| |
| |
| |
Letterkunde.
Eene studie over Potgieter.
Het is zeker eene gewaagde onderneming voor een vreemdeling, om in een Nederlandsch tijdschrift over een der eerste schrijvers van het land te spraken. De schrijver gelooft ook volstrekt niet, veel te kunnen zeggen, dat niet reeds door anderen beter is opgemerkt en uitgesproken, dan hij het vermag. En allerminst gevoelt hij zich in staat, de plaats, welke aan Potgieter in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde toekomt, nauwkeurig aan te wijzen.
Wanneer ik niettegenstaande deze bezwaren (nog vermeerderd door de moeielijkheid, in eene taal te spreken, die niet mijne moedertaal is,) met den stelregel van Hutten zeg: ‘Ik heb het gewaagd’, dan ligt de oorzaak daarvan voornamelijk in een gevoel van dankbaarheid, zoowel jegens hem, over wien ik schrijf, als jegens het land, waarvan hij een echte vertegenwoordiger was. Maar gij moet tevens mijne poging zoo opvatten, als Eckermann het wenschte, toen hij zijne gesprekken met Goethe in het licht gaf. Hij heeft hier namelijk van den beginne af aangetoond, van hoevele verschillende kanten een man, ver boven zijne tijdgenooten uitblinkende, door ons kan worden beschouwd, zoodat hij slechts zeggen kon: ‘Dit is mijn Goethe.’ Evenzoo kan ik slechts zeggen: ‘Dit is mijn Potgieter’, en ik zeg het in het volle bewustzijn, hoe onvolmaakt het door mij ontworpen beeld is.
Allen, die iets van Potgieter's persoonlijke werkzaamheid weten, kennen ook den eigenaardigen invloed, welken hij op het jongere geslacht heeft uitgeoefend. Het is een waarlijk niet kleine kring van menschen in zeer verschillende maatschappelijke posities en van nog grooter verschil van denkbeelden, die door hem gevormd zijn, in hem hun leermeester erkennen, maar hem natuurlijk ook elk uit zijn bijzonder oogpunt beschouwen. Wat dus de een in staat is te geven, eischt onmiddellijk aanvulling door een ander.
Reeds dadelijk na den dood van zijn vaderlijken vriend is ook de
| |
| |
schrijver dezes geroepen geworden, in aansluiting aan de treffende schetsen van Zimmerman in De Gids en Eigen Haard eene tamelijk uitvoerige karakteristiek van Potgieter te geven (in Mannen van beteekenis, 1875). Sedert dien tijd zijn verschenen de uitgave der verspreide en nagelaten schriften, de interessante ontboezemingen van Busken Huet, de studiën van Winkler Prins en Keerom e.a.m. Door het een en het ander was eene uitbreiding van mijne vroegere karakteristiek - die echter als grondslag van het volgende worde voorondersteld - wenschelijk geworden. Aanleiding daartoe gaf de uitnoodiging der Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, om in hare verschillende afdeelingen over Potgieter te spreken. Wat in deze lezingen stuksgewijze werd medegedeeld, wordt nu hier in zijn geheel aangeboden.
Aan belangstelling in de beoordeeling van Holland door het buitenland heeft het hier te lande nooit ontbroken. Zelfs loopt een verslaggever uit den vreemde gevaar, dat èn zijne kennis èn de bevoegdheid van zijn oordeel in hooge mate overschat worden. In plaats van om vriendelijke ontvangst voor deze studiën te verzoeken, geloof ik daarom beter te doen, met eenvoudig het oogpunt aan te wijzen, vanwaar alleen het oordeel des buitenlanders iets nieuws kan bijbrengen. Twee redenen vallen hier te zamen. Eerst door de vergelijking met de voortbrengselen van andere landen vallen de eigenaardigheden in het oog, welke het eene of het andere land kenmerken; wie in een land geboren is, dien ontbreekt allicht het gevoel voor deze eigenaardigheden. En hetzelfde is het geval met den algemeenen gang der volksontwikkeling van jaar tot jaar. Wie in het midden daarvan leeft, merkt de veranderingen niet zoo nauwkeurig op. Des te meer hij, die na verloop van eenigen tijd het vroeger en het heden altoos opnieuw nevens elkaar plaatst. Het is de laatstgenoemde reden geweest, die mij herhaalde keeren den moed gaf, met mijne boeken over het Hollandsche Katholicisme voor den dag te komen. Uit de eerste reden zijn èn de vroegere èn de tegenwoordige studiën over Potgieter ontsproten.
Ieder nieuw samenzijn met den man, iedere vernieuwde lezing van een zijner geschriften herinnerde mij telkens weder de meest karakteristieke scheppingen van den Hollandschen geest, diegenen, welke in het buitenland gewoonlijk eenvoudig de Hollandsche school genoemd worden. Het behoeft geen betoog, dat ik van de meesterstukken der beeldende kunst spreek. Dezelfde eigenaardige gave, om een greep te doen in het volle, werkelijke menschenleven en dat dichterlijk voor te stellen, kenmerkt ook Potgieter's werken.
Daar schuilt in zijne werken niets van die valsche romantiek, die het tegenwoordige veracht en zich in eene ver buiten ons liggende wereld der verbeelding beweegt. Hoe groot de neiging voor de romantiek in onze eeuw ook geweest zij, van Chateaubriand en Walter
| |
| |
Scott tot aan Schlegel en Tieck en hunne geestverwanten toe, de tijd der romantische dichterscholen in den technischen zin van het woord was voorbij, toen deze jeugdige dichter de roeping gevoelde, die zijne letterkundige loopbaan bepaalde. Zoeken wij parallellen in de letterkunde van andere volken, dan worden wij in de eerste plaats op Washington Irving en Dickens, op Jeremias Gotthelf en Fritz Reuter gewezen, de laatsten als de voornaamsten van talrijke geestverwanten, de eersten te gelijk als zijne voorbeelden. Maar evenals ieder hunner een zoon van zijn volk was en eene krachtige verheffing van het volksleven hunne dichterlijke scheppingskracht gevoed heeft, zoo was het ook bij hem. Wat zij waren als Amerikanen of Engelschen, als Zwitsers of Duitschers, dat is Potgieter als Nederlander geweest.
Iedere ware verheffing van een volk wordt gewoonlijk, evenals de grootste zedelijke krachtsontwikkeling der individuen, uit tijden van verdrukking en beproeving geboren. Duitschland heeft dit in de jaren 1806 tot 1813, Frankrijk na den oorlog van 1870/71 bewezen. Voor Holland heeft in het bijzonder het jaar 1830 deze beteekenis. Hetzelfde Weener congres, hetwelk zoowel het Italiaansche als het Duitsche volk slechts beschouwde als een aardrijkskundig begrip, ja! als een speelgoed der vorsten, en zelfs aan het sedert eeuwen vrije Zwitserland de kantonnale grenzen en overheden wilde opdringen, bracht ook de onnatuurlijke verbintenis tot stand van de Spaansch-Oostenrijksche overwonnelingen met de eeuwenlang vrije Nederlandsche republiek. De hoogwijze diplomaten beschouwden dat als schadeloosstelling voor de tijdens de gedwongen afhankelijkheid van den Corsicaanschen despoot in vreemde handen geraakte koloniën. De gevolgen van deze wijsheid bleven niet uit. Van den beginne af ondervond België deze gevolgen minder dan Holland: hier te lande ontbrak eene zuiver nationale politiek, en weldra vertoonde ook de letterkunde sporen òf van loomheid òf van verbittering. Eerst met de gebeurtenissen van 1830 kwam de oude, krachtige, onvermengde volksgeest weer boven. Toen begon ook dat nieuwe en groote tijdperk der Hollandsche letterkunde, dat Potgieter als een zijner edelste vertegenwoordigers noemt.
Wanneer ik dit oordeel zoo beslist uitspreek, dan is het, omdat het niet alleen mijne persoonlijke opvatting is. In Potgieter's laatsten arbeid, zijn lievelingsarbeid, de, helaas! onvoltooide levensbeschrijving van zijn vriend Bakhuizen van den Brink, wordt de tijd der nationale verheffing, toen het van Europa verlaten kleine volk zijne voorvaderen nastreefde, met levendige kleuren geschilderd, zooveel te levendiger, omdat Potgieter zelf in Antwerpen en wel in den kring van Willems vertoefde. De briefwisseling tusschen hem en Bakhuizen is een schoon gedenkteeken der onbaatzuchtigste vaderlandsliefde. En als zoodanig staat zij niet alleen. Eene autobiographie van mijn hoogvereerden vriend Moll, waarmede hij mij eenige jaren voor zijn dood verblijdde, heeft ook zijne machtigste jongelingsindrukken tot die dagen terugge- | |
| |
voerd, toen hij met de overige Leidsche studenten als vrijwilliger uittrok. Juist die dagen van verwarring en onrust gaven hem de wijding tot den eersten geschiedschrijver eener vaderlandsche kerkgeschiedenis. Wat diezelfde droevige jaren voor de fraaie letteren in het bijzonder geweest zijn, heeft nog onlangs Mevrouw Bosboom-Toussaint in de voorrede aan Hasebroek bij de nieuwe uitgave van haar Graaf van Devonshire herinnerd. Een vreemdeling is zeker wel de laatste, die hier vertellen mag, welke tijd het was, toen de Camera Obscura en Het huis Lauernesse, De Pastorij van Mastland en Jonathan's Waarheid en Droomen bijna gelijktijdig verschenen. En toch moet ik dit herinneren, want midden in dien kring staat Potgieter in zijne gansche jeugdige frischheid als oprichter van De Muzen, van Tesselschade en bovenal van De Gids; als middelpunt van een kring vol kracht en leven, vol jeugdige talenten. Juist de vaderlandsche achtergrond komt in het nieuwe, niets ontziende tijdschrift reeds van den beginne
af duidelijk uit: in den teruggang naar den ouden classieken tijd. Hoe duidelijk is dit niet het geval in het meesterstuk van Bakhuizen, Vondel met roskam en rommelpot. En Potgieter persoonlijk maakte op zijne vrienden zelfs dikwijls den indruk, als ware hijzelf een zoon van dat glorierijke geslacht, die alleen bij vergissing in het heden verplaatst was. Het is twee en twintig jaar geleden en nog is het mij onvergetelijk, hoe Bakhuizen er mij eens opmerkzaam op maakte, of ik Potgieter's hoofd nog niet op eene der vermaarde schilderijen van het Haarlemsche stadhuis had ontdekt. En telkens als ik mij in Dirk Volkertszoon Coornhert, dien woordvoerder der oorspronkelijke Hollandsche hervorming met haar heeten dorst naar onbeperkte gewetensvrijheid, verdiepte, kreeg het borstbeeld van den moedigen strijder voor den nieuwen vrijstaat eene opmerkelijke gelijkenis met dat van Potgieter.
Maar genoeg van dit uitgangspunt van zijn arbeid. Wanneer wij dit in het breede wilden uitwerken, dan ware het einde moeilijk te vinden Het is toch juist deze zijde van zijn dichterlijk genie, waardoor het van zijn lievelingsgebied, het genre, overgaat in dat der historische schildering. Behoef ik den aan diepe gedachten zoo rijken arbeid over het Rijksmuseum in het Trippenhuis uitdrukkelijk te noemen en die grootsche figuren te herinneren, die hier uit de tijden van Willem den Zwijger, Maurits, Frederik Hendrik en Willem den Derde worden voorgesteld? Of moet ik nog wijzen op de geschiedkundige tijdperken, gesymboliseerd door het familietafereel van Jan en Jannetje met hunne zonen Jan Maat, Jan Cordaat, Jan Compagnie, Jan Crediet, Jan de Poëet, maar ook met het jongste kind, de treurige figuur van Jan Salie? Potgieter's vaderlandsliefde is zeker niet die van den vleienden demagoog, maar daarvoor herinnert zij des te meer de oude profeten van het volk, waarvan wij allen ons Godsgeloof hebben geërfd. Hij is toornig op het trage heden; hij geeselt zijne nalatigheid:
| |
| |
‘O volk met zoo groot een verleden,
O volk met zoo klein een verschiet,
Wanneer gij den sluim'renden krachten van 't heden
Ontwaken vergunt noch ontwikk'ling gebiedt.’
Doch hij weet, dat sluimerende krachten voorhanden zijn, en die op te wekken, is voor hem de eerste eisch eener echt nationale letterkunde. Of is de door de toekomst gestelde eisch geen roemvolle, omdat het verleden eene niet weder te bereiken hoogte aanwijst? Potgieter begreep dat anders. Juist die kleine volken, die zich als ware volkspersoonlijkheden gevormd hebben, hebben ook nu nog in het groote geheel der menschelijke ontwikkeling hunne eigenaardige taak, hunne eigenaardige roeping. Evenals Zweden en Denemarken en Zwitserland, zoo moet, als het hem volgt, ook het tegenwoordige Holland eene rijke bijdrage leveren voor de ontwikkeling der algemeene beschaving. Zoo begrijpt men het ook in den vreemde. Juist in den tijd toen God hem wegnam en de menschen hem naar zijne laatste rustplaats vergezelden, werd dit bewezen door dat merkwaardig samentreffen van mannen uit alle landen ter gelegenheid van het Leidsche eeuwfeest. En voor de toekomst beteekent dit nog meer. De grootere natiën verkrijgen òf eerst na eeuwenlange onderlinge scheiding, zooals Italië en Duitschland, òf na eene tot regel geworden veranderlijkheid der staatsinrichtingen, zooals Frankrijk, eene zelfstandige, vrije beschikking over haar eigen lot en staan als volken nog midden in den strijd om het bestaan. Daarvoor wijkt vooralsnog de ideale taak van het volksleven onwillekeurig terug. In zulke tijden vullen de kleinere staten zulke leemten aan op grond van hunne lang verzekerde nationaliteit en onder bescherming der door hunne eigen veerkracht gesteunde neutraliteit. Wat daar een vrije, zelfstandige, onafhankelijke burgerzin in het leven roept, blijft niet tot de grenzen van het vaderland beperkt. De volkomen zelfstandigheid en onafhankelijkheid van een land, waarin deze burgerzin bloeit, is een algemeen en internationaal belang.
Is het niet op soortgelijke wijze, dat onze overleden dichter ook heden nog tot zijn volk spreekt? Maar ook reeds in zijne ontwikkeling mag naast hare nationale zijde de internationale evenmin vergeten worden. In diezelfde jongelingsjaren, die zijne levendige vaderlandsliefde opwekten, is ook de grond tot zijne buitengewone kennis der letterkunde van alle beschaafde volken gelegd geworden. Zijn verblijf in België werd gevolgd door de reis naar het land van Thorwaldsen en Oehlenschläger, naar het land van Tegner en Steffens. Evenals vroeger en later zijn het koopmanszaken geweest, die zijne schreden derwaarts richtten, maar met die eigenaardige vlugheid, welke hem het schijnbaar tegenstrijdige met elkander deed verbinden, wist hij letterkunde en kunst, het verleden en het heden der Scandinavische volken voor zijn eigen volk dienstbaar te maken. En wat hij van
| |
| |
Denemarken en Zweden mede naar huis heeft gebracht, is maar een enkel voorbeeld, hoe hij zich in de letterkunde van Engeland, Duitschland, Frankrijk, Italië, Rusland en Amerika te huis gevoelde en de daar geplukte vruchten getracht heeft naar het moederland over te brengen. Wij wijzen hier alleen bij voorkeur op zijne betrekking tot de Scandinavische landen èn omdat zij de eerste van dien aard is, èn omdat hij het zelf ons in het eerste zijner grootere werken voor oogen heeft gesteld.
Den rijken, waarlijk caleidoscopischen inhoud der in de jaren 1831 en 1832 door den jongen reiziger geschreven schetsen, die ten deele afzonderlijk in De Gids verschenen en later in Het Noorden bijeenverzameld werden, kunnen wij natuurlijk zelfs niet vluchtig behandelen. In bonte mengeling toch wisselen hier reisbeschrijvingen en novellen, eigen gedichten en vertalingen elkander af. Maar wanneer zijn laatste werk ons de eerste indrukken zijner jeugd wedergeeft, dan mogen wij van zijn eerste werk zeggen, dat dit ons reeds toen het beeld van den lateren, volwassen man vertoonde. Reeds toen had hij allerlei indrukken in zich opgenomen, die in zijne latere geschriften nog dikwijls terugkeeren. Laat mij een paar van deze parallellen, bij toevallig doorbladeren gevonden, hier mededeelen. Tot de prachtigste en dichterlijkste schetsen van den lateren tijd behoort die van den jongen schilder Warner, die met de zwaarste huiselijke rampen te worstelen heeft, totdat de ter rechter tijd gekomen Ten Have (de voogd der beide zusters Graevestein) hem de hand reikt. Het angstige wachten op de door dezen ingeroepen beslissing van den rijken kunstkenner is zoo nauwkeurig beschreven, dat men meent, de drie mannen in levenden lijve voor zich te zien. Maar hetzelfde thema vinden wij reeds in Het Noorden in de schets, die ons van den schilder Hörberg en de twee kunstkenners vertelt. Ja, zoo gaarne verdiepte Potgieter zich in de worsteling tusschen het talent van den kunstenaar en het hem schijnbaar ongunstig lot, dat ook in de kleine schets: ‘De foliobijbel’ de jonge dichter Poot en in ‘Salmagundi’ weer de schilder Wouter in een dergelijken toestand voorgesteld worden.
Als een der voortreffelijkste portretten, die van diepe menschenkennis getuigen, staat daarnevens dat van Mevrouw Ovens, de trotsche, behaagzieke echtgenoote van den rijken bankier. Wie herinnert zich niet, als hij zich dit kunstig geteekende beeld voor den geest roept, het tooneel, waarin zij de kunstbeschermster speelt, Anne Graevestein de hand boven het hoofd houdend? Ook dit beeld is slechts eene variatie op hetzelfde thema, dat wij in Het Noorden in de persoon van mevrouw K. in de schets over Gothenburg vinden. Ik wil hiermede niet zeggen, dat het hem te huis aan voorbeelden voor Mevrouw Ovens zal ontbroken hebben. Maar die mannelijke trots tegenover die armsten van alle menschen, die niets zijn dan rijk, is reeds hier niet te ontkennen.
| |
| |
Nog een enkel voorbeeld van meer algemeenen aard. Er zijn zeker weinig zulke echte stadsmenschen geweest als Potgieter. Eene geestige pen beschreef hem als den volbloed Amsterdammer. Ook dat is de jonkman uit de Overijselsche landstad niet eerst in later dagen geworden. Reeds toen hij zijne Noordsche schetsen opstelde, was voor hem de natuur zonder menschen eenzaam en doodsch. Reeds hier schiet hij de pijlen van zijn spot onbarmhartig af op de herders-droomen, waarmede zoovelen zijner oudere tijdgenooten zich nog bezighielden. Noch den buitentuin met den theekoepel (aardige tegenhanger tevens van de schets: ‘Hoe warm het was en hoe ver’, in de Camera Obscura, noch het voorname heerenhuis, noch de boerenwoning kan hij door den bril der sentimentaliteit in ander licht bezien dan dat der werkelijkheid. Maar daarbij blijft het niet. Het Zweedsche landgoed bevalt hem zoo bijzonder, dat hij ons dadelijk eene verrukkelijke morgenwandeling in de omstreken schildert. Doch nauwelijks is hij begonnen, of hij eindigt weer. Zoodra hij eene parasol in den ledigen koepel heeft gevonden, denkt hij slechts daaraan, van wie deze toch wel mag zijn. De geheele natuurschildering is vergeten, en aldus voert hij ons onmiddellijk in het gezellige leven terug.
Zoo heeft Het Noorden onwillekeurig de indrukken en neigingen zijner jongelingsjaren ons afgebeeld. Doch nog merkwaardiger schijnt het ons toe, hoe krachtig reeds hier de grondgedachten te voorschijn treden, die hem later als man zouden kenmerken en bezielen. Reeds nu vertoont hij zich als vurig strijder voor de gewetensvrijheid, toont hij alle waarachtige vroomheid lief te hebben en uit het diepst van zijn harte allen godsdienstigen dwang te haten. Zoo schildert hij ons de oude Hollandsche Hervormde gemeente in Gothenburg, die daar door een uitdrukkelijk decreet van Gustaaf Adolf vrijheid van godsdienst verkreeg. En bij deze schildering geeft hij ons zijn eigen gevoel in deze aangrijpende woorden weer: ‘Voor mij ik vinde iets treffends in die blakende zucht naar gewetensvrijheid, ons voorgeslacht eigen, waar het zich ook verplaatste... Welk een tijd, waarin men den moed bezat, met de zijnen het vaderland te verlaten en in een vreemd gewest zijne tenten op te slaan het harte van zulke overdenkingen vol. Voorwaar het geloof is een levenwekkend beginsel.’
Bij de levensbeschouwing, die in zulke woorden zich uit, zullen we later nog stilstaan. Maar van Het Noorden als van een geschrift, hetwelk ons voor het eerst het internationale element in hem doet kennen, mag ik niet scheiden, zonder dat wij dien cosmopolitischen karaktertrek ook in andere opzichten recht hebben doen wedervaren.
Waag ik het openlijk uit te spreken, dat ook mijn hart klopt voor de vrijheid en zelfstandigheid van de bakermat der vrijheid, zooals Potgieter met trots zijn vaderland noemt, zoo zult gij het aan den anderen kant den Duitscher niet ten kwade duiden, indien hij Potgieter als een van de eerste profeten der Duitsche eenheid begroet. Hij be- | |
| |
hoort tot die weinigen, welke de zucht naar eenheid van het zoolang verdeelde, zoolang vertrapte volk als eene onuitroeibare, nationale natuurdrift erkenden. Schooner en dieper heeft bijna geen der Duitsche dichters dit verlangen zijns volks wedergegeven, als hij in zijn lied bij het Schillerfeest:
‘Schiller, onze bede is hulde
Dat de dag der eendragt rijz'!
Schoon men grooter eer bewijz'
Aan 't genie dat u vervulde,
Welke stelt ge op hooger prijs?
Uit denzelfden stam gesproten
Voelen we ons in iedren stand
't Duitsche lief en leed verwant,
Heiligst ons als al zijn loten,
Vrijheid, godsdienst, vaderland!
Strijder voor dien diersten zegen,
Trots het graf dat u omsluit,
Nog gebiedt uw geest vooruit,
Lagche u de overwinning tegen,
Prijze u dan het eenig volk
Van zijn pligt en regt den tolk!’
Op gelijke wijze heeft hij in Dante niet alleen den genialen dichter, maar ook den strijder voor de Italiaansche eenheid erkend en geprezen. Waarlijk, zulk eene bezielde huldiging der ideale veerkracht ook van andere volken paste den man, die zijn vaderland juist als de bakermat der Europeesche vrijheid liefhad. Hoe hoog verhief hij zich hiermede boven den kring van diegenen, wier geheele politieke beschouwing van de beurs afhankelijk was, die hier in het oude land der vrijheid zich boos maakten op den Italiaanschen vrijheidsoorlog uit hoofde van de Oostenrijksche effecten. - Evenals Schiller en Dante is voor Potgieter verder ook Shakespeare de vertegenwoordiger van Engeland's roemrijkste tijdperk. Als de nationale zanger der Nederlandsche vrijheidshelden is hij trouwens tevens de meest bezielde dichterlijke heraut van alle dergelijke groote gebeurtenissen uit de geschiedenis der menschheid. Naast zijne zangen op de groote dichters Schiller, Dante en Shakespeare noem ik ten bewijze nog het lied op Mount Vernon, dat de schim van Washington op het oogenblik van den zwaarsten strijd der Amerikaansche vrijstaten als redder uit deze gevaren oproept. Maar zelfs alle kwade gevolgen van het Bonapartistische stelsel hebben hem nooit blind kunnen maken voor het groote van den jongen Napoleon, in de dagen toen hij de stelsels eener verrotte staatkunde met forsche vuist omverwierp. Zoo wist hij zich overal in de eigenaardigheden der verschillende volken en hunne ideale wenschen evengoed te verplaatsen als in die van enkele personen. Ook de volken zijn hem individualiteiten geworden, die ieder in het bijzonder hare eigenaardige taak hebben.
| |
| |
Ook op dezen echt historischen zin des dichters zullen wij nog nader terugkomen. Maar vooraf hebben we nog, naast den nationalen en den internationalen achtergrond van zijn denken, op datgene te letten, wat hem van anderen, wier inzichten zich gelijk met de zijnen ontwikkelden, als kunstenaar onderscheidt, wat hem tot den dichter bij uitnemendheid maakt. Dat wij niet begonnen zijn, den vorm zijner schriften op den voorgrond te plaatsen, daartoe heeft hijzelf aanleiding gegeven door zijn woord in ‘Salmagundi:’ ‘Er zijn menschen, die waarachtig-dichterlijk denken en voelen, al schrijven zij hun gansche leven lang geen vers; even als er verzenmakers bij de vleet zijn waarin geen aasje poezij vlamt.’ Dezelfde novelle geeft ons verder den wenk, om in de waardeering zijner dichtstukken niet met de gedichten, maar met het proza te beginnen. Getuige zijn woord over Dickens: ‘Het proza heeft middelen gevonden, die buiten het bereik liggen der poezy, zoo als men haar bij ons begrijpt.’
Vragen wij dus vooreerst: wat maakt hem als prozaschrijver tot dichter? En letten wij daarbij eerst op het materieele, dan op het formeele. Is het dan niet bovenal zijn echte kennersblik in de meest verschillende menschenkarakters? De personen, die hij ons schildert, zijn zóó uit het leven gegrepen, dat men niet alleen gelooft, hen te zien en te hooren, neen! men waant hen reeds persoonlijk te hebben ontmoet, reeds lang met hen te hebben omgegaan. Het zijn alles echte karakterstudiën, evenals bij de meesters der oude schilderkunst, waarmede wij hem in den aanvang vergeleken. Beschouwen wij uit dat oogpunt alleen het eene stuk: ‘De zusters’! Anne en Doortje zelven, hare oude nicht Elsabé en de voogd Ten Have, de trouwe dienstmaagd en de zwaar beproefde Duitsche muziekmeester, de jonge schilder met zijne brave moeder, Aafje met hare oom en tante, de zeeofficier en de bankierszoon, de jonge patriciër, die het voorbeeld, door zijne voorouders gegeven, huldigt, en de verminkte matroos, zijn het niet zonder uitzondering sprekende beelden? Het is niet genoeg, dat wij ze allen persoonlijk meenen te kennen; wij leeren ook ieder hunner op zijn zedelijk standpunt begrijpen. En toch, trots alle liefde voor het individueele maakt Potgieter geene onwaarachtige droombeelden van het menschenleven. Hij heeft de menschen als menschen lief, maar hij sluit daarom nooit de oogen voor hunne gebreken. Naast de zoo even genoemde figuren vinden wij de familie Ovens: man, vrouw en dochter, den modedokter Goemans, den vleienden ouden Oudenhove als typen van even onaangename als dikwijls voorkomende karakters.
Op deze wijze zouden wij in elke der keurige schetsen van Potgieter zijn meesterschap in het schilderen zoowel van enkele personen als van het volksleven kunnen nagaan. Zoo zijn al die verschillende personen uit ‘Het was maar een pennelikker’, die Becker en Vreese, die Doorne en Loman; zoo zijn ook die Sicco, Ernst en Aert, de niet
| |
| |
geplaatste proponenten in ‘Als een visch op het drooge’, scherp geteekende individualiteiten. Niet minder het oude moedertje, dat blauwbessen verkoopt en dat wij ontmoeten op haar tocht, om de verloren dochter te zoeken, en het rijke en toch zoo arme echtpaar met het zieke kind, waarvoor vergeefs de ezelinnen dagelijks gemolken worden; Anna, de matrozenvrouw, die wij in de uren van droefheid en vreugde en dan weder in de zwaarste zorgen vergezellen, en de talrijke figuren uit ‘Albert’ en ‘Salmagundi’. Daarin moeten wij het eens zijn met de beoordeeling van Busken Huet, dat de door Potgieter zelf in zijne twee deelen proza uitgegeven stukken meer dan de anderen in alle bijzonderheden uitgewerkt zijn. Maar wie wil daarnaast bij voorbeeld ‘Albert’ en ‘Salmagundi’ missen? Welk een bont gewemel van verschillende menschenkarakters vooral in de laatstgenoemde novelle. Waarlijk, er behoort eene grondige menschenkennis toe, om ieder in het bijzonder zoo te bestudeeren en af te beelden. Hoeveel trekken zij ook met elkaar gemeen hebben, zij lijken nooit op elkander. Hij verstond de kunst, een ieder, dien hij ontmoette, in zijne eigenaardigheid te begrijpen. Alleen een waar menschenvriend, een echt humaan karakter is daartoe in staat, maar hij moet daarnevens ook het zienersoog hebben, dat onder de verschillende vormen altijd de oorspronkelijk goede kern herkent. Wat de zangers van Uhland zingen van al het verhevene, dat het menschenhart bezielt, van al het edele, dat de menschenborst doorstroomt, Potgieter heeft het weten af te luisteren bij aanzienlijken en geringen en te midden der door elkander woelende tooneelen van het volksleven. Juist in zijne vermaken - ik denk aan de herhaalde schetsen van het schaatsenrijden als volksuitspanning - leert hij het volkskarakter zelf kennen, in zoover den edelen Baron Hugenpoth gelijk, dat ook hij de zedelijke waarde dezer vermaken erkent en ernaar
streeft, ze te veredelen. Coornhert noemde zijne zedenleer: ‘wellevenskunst’, deze zedelijke levensvorming verdedigende tegen de inquisitie van Rome en Genève en de uitspattingen der dwepers beiden. Wellevenskunst was het ook, wat Potgieter een ieder, als de hem van hooger hand opgelegde taak, geleerd heeft.
Maar ook zulk eene levensbeschouwing, die zich in de ontwikkeling van iedere individualiteit evenzeer verheugt, aan wie niets menschelijks vreemd blijft, maakt nog niet den kunstenaar, wanneer eene andere eigenschap daar niet bijkomt. Ik bedoel datgene, wat men gewoonlijk humor noemt, de eigenaardige vermenging van vernuft en weemoed, die zich met de blijden verheugt en met de bedroefden treurt. Ongetwijfeld wordt het woord humor in zulke verschillende beteekenissen gebezigd, dat menigeen bedenkingen zal maken, om Potgieter in de rij der schrijvers te plaatsen, die men als humoristen kenmerkt. Inderdaad! vraagt men, of zijne werken veel stof tot lachen geven, dan moeten wij erkennen, dat de meesten in die categorie niet te huis behooren. Daarvoor is hij te veel een waar menschenvriend, die de
| |
| |
nooden en gebreken onzer maatschappij zoekt te verbeteren en daarom nooit zijne oogen sluit voor den met bloemen versierden afgrond. Doch het werkelijk wezen van den humor, deze kostbare gave van God, komt niet in zijne comische zijde uit. De platte comiek heeft met den echten humor niets gemeen. En waar vindt men dezen echten humor reiner en zuiverder dan in de bont gemengde groep, die zich om het jonge weeuwtje uit het Hof van Holland schaart? Dit echt humoristische stukje staat als zoodanig alléén in Potgieter's schetsen, maar daarentegen vinden wij bijna in ieder der anderen eene reeks voortreffelijk geschetste tooneelen, waarin de humorist in den trant van Dickens en Fritz Reuter zich vertoont. De rit met den nieuwen spoorweg van Amsterdam naar Halfweg, de omgeving van Haarlem, zelfs de kale duinen zijn voor hem, die Potgieter's scheppingen voor den geest heeft, altijd zoo gestoffeerd, als hijzelf het in het woord van Louise Ovens aan den schilder Warner gekenmerkt heeft: ‘Leer ons zien!’ En wat in zijne prozageschriften nog minder aan het licht treedt, dat vinden wij des te meer in zijne gedichten, van welke zeker niet weinigen eigendom van het volk zullen worden.
Doch bij zijne gedichten moeten wij nu ook nog op een ander punt letten. Het zoude belachelijk zijn, als ik mij wilde aanmatigen, hunne taalkundige waarde te beoordeelen. Maar voor de eigenaardige muziek van Potgieter's taal, voor deze onomatopoëzie, op wier vleugels wij zoo gaarne gedragen willen worden, moet ook hij, die eene andere taal spreekt, gevoel hebben. Reeds Potgieter's proza is, wat het welluidende betreft, half poëzie. Al de kracht en volheid der oude taal komt daarin uit. En de gedichten leggen een meesterschap over de taal aan den dag, zooals behalve bij Goethe zelden gevonden wordt.
Dit in bijzonderheden uiteen te zetten, voegt natuurlijk een vreemdeling niet. Wij zouden anders nevens dit zijn meesterschap over de taal ook de schaduwzijde, die het in zijn gevolg heeft, niet mogen voorbijgaan. Immers, juist de heerschappij over den vorm is het, die Potgieter zoo dikwijls verleidt, zeldzame en weinig gebruikte termen te bezigen, die wel is waar de taalkenner in hunne kracht en schoonheid waardeert, maar die voor de meeste lezers niet eenvoudig genoeg zijn en te gezocht schijnen. Ja, hetzelfde, wat van den vorm geldt, moet ook van den inhoud gezegd worden. Want ook de buitengewone rijkdom der beelden, die worden opgevoerd, maakt de lectuur soms moeielijk genoeg. Iedere scène is zoo tot in alle bijzonderheden uitgewerkt, dat de samenhang van het geheel niet duidelijk genoeg op den voorgrond treedt. Zelfs bij bewondering van deze scènes op zichzelf heeft men dikwijls een soortgelijken indruk als bij de werken van Jean Paul. In plaats van Potgieter en Jean Paul in den samenhang hunner werken te volgen, zal men aan de herhaalde lezing van enkele stukken de voorkeur geven. Een der grondigste taalkenners en te gelijk een der meest vertrouwde vrienden van Potgieter zelven, Dr. J. van Vloten,
| |
| |
heeft reeds in het jaar 1868 in zijne bloemlezing uit de nieuwere Hollandsche letterkunde in Potgieter èn de gave èn de eenzijdigheid van den autodidact aangetoond. In het gemis van eigenlijk gezegde classieke studie moeten ook wij de oorzaak zien, dat deze rijke geest van den overvloed zijner gedachten en woorden op wat verkwistende wijze gebruik maakt; dat hij de soberheid mist, die door de tucht der gymnasiale studie verkregen wordt.
Het zoo vaak gehoorde woord over Potgieter's impopulariteit maakt het ook voor ons noodig, de redenen daarvoor niet uit het oog te verliezen. Maar vergunt mij daarnevens eene andere opmerking, die zich vaak aan mij opdringt. Juist in Potgieter's werken namelijk komt het telkens weder voor den dag, dat het Nederduitsch beter Duitsch gebleven is dan het tegenwoordige Hoogduitsch. Met deze stelling heb ik noch eene paradox noch eene vleierij op het oog. Want de reden van dit merkwaardige feit is deze, dat in den tijd van den dertigjarigen godsdienstoorlog, die Duitschland verwoestte en zijne taal deed te gronde gaan, ginds de Zwitsers en hier de Nederlanders den oud-Germaanschen schat konden bewaren. Zoo dikwijls ik een vriend of ambtgenoot, voor wien de Hollandsche taal met zeven zegels scheen gesloten te zijn, zocht over te halen, die zegels te verbreken, zoo dikwijls maakten zijzelven er mij opmerkzaam op, dat de oude Duitsche stamwoorden hier veelvuldiger bewaard zijn dan in het met vreemde woorden doorspekte latere Duitsch. Zonder twijfel klinkt de Hollandsche uitspraak den Duitscher zoo eigenaardig in de ooren, dat ik haar herhaalde malen, ik weet niet hoe dikwijls, tegen de bewering, dat zij leelijk klinkt, te verdedigen had. Maar ook dit heeft eene eenvoudige oorzaak. Het Platduitsch, dat in de aan Holland grenzende streken gesproken wordt, is werkelijk niet mooi en daarbij wordt de beteekenis van vele uitdrukkingen dikwijls merkwaardig veranderd. Wat hier iets goeds beteekent, heeft daar eene geheel andere beteekenis, en zoo omgekeerd. Daarom bestaan er ook zulke eigenaardige moeilijkheden voor eene goede vertaling. En merkwaardig genoeg, bij Potgieter is zij het allermoeilijkst. Ik heb zelf in vroeger jaren eenige zijner stukken vertaald en in mijn lessenaar liggen; om goede redenen blijven ze daar liggen. Zijne beste stukken zijn werkelijk niet te vertalen.
Niet in staat, mijne landgenooten zijne werken te doen genieten, is het mij hoe langer hoe meer een dure plicht geworden, in den kring der zijnen eene bijdrage tot zijne meer algemeene waardeering te leveren. Maar ik zoude het niet gewaagd hebben, wanneer zijne werken niet behalve dat alles, wat wij reeds beschouwd hebben, nog eene andere eigenschap bezaten. Want evenals de personen der menschen en de individualiteiten der volken heeft hij ook de verschillende tijdperken der algemeene geschiedenis in hun diepste wezen begrepen. Met één woord, het is de groote geschiedkenner, dien ik in dezen
| |
| |
dichter huldigen moet. Waarlijk, deze koopman, die in het adresboek van Amsterdam alleen als agent van andere kooplieden aangegeven stond, bekleedt geene geringe plaats in de rij der van God geroepen geschiedschrijvers, die zich juist daarom noch van eenige menschelijke macht, noch van eenig heerschend dogma, maar alleen van Gods geest afhankelijk gevoelen. Uit het hout, waaruit deze man gesneden was, worden nooit diegenen gevormd, die tegenwoordig zoo dikwijls voor geschiedschrijvers doorgaan, omdat zij alle moeilijke vraagstukken zorgvuldig vermijden of hun verheven profetenambt in den dienst van een of ander dogma meenen te kunnen stellen. Want ieder dogmatisme, welk ook, is de dood voor waarachtige geschiedvorsching. Alleen hij, die alle waarlijk ideale ontwikkeling met gelijke maat heeft leeren meten, kan uit de teekenen des hemels ook de teekenen der tijden leeren verstaan.
Potgieter's beteekenis als historicus schijnt mij vooreerst in zijne historische schetsen te liggen en tevens in zijne critische studiën uit de geschiedenis der letterkunde. Maar daarmede moet te gelijk ook de levensbeschrijving van Bakhuizen van den Brink in hare geschiedkundige strekking vereenigd worden, en ten slotte hebben wij zijne beteekenis voor de kerkgeschiedenis nader te beschouwen. De eerste stelling beschouwt dus zijne novellistische schetsen uit het oogpunt der historiographie, dat wil zeggen in gelijken zin, als Treitschke het deed, toen hij mannen als Rembrandt en Bol, Van der Helst en Flinck de beste geschiedschrijvers van den tachtigjarigen oorlog genoemd heeft. Want evenals zij heeft ook Potgieter uit den heldentijd van den geweldigen volksstrijd beelden geschetst, die aan de werkelijkheid volkomen beantwoorden en van wie juist daarom een heilig vuur uitgaat, dat den toeschouwer bezielt. Terwijl het zoogenaamde jonge Duitschland de zeden der voorvaderen bespotte en hoonde, heeft hij, aan het hoofd van het jonge Holland, het kleine heden tegenover het groote verleden gesteld en aan de werken des ouden tijds de gestalte gegeven van vermanende profeten voor de toekomst.
‘In zijn zangen en in zijn proza herleeft het beeld van het voorgeslacht met zijne edelste vertegenwoordigers, in het kamp en op de vloot, aan het hof en in de raadzaal, op het kantoor en in de factory, in de werkplaats en in het atelier, in het kabinet der staatslieden zoowel als in de studeerkamer der geleerden en geletterden. Zijne kunstenaarsgave deed hen plastisch herrijzen; door hem werd 't ons gegund als 't ware het leven mede te leven van die eeuwen der worsteling en overwinning, van grootheid, welvaart en macht.’
Het zijn woorden van Zimmerman, die ik hier tot de mijnen gemaakt heb. Maar het is reeds bij de eerste uitgave van Potgieter's Liedekens van Bontekoe gezegd, hoe zelfs deze luchtige liedjes de vloot en het krijgsmansleven, de ijsbaan en den zeilwagen, de taverne en het doelenfeest met meesterhand voorstellen. En zoo doorleven wij, door hem ge- | |
| |
leid, de geheele historie der beschaving in hare verschillende vertakkingen, en stelt hij ons hare algemeene ontwikkeling voor oogen. Welk eene aanschouwelijke, krachtige teekening van den oud-Hollandschen bouwtrant geeft niet zijn ‘Albert’. Hoe levendig worden niet de verschillende tijdperken van den muzikalen smaak door dienzelfden ‘Albert’ ons voorgesteld. En hoe duidelijk staan ons niet de karaktertrekken der verschillende volken voor oogen, wanneer wij met Oom Frits in ‘Salmagundi’ de verschillende wijzen van begroeten nevens elkander plaatsen. Zelfs een zoo alledaagsch beeld als een schip op stroom geeft hem aanleiding tot eene Schiller's ‘Spaziergang’ herinnerende, overheerlijke schets vol van de diepste blikken in den gang der menschelijke beschaving. Doch wij kunnen zelfs op verre na niet een overzicht van zulke overal in zijne werken verstrooide historische studiën geven. Kiezen wij daarom liever uit den overvloed van soortgelijke bijdragen een dier tafereelen, die de meest verschillende zaken met één blik overzien en juist daardoor den waren geschiedkundige doen kennen. Het is zijn Oom Frits, dezelfde, in wien wij zoo dikwijls Potgieter persoonlijk meenen te hooren, die, door de straten van Amsterdam dolende, zich daar overal van getuigen uit het verleden omringd gevoelt.
‘We durfden getuigen, dat eene wandeling door de hoofdstad tot zijne grootste genoegens behoorde; waarin anders school het geheim dan in zijne studie harer geschiedenis? Wagenaar op zijn duimpje te hebben, dat is hetzelfde als het leven van honderde geslachten meê te genieten; dat stelt in staat wijk bij wijk te stofferen naar lust, dat heet nooit alleen te wandelen: al wat het voorgeslacht goeds en groots opleverde, gaat met ons meê! One of the best secrets of enjoyment is the art of cultivating pleasant associations. Oom Frits had er slag van. St. Olofskapel, bij voorbeeld, bewaarde voor hem niet enkel de heugenis onzer eerste buitenlandsvaarders, uit het Noorden te huis komende; hij gedacht er den strijd tusschen heidendom en christenheid bij, door dien grooten Koning met zijn bloed beslecht; hij was er zijne kennismaking met Oehlenschläger's treurspel Olaf den Hellige aan verschuldigd. - Of eene phantastische herinnering wisselde de historische af, wanneer hij de Oude Kerk hare torenspits hoog in de lucht heffen zag, en hij zich de bezeten weeskinderen verbeeldde, in de dagen van Schout Pieter Pieterszoon tegen de steile muren, tot de speelklokken toe opklouterende. Dáár waren zij er, daar dansten ze een rondetje de transen om, daar tikten zij met de kneukels op de metalen tongen en er galmde een lied door de lucht, waarvan het referein even verstaanbaar mogt heeten als: heintje pik, flik, flik, flik, iko ik sic! - En dan weder was de indruk een romantische. Stel u hem bij den Schreijerstoren voor, den blik op het Y gevestigd: het wordt avond, het wordt nacht, in den tijd dien Brederode uit Amsterdam de wijk zag nemen; maar wie om schemering of duisternis huiswaarts keert, het vrouwtje niet, dat dáár over de borstwering
| |
| |
ligt, dat luistert! ‘Hoor!’ zegt zij in zich zelve, ‘dat is meer dan het kabbelen des waters, dat is “hij!” - en vurig wenscht ze, dat de maan een oogenblik door het wolkfloers brak, opdat zij zien mogt, of hij de boot aan de andere zijde van dezen zwemmende heeft bereikt, en der vervolging, der vervolging om des geloofs wille ontkomen is in het schip dat naar Emden zeilreê ligt. Helaas! de hemel blijft duister - en duister wordt het ook in haar harte, zoo duister, tot zij iederen avond wederkeerde, en wuifde of hij nu eerst afscheid nam, en in hare waanzinnigheid op den steen in den muur werd vereeuwigd, met het enkel onderschrift: 1569. - Wat zijn het Water, de Nieuwendijk en de Burgwallen voor de menigte anders dan de Burgwallen, de Nieuwendijk en het Water? voor eene verbeelding als die van oom Frits daarentegen, verlevendigde plek bij plek van deze de worstelingen van het geus worden van Amsterdam; - met zijne typen van zoo woest een tijd, met de gruwelen der beeldstormerij in de geheimzinnige figuur van Jan Broek; - met zijne typen van zoo grootsch een tijd, met de overwinningen op 's lands vijand behaald, in de kloeke heldengestalten van Nicolaas Ruyckhaver en Jacob Simonszoon de Rijk! - Er viel voor hem op den Dam iets anders te zien, iets meer te hooren, dan de drukte van den dag, dan het gewoel der menigte; - de klove, die achttienhonderd acht en veertig van achttienhonderd vijftig schijnt te scheiden, was zoo onverklaarbaar niet, voor wie als hij dáár dikwijls de zon der zestiende eeuw had zien ondergaan..... Een blik op de verlaten Hal en “het Moortje;” een blik op de oude Academie, en “de Warenar” stonden hem voor den geest, met hunne weergalooze schetsen eener woelige, werkzame, wakkere burgerij, die in dertig jaren de wallen der stad driemalen had uitgelegd, en voor wie zij des ondanks vast weder te eng dreigde te worden; eene burgerij, die deze
vergrooting van gebied slechts eene flaauwe afschaduwing van haren voorspoed heeten mogt, daar hare vlag, de wereld omgevoerd, van de vier hemelstreken schatting eischte; eene burgerij, die den naijver van vreemde en vijand in bewondering kon doen verkeeren, daar zij zich bij dezen op nog meer groote mannen dan nieuwe grachten verheffen mogt: Spieghel of Plancius, - Visscher of Heemskerck, - Hooft of Tulp, om uit allerlei vakken slechts eenigen voor den geest te roepen; - Barlaeus of de Geer, - Hudde of Bicker, - Francius of Huydecoper, - Ruysch of Witsen, opdat ge niet meenen mogt, dat wij den ganschen kring reeds rond waren geweest, - Rembrandt of Vondel, ieder van welke volstaan zou hebben om zeven steden vermaard te maken; - en eindelijk hij, die alleen een heir geldt, de veelzijdigste, de volledigste, de voortreffelijkste uitdrukking van ons volkskarakter: Michiel Adriaanszoon de Ruyter!’
Maar niet minder dan in de geschiedenis der algemeene beschaving of der dusgenoemde ‘Kulturgeschichte’ is Potgieter in de geschiedenis der letterkunde de meester. Zijne talrijke critieken juist over de
| |
| |
schoonste voortbrengselen der nationale letterkunde vormen bijna een samenhangend handboek en staan, uit dat oogpunt beschouwd, op één lijn met de beroemde ‘essais’ van Vinet. En daarnevens vinden wij verder die studiën, die de meesterwerken van andere volken met zoo diepen kennersblik voor den nationalen achtergrond van iedere letterkunde beschouwen. Wij moeten daarom den uitgever van Potgieter's verzamelde werken ten hoogste dankbaar zijn voor de beide verzamelingen critische studiën, die wel is waar in den eersten tijd een kleinen kring van lezers zullen vinden, doch in de toekomst een onontbeerlijke nieuwe gids voor de studie der Hollandsche letterkunde, zoowel op zichzelve beschouwd als in hare betrekking tot de algemeene wereldliteratuur, zullen worden. Welk eene lange reeks van geestige opstellen over gedichten en romans, over drama's en schetsen, over de ephemeride literatuur van den dag en de onsterfelijke voorbeelden der oude classieke tijden. Want de nieuwere dichters beoordeelende, toetst hij hun werk onwillekeurig telkens weder aan Huyghens en Hooft, aan Vondel en Bilderdijk. En niets van beteekenis ontgaat zijn blik, van Staring en Loots tot Da Costa en Beets, van Hasebroek en Ten Kate tot het ‘poetische morgenrood’ van Tiele en Meys. De romans van Mevrouw Bosboom-Toussaint, de drama's van Schimmel worden afzonderlijk door hem besproken. Onder de titels: ‘Kopieerlust des dagelijkschen levens’ of ‘Grond en geschiedenis’, vinden wij recensies over de Camera Obscura en de Studententypen, over De Pastory van Mastland en de Snippers van de Schrijftafel, over Hofdijk en Gerard Keller, Kneppelhout en Ten Brink, De Veer en zijn alter ego Vesalius Mobachus. Maar nevens de beroemde en bekende schrijvers staan te gelijk eene reeks van andere werken over ‘de Nederlanden en de
Nederlanders’ of zelfs over enkele steden, zooals zes boeken op eenmaal over Amsterdam. En noch de volksalmanakken noch de poëzie voor de jeugd noch de liedertafel-poëzie zoeken wij tevergeefs.
Merkwaardiger nog dan zijne grondige kennis der Hollandsche letterkunde is zijn scherpe blik voor het beste, dat het buitenland oplevert! Onder zijne eigene gedichten vinden wij vooreerst talrijke vrije vertalingen. Reeds in Het Noorden, maar ook later nog dikwijls worden Heiberg en Andersen, Geyer en Tegner door hem gevolgd; van Engelsche dichters Wordsworth, Coleridge, Burns, Shelley, Bulwer, Longfellow, Bryant, Pringle, Meredith; van Fransche De Fontanes, Millevoye, Arnault en bovenal Béranger. Uit het Duitsch vertaald vond ik bijna alleen gedichten van Goethe en Rückert. Maar in de kennis van de verschillende takken der Duitsche letterkunde had hij niet velen, die hem evenaarden.
Hebben wij in Potgieter's vertalingen van vreemde gedichten reeds eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis der vreemde letterkunde, belangrijker nog uit dit oogpunt moