De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Eene sekte der mystieken.Mystiek en ziekelijke dweperij zijn in veler oog nog altijd woorden van dezelfde beteekenis. Maar eene richting, die in verschillende tijdperken der geschiedenis is opgetreden en aan de behoeften van duizenden voldaan heeft, moet zich toch nog door andere kenmerken onderscheiden hebben. In Indië is de Mystiek tegenover het kastenstelsel en den ceremoniëndienst der Brahmanen, in Perzië tegen de wettische prediking van den Islam opgetreden. Tegenover de Scholastieken der Middeleeuwen, die door spitsvondige redeneeringen geloof en wetenschap met elkander trachtten te verzoenen, verdedigde de Mystiek de rechten van het godsdienstig gevoel. Zij was het, die hare stem verhief tegen het dogmatisme van de Lutherschen en de Gereformeerden der 16de en 17de eeuw, dat alleen heil verwachtte van strenge onderwerping aan kerkelijke leerstukken en belijdenissen. Telkens, wanneer de rechten van het gemoed miskend werden, liet de Mystiek hare waarschuwende stem hooren. De onmiddellijke ervaring is voor haar de kenbron der hoogste waarheid. Onder de menschelijke vermogens kent zij aan het godsdienstig gevoel de grootste waarde toe. Kerkelijke leerstellingen, vormen en plechtigheden hebben in haar oog slechts eene ondergeschikte beteekenis. ‘Zij is - om met een beroemd godgeleerde van onzen tijd te spreken - het godsdienstig leven in het gemoed, het onmiddellijk leven in de eenheid met God, ons zijn in Hem als den éénen alles bepalenden wil van het heelal, het zijn van God in ons als de kracht tot onvoorwaardelijke vrijheid’Ga naar voetnoot(*). Zonder Mystiek is er geene warmte, geene innigheid van het godsdienstig leven mogelijk. Zij is een wezenlijk bestanddeel van den godsdienst, het kenmerk der vromen in verschillende tijden en landen. | |
[pagina 122]
| |
Enkele voorbeelden zullen voldoende zijn, om ons daarvan te overtuigen. Als Socrates zich tegenover de orakels van zijn volk op zijn eigen orakel, zijn ‘daemonium’, beroept, kent hij dan niet aan de openbaring Gods in zijn eigen geest het hoogste gezag toe? Wanneer Paulus getuigt: ‘Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij’, en eene toekomst verwacht, waarin God alles en in allen zal zijn, blijkt dan de groote dogmaticus ook niet een mysticus te zijn? Hooren wij de taal der Mystiek niet bij den schrijver van het vierde Evangelie, wiens Christus bidt, dat allen één mogen zijn, gelijk de Vader in hem en hij in den Vader, en belooft: ‘Wie in mij blijft en ik in hem, draagt veel vrucht’? Bekend is het woord van Augustinus: ‘Wil niet naar buiten gaan, maar keer tot uzelven in; daar woont de waarheid. Wij verkrijgen de kennis der waarheid niet door te raadplegen met die waarheid, welke in hoorbare klanken tot ons komt, maar die waarheid is hare bron, welke in het binnenste van onzen geest zetelt.’ Een Mahomedaansch dichter uit de 13de eeuw, Dschelaleddin-Rumi, zong: ‘Ik mat het kruis, ik mat de Christenheid,
Maar Hij, naar wien ik vroeg, hing niet aan 't kruis.
Ik wilde Hem nu in de Kaaba zien,
Het hoogste doel, zoowel van oud als jong,
Ik ging naar Kandahar, naar Herat's streken,
Zocht overal, beneden, boven. Vergeefs!
Mijn oog, der godheid toegekeerd, zag niets
Dan 't geen ik als godheid niet erkennen kon.
Daarna doorzocht ik ook mijn eigen hart:
Daar vond ik Hem, dien 'k nergens had gevonden.
Toen voelde ik een zaalge, zoete smart
En ieder stofje van mijn zijn was dra verzwonden.’
Dezelfde geest komt ons tegen uit het gedicht van Angelius Silesius in de 17de eeuw: ‘Al was de Christus duizendmaal in Bethlehem geboren
En niet in u, gij blijft voor altoos toch verloren.
Wordt 't kruis van Golgotha niet in u opgericht,
Het zal u nooit bevrijden ach! van des Boozen wicht.
Ik zeg, 't geeft u niets, of Christus is opgestaan,
Wanneer gij blijft volharden in zond' en euveldaên.
Voorwaar, het eeuwig Woord wordt heden nog geboren.
Waar dan? Daar, waar g'in u zelf u hebt verloren.
De ware zoon van God is Christus slechts alleen,
Toch moet elk menschenkind het Christuspad betreên.
De mensch, die blijft in God, vroom en in liefde rijk,
Die komt het naaste toch den Zoon van God gelijk’Ga naar voetnoot(*).
| |
[pagina 123]
| |
Is 't niet de taal der Mystiek, die wij in Luther's boekje: Von der Freiheit des Christenmenschen, lezen, waar hij o.a. schrijft: ‘Er moet tusschen God en den mensch eene gemeenschapsoefening bestaan, waarin God zich openbaart als den Genadige, die door zijne kracht in den mensch werkt, terwijl de mensch naar dien God grijpt en zich Hem toeëigent met alle krachten. Zoo heeft er als 't ware een huwelijk plaats tusschen God en de geloovige ziel: God deelt den geloovige al zijne goederen mede en verrijkt hem met alle goddelijke schatten, terwijl zijne zwakheden en gebreken in de zee der eeuwige liefde verdrinken’? En - om niet meer te noemen - ieder kent het Geloof des harten van den jongen Des Amorie v.d. Hoeven: ‘Ja, in ons ligt de kiem, het wezen van ons wezen,
Van 't eerste wordingsuur de grond van ons bestaan,
Het onuitspreeklijk woord staat in ons hart te lezen
En Christus gaf er klanken aan.
Zoek God niet boven zon en maan en morgensterre,
Noch vraag uw priestren uit; de Vader is niet verre:
Keer, mensch! keer tot u zelven in!
Want in u is zijn beeld. Welzalig zij, die 't vonden,
In wie de heugenis van onze maagschap leeft,
Wie de Eerstgeborene Gods, zijn broederen toegezonden,
Het Vaderhuis heroverd heeft.’
Het valt niet te ontkennen, - en in zooverre is het ongunstig oordeel, over haar geveld, verklaarbaar - dat de Mystiek meermalen tot dweperij en het toegeven aan zinnelijke lusten geleid heeft. De Mysticus, die in het onmiddellijk leven in God, in de contemplatie van zijn wezen geheel opging, legde aan het verstand, de rede en den wil het zwijgen op, om alleen naar de uitingen van het godsdienstig gevoel te luisteren. Hij sloot het oog voor de ervaringen, die de mensch in de wereld en in zijn eigen leven opdoet. Vandaar de eenzijdige ontwikkeling bij vele Mystici, hunne minachting voor kunst en wetenschap, hunne overdreven geringschatting van symbolen, daar zij die middelen tot opwekking van het godsdienstig leven niet behoefden. Onder de merkwaardigste mystieke sekten behoorden zeker de Kwakers, die in onzen tijd beter dan vroeger gewaardeerd kunnen wordenGa naar voetnoot(*).
In hetzelfde jaar, waarin de ongelukkige Koning van Engeland, Karel I, zijn hoofd op het schavot lietGa naar voetnoot(†), trad George Fox, de | |
[pagina 124]
| |
stichter der sekte, in 1624 te Drayton in Leicestershire uit Puriteinsche ouders geboren, op. Reeds als knaap hield hij zich liefst met godsdienstige overpeinzingen bezig. Op elfjarigen leeftijd - zoo verhaalt hijzelf - werd hij bij een schoenmaker in de leer gedaan, die ook in wol handelde en vee verkocht; nooit zocht hij iemand te benadeelen, omdat des Heeren macht hem bewaakte; de menschen hielden van hem om zijne eerlijkheid en onschuld. Wanneer hij zich door wereldsche dingen voelde aangetrokken, dan was er eene Macht, die hem drong, wat beters te zoeken. Zou hij voor zich geen vrede vinden, als hij aan dien hoogeren invloed gehoorzaamde? Fox' opleiding was gebrekkig. Hij had slechts lezen en schrijven geleerd. Vruchteloos zocht hij bij de geestelijken der Engelsche staatskerk naar het licht, waaraan zijne ziel behoefte had. Een hunner scheepte hem af met den raad: ‘Rook tabak en zing psalmen.’ Een ander meende, dat eene aderlating hem goed zou doen, terwijl een derde hem de deur uitjoeg. Hij ging nu den Bijbel bestudeeren, dien hij weldra geheel van buiten kende. Daaruit werd het hem duidelijk, dat Christus gekomen was, om allen te verlichten, een geestelijk koninkrijk te stichten en de menschen tot een geestelijk leven op te wekken. Meer en meer begon Fox zich van zijne bekenden en vrienden af te zonderen. Geheele dagen bracht hij in de eenzaamheid door, om over de groote vraagstukken des levens na te denken en op openbaringen te wachten, daar het hem duidelijk was geworden, dat de mensch onder goddelijken invloed staat. Eens hoorde hij de stem Gods, die hem opwekte, om zich van de ijdelheden der wereld af te zonderen. Nu trad hij als prediker op in het open veld, op straat en in gevangenissen en vond tal van aanhangers, vooral onder het volk. Hij beriep zich op het licht, dat elken mensch verlicht, op ‘het licht van Christus in den mensch, eene gave Gods tot behoud der ziel’, op Gods onmiddellijke openbaring in ons, die volgens hem hooger stond dan de openbaring in de heilige Schriften. Wanneer hij de gewone kerkelijke samenkomsten bezocht, dan liet hij daar zijne waarschuwende stem hooren. Toen hij in eene kerk te Nottingham over 2 Petr. 1:19 hoorde preeken en de leeraar beweerde, dat met ‘het profetisch woord, dat nog vaster is’, de H.S. bedoeld was, die de regel moet zijn van ons geloof, viel Fox hem in de rede en beriep zich op ‘het inwendig licht’, waaraan ieder moest gehoorzamen. Op eene meeting van Independenten, Presbyterianen en Episcopalen, waar het ieder vergund was het woord te voeren, stond eene vrouw op, om eenig licht te vragen. De Voorzitter legde haar het stilzwijgen op, daar het eene vrouw niet vergund was, in de vergaderingen het woord te voeren, en zij bovendien geacht werd, geene ziel te hebben. Verontwaardigd riep Fox uit: ‘Noemt gij deze plaats eene kerk? De kerk is een pilaar der waarheid, uit levende leden opgebouwd, eene geestelijke huishouding, waar- | |
[pagina 125]
| |
van Christus het hoofd is. Maar hij is niet het hoofd van een oud steenen of houten huis.’ Aan het eind eener leerrede over de woorden: ‘Komt allen, gij dorstigen, komt tot de wateren en koopt zonder geld’ (Jesaja 55:1), vermaande Fox den predikant, om van den kansel af te komen: ‘Hoe kunt gij tot het volk zeggen, dat het voor niet uit de fontein des levens kan putten, wanneer gij het jaarlijks 300 pond voor uw onderhoud laat betalen?’ Herhaalde malen werd de nieuwe prediker in de gevangenis gezetGa naar voetnoot(*), nu eens als verstoorder der orde in de openbare bijeenkomsten, dan weder omdat hij niet als soldaat wilde dienen of den eed van trouw aan den koning weigerde af te leggen. Hij bezocht Schotland, Ierland, Holland, Duitschland en Amerika, waar hij reeds in 1676 zijne stem verhief tegen de slavernij der negers. Zijne volgelingen noemden zich liefst ‘Vrienden’ of ‘kinderen des lichts’. Om de bewegingen, die zij in hunne samenkomsten met het lichaam maakten, werden zij waarschijnlijk schertsenderwijs Kwakers genoemdGa naar voetnoot(†). Al moge Fox van ruwheid en dweepzucht niet vrij te pleiten zijn, aan den ernst van zijn streven valt niet te twijfelen. In de laatste jaren van zijn veelbewogen leven was hij, vooral onder den invloed van meer beschaafde en ontwikkelde vrienden, wat bedaarder geworden. Een zijner laatste woorden - hij stierf in 1691 - luidde: ‘Gedenkt de arme vrienden in Amerika.’ Op zijn graf werd door William Penn het volgende opschrift geplaatst: ‘Vele menschenkinderen hebben deugdzaam geleefd, maar gij, mijn dierbare George, hebt ze allen overtroffen.’ Bij twee dier vrienden, zonder wie de Kwakers waarschijnlijk, gelijk zoo menige andere sekte in Engeland, spoorloos verdwenen zouden zijn, moeten wij thans onze aandacht bepalen: ik bedoel Barclay en Penn. De eerste gaf eene verklaring en verdediging van de beginselen en leerstellingen der Kwakers.
Robert Barclay, een Schot van geboorteGa naar voetnoot(§), droeg in 1676 zijne | |
[pagina 126]
| |
Apologie van de ware christelijke theologieGa naar voetnoot(*) aan Karel II op. De tweede der hier verdedigde stellingen luidt aldus: ‘Daar niemand den Vader kent dan de Zoon en hij, wien de Zoon het openbaart; daar de openbaring van den Zoon slechts in en door den geest geschiedt, kan de ware kennis van God alleen door den geest geopenbaard worden. Door den geest heeft God den chaos tot eene wereld van orde, den mensch tot eene levende ziel gemaakt, zich door uitwendige stemmen of verschijningen, door droomen of inwendige openbaringen aan de menschenkinderen, patriarchen, profeten en apostelen bekend gemaakt. Van oude tijden af waren deze openbaringen de voorwaarden van der menschen geloof en zijn het tot op den huidigen dag gebleven. Die goddelijke inwendige openbaringen, die volstrekt noodzakelijk zijn ter opbouwing van het ware geloof, kunnen nooit in strijd zijn met de uitwendige getuigenissen der Schrift of der gezonde rede. Daaruit volgt evenwel niet, dat deze getuigenissen onderworpen moeten worden aan bewijzen, die aan de Schrift of de natuurlijke rede ontleend zijn. Immers, de inwendige verlichting dwingt door hare kracht en teederheid het verstand tot instemming.’ Volgens Barclay kunnen alleen vleeschelijke Christenen, wier aantal legio is, die de onmiddellijke en goddelijke openbaring loochenen, tegen deze stelling bezwaar hebben. Wij sparen onzen lezers de uitvoerige verdediging, gedeeltelijk gegrond op plaatsen, aan den Bijbel, aan kerkvaders en hervormers ontleendGa naar voetnoot(†). Slechts op een paar opmerkingen van den schrijver willen wij even de aandacht vestigen. Is de openbaring van Gods geest zeker en onfeilbaar, daaruit volgt niet, dat ieder individu of elk volk, bij hetgeen zij spreken of schrijven, onfeilbaar door dien geest geleid wordt. Een kenmerk van de werking van Gods geest is, dat hij ons nooit tot iets verkeerds aandrijft; wij kunnen zijne openbaringen alleen ontvangen, wanneer wij wandelen in het zuiver en onbevlekt licht Gods. Vraagt iemand ons, die de dingen des geestes kunnen zien, voelen en tasten, in wie de geestelijke geboorte reeds is aangevangen, hoe wij weten, dat wij onder den invloed van Gods geest staan, dan is deze vraag in ons oog belachelijk. Met hetzelfde recht zou men aan iemand, wiens oogen geopend zijn, kunnen vragen: hoe weet gij, dat de zon op den middag schijnt? Maar welke is nu de beteekenis der H.S. voor ons? Zij bevat: een geloofwaardig historisch bericht van de handelingen van Gods volk in verschillende eeuwen; een profetisch overzicht van hetgeen reeds ge- | |
[pagina 127]
| |
schied is en nog zal geschieden; eene volledige en breedvoerige mededeeling van al de voornaamste beginselen van Christus' leer. Daar evenwel de Schrift ons slechts op de fontein van levend water wijst, maar niet de fontein zelve is, kan zij nooit de voornaamste grond van alle waarheid, het richtsnoer van het geloof zijn. Zij moet ondergeschikt zijn aan den geest, waaraan zij hare heerlijkheid en zekerheid ontleent. Zelve getuigt zij, dat wij alleen door den geest in alle waarheid geleid worden. De geest is dus het richtsnoer van het geloof en beoordeelt den inhoud van het geschreven woordGa naar voetnoot(*). Wij gaan tot de anthropologie van den schrijver over. Hij stemt toe, dat in Adam de geheele menschheid gevallen is. Maar is het zaad der zonde van den eersten mensch op alle menschen overgebracht, de aansprakelijkheid voor de zonde geldt slechts voor hen, die zelven gezondigd hebben. Er is eene vonk van goddelijk leven in den mensch overgebleven. God heeft zijn Zoon als een licht in de wereld gezonden, dat in de harten van allen schijnt, ook van hen, die van Christus' Evangelie nooit gehoord hebben. Zij kunnen behouden worden door den Christus in hen, al hebben zij van zijn dood te Jeruzalem niets vernomen. Zij worden geheiligd door den Christus, die in hen woont, dien sommigen Wijsheid, Licht of Heiligen Geest noemden. Wie uit God geboren is, zondigt niet en kan dus reeds hier op aarde in een staat van zondeloosheid verkeeren, al erkent de schrijver, dat hij het zelf nog zoover niet gebracht heeft. Het uitvoerigst wordt over den eeredienst gehandeld. Buiten de kerk bestaat er geene zaligheid. Maar wie worden tot die kerk gerekend? Allen, tot welke natie zij ook mogen behooren, al hebben zij nooit van Christus of Christendom gehoord, die gehoorzaam zijn aan het getuigenis Gods in hun hart en daardoor geheiligd worden. Van die Katholieke kerk kunnen Heidenen, Turken, Joden, allerlei soorten van Christenen leden zijn, die door het heilig licht, dat schijnt in hun hart, met God verbonden zijn. Een bepaalde stand van geestelijken bestaat niet. Wie door de macht van Gods geest gedreven wordt, wie spreken kan uit eigen ervaring, zal in staat zijn, het hart zijner hoorders in beweging te brengen. Als een goed schriftgeleerde moet hij uit den schat van zijn hart nieuwe en oude dingen kunnen voortbrengen; maar daartoe behoeft hij b.v. geen Hebreeuwsch of Grieksch te kennen; ja, hij handelt verstandig, wanneer hij, vroeger daarin onderwezen, die talen | |
[pagina 128]
| |
zoo spoedig mogelijk vergeet. De schrijver wijst op zijn eigen voorbeeld. Vroeger zocht hij ook naar geleerdheid en wetenschap, maar op zijn achttiende jaar leerde hij door Gods liefde inzien, dat zonder heiligmaking en wedergeboorte niemand den Heer zien kan. Wie zich voor zijne prediking laat betalen, is geen dienaar van Christus, maar een huurling en een valsch profeet. De samenkomsten der geloovigen mogen niet aan bepaalde personen, tijden of plaatsen gebonden zijn. Wanneer Gods geest over iemand komt, dan moet hij opstaan en Gods woord spreken en bidden. Een bezoldigd prediker gaat op zijne studeerkamer eene preek maken, ontleent de woorden der waarheid aan de Schrift of aan boeken en waarnemingen van anderen. Zonder op den invloed van Gods geest te wachten, draagt hij op goed geluk zijn stuk voor en zegt daarna zijn gebed op en dan is het werk afgeloopen. De Zondag is niet heiliger dan eenige andere dag en wij kunnen dus onze samenkomsten evengoed op andere dagen houden. Is er niemand, over wien Gods geest komt, wordt er niet gesproken of gezongen, dan kunnen wij toch in den naam van Jezus vereenigd zijn en onze inwendige mensch kan versterkt worden. Het inwendig gebed is ten allen tijde noodig, maar het uitwendig gebed mag slechts dan opgezonden worden, wanneer Gods geest over ons komt. De ware doop is die des geestes, waardoor wij met Christus begraven, gewasschen en gereinigd worden van onze zonden en in nieuwigheid des levens wandelen. De waterdoop is daarvan eene afbeelding, niet verplichtend voor alle tijden. De kinderdoop is eene zuiver menschelijke traditie. Zoo is ook de gemeenschap aan het lichaam en het bloed van Christus eene inwendige en geestelijke, waardoor de uitwendige mensch dagelijks gevoed wordt. Het breken van het brood van Christus met zijne leerlingen was daarvan slechts een zinnebeeld. Het koninkrijk Gods bestaat niet in spijs of drank. Wie nog waarde hecht aan uitwendige teekenen, als water, brood of wijn, behoort tot de zwakken in het geloof, die een levende onder de dooden zoeken. Eens komt de tijd, dat al die uitwendige symbolen zullen worden afgeschaft en God in geest en in waarheid zal worden gediend. Daar alleen God de macht heeft over der menschen geweten, mag de overheid niet over de gewetens van anderen heerschen. Vermoording, verbanning, gevangenisstraf voor hen, die God naar de inspraak van hun geweten willen dienen, zijn dus in strijd met de waarheid en uit den geest van Kaïn, den moordenaar. In dagen van volharding moet de echte Christen volharden in zijn geloof. Daarvan hebben de Kwakers de treffendste voorbeelden gegeven, die, zoodra God zijne waarheid in hun midden geopenbaard had, op de straat, op de markt, in kerken gepredikt hebben, al werden zij dagelijks gegeeseld, voortgesleurd en in kerkers gezet. Vijf en twintig jaren hebben zij voor den naam van Jezus Christus geleden, zonder voor het kruis terug te deinzen. | |
[pagina 129]
| |
Wie den ijdelheden der wereld is afgestorven, verwerpt ook alle ijdele gewoonten, waaraan anderen zich onderwerpen. De Kwaker maakt geene complimenten aan menschen en heeft een afkeer van vleiende titels als: Hoogheid, Excellentie, enz. Zoo wordt de waarheidsliefde ondermijnd, wanneer wij iemand, die alles behalve heilig is, Zijne heiligheid noemen, enz. Lezen wij in den Bijbel ook van den genadigen heer Petrus of van Lord Paulus? Hij noemt zich niet den gehoorzamen dienaar van een mensch, daar hij dan liegen en Gode de hulde onthouden zou, die Hem alleen toekomt. Zelfs den koning spreekt hij met een enkelvoudig ‘gij’ aan, knielt voor geen mensch neder en ontbloot voor niemand het hoofdGa naar voetnoot(*). Al mag een heer, volgens Barclay, wat fraaier gekleed gaan dan een dienstknecht, hij veroordeelt allen opschik in de kleeding. Omdat de mensch gevallen is, heeft hij kleederen noodig en wel, om zijne naaktheid te bedekken en zich voor koude te behoeden. Is het nu geene dwaasheid, wanneer hij behagen vindt in datgene, wat de vrucht is zijner eigen ongerechtigheid? Spel, dans en comedie zijn den Christen verboden. ‘De helsche gesprekken van dansmeesters en acteurs bewijzen voldoende, welk een meester zij dienen. Al zijn zij geene atheïsten en losbandigen, om het heil hunner zielen zullen zij zich toch weinig bekommeren.’ Aan onschuldige vermaken, als het bezoeken van vrienden, het tuinieren, het lezen van geschiedenis, het nemen van geometrische en mathematische proeven, mag hij deelnemen. Maar zijne liefde voor eenig voorwerp of persoon moet nooit zóó sterk zijn, dat zij hem zoude afhouden van het bedenken van dingen, die Godes zijn. Elke eed is verboden. Laat het waar zijn, dat menschen elkander niet kunnen vertrouwen, de echte Christen, die waarheidlievend en eerlijk is, behoeft niet te zweren. Christus heeft voor zijne leerlingen de waarheidsliefde in de plaats van den eed gesteld. Niets is met den geest van Christus meer in strijd dan wraak en oorlog. Wij mogen derhalve geene wapenen dragen, ons geld niet geven voor het koopen van trommen, vaandels en andere militaire versiersels, niet deelnemen aan dankzeggingen voor overwinningen, die ten koste van veel bloed verkregen zijn. Ook een verdedigingsoorlog is ongeoorloofd. Hadden wij eene Christelijke overheid, zij zou ons niet bevelen, om onze vijanden te dooden. ‘Maar helaas! - met instemming worden de woorden van Ludovico de Vives aangehaald - de vorsten komen in de kerk met hunne wapens en zegeteekenen, in het huis van Christus, vergezeld van den duivel.’ ‘Laat ons - zoo besluit de schrijver zijn boek - alles nalaten, | |
[pagina 130]
| |
wat in strijd is met den wil van Hem, die zijne kinderen van de liefde der wereld verlost en hen leidt op de wegen van waarheid en heiligheid, waarop het hun vreugde is te wandelen.’
Tot de uitnemendste persoonlijkheden onder de Kwakers behoort zeker William PennGa naar voetnoot(*), geboren 16 October 1644. Reeds als knaap op het College te Oxford, waar hij het eerst met Locke kennis maakte, volgde hij met belangstelling de discussies der Puriteinen en kreeg een afkeer van de staatskerk. De prediking van Thomas Loe, een volgeling van Fox, maakte diepen indruk op hem. Alle pogingen van zijn vader, een rijk Admiraal en lid van het Parlement, om hem te Londen een vroolijk leven te laten leiden, mislukten. In gezelschap van eenige jongelieden zond hij hem naar Parijs, om daar zijne studies te voltooien en, gelijk hij hoopte, ook te genezen. William werd aan het hof van Lodewijk XIV toegelaten en scheen zijne sympathie voor Puriteinen en Kwakers geheel te verliezen. Hij studeerde nog twee jaar te Saumur onder den beroemden Amyraud en kwam na eene reis door Zwitserland en Italië in Engeland terug. Het jaar 1666 werd een keerpunt in zijn leven. Na eene preek van bovengenoemden Thomas Loe over het thema: ‘Er is een geloof, dat de wereld overwint, en een geloof, dat door de wereld overwonnen wordt’, sloot Penn zich bij de Vrienden aan, bij wie hij verwachtte te zullen vinden, wat hij tot nu toe tevergeefs gezocht had. Een licht was voor zijne ziel opgegaan. ‘Het licht van Christus daarbinnen’ zou voortaan zijn leidsman zijn. Toen de grijze Admiraal van den overgang zijns zoons tot de gehate sekte vernomen had, kende zijn toorn geene grenzen. Hij bezwoer hem, zich en zijne familie de schande te besparen, die onvermijdelijk over hem komen zou. Niets mocht baten. De Kwaker stond voor hem, met den hoed op het hoofd. Hoe zou zulk een ontaarde, die alleen voor God het hoofd ontblootte, ooit aan het hof kunnen komen? Hij werd uit de ouderlijke woning gejaagd. Bij herhaling vatte hij de pen op, om het leven, de leer en de gewoonten der Kwakers te verdedigen, de leer der kerk aan te vallen, daar zij in strijd was met rede en Schrift, geweten en vrijheid, en voor het heilig recht der gewetensvrijheid op te komenGa naar voetnoot(†). Telkens werd hij in de gevangenis gezet. In Londen's Tower schreef hij zijn bekend boekje: No Cross no Crown, waarin hij zocht te bewijzen, dat slechts voor hem, die het kruis gedragen heeft, de kroon is wegge- | |
[pagina 131]
| |
legdGa naar voetnoot(*). De eerste der vier teksten op het titelblad luidde: ‘Maar Mordechaï boog niet’Ga naar voetnoot(†). In 1670 stierf zijn vader. De zoon mocht de voldoening smaken, uit den mond van den stervende de volgende woorden te vernemen: ‘Mijn zoon William, wanneer gij en uwe vrienden voortgaat met te prediken en te leven, gelijk gij tot nu toe deedt, dan zult gij weldra aan de heerschappij der priesters een einde maken.’ Zijne talrijke bezittingen in Engeland en Ierland, zijne aanspraken op Jamaïca, door hem veroverd, had hij aan zijn zoon vermaakt. Hartelijk was de ontvangst, die Penn op zijne reizen door Holland en Duitschland bij de Puriteinen en de Vrienden genoot. In gezelschap van Fox en Barclay bezocht hij Rotterdam, Haarlem, Amsterdam, Frankfort en bracht te Herford in Westfalen, dat jarenlang eene schuilplaats was voor allen, die om hunne godsdienstige overtuigingen vervolgd werden, een bezoek aan Elizabeth v.d. Palts, met wie hij in voortdurende correspondentie bleefGa naar voetnoot(§). Bij zijne terugkomst in Engeland werd hij meer en meer overtuigd, dat zijn ideaal daar nooit verwezenlijkt zou worden. Al zijne pogingen bleven vruchteloos. Toen hij vrijheid van geloofsbelijdenis, ook voor de R.-Katholieken, eischte, werd hij voor een verkapten Jezuïet uitgescholden. Zou dit ideaal misschien ook elders werkelijkheid kunnen worden? Reeds als jongeling had hij een blik geslagen naar het verre Westen, vanwaar hij heil verwachtte. De Puriteinen, die naar Amerika vertrokken waren, konden daar vrij hun geloof belijden. In New-Jersey hadden reeds eenige Kwakers eene veilige schuilplaats gevonden. Als hijzelf eens eene kolonie stichtte, waar zijne geloofsgenooten niet meer, gelijk in Engeland, aan vervolgingen blootstonden! De staat had aan zijn vader nog eene groote schuld voor de verovering van Jamaïca te betalen. Hij zou zich tevredenstellen, als hem daarvoor de woeste gronden aan gene zijde van de Delaware, waar slechts enkele Hollandsche en Deensche pachters woonden, werden afgestaan. Daar zou een toevluchtsoord zijn voor vervolgden uit alle natiën! In dit Utopia, hetwelk reeds in groote trekken voor zijn geest stond, zouden allen gelijkstaan voor de wet; recht voor allen, vrijheid van geweten, gelijkheid van staatkundige en burgerlijke rechten zouden daar heerschen! Na maandenlange onderhandelingen met het Parlement werd het voorstel van Penn op de volgende voorwaarden aangenomen: dat het Parlement van Engeland aan de nieuwe kolonie belastingen kon opleggen; dat hare wetten aan den Koning ter goedkeuring zouden worden gezonden, en - vreemd genoeg! - dat de leden der Engelsche kerk zich er vrij konden vestigen. Op den 24sten Februari 1681 werd | |
[pagina 132]
| |
de vrijbrief door Karel II geteekend, op wiens voorstel de nieuwe staat Pennsylvanië zou heetenGa naar voetnoot(*). Den 1sten September 1682 ging Penn, door een groot aantal vrienden vergezeld, op reis naar het beloofde land. Hij ontveinsde zich de moeielijkheden en bezwaren niet, die hem daar wachtten. Zijne vrouw en kinderen moest hij achterlatenGa naar voetnoot(†). Na eene langdurige reis van bijna twee maanden kwam hij in de haven van Newcastle aan en werd door Hollanders, Duitschers, Engelschen en Zweden hartelijk verwelkomd. Zijne eerste rede tot het volk maakte een goeden indruk. Op de algemeene Vergadering, die spoedig volgde, werd de Constitutie, uit 24 artikelen bestaande, aangenomen. Niemand mocht om zijne godsdienstige overtuigingen vervolgd of gedwongen worden, godsdienstige vergaderingen bij te wonen en voor het onderhoud eener kerk te betalen. Elke belijdenis, die niet den vrede van den staat verstoorde, werd geduld. Een Christen, die den leeftijd van 21 jaar bereikt had, werd kiezer en kon als lid van het Parlement benoemd worden. Gevangenissen zouden tevens huizen van opvoeding zijn. Alleen op moord en verraad stond de doodstraf. De eerste vergadering met de Roodhuiden werd onder den ouden olm bij Shakamaran gehouden, waar zij gewoonlijk bijeenkwamen. ‘De groote geest, - zoo sprak Penn ongeveer - die in den hemel troont, waar alle goeden na hun dood zullen komen, die elke geheime gedachte kent, welke in de ziel van blanken en rooden woont, weet, dat wij met u in vriendschap willen leven. Wij zijn allen één vleesch en één bloed. Laten Christenen en Indianen aan hunne kinderen verhalen van het vriendschapsverbond, dat wij samen hier gesloten hebben!’ Spoedig werd met den bouw van Philadelphia, de stad der broederliefde, aangevangen. Reeds tegen het einde van 1683 kon daar de eerste school in eene hut geopend worden. Uit Engeland, Schotland en Ierland, uit Holland, Duitschland en Frankrijk trokken velen naar ‘de schuilplaats voor onderdrukten uit alle natiën’, waar zij op de bescherming van den Kwakerkoning konden rekenen. Na een driejarig verblijf in de nieuwe kolonie moest Penn naar zijn vaderland terugkeeren. Treurige tijdingen had hij vandaar ontvangen: zijne vrouw, aan wie hij innig gehecht was, leed aan eene ernstige ziekte; omtrent zijn persoon waren allerlei lasterlijke geruchten in omloop; zij, die niet tot de staatskerk behoorden, werden nog altijd vervolgd. Vóór zijn vertrek sloot hij vredesverdragen met de hoofden der Indiaansche stammen, terwijl eene Commissie gedurende zijne afwezigheid het bestuur in handen zou nemen. Bij zijn afscheid van het | |
[pagina 133]
| |
volk sprak hij: ‘Mijne liefde en mijn leven zijn bij u en met u en ook in de verte zal ik mij aan u verbonden gevoelen. Gij blijft mij boven alle beschrijving dierbaar. Ik zegen u in den naam des Heeren, wiens vrede bij u blijve! Gij zijt in een rustig land gekomen; vrijheid en macht zijn in uwe handen. Heerscht in den naam van Hem, onder wien de vorsten der wereld het zich eenmaal eene eer zullen rekenen te regeeren.’ Roerend vooral waren zijne laatste woorden tot de hoofdstad: ‘En gij, Philadelphia, wier naam reeds vóór uwe geboorte genoemd werd, wat al zorgen en moeite waren er noodig, om u in het leven te roepen! Mijne bede tot God voor u is, dat gij in de dagen der verzoeking pal moogt blijven staan, dat uwe kinderen door den Heer gezegend en door zijne macht bewaard mogen worden!’ Het waren 15 moeielijke jaren, die Penn na zijne terugkomst in Engeland doorbrachtGa naar voetnoot(*). Onvermoeid bleef hij werkzaam voor de zaak der vrijheid en pleitte voor verdraagzaamheid tegenover andersdenkenden. Gehoorzaamheid op uitwendig gezag, vervolging van ketters in de meening, daardoor God te dienen, waren eene gruwel in zijn oogen. Hij zocht het lijden der vervolgden te verzachten en hen uit de kerkers te bevrijden, waarin zij jarenlang gezucht hadden. De vriendschappelijke verhouding, waarin hij tot Jakobus II stond, die de Mis bijwoonde, wat in strijd met de wetten des lands en met Gods woord geacht werd, berokkende hem vele vijanden. Aan smaad en lasteringen was hij ten prooi. Zijne vrouw en zijn oude vriend Fox ontvielen hem. Op den 9den September 1699 ging Penn voor de tweede maal, maar nu in gezelschap zijner familie, naar AmerikaGa naar voetnoot(†). Er viel daar veel voor hem te doen. Sluikhandel en zeerooverij werden verboden. Geschillen moesten worden bijgelegd. De bepaling werd gemaakt, dat de negerslaven na 14 jaar lijfeigenen zouden worden. Penn drong op eene zachtere behandeling der slaven aan en schonk aan zijne eigen slaven de vrijheid terug. Zijn wensch, om in zijn tweede vaderland zijne laatste jaren door te brengen, werd niet vervuld. Uit zijn eigen vaderland kwam de tijding, dat Pennsylvanië door Engeland geannexeerd zou worden. Penn begreep, dat hij zijn recht voor het Parlement moest bepleiten. Onder de smeekingen der Roodhuiden, die hem baden, bij hen te blijven, ‘daar zulk een goed vader nimmermeer tot hen zou komen’, vertrok hij in 1702. Bij zijne terugkomst lag Willem III op sterven. Koningin Anna was hem gunstig gezind en de wet tot annexatie der nieuwe kolonie werd ingetrokken. Maar de laatste jaren zijns levens werden door allerlei omstandigheden verbitterd. Hij, die zijn aanzienlijk vermogen ten bate van anderen besteed had, werd op zijn ouden dag - | |
[pagina 134]
| |
voor de hoeveelste maal? - om schulden, die zijne vrienden in Pennsylvanië niet wilden voldoen, in de gevangenis gezet. Een zoon, dien hij tot zijn opvolger bestemd had, leidde een losbandig leven en verbitterde zijn ouderdom. Uit Amerika kwamen meestal ongunstige tijdingen. Tot zijne blijdschap mocht hij nog vernemen, dat Pennsylvanië den invoer van negerslaven verboden had. In 1712 werd hij door een aanval van beroerte aangetast, die zich nog tweemaal herhaalde. Zijn verstand werd langzamerhand beneveld; zijn geheugen verminderde; hij kon niet veel meer spreken en nam deel aan de spelen zijner kleinkinderen. Hij stierf 29 Juli 1718. Bij zijne begrafenis waren vele vrienden tegenwoordig, die heengingen in het besef, dat zij een groot en een goed man verloren hadden. Onder de beschaafde en ontwikkelde Kwakers nam William Penn eene voorname plaats in. Was zijne mystiek minder dweepziek dan die van velen zijner geloofsgenooten, ten onrechte heeft men hem een kouden rationalist genoemd. Gelijk bij zijn leven werd hij ook na zijn dood door velen hoogst onbillijk beoordeeld, het laatst door MacaulayGa naar voetnoot(*). Wij nemen de volgende woorden van den Amerikaanschen geschiedschrijver Bancroft over: ‘Zijn vlekkeloos karakter heeft over alle lasteringen gezegepraald. Zijn naam had een goeden klank in de hutten van Wales in Ierland en onder de boeren in Duitschland; geen bewoner eener Whigwam twijfelde aan zijne rechtschapenheid. Hij behoort tot die weinigen, wier roem duurzaam is gebleven’Ga naar voetnoot(†).
De geschiedenis der Kwakers is eene lijdensgeschiedenis. Zij werden niet alleen in hun eigen vaderland vervolgd, gemarteld, in vunzige kerkers opgesloten. Na het verlaten van Engeland was hun lijden alles behalve geëindigd. In Amerika, waar zij gehoopt hadden, vrij hun geloof te kunnen belijden, wachtte hun bittere teleurstellingGa naar voetnoot(§). | |
[pagina 135]
| |
Juist de Puriteinen, die om dezelfde oorzaken waren uitgeweken, hebben daar hun leven verbitterd. Vanwaar dit schijnbaar vreemde verschijnsel? De Kwakers gingen in het oog der Puriteinen te ver; zij waren radicalen. Aan het O.T., waarop de Puritein zich het liefst beriep, hechtten zij weinig waarde. Zij weigerden de wapens te dragen. Al namen zij nimmer hunne toevlucht tot geweld, toch was hun ontzag voor de overheid niet bijzonder groot. Met geringschatting spraken zij over doop en avondmaal. Zij erkenden geene bezoldigde leeraars. Hun beroep op het inwendig licht, dat in ieder mensch schijnt, leidde tot bodemloos subjectivisme. In hunne samenkomsten heerschte ongebondenheid in plaats van orde. Zij eischten vrijheid voor allen, zelfs voor Katholieken en ongeloovigen. Tegenover zulke ketters was het den ketters van weleer toch zeker wel geoorloofd, als kettermeesters op te treden! Slechts in Pennsylvanië konden de Kwakers een tijdlang ongestoord hun invloed doen gelden. Maar ook daar werd hunne positie soms moeielijk, omdat zij halsstarrig bleven weigeren, aan den oorlog deel te nemen, ja, zelfs gelden daarvoor op te brengen. Slechts enkelen onder hen, de zoogenoemde Vrije Kwakers, erkenden het recht van den krijg, wanneer de nationale verdediging dien noodzakelijk maakte, gelijk b.v. in den onafhankelijkheidsoorlog tegen het Moederland. In een tijd, toen Protestantsche kerkgenootschappen over de rechtzinnigheid der leer streden en, gesteund door den machtigen arm van den staat, andersdenkenden vervolgden, hebben de Kwakers het eerst den edelen strijd gevoerd voor vrijheid van belijdenis en openbare godsvereering voor allen. Zij hebben zich opofferingen getroost, martelingen ondergaan, ja, zelfs hun leven opgeofferd, om dat kostelijk kleinood te veroveren. Het waren Kwakers, die het eerst op verbetering van het lot der slaven aandrongen. Het werd voor eene schande gehouden, wanneer een Kwaker slaven hield. Volgens een besluit van 1758 werd ieder uit de vereeniging der Vrienden gebannen, die de slavernij verdedigde. Elihu Coleman, William Burling, Benjamin Lundy, John Woolman namen onder de bestrijders dier onmenschelijke instelling eene voorname plaats in. De laatste, een eenvoudig kleermaker, reisde door verschillende staten van Amerika, om de slavenhouders op hunne zonde opmerkzaam te maken. ‘Een volk, dat voor zijn eigen onderhoud arbeidt, leidt een gelukkiger leven, dan wanneer het van slavenarbeid leeft. Vrije menschen werken gaarne voor hunne familie; maar negers, die arbeiden, om anderen te voeden, welke hen als hunne vijanden beschouwen, missen den prikkel tot arbeid. Al maken wij van de negers slaven, gelijk de Turken van de Christenen, vrijheid blijft toch het natuurlijk recht van allen zonder onderscheid’Ga naar voetnoot(*). Het waren vooral Kwakers, die erop aandrongen, dat in de Amerikaansche Constitutie | |
[pagina 136]
| |
van 1789 de vrijheid der slaven zou worden opgenomen. Onder de abolitionisten van onzen tijd was het aantal Kwakers betrekkelijk het grootst. William Penn heeft het eerste voorbeeld gegeven, dat door de Vrienden gevolgd is, van eene rechtvaardige, humane behandeling der Indianen. Ongewapend verscheen hij in hun midden en bediende zich nimmer van geweld tegenover hen. Vandaar, dat nooit een droppel Kwakerbloed door een Indiaan vergoten is. Wel mocht Bancroft vragen: ‘Was er ook vooruitgang van Cortez en Pizarro tot William Penn?’Ga naar voetnoot(*) De Engelsche geneesheer William Allen, ook een Kwaker, is te recht een type van de verlichte philanthropie der 19de eeuw genoemd, een hervormer van gevangenissen, scholen en instellingen van liefdadigheidGa naar voetnoot(†). En wie kent niet Elizabeth Fry, de rijke en aanzienlijke vrouw, de moeder van elf kinderen, die een deel van haar leven te midden van gevangenen doorbracht? Toen zij voor het eerst in 1816, in gezelschap van bovengenoemden geneesheer, de gevangenis te Newgate bezocht, waar zij mannen en vrouwen aantrof, die meer op beesten dan op menschen geleken, besloot zij als hervormster der gevangenissen op te tredenGa naar voetnoot(§). Mannen en vrouwen werden gescheiden, de vrouwelijke gevangenen onder vrouwelijk opzicht gesteld. Door haar toedoen ontstonden scholen voor gevangenen en vrouwenvereenigingen, die zich met het bezoeken der ongelukkigen belastten. Zij begeleidt de ontslagenen naar de transportschepen, die haar naar een eenzaam oord zullen voeren. In het buitenland weet zij door correspondentie en persoonlijk bezoek sympathie voor haar streven op te wekken. Van haar is gezegd: ‘Zij bezat een talisman, om wilde dieren te temmen. Door al wat laag en ontaard is, baande zij zich een weg, den weg, dien de engelen ontsluiten, wanneer zij de machten der duisternis bestrijden, om het licht te laten doordringen.’ Door eenvoud, matigheid, rechtvaardigheid, waarheidsliefde, door de achting, die zij voor den mensch toonden, onverschillig, tot welk kerkgenootschap hij behoorde, hebben de Kwakers zelfs bij tegenstanders waardeering gevonden.
Al had Barclay eene soort van dogmatiek voor zijne geloofsgenooten | |
[pagina 137]
| |
opgesteld, eene voor allen verbindende belijdenis bezaten de Kwakers nietGa naar voetnoot(*). Er bestond onder hen verschil in opvatting, b.v. over de beteekenis der Schrift en van den persoon van Jezus voor het godsdienstig leven. Maar langzamerhand is er in hunne Vereeniging een sektegeest, een geest van uitsluiting binnengeslopen, die geene dogmatische ketterijen duldde. In het begin dezer eeuw trad in Engeland Anna Barnard op. Zij protesteerde tegen enkele menschvormige voorstellingen omtrent God en het O.T., ontkende den Mozaïschen oorsprong van den Pentateuch, de ontvangenis van Jezus uit den heiligen geest en zijne wonderen. Zij werd uit de gemeente gebannen en moest naar Amerika terugkeeren. Toen kort daarna Elias Hicks in Long Island aan Jezus eene plaats gaf in de rij der menschen en ieder dogma ontkende, dat met zijn bovennatuurlijken oorsprong in verband stond, verklaarden de Synoden der Kwakers te Londen en te Philadelphia van het jaar 1829: ‘De verlichting van den heiligen geest moet beperkt blijven tot de verklaring der H.S.; van elken Kwaker wordt instemming geëischt met de leer van het Evangelie.’ Geen wonder, dat zij, die zoover afgeweken waren van het beginsel der Vereeniging, Hicks en zijne volgelingen - hun aantal wordt op ongeveer 10,000 berekend - voor ketters en afvalligen verklaarden en in den ban deden. Er ontstond eene scheiding tusschen natte en droge Kwakers. De eersten vonden geen bezwaar in het deelnemen aan wereldsche vermaken; muziek en dans zijn in hun oog geene zonde; zij hebben het stemmige Kwakerkleed afgelegd en nemen de gewone beleefdheidsformules in acht. Zij worden alleen bij de wekelijksche godsdienstoefeningen toegelatenGa naar voetnoot(†). Ons oordeel over de Kwakers van onzen tijd kan niet gunstig zijn. Al kunnen zij ook thans nog op uitnemende persoonlijkheden wijzen, geene kracht, geene bezieling gaat meer van hen uit, gelijk weleer. Zeker is het vonnis niet geheel onbillijk, onlangs door een bevoegd beoordeelaar over hen geveld: ‘De Kwakers zijn eene bekrompen, angstvallige, conservatieve sekte geworden. Doof voor de eischen van het heden, beroepen zij zich op protesten van het verleden, die thans hunne beteekenis verloren hebben. Zij zijn even bevreesd voor | |
[pagina 138]
| |
eenig nieuw licht als Fox' tegenstanders. Voor zulke vrienden zou Fox zelf, kon hij thans weder onder hen optreden, een zeer onwelkome gast zijn. Door hunne bekrompen inzichten hebben zij den goeden naam hunner Vereeniging bevlekt en zijn ontrouw geworden aan haar oorspronkelijk beginsel. Was de beweging der Kwakers een protest tegen uitwendige vormen, velen onder hen onderscheiden zich tegenwoordig alleen door eigenaardigheden in kleeding en spraak en door de inachtneming van formaliteiten, die bij hunne samenkomsten voorgeschreven zijn. Zoo heeft de letter den geest uitgebluscht. Zij teren op het zedelijk beginsel, dat hun is overgeleverd. Vooral de jongeren onder hen aanvaarden deze erfenis als een recht, dat hun toekomt, en maken er dus geen wijs gebruik van. Zij begrijpen het woord niet van een hunner achtenswaardige predikers: “Wij moeten zóó leven, dat het kleed, hetwelk ons nu past, morgen voor ons te nauw is geworden”’Ga naar voetnoot(*).
Wie aan eene alleen zaligmakende Kerk gelooven, zijn natuurlijk niet in staat, de Kwakers te waardeeren. Evenmin de Confessioneelen van onzen tijd, voor wie het absoluut goddelijk karakter der H.S., de absolute verdorvenheid der menschelijke natuur, de bijzondere verzoening en het verbindend gezag der belijdenisschriften boven allen twijfel verheven zijn. Wij koesteren eerbied voor die mannen, welke in een tijd, toen door Protestanten het Protestantsch beginsel verloochend werd, het recht van het persoonlijk geloof gehandhaafd en daarvoor smaadheid en vervolgingen verdragen hebben; voor hen, die de rechten van elk mensch, ook van den slaaf en den Roodhuid, eerbiedigden en door rechtschapenheid uitmuntten. Wij gevoelen sympathie voor die oude Kwakers, niettegenstaande al hunne eenzijdigheid en zonderlingheden. Al zullen wij, meer dan zij, ons voordeel doen met het licht, door apostelen en profeten, door wijsgeeren en dichters, door geleerden en kunstenaars ontstoken, van het gehoorzamen aan ‘de stem Gods in ons’ verwachten wij met hen: ‘Kracht om het kwade te verzaken,
Om het kruis der waarheid te dragen,
Om ons dagelijksch leven tot een gebed te maken.’
Dr. m.a.n. rovers. |
|