| |
| |
| |
Mengelwerk.
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
Alles komt terecht.
In een klein, antiek vertrek, met eikenhout beschoten, met gladden parketvloer, waarop door de in lood gevatte ruitjes van gekleurd vensterglas een rozenkleurig zonnelicht scheen, zat een man van middelbaren leeftijd en sloeg tersluiks een jong meisje gade, dat, als ware zij beschroomd, hare oogen hield neergeslagen.
Die man was Gordon Lean, het meisje Lila Morgan, zijne pupil.
Het was Lila's verjaardag en Gordon, die zijne pupil had lief gekregen, zooals een man de vrouw bemint, die hij tot zijne echtgenoote wenscht, besloot eene gelegenheid te zoeken, om zijne zaak te bepleiten.
Tijd en omstandigheden waren hem gunstig. Het licht der ondergaande zon, de geur van het bloemenbed onder het venster en van het pas gemaaide hooi drongen door de open ramen naar binnen; de insecten gonsden hun zacht en bemoedigend koorgezang; in de verte blonken als zoovele gedaalde sterren de lichtjes op de booten, die de rivier op- en afvoeren, en de oude Mevrouw Lean sluimerde in de studeerkamer.
Doch Lean zweeg nog. Hij voelde de kalme stilte van den avond en toen hij op het punt stond, om de vraag te doen, die over zijn levensgeluk beslissen moest, stond hij over zijne vermetelheid verbaasd; want ieder man, zelfs hij, die aan groote inbeelding lijdt, voelt zich klein en onwaardig, zoodra zijne hoop afhangt van het woord eener vrouw en Gordon Lean was nederiger, dan het den meesten mannen gegeven is te zijn.
‘Lila,’ zeide hij eindelijk en zijne stem klonk vreemd in zijne eigen ooren.
Zij sloeg haar rein en jong gelaat naar hem op met eene vraag in hare groote oogen.
‘Ik heb u iets te zeggen.’
‘En ik ook iets aan u,’ antwoordde zij zacht.
Er lag eene uitdrukking in hare oogen, welke hij er nooit in had gezien: die van eene blijdschap, die zich half verlegen trachtte te verbergen. Zijne geheele ziel werd er diep van ontroerd. Hij verbeeldde zich, dat hij zijn hart kon hooren kloppen, en vroeg zich af, of zij zijn geheim kon geraden hebben en of de blijde lach in hare oogen de voorbode kon zijn van haar jawoord.
| |
| |
Gordon bleef zwijgen en Lila vroeg met eene stem, die beefde van geluk:
‘Wil ik u eerst vertellen, wat ik te zeggen heb?’
Hij knikte toestemmend, blijde met een oogenblik, waarin hij zich in zijn pas gevonden geluk kon verdiepen, eer hij er de hand naar uitstrekte.
‘Het is eene liefdesgeschiedenis,’ zeide zij en liet hare oogen mijmerend glijden over de heesters en de bloemtapeten, waarop nu de zachte stralen vielen der opgekomen maan, en hare peinzende oogen behielden de uitdrukking van blijdschap.
‘Ja?’ zeide hij. Het was alles, wat hij vermocht uit te brengen, doch hij kwam eene schrede naderbij en boog zijn hoofd tot haar over, zoodat zij zijn adem op hare lokken voelde.
Zij stak hare fijne, fraaie hand uit en hij vatte deze half stuipachtig aan.
‘Mijn ring,’ stamelde zij, terwijl een donkere blos haar gelaat bedekte. ‘Ik wilde hem u laten zien.’
Hij liet de hand los en keek met een voorgevoel van naderend ongeluk naar de hand, die koel en onbeweeglijk in de zijne lag. Een diamant flikkerde in zijne oogen en verblindde ze door zijn licht. Hij bracht zijne hand aan zijn hoofd, alsof hij duizelig werd, en zelfs zijne lippen werden wit.
‘Van Moeder?’ vroeg hij, en zijne stem beefde van ontroering.
‘O neen,’ antwoordde zij eenvoudig. ‘Van Wallace Hobart. Ik heb beloofd, dat ik zijne vrouw zou worden.’
