dezer kolonisten eene nieuwe periode van landbouwkundige en algemeene ontwikkeling in Duitschland aanbrak, die nog te weinig aan de oorspronkelijk Nederlandsche emigranten toegeschreven wordt en toch zonder hen niet mogelijk geweest ware. a.j. domela nieuwenhuis. |
|