| |
| |
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
R. Fruin en W.J. Knoop. Willem III en de slag van Saint-Dénis (1678). - 's Gravenhage, A. van Hoogstraten en Zoon.
In de zitting der Koninklijke Academie van Wetenschappen van 12 Februari 1877 bracht de Generaal Knoop de oude vraag ter sprake, of Willem de Derde, toen hij op den 14den Augustus 1678 het Fransche leger voor Bergen aanviel, wist, dat de langverwachte vrede vier dagen te voren, te middernacht van 10 op 11 Augustus, te Nijmegen geteekend was. Na een nauwkeurig onderzoek van de getuigenissen van tijdgenooten en latere schrijvers, kwam de Generaal tot het volgende, wel niet door stellige bewijzen te staven, maar evenmin door bewijzen te wederleggen besluit: ‘Willem III had op den 14den Augustus 1678 noch officieel, noch officieus bericht ontvangen dat de vrede gesloten was; maar hij wist dat het sluiten van dien vrede zoo goed als zeker was en na op handen; en toch heeft hij slag geleverd, niet om daardoor zijne ondervinding als legerhoofd te verrijken, maar omdat hij in gemoede overtuigd was van het nadeelige van een vrede met Frankrijk, en daarom nog een wanhopige poging wilde beproeven om de onderhandelingen af te breken en den oorlog tegen Lodewijk XIV voort te zetten. Aan die staatkundige overtuiging heeft hij het leven van eenige duizende soldaten opgeofferd.’
Tegen deze voorstelling kwam in de gedachtenwisseling, die op 's Generaals voordracht volgde, terstond de Hoogleeraar R. Fruin op en hield, twee maanden later, in hetzelfde heiligdom der Officieele Nederlandsche Wetenschap eene voordracht, om Willem III schoon te wasschen van de aangewreven blaam en te pleiten voor een vonnis, dat den stadhouder, in stede van ‘met het baldadig vergoten bloed der gesneuvelden bij St. Dénis bezoedeld’, te verklaren tot een, die voor Bergen op wijze en kloeke manier zijn plicht betracht had. Tegenover de door hem lasterlijk genoemde berichten der Fransche geschiedschrijvers stelde de heer Fruin, benevens andere getuigenissen, het voor hem alles afdoend briefje van den Prins aan Fagel, waarin hij daags na den veldslag schreef: ‘Ick kan U.W. voor Godt verklaren dat ick niet geweten heb als dese middagh door U W. missive van den 13den, dat de vreede geslooten was.’ Deze brief alleen was in zijn oog voldoende, om den Prins van blaam te zuiveren en zijne goede trouw boven alle verdenking te verheffen.
Het moet erkend worden, dat tegenover deze duidelijke uiting van den Stadhouder zelf, bij het gemis van stellige bewijzen van het tegendeel, de beschuldiging van den heer Knoop geen steek scheen te houden, hoe scherpzinnig ze ook toegelicht en hoe waarschijnlijk ze gemaakt was. De ontkenning van een beschuldigde is wel evenmin bewijsgrond als zijne bekentenis, maar verdient toch bij het ontbreken van stellige bewijzen geloof.
De quaestie, die tusschen de geschiedvorschers onbeslisbaar scheen, erlangde echter onverwacht eene oplossing uit het derde deel van het dagboek van den jongen Constantijn Huyghens, ten vorigen jare door het Utrechtsch
| |
| |
historisch genootschap uitgegeven. In deze voor de geschiedenis van Willem III zoo belangrijke en voor de bekwaamheden van den dagboekhouder zelf zoo weinig vleiende bladen wordt het duidelijk gemaakt, dat daags voor den slag van St. Dénis reeds afdrukken van de bekende depêche van Van Beverningh aan de Staten-Generaal, het bericht van den vrede bevattende, in het leger van den Prins in omloop waren, die hem zonder twijfel bekend moeten geweest zijn. De Hoogleeraar Fruin geeft dan ook, na van dit journaal kennis genomen te hebben, zijne verdediging op en stelt zich aan de zijde van den Generaal Knoop, van 's Prinsen schrijven aan Fagel getuigende, dat de daarin vervatte plechtige betuiging ‘letterlijk waar was, maar ook slechts naar de letter’.
De stukken van dit proces, de bijdragen der beide leden van de Academie zijn thans bijeen uitgegeven in een zeer belangrijk boekje, belangrijk niet alleen om de lezenswaardige historische uitweidingen, waartoe de quaestie aanleiding geeft, maar omdat er de ware toon in te vinden is, die alle geschillen van geleerden behoorde te waarmerken en toch zoo dikwijls wordt gemist.
| |
Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte, over de tweede helft der achttiende en het begin der negentiende eeuw; medegedeeld door Mr. H. van A. - Tiel, H.C.A. Campagne & Zoon.
‘Het werk dat hierbij aan het publiek wordt aangeboden is in den trant der Fransche Mémoires, een soort van geschriften waaraan onze letterkunde niet rijk is. Het weinige evenwel dat wij van dien aard bezitten..... weegt in belangrijkheid en bovenal in geloofwaardigheid ruimschoots op tegen een aantal der Fransche modellen.’
Met deze veelbelovende woorden vangt de ‘mededeeler’ dezer gedenkschriften zijne korte voorrede aan. Hij toch belooft veel, die bij het inleiden van oorspronkelijk Nederlandsche mémoires terstond een critisch oordeel velt over de Fransche modellen en dus feitelijk te verwachten geeft, dat de door hem uitgegeven aanteekeningen aan strenge eischen van belangrijkheid en geloofwaardigheid zullen voldoen. Neemt men in aanmerking, dat de schrijver dezer herinneringen ‘later en tot aan zijn overlijden een hoogen rang bekleedde in de magistratuur’, te 's-Gravenhage, waar hij in 1748 uit een deftig geslacht geboren werd, en dus de burgertwisten en beroeringen dezer republiek, de herleving van den Nederlandschen staat na rampen en vernederingen (hij overleed ‘eenige jaren na 1813’), niet slechts van nabij maar ook van een meer verheven standpunt heeft bijgewoond en met het onpartijdig, onbeneveld oog van den magistraat kunnen beoordeelen, dan verwacht men in dit werk met een schat van onbekende, belangrijke bijzonderheden uit het leven van dien veelbewogen tijd anekdoten en vertrouwelijke mededeelingen omtrent personen en zaken, die het verband der dingen in een helder licht kunnen stellen en het vellen van een billijk oordeel voor den nakomeling gemakkelijker maken. Niettegenstaande dit alles, hoewel de zoon van dezen magistraat, bij zijns vaders dood ‘reeds tot den rijperen mannelijken leeftijd gekomen’, deze aanteekeningen ‘uit zijne eigen bevinding’ aangevuld en in denzelfden trant voortgezet heeft, is de voornaamste indruk van het boek op hem, die de beschreven tijden kent, teleurstelling.
| |
| |
Teleurstelling om het volslagen gemis van nieuwe bijzonderheden of inzichten, om de onbeduidendheid van die luttele kleinigheden, die niet uit de veelvuldige bescheiden van dien tijd bekend zijn.
Wie de schrijver dezer aanteekeningen is, wordt niet gemeld; integendeel wordt het geheim van naam en betrekking zorgvuldig bewaard, en is het uit geen enkele mededeeling op te maken, dat wij hier inderdaad het werk van een magistraatspersoon uit de residentie voor ons hebben. Alles wat ons wordt voorgezet, anekdoten, feiten, oordeelvellingen, cancans en geruchten, zijn bijna zonder uitzondering van elders bekend; want de tweede helft der achttiende eeuw van Nederland leeft voor ons in eene menigte jaarboeken, pamfletten, gelegenheids- en andere geschriften, over welker rijkdom en belangrijkheid wij ons verwonderen zouden, indien hunne volslagen onbekendheid bij het beschaafd publiek van onzen tijd niet al onze verwondering in beslag nam. Wie de patriotsche en Prinsgezinde literatuur kent en deze ‘gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte’ leest, moet nu en dan de verdenking in zich vinden opkomen, dat dit werk niet is samengesteld uit de papieren nalatenschap van een wezenlijk Haagsch magistraatspersoon, doch met een wonderbaarlijken ijver saamgelezen uit dien rijken, weinig bekenden bronnenschat. Eene verdenking, die echter spoedig verdreven wordt door de overweging, dat, indien Mr. H. van A. inderdaad dit reuzenwerk verricht had, hij er stellig wel met zijn naam voor zou uitgekomen zijn; want de eigen voldoening en de roem van zulk eene compilatie, van zulk eene opwekking der geschiedenis uit de muffe bladzijden van vergeten boeken en brochures, zijn heel wat grooter en eervoller dan de naam van onbeduidende herinneringen aan de vergetelheid te hebben ontrukt. En toch komen er zaken in dit boek voor, die wel moeten doen twijfelen aan de authenticiteit. De mededeeling bij voorbeeld, dat de leden der regeering in de vorige eeuw hun collegialen titel voor hun naam aan hunne voordeur plaatsten; - voor zoover wij weten, is het gebruik van particulieren, om hun naam op de huisdeur te vermelden, maar hoogstens veertig
jaren oud. Ook het, in al zijne kleuren en geuren verhaald, feit van Lodewijk van Brunswijk's lichaamsgebrek; - het is waar, dat er schrijvers zijn, die hiervan gewag maken, maar het ontbreken van alle toespelingen op dit geval in de felle pamfletten, tegen den ‘dikken heer’ verschenen, geven voldoende reden, om Bilderdijk's getuigenis op dit punt niet te grif voor waar aan te nemen. Bestond er grond van waarheid, ja, bestond er maar gerucht, - men gevoelt, hoe gretig de schotschrijvers van dien tijd, weinig kiesch als zij waren, daarvan gebruik zouden gemaakt hebben.
Onder de nieuwe bijzonderheden, in de gedenkschriften van dezen grooten onbekende aangetroffen, behooren behalve enkele anekdoten zonder eenige geschiedkundige waarde betrekkelijk ongenoemde personen - o.a. het verhaal, dat zekere Zwarte Margriet na den Haagschen kermisbrand van 1758 voorwerpen van waarde, die zij op het Buitenhof gevonden had, met groote eerlijkheid inleverde - de insinuatie, dat de aanhouding van de Prinses van Oranje op 28 Mei 1787 eigenlijk te wijten was aan de haar verzellende kamenier (die van de freule Van Wassenaer - Starrenburg, M. Glover, van wie de verklaring VI in de ‘Echte bescheiden’ afkomstig is?), welke aan haar tot de vrij-corporisten behoorenden minnaar het geheim der reis naar Den Haag verraden had, enz. Deze en dergelijke zaken kunnen echter be- | |
| |
zwaarlijk groote aanwinsten voor de kennis van dit historisch tijdperk genoemd worden.
Zijn de gedenkschriften onecht, dan heeft Mr. H. van A. zichzelf een ondienst gedaan door het resultaat zijner historische nasporingen in geen bevalliger kleed te steken en het te verbergen achter een masker, dat de waarde van zijn werk vermindert. Zijn ze daarentegen echt, dan moet de verklaring ons van 't hart, dat ze zonder schade voor de geschiedenis veilig ongedrukt hadden kunnen blijven.
| |
Mr. J.I. van Doorninck. Vermomde en naamlooze schrijvers opgespoord op het gebied der Nederlandsche en Vlaamsche letteren. 1e en 2e aflevering. - Leiden, E.J. Brill.
Des schrijvers ‘Bibliotheek van Anonymen en pseudonymen’ heeft twaalf jaren lang goede diensten gedaan, doch had, vooral in onze dagen van veelschrijverij, aanvulling en bijwerking noodig. Boven het geven van vervolgen verkoos de heer Van Doorninck eene nieuwe uitgave, welke echter niet minder dan eene totale omwerking, zoo niet nieuwe bewerking werd. In plaats van naar het eerste zelfstandig naamwoord van den titel worden nu de werken naar de pseudoniemen of letters in alphabetische volgorde vermeld en de aanvullingen alzoo ingevoegd. Het mag overbodig heeten, een werk als dit te prijzen en er de nuttigheid van te betoogen; doch de heer Van Doorninck verdient onzen dank, dat hij niet tegen den zwaren arbeid der omwerking heeft opgezien, waardoor zijne naamlijst wezenlijk aan bruikbaarheid gewonnen heeft; alphabetische vermelding der titels geeft geen overzicht van de andere werken, door denzelfden auteur onder denzelfden pseudoniem geschreven; de alphabetische rangschikking naar de pseudoniemen zelf brengt dit voordeel als van nature mede.
| |
A.J. Servaas van Royen. Verboden boeken, geschriften, couranten, enz. in de 18de eeuw. Eene bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur. - Haarlem, W.C. de Graaff.
De ijverige samensteller van dit werk, waarvan de eerste aflevering eenige weken geleden verschenen is, heeft de zware doch dankbare taak op zich genomen, om het tamelijk verward archief van de gemeente 's-Gravenhage, dat uit den aard der zaak zoovele schatten moet bezitten, te ordenen en meer bekend te maken bij het publiek. Van deze aflevering is nog niet veel anders te zeggen, dan dat hij zich blijkbaar moeite heeft gegeven, om van de behandelde boeken, die in de vorige eeuw te 's-Gravenhage onder de censuur vielen, en hunne schrijvers alle bereikbare bijzonderheden op te sporen en mede te deelen. Wij hopen, dat ze zooveel belangstelling vinden zal, dat de nog beloofde vijf afleveringen geregeld het licht kunnen zien en hij ook de, in het prospectus toegezegde, bijdrage tot de geschiedenis der Haagsche censuur zal kunnen afleveren, welke belangrijke bijzonderheden betrekkelijk het binnenlandsch bestuur der Republiek bevatten kan. Reeds in deze aflevering komen bewijzen voor, dat de veelvuldige conflicten, ontstaan door het gelijktijdig en eigenmachtig uitoefenen der censuur door de Staten-Generaal, de Staten van Holland, het Hof en den Magistraat van 's-Gravenhage, aan des schrijvers aandacht niet zijn ontgaan.
| |
| |
| |
P. van Oort. Schipper Verduin. (Guldenseditie 136, 137). - 's Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Een roman, door een medewerker aan De Tijdspiegel geschreven, door den uitgever van De Tijdspiegel uitgegeven, - die kan in De Tijdspiegel wel niets dan lof vinden! En zoo is het ook. Toch is hier geen partijdigheid in het spel; want wie zich herinnert, hoe gunstig ditzelfde werk in dit tijdschrift is beoordeeld, toen de schrijver nog niet tot onze medewerkers behoorde en het bij een ander in het licht gegeven had, zal geen andere dan eene gunstige uitspraak van ons verwachten. De beoordeelaar van 1880 heeft èn den roman, èn zijn oordeel daarover herlezen en blijft Schipper Verduin, ook in de nieuwe nette Guldens-editie-uniform, met nadruk aanbevelen.
| |
Handboek voor den verzamelaar, 13de tot 17de aflevering, - Leiden, A.W. Sijthoff.
In deze nieuwe afleveringen van het nuttige verzamelaarshandboek, dat vroeger door ons besproken werd, wordt een ander gebied betreden dan het natuurwetenschappelijke, waarop in de vorige afleveringen Dr. T.C. Winkler de voorganger was. Drie bevoegde schrijvers, de Amsterdamsche archivaris De Roever, Mr. C.M. Dozy en onze heraldicus Vorsterman van Oyen, zullen daarin en in de nog te verschijnen afleveringen handelen over het aanleggen van verzamelingen van handschriften, van zegels, van munten. Evenals in de vroeger verschenen handleidingen voor het aanleggen van collectiën van schelpen, insecten, planten, enz, niet uitsluitend de techniek van het verzamelen en bewaren werd behandeld, maar een aantal wenken gegeven en feiten vermeld werden uit de wetenschap, welker producten het onderwerp der bespreking waren, zoo wordt ook hier meer gegeven, dan de titel belooft. Het eerste hoofdstuk van ‘de handschriften-verzameling’ bevat onder het opschrift: ‘wat de handschriften-verzamelaar moet weten, om eenigszins thuis te zijn op 't gebied zijner verzameling’, eene uitgebreide en heldere verhandeling over palaeographie en aanverwante wetenschappen, die ook voor hem, die geen verzameling van handschriften aan te leggen heeft, eene onderhoudende en nuttige lectuur uitmaakt. Ook de sphragistiek is even grondig en onderhoudend bewerkt als inleiding tot ‘de zegelverzameling’. De namen der andere medewerkers geven te verwachten, dat ook de numismatiek en heraldiek op eene waardige wijze, wetenschappelijk en met het oog op practische toepassingen, zullen behandeld worden. Aldus voltooid zal het handboek voor den verzamelaar op het gebied der hulpwetenschappen voor de geschiedenis even groote diensten kunnen bewijzen, als het tot dusver op dat der natuurwetenschappen deed.
| |
Hoe moet men leven? Los en vast over gezondheidsleer, naar Dr. Paul Niemeyer's Aertzliche Sprechstunden, door Dr. W. van der Lee, 2de(n) Geneesheer aan het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen te Zutphen. I.
Populaire gezondheidsleer te schrijven, is niet ieders werk, zelfs al is men doorkneed in die wetenschap. Wat we van gezondheidsleer ‘weten’ is nog niet bijster veel. Theorieën te verkondigen voor een leekenpubliek met het doel, die tot nuttige leering te doen strekken, is een gevaarlijke weg, die meestal niet tot het doel leidt.
Ernst en scherts dooreen te mengelen, zonder aan de wetenschap te kort
| |
| |
te doen, is eene manier van leeren, die aanlokkelijk, maar ook gevaarlijk is. Men vervalt allicht tot ‘charge’ en geeft zijn lezers eene verkeerde voorstelling van hetgeen men hun wil duidelijk maken.
Niet ieder is het dus gegeven, dien weg met succes te bewandelen. Die daartoe geen genoegzame kracht en aanleg bezit, doet beter, er zich van te onthouden. Grappenmakers zijn nog een ander slag volk dan geestige lieden. De eersten kunnen wel doen lachen, maar laten het gemoed koud, als de gelaatsspieren weer tot hare normale plooi zijn teruggekeerd; de laatsten kunnen een vluchtigen glimp op het gelaat tooveren, maar laten een des te dieperen indruk in het gemoed achter. Hunne scherts biedt stof tot denken.
Comiek en humor zijn schijnbaar identieke zaken, maar verschillen in den grond hemelsbreed van elkaar. De comicus kan grotesk, banaal worden; de humorist daalt nooit tot dat peil af. Hij kan slechts roeren en het gemoed verheffen.
Het is in den laatsten tijd, op het voorbeeld van enkele uitgelezen geesten in Frankrijk en Engeland, smaak geworden, om de hygiënische beginselen in een humoristisch - laat ons liever zeggen: luimig - kleed te steken, ernst en kortswijl te doen samengaan, om menig droog en afgezaagd onderwerp wat op te frisschen en bij het volk ingang te doen vinden. Eene goede gedachte, die echter niet veel goede navolgers heeft gevonden.
Onze Duitsche naburen vooral hebben dit gebied in den laatsten tijd geexploiteerd. Maar hun ‘Witz’ is vaak eene charge geworden. Hunne burlesque inkleeding deed misschien sommigen lachen, maar liet het gemoed koud en het hoofd ledig.
Los en vast, groen en rijp werd door hen op de wereldmarkt gebracht en de vruchtbaarheid van menigen populairen schrijver, met een * in de Bücherverzeichnisse aangeduid, hield gewoonlijk gelijken tred met de ledigheid van gedachten. Het sarcastische woord van hun grooten dichterlijken meester: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein’, is op hen van volle toepassing Wel hebben velen de handen aan 't werk geslagen, ‘sind aber keine Weber geworden’.
Wie uit dien rijken voorraad dus eene keuze wil doen, moet wel weten, uit welken korf hij grijpt; hij moet het terrein goed verkend, de keuze zijner bronnen met omzichtigheid gedaan hebben. ‘Los en vast’ uit het gebied der hygiëne te grijpen en voor leeken genietbaar te maken, is eene onderneming, die voor 't minst gewaagd is. Men moet daarbij met veel oordeel des onderscheids te werk gaan. Vooral dient dat te geschieden, als men producten van een man van naam naar eigen bodem wil overplanten.
Ik weet dat uit eigen ervaring. Indien men niet zelfstandigheid genoeg bezit, om de denkbeelden van die Duitsche hygiënisten-humoristen te verwerken, zal men gewoonlijk een boek leveren, dat op den duur het Nederlandsche denkend publiek niet bevalt.
Tot die soort van humoristen behoort de heer Paul Niemeyer. Zijn humor is vaak grotesk, gezocht, plat en voor menigen Nederlandschen lezer niet genietbaar. Hij behoort tot de vruchtbare Duitsche schrijvers, die geen onderwerp onaangeroerd laten, om dat op hunne wijze te behandelen. En die manier is niet altijd vrij van gezochtheid, eenzijdigheid, overdrijving. De heer Niemeyer houdt machtig veel van doordraven. Hij berijdt zijne stokpaardjes met zeldzamen moed en schermt daarbij wel wat veel in de
| |
| |
lucht, holt tegen weer en wind in, waar geen bezadigde Nederlandsche lezer hem wil volgen.
Wij vinden de onderneming van den heer Van der Lee dan ook wel wat gewaagd, om ‘Los en Vast’ van dien schrijver uit zijne Sprechstunden over te nemen. Meer dan bij iemand dient bij hem met zorg gekozen te worden uit praatjes, die de schrijver aan zijn publiek gelieft op te disschen. Het moge waar zijn, dat die Sprechstunden bij sommige geneeskundigen bijval hebben gevonden; maar wat een medicus aantrekt of hem nuttig kan zijn, is daarom nog niet aanbevelenswaard voor den leek. De inhoud van de eerste aflevering, die de Nederlandsche bloemlezer zijn publiek aanbiedt, geeft daarvan reeds het bewijs. De beantwoording van de vraag: ‘Wat is ziekte?’ zal het leekenpubliek volstrekt geen belang inboezemen. Beter is de schrijver erin geslaagd met de beantwoording der vraag: ‘Wat is gezond?’ Misschien kon de vraag anders gesteld worden met het oog op hetgeen verder volgt. Maar wat er volgt, laat zich vrij goed lezen en behelst menigen nuttigen wenk.
Daarentegen achten wij de vraag: ‘Hoe lang is de levensduur van den mensch?’ noch goed gesteld, noch goed beantwoord. Het zal het publiek niets interesseeren te weten, hoe oud de patriarchen en de groote mannen van het Oude Testament zijn geworden of wel de heroën van den riddertijd. Zooals het onderwerp daar behandeld is, biedt het weinig leerzaams aan, en onderhoudend is 't allerminst. Een handig en minder met geleerdheid en groote woorden schermend schrijver zou die vraag vrij wat leerzamer hebben behandeld.
Vatten wij ons oordeel over de eerste aflevering nog eens samen, dan komen wij tot de conclusie, dat er veel kaf onder een weinig koren aanwezig is. En de weinige goede aren zijn zoo onsamenhangend aangeboden, dat het moeite kost, om er één goede schoof van saam te binden.
Het zal ons daarom zeer benieuwen, of dit eerste proefje van de Sprechstunden zooveel bijval zal vinden, dat een tweede met succes geleverd kan worden.
Naar ons bescheiden oordeel bevatten de Sprechstunden te weinig timmerhout - en brandhout is er meer dan genoeg op de markt der populaire hygiëne.
dr. s. sr. c.
| |
Odin's Troost. Een Noorsche roman uit de elfde eeuw door Felix Dahn. Uit het Hoogduitsch door Delta-Lambda.
‘Zwaar zou mij straffen, met bidden en boete doen Isleifr de bisschop, strenger nog Gizurr, zijn strenge zoon en strenge opstoker, als zij wisten, wat ik hier opteeken in nachtlijke stonde.’
Evenmin als door den titel zullen gewone romanlezers door dit proefje van taal en stijl, genomen van de eerste bladzijde uit Dahn's roman (?), zich ertoe voelen aangetrokken. Niet onwaarschijnlijk ook, dat ze na de lezing, of misschien reeds eerder, het boek onvoldaan zullen ter zijde leggen. We zetten dan ook reeds achter 't woord ‘roman’ een vraagteeken, want evenals des schrijvers hooggeroemde voorlaatste werk meer geleek op een heldendicht dan op een roman, zoo zou men hier meer geneigd zijn, aan eene soort van divina comedia te denken.
Eene der schoonste en belangwekkendste Noorsche godensagen: ‘De neder- | |
| |
daling van Odin in de onderwereld’ (Hela), ligt aan dit werk ten grondslag. Naar Hela's diepsten afgrond: ‘Nornenheim’, trekt Odin, de Alwijze maar niet Alwetende, om van de Noodlots-zusteren, personificatiën van het verledene, het tegenwoordige en de toekomst, de oplossing te vragen van de wereld- en levensraadselen. Want in den strijd tusschen Goden en Reuzen, bij den afval van Loki, bij den dood van Baldur is in Odin's groote ziel de twijfel gerezen aan zichzelf, twijfel aan zijne eigene en der Goden onsterfelijkheid, twijfel aan de macht en de toekomst van waarheid en recht op aarde onder de menschen, die hij geschapen heeft. Het antwoord der Nornen schenkt Odin ‘troost’, maar: ‘Slechts weinigen zal hij troosten, Odins heldenwaardige troost.’ Dit woord, als ‘motto’ vooropgesteld, doet den verstandigen lezer den inhoud van dien troost reeds vermoeden.
Met deze schoone sage is saamgevlochten de geschiedenis van den verhaler, een der laatste vrije Gothen op IJsland, Christen in naam, in zijn hart nog een dienaar der Walhalla-Goden, doch ook reeds den val dier oude Goden voorziende. Voor hem is deze sage van Odin's troost eene profetie van den eeuwig wisselenden vooruitgang: ‘Het eene geslacht gaat (ook van Goden), het andere komt; het heelal blijft.’ Met deze, slechts even gewijzigde, woorden van den ouden prediker is de hoofdidee van het werk aangegeven. Wie immer als Odin en zijn oude dienaar gepeinsd en getwijfeld heeft, zal zeker bij de lezing genieten en misschien tot de ‘weinigen’ behooren, die getroost worden.
Wie met Dahn's werken niet onbekend is, zal niet twijfelen aan het talent, waarmede ook dit geschreven is. Hij spreekt in eene taal, gelijk gezegd is, ‘die over alle toonen van gloed en teerheid, van liefde en haat beschikt’. Aangrijpend en boeiend vooral zijn hier de tooneelen geschetst, waar de Reuzen hunne klaagzangen aanheffen over der menschen vermetelheid en waar Odin der Nornen wijsheid leert verstaan.
Eene enkele opmerking slechts tegen den vorm. In navolging van den vorm, waarvan de oude Noorsche zangers zich bedienden, heeft de dichter een veelvuldig gebruik gemaakt van het stafrijm, vooral daar, waar Asen of Reuzen het woord voeren. Maar ook in het verhaal van den ouden Goth komt deze vorm veelvuldig voor, hoewel de rijmstaven dan soms eene heel vreemde vertooning maken in het eenvoudig verhaal, bij het gebruik van zeer alledaagsche woorden. Ongetwijfeld is bij de vertaling wel iets van het eigenaardige oorspronkelijke verloren gegaan, als b.v. de zangerige cadans telkens weer door nuchteren prozastijl wordt verbroken. Toch schijnt mij de vertaling van te groote verdienste te getuigen, om ook niet iets van dat tweeslachtige toe te schrijven aan den stijl van den auteur zelf. Ook zou men nog kunnen vragen, of eene vertaling wel noodig mocht geacht worden. Die 't werk kunnen genieten, zullen waarschijnlijk ook wel Duitsch verstaan. Moge dan maar de vertaler deze voldoening hebben, dat velen worden opgewekt, om Odin's Troost ook in 't oorspronkelijke te lezen.
De uitgever, J. Rinkes Jr. te Arnhem, heeft gezorgd voor eene heldere letter op deugdelijk papier.
Tépé.
|
|