Gordon Lean liet hare hand los, alsof zij hem kwetste, en liep naar een van de ramen. Hij was een krachtig man en een man, die gewoon was zich te beheerschen; doch het duurde verscheiden seconden, eer hij zijn gelaat tot de gewone uitdrukking dwingen kon.
Toen hij eindelijk naar Lila terugkeerde, vond hij haar nog, waar hij haar had verlaten, met een glimlach om den mond en een afgetrokken blik, die hem verrieden, dat zij zijne tegenwoordigheid vergeten had. Hij kuchte en Lila schrikte, terwijl zij zich zijner herinnerde. Zij keek hem aan en zeide, lieftallig blozende, met een berouwvol gezichtje:
‘Ik vrees, dat ik erg onbeleefd ben geweest, Gordon.’
‘Lieve,’ antwoordde Gordon Lean, vriendelijk en zacht, ‘men verwacht nooit, dat een meisje verder kijkt dan de armen van haar vriend. Maar weet gij, wat voor soort van man gij tot echtgenoot hebt gekozen?’
Zijne stem beefde nu niet; zij was vast en bedaard en oneindig teeder.
‘Ik weet alleen maar, dat hij mij liefheeft,’ was haar antwoord, ‘en,’ met een opgewonden klank in hare stem, ‘dat ik van hem houd.’
Gordon Lean werd doodsbleek. Hij wendde zich van haar af en keek naar buiten, om de droefheid niet te zien, welke hij zich verbeeldde, dat zijne woorden haar zouden berokkenen. Doch hij had die bezorgdheid kunnen sparen; want Lila luisterde volmaakt onverschillig naar zijn verhaal van het losbandige leven van Wallace Hobart, en toen hij eindelijk voorzichtig naar haar omzag, stond hij ontzet op het zien van haar glimlach.
‘Kind,’ riep hij hartstochtelijk, ‘kunt gij zóó iemand tot man kiezen?’
Lila deed moeite, om zich aan hare eigen gedachten te onttrekken, keek hem peinzend aan en begon zachtjes te lachen bij het herdenken van zijne waarschuwing. Met eene zachte stem, die trilde van liefde en teerheid, zeide zij: ‘Ik ben meerderjarig vandaag en ik vertrouw mijne geheele toekomst aan hem toe, zoodra hij erom vraagt.’
| |
| |
Lean kreunde hoorbaar. Hij zag in, hoe vruchteloos zijne waarschuwing was. Lila Morgan was een meisje, wier rede nooit over haar hart zou zegevieren.
Ach, wat is het leven een raadsel met al zijne onbeantwoorde ‘waaroms’ en zijne zonderling blinde ‘daaroms’.
‘Ik zou mijn verder leven op doornen hebben willen treden, Lila,’ zeide hij zacht, ‘als gij maar op rozen mocht gaan, en toch kan ik u niet voor een rampzalig leven behoeden.’
‘O, als gij hem maar goed kendet, Gordon, dan zoudt gij wel vriendelijker over hem denken en mijne toekomst niet zoo somber inzien.’
‘God geve, dat gij gelijk hebt,’ antwoordde hij plechtig en liet haar alleen.
Lila bleef eenigszins verbijsterd staan en leunde tegen den vensterpost, zich vragende, hoe de menschen toch zulke onaangename dingen kunnen zeggen.
De rozen streelden hare zachte wang en de maan verspreidde een liefelijk schemerlicht in het vertrek; het was een tooverachtig licht, dat haar half op eene geestverschijning deed gelijken.
Op dat oogenblik kwam Wallace Hobart uit de donkere schaduw der boomen in het open park; hij glimlachte op het zien der fraaie schilderij en trad schielijk naar haar toe.
De zwaarmoedige trek op haar gelaat verdween, zoodra hij haar in zijne armen had gesloten en haar hartstochtelijke liefdewoordjes toefluisterde. Zij was innig gelukkig, zóó volmaakt, als men het somtijds een enkelen dag in het leven is. Doch de man, dien zij beminde, was in zijn hart koel voor haar, hoewel hij veel liefde had voor het geld, dat zij hem zon aanbrengen; in zijn hart wogen hare schatten zwaarder dan zij.
Lila's zachtaardigheid oefende nochtans een zekeren invloed op Hobart uit; hij was aan eene geheel andere soort van vrouwen gewoon. Hij kon evenmin den eenvoud en de reinheid van haar wezen waardeeren, als zij den oorsprong van de zondelijnen op zijn aangezicht kon ontdekken. Hij was geen mooi man, doch hij had iets in zijne manieren, dat vrouwen boeit, iets schitterends, dat somtijds meer geldt dan stille deugd; daarbij was hij ontegenzeggelijk een man van talent en hij had een wil, waarvoor alles buigen moest. Hij was een kenner in minnarijen, want hij had er zich jaren in geoefend en het was geen wonder, dat de onervaren Lila het slachtoffer werd van zijne vele aantrekkelijkheden.
Onder liefkoozingen en kusjes eischte hij, dat Lila hun trouwdag bepalen zou. Zij verborg beschaamd haar hoofd tegen zijn schouder en klemde zich zwijgend aan hem vast.
Hij begon te lachen, hief met zachte hand haar blozend, betraand gezichtje op en keek haar vlak in de oogen met eene overmacht, die haar dwong, in de zijne te zien.
‘Wees niet kinderachtig,’ zeide hij, ‘maar bepaal den dag.’
‘Wanneer gij wilt,’ antwoordde zij beschroomd; ‘ik kan niet te vroeg uwe vrouw worden.’
Het was middernacht, toen hij haar verliet, en terwijl zij nederknielde, om God voor zijn bezit te danken, zat haar aangebedene aan de speeltafel, dobbelde met mannen van zijn stempel en wijdde zelfs geene enkele gedachte aan het meisje, dat hem zoo blind vergoodde.
De trouwdag brak aan, helder, met wolkeloozen hemel. Het paar werd verbonden met al de feesten en den luister, waarmede de voltrekking van
| |
| |
een huwelijk in de groote wereld gepaard pleegt te gaan. Het gewone aantal coquetteerende bruidsmeisjes met een gelijk getal heeren als gevolg van den bruidegom; het gewone aantal nuttelooze geschenken, zoowel als het onvermijdelijke collation met onverteerbare lekkernijen en onsmakelijke pyramiden van nougat en taarten, gediend door dezelfde soort van gedienstige knechts, welke men op al zulke feesten ziet.
De mannen keken het lieve bruidje nieuwsgierig aan en wisselden verwonderde blikken.
‘Zij is veel te goed voor hem,’ zeide de een.
‘Ik geef hem drie weken, om haar te vergeten,’ voegde een ander er met zijne wereldkennis bij.
‘Hij trouwt haar om haar geld,’ zeide een derde kortaf.
Gordon Lean hoorde al die opmerkingen; hij klemde zijne tanden op elkaar en keerde zich om. Hij kon de menschen niet uitdagen, omdat zij de waarheid zeiden. Hij was blijde, dat de dag om was, want het bijwonen van al die feesten en plechtigheden was bijna zijne krachten te boven gegaan. Zijne geheele ziel kwam in opstand, toen hij de hand fier onschuldige Lila in die van Wallace Hobart legde. Hij dwong zich een glimlach af, toen hij het portier van het rijtuig achter Lila sloot, hoewel er tranen in zijne oogen sprongen en zij hem snikkende vaarwel zeide.
Nadat het jonge paar vertrokken was, troostte hij nog zijne moeder, dronk op de gezondheid van zijne gasten en had ook een vriendelijk woord voor de oude voedster, die in Lila's kamer zat te weenen.
Doch toen zijne gasten waren heengegaan, zijne moeder sliep en Lila's oude voedster haar verdriet wegdroomde, sloot hij zich op in zijne kamer met de in lood gevatte ruitjes, liet zijn hoofd op zijne gekruiste armen zinken en bleef den geheelen nacht met zijne smart alleen; want niemand kon hem troosten in zijn zwaar verdriet.
Lila vond hare wittebroodsweken een waar paradijs; doch al spoedig sloop de slang erin en de schaduw, die de toekomst der jonge vrouw zou verduisteren, viel dwars door haar geluk van het heden. Zij ondervond al ras, dat hare droomen van huwelijksgeluk ijdel waren geweest en haar afgod een beeld was van klei.
Hobart werd het gezelschap van zijn vrouwtje weldra moede en hij zocht afleiding in speelzalen, als vanouds. Reeds den laatsten avond van hunne huwelijksreis bleef Lila hem wachten tot het aanbreken van den dag en wond zich op tot een zenuwachtigen angst, die haar allerlei ongelukken als waarschijnlijk deed vreezen. Toen het daglicht was aangebroken, kwam hij bij haar met den waggelenden gang en de oogen van een beschonkene.
Lila bedwong haar snikken uit vrees, dat zij hem zou ergeren, en heette hem glimlachende welkom.
‘Ik ben ziek,’ stotterde hij met dikke tong en zij in hare onschuld geloofde hem.
‘Dan moeten wij om een dokter zenden, beste,’ antwoordde zij teeder.
Hij keek haar aan, alsof hij onderzoeken wilde, of zij meende, wat zij zeide, en borst toen uit in een hatelijken lach.
Lila week eensklaps terug en, zonder dat zij er zich rekenschap van gaf, stond de geheele, afschuwelijke waarheid voor haar en in dat oogenblik leerde
| |
| |
Lila, wat zoo menige vrouw heeft ondervonden: dat zij, die zich blindelings overgeeft, voor altijd hare zielsrust verliest.
‘Het zal anders wezen, als wij thuis zijn,’ dacht Lila nog; doch zij bedroog zich. Hobart ging van kwaad tot erger en Lila had voortaan slechts één doel in het leven: de zwakheid van haar echtgenoot voor de wereld te verbergen.
Arme vrouw! In de teerheid van haar liefderijk hart zocht zij geen harder woord, want nog had zij hem lief. Hoe laat hij ook naar huis kwam waggelen, altijd was zijne jonge vrouw daar, om hem binnen te laten. Geene achterklappende dienstboden zagen hem ooit, wanneer hij beschonken was; zij bedekte zijne gebreken met den mantel der huwelijksliefde; zij toonde voor de wereld een fier en glimlachend gelaat en verbergde haar zieleleed.
Doch na verloop van tijd begon de wereld er het hare van te zeggen en eindelijk drongen de kwade geruchten tot Gordon Lean door. In het eerst weigerde hij er geloof aan te slaan, doch eindelijk moest hij zich zijns ondanks laten overtuigen en zijne verontwaardiging kende geene grenzen. Hij wilde nochtans niet handelen op gezag van anderen, doch besloot zelf te onderzoeken, of Lila zijne bescherming noodig had, en hij meldde zich als ongenoodigde gast bij haar aan.
Hij bleef slechts drie dagen en die tijd was lang genoeg, om hem de geheele waarheid te openbaren.
Hij vond Lila bleeker en magerder, dan zij placht te zijn, en met donkere kringen onder oogen, die altijd een ongeluk trachtten te voorzien. Lila schreide niet, toen zij hem wederzag, doch op haar droef gelaat zag hij, dat zij een leven leidde zonder hoop.
‘Och,’ dacht Gordon, ‘hoe doof zijn vrouwen voor waarheden, welke zij niet willen hooren; hoe verblind door den schijn, totdat de verblinding haar geheele leven verdonkert!’ Daarop kwam de vraag bij hem op: heeft zij hem lief of niet? en hij kon de vraag niet beantwoorden.
Den derden avond van zijn verblijf in Lila's huis kwam Gordon uit het dorp terug met een ruiker rozen, welke hij voor haar had geplukt; hij trad de huiskamer binnen en bood ze haar aan. Dien avond kwam Hobart vroeg te huis, opgewonden door sterken drank en woedend over een aanzienlijk verlies aan de speeltafel.
Hobart droeg Gordon Lean geen goed hart toe en zijn eigen gedrag deed hem argwanend letten op alles, wat Lila zeide of deed. Toen hij nu onverwachts binnenkwam en zijne vrouw met Gordon in gesprek vond, maakte hij terstond daaruit de gevolgtrekking, dat zij zich bij haar gewezen voogd over hem beklaagde, en die gedachte deed hem alle macht over zichzelf verliezen. Hij liep op haar af; de uitdrukking van zijn gelaat maakte haar angstig en zij wilde bescherming bij Gordon zoeken.
Nauwelijks had Hobart die beweging gezien, of hij hief zijne hand op en sloeg haar in het gezicht. De slag was niet hard, doch liet niettemin eene roode streep achter op haar bleek gelaat.
Toen was Gordon zijne verontwaardiging niet meer meester en hij was op het punt, om Hobart aan te vallen, toen Lila tusschen beiden trad, met zulk eene aandoenlijke smeekbede in hare oogen, dat hij er geen weerstand aan bieden kon en zijne hand slap langs zich neder liet vallen.
‘Hij heeft mij nog nooit geslagen,’ lispelde Lila en deed haar best, om
| |
| |
de sporen van den slag met hare fijne, vermagerde hand te bedekken; ‘hij is zichzelf niet van avond.’
De slag, dien Hobart zijne vrouw had toegebracht, scheen hem ontnuchterd te hebben; althans, hij kreeg besef van zijne laaghartigheid. Indien hij met Lila alleen geweest ware, zou hij haar ongetwijfeld vergeving gevraagd en haar gekust hebben; doch valsche schaamte weerhield hem, zich in het bijzijn van Lila's voogd te vernederen, en hij ging de kamer uit, in oorlog met zichzelf en de geheele wereld.
‘Mijn arm kind,’ zeide Gordon; ‘hoelang moet dat zoo duren?’
‘Ik heb hem uit vrije keus genomen,’ antwoordde Lila, ‘en ik zal hem nooit verlaten.’
En Gordon liet haar alleen, altijd weder peinzende over de vraag: of zij Hobart liefhad of niet.
Lila's trouwe volharding werd niet op al te lange proef gesteld.
Eenige weken slechts, nadat Gordon haar verlaten had, kwam op een vroegen morgen een bode in zijne kamer met een briefje van Lila.
Gordon scheurde met bevende hand het couvert open en de inhoud scheen als eene verlammende uitwerking op hem uit te oefenen.
Het duurde eenige oogenblikken, eer hij met moeite kon uitbrengen: ‘Hobart dood!’ en hij keek den knecht verbijsterd aan.
‘Ja, Mijnheer, hij is op een van zijne wildste paarden gaan zitten in een toestand, waarin hij zelfs geen ezel zou hebben kunnen regeeren; het dier heeft hem afgeworpen bij den ouden olm en hij is niet meer bij kennis gekomen.’
‘Dat is vreeselijk,’ zeide Gordon; ‘ga schielijk naar Mevrouw terug en zeg, dat ik terstond bij haar kom.’
En Gordon bleef met zijne eigen gedachten alleen. Alle mogelijkheden, welke de toekomst baren kon, woelden in die weinige oogenblikken door zijn brein. Lila zou natuurlijk weder ‘te huis’ komen en, even natuurlijk, hij moest voor de begrafenis zorgen.
Gordon ontrukte zich aan zijne gedachten en bracht Lila's briefje aan zijne moeder.
‘Dat arme kind,’ zeide de meewarige vrouw, met tranen in hare oogen en hare stem. ‘Gij moet haar aanstonds bij mij brengen, Gordon.’
Hij knikte toestemmend, kuste hare zachte grijze haren en begaf zich naar het sterfhuis, om zijn liefdeplicht te gaan betrachten.
Hij vond Lila volmaakt kalm en vol zelfbeheersching. De treurige trek op haar gelaat trof Gordon diep. Lila keurde al de maatregelen goed, welke haar voogd nam, en nam zonder eenige aarzeling zijn voorstel aan, om hare woning te verlaten en weder thuis te komen.
Zoo had Gordon het beminde gelaat weder over zich; doch Lila was ouder en ernstiger geworden in haar weduwenkleed; haar geheele wezen droeg de sporen van veel doorgestaan lijden.
Gordon Lean en zijne moeder waren enkel goedheid voor de jonge vrouw, de weduwe, die zulk eene treurige ervaring van haar huwelijksleven had en in zulken diepen rouw was op een leeftijd, waarin men het gelukkigst moet zijn. Zij wisten niet, wat zij doen zouden, om haar heur leed te doen vergeten, en hunne liefde trof Lila diep.
Niemand sprak over haar vroeg gestorven man. Gordon verbeeldde zich, dat zijne nagedachtenis haar nog altijd dierbaar was en dat zij aan al de voorwerpen hechtte, die haar aan hem herinnerden. Zijne moeder was het
| |
| |
niet met hem eens en hield zich overtuigd, dat Lila niets liever wenschte, dan haar ongelukkig huwelijk te kunnen vergeten.
Lila zelf sprak er nooit over en verborg zorgvuldig, wat er in haar hart omging.
Toen de jonge weduwe twee maanden in het huis van haar voogd had vertoefd, werd haar kindje geboren; het was een jongen en het stierf kort na de geboorte. Men bracht haar het spanen doosje, waarin het lijkje lag, door lentebloemen omringd. De jonge moeder keek met groote, smachtende oogen op het onbeweeglijke lichaampje, kuste de lipjes, die nooit hare kussen zouden beantwoorden, en met een klagend geluid wendde zij zich van het lijkje af.
Twee, drie, vier jaren gingen voorbij en Lila Hobart woonde nog altijd als weduwe in het huis van haar voormaligen voogd; zij nam van niemand de oplettendheden aan, welke eene jonge weduwe, die rijk is en mooi, gewoonlijk worden aangeboden, doch wendde zich koel af van iederen man, die haar trachtte te naderen. Zij scheen vol vrees en afschuw te huiveren voor een tweede huwelijk.
Gordon berispte haar meermalen over haar gebrek aan levenslust en vermaande haar, weder in de wereld, onder de menschen terug te keeren.
Doch dan antwoordde Lila ernstig: ‘Ik heb met het leven afgedaan en verlang niets anders, dan dat zij mij aan mijn lot overlaten.’
‘Zou niets in staat zijn, haar aan dien toestand van moedelooze onverschilligheid te ontrukken?’ vroeg Gordon zich af. Want hoewel Lila praatte en glimlachte somtijds, hare dartele luim was verdwenen en de glimlach was droeviger dan een traan. Zij sprak nooit over Hobart, of over haar vroeg gestorven kind, doch bracht versche bloemen op hunne graven en ging zelden een jong kind voorbij, zonder stil te staan, om het toe te spreken, en na zulk eene ontmoeting lag de trek van weemoed dieper op haar gelaat.
Eens, toen zij samen in de antieke studeerkamer zaten en den tuinman en zijne vrouw door het park zagen loopen met hun kindje bij zich, en Lila hen staroogend nakeek, vroeg Gordon:
‘Lila, treurt gij nog altijd om uw kindje?’
‘Neen, neen,’ antwoordde zij hartstochtelijk; ‘ik kan God niet genoeg danken, dat Hij het tot zich genomen heeft; indien het in leven gebleven was, zou de zoon misschien even slecht geworden zijn als de vader. Neen, ik dacht erover, wat ik van mijn leven had gedroomd en wat er van geworden is.’
Hare ademhaling was gejaagd onder die plotselinge, onverwachte uitbarsting en zij scheen van hare eigen hevigheid geschrikt. Doch nu wist Gordon, dat Lila niet met liefde aan Wallace Hobart dacht, en die wetenschap deed zijn hart van blijdschap kloppen.
‘Kind,’ zeide hij langzaam en onderdrukte hartstocht deed zijne stem beven onder zijne geveinsde onverschilligheid; ‘vijf jaren geleden heb ik u in deze kamer gezegd, dat ik u iets had te zeggen. Andere dingen waren oorzaak, dat gij er mij nooit naar hebt gevraagd; ik heb toen gedacht, dat ik het u nooit zou zeggen; maar nu is de tijd gekomen, om het te doen; Lila, wilt gij mij aanhooren?’
‘Och neen!’ riep zij angstig. ‘Laat alles blijven, zooals het is!’
‘Dat is onmogelijk,’ gaf hij ten antwoord en eenvoudig en mannelijk sprak hij haar over zijne liefde.
Lila luisterde en klemde zenuwachtig hare vingers in elkaar en toen hij
| |
| |
haar vroeg, of zij hem geene hoop kon geven, schudde zij treurig haar hoofd.
Gordon zweeg eenige oogenblikken en bracht toen hare ineengevouwen handen aan zijne lippen.
‘Vaarwel,’ zeide hij bedaard. ‘Ik ga heen, om die dwaasheid uit mijn hoofd te leeren zetten; als ik haar geheel overwonnen heb, kom ik terug - als uw vriend. Schrei niet, lieve; God weet, dat ik geen zweem van eene schaduw op uw leven werpen wil. Ik zal het te boven komen, wees gerust en nu - vaarwel.’
‘Neen, ik moest heengaan,’ zeide Lila met gebroken stem.
‘Dit is uw tehuis, kind, en zonder u is het mij onverschillig, waar ik ben. Lach eens, eer ik heenga, Lila; ik wil u niet gaarne schreiende achterlaten.’
Lila glimlachte, gehoorzaam aan zijn wil, en Gordon boog zich over haar heen, om nog eens hare hand te kussen. Toen keek hij haar nog eenmaal liefderijk aan en liet haar alleen.
Het vertrek van Gordon scheen Lila uit hare doffe onverschilligheid te doen ontwaken; zij voelde, dat haar hart nog vatbaar voor liefde was. Het huis scheen haar ledig zonder hem; zij miste hem in de morgenuren, als zijne moeder in hare huishoudelijke bezigheden verdiept was; zij miste hem in de namiddaguren, waarin alles scheen te slapen of te lezen, en zij miste hem des avonds, wanneer Mevrouw Lean in haar leunstoel zat te sluimeren en alle verliefde paartjes twee aan twee voorbijkwamen.
Alles in huis deed haar aan hem denken. De dagbladen, de boeken, de bloemen en bovenal de kleine studeerkamer met de gekleurde glasruitjes. Zij verlangde naar zijne terugkomst, doch was te trotsch, om het te kennen te geven, want had zij hem niet gezegd, dat zij gedaan had met het leven? En nu ontdekte zij, dat haar leven nog nauwelijks begonnen was; zij ontdekte, dat hare liefde voor Hobart slechts een ingebeelde hartstocht van hare jeugd was geweest, terwijl hare liefde voor Gordon Lean op eerbied was gegrond.
Mevrouw Lean begreep niets van de ongelijkheid van Lila's humeur. Den eenen dag hoorde zij haar lachen en zingen als vanouds en den dag daarna zag zij haar lusteloos en treurig. Lila vloog van het een op het andere, tot wanhoop van de langzame Mevrouw Lean. Zij wees de oplettendheden van heeren niet meer af, doch nam ze aan, zooals andere vrouwen het doen; zij begon weder werk van hare kleeding te maken, kapte zich, zooals Gordon haar gaarne placht te zien, en legde hare zwarte kleederen af.
Mevrouw Lean legde dat alles op de gewone wijze van vrouwen uit. Zij hield zich overtuigd, dat Lila binnenkort zou hertrouwen, en hield een zekeren heer Horner voor den gelukkigen minnaar.
De berichten van Mevrouw Lean dreven Gordon naar huis terug, eer hij zijne liefde had overwonnen, en hij was nog geen uur in huis, of zijne moeder had hem hare vermoedens als zoovele feiten medegedeeld.
‘Ik ben er blijde om,’ antwoordde Gordon kalm. ‘Horner is een goed mensch, misschien een weinig dom. Nu, Lila zal mij van avond waarschijnlijk alles zelf vertellen.’
‘Ik denk het ook,’ antwoordde zijne moeder, in de volle overtuiging, dat zij alles wist. Zij verbeeldde zich, dat Lila slechts op de tehuiskomst van Gordon had gewacht, om hare verloving bekend te maken.
Gordon zag er afgemat en ernstig uit, toen hij bij Lila in de studeerkamer kwam. Hij kon zich niet voorstellen, dat dat tweede huwelijk geen droom was. Lila
| |
| |
zag er weder even kinderlijk uit, als toen zij voor het eerst hun huis verliet.
‘Kindlief,’ zeide hij, ‘mijne moeder zegt, dat gij weder geheel de oude zijt; het doet mij veel genoegen en als er iets is, dat gij mij wilt vertellen, zal ik gaarne naar u luisteren, Gij moet mijne dwaze bekentenis maar vergeten. Ik ben nu geheel van mijne dwaasheid genezen en wil gaarne uw vriend zijn, zonder meer. Geloof mij, lieve, dat niemand zich zoo kan verheugen in iets, dat u gelukkig maakt, als ik.’
Lila keek hem door een nevel van tranen aan. Wat zou hij bedoelen? Zou hij haar vergeten hebben?
‘Gordon,’ zeide zij, ‘ik heb mij ééns verschrikkelijk vergist en nu was ik op het punt, om het weer te doen.’
‘Vertel mij alles,’ zeide hij kalm.
‘Och, dat hebt gij onmogelijk gemaakt,’ antwoordde zij.
‘Ik?’ vroeg hij verbaasd; ‘dat begrijp ik niet.’
‘Ik kan het u niet ophelderen,’ hernam zij trotsch.
‘Lila,’ zeide Gordon vast, ‘ik moet weten, wat gij bedoelt; ik ga de kamer niet uit, eer ik het weet; het is dus beter, dat gij mij aanstonds zegt, wat er is. Gij moogt uw geluk niet ten tweeden male vernietigen. Want het is natuurlijk iets over liefde,’ voegde hij erbij, met een bitteren lach.
‘Natuurlijk,’ antwoordde Lila, ‘en het heeft niets te beduiden en loopt op niets uit.’
‘Heeft Horner u voor den gek gehouden?’ vroeg Gordon driftig.
‘Horner?’ vroeg Lila verbaasd. ‘Die is met Kitty Cleve geëngageerd,’ voegde zij erbij.
‘Lila,’ hernam Gordon, ‘ik behoor niet tot hen, die hun hof maken aan twee vrouwen te gelijk; evenmin zou ik willen dwingen om iets, dat mij geweigerd wordt. Ik vind het laf, eene vrouw te plagen; want “neen” beteekent “neen”. Maar alle mannen handelen zoo niet. Vertel mij daarom, wie u verdriet aandoet, en ik zal hem tot verantwoording roepen.’
‘Hij heet Gordon Lean,’ antwoordde Lila met afgewend gelaat.
‘Spreek, kind, zeg, wat gij bedoelt,’ riep Gordon hartstochtelijk.
Doch Lila antwoordde fluisterend en koel: ‘Dat behoeft niet; ik heb niets op te helderen.’
‘Kind! Is het mogelijk, dat gij mij hebt leeren liefhebben?.... Maar, dwaas, die ik ben, mij zoo iets te verbeelden! Gij hebt natuurlijk iemand anders lief en ik moet nog eens weggeven, wat mij het liefst op de wereld is. Lila, gij zijt onbarmhartig, dat gij mij zóó laat lijden!’
‘Gij zijt onbarmhartig, Gordon, niet ik.’
‘Zeg mij dan, dat gij mij liefhebt,’ riep hij.
‘Ja, Gordon, ik heb u lief, van ganscher harte. Zijt gij nu tevreden? Ben ik nu nog onbarmhartig?’
Hij kuste haar teeder en leidde haar naar zijne moeder
‘Moeder,’ zeide hij ernstig, ‘gij hadt gelijk; Lila gaat hertrouwen.’
‘Maar waar is Mijnheer Horner?’ vroeg Mevrouw Lean verwonderd.
‘Ik heb zijne plaats ingenomen, Moeder. Hebt gij er iets tegen?’
‘Wel wel,’ zeide Mevrouw Lean, ‘wat ben ik een blinde eend geweest.’
‘Wij zijn altemaal blind somtijds, Moeder; maar dat is niets, als het maar uitkomt....’
‘Op maneschijn,’ zeide Lila, wijl juist de maan door de ruiten drong.
|
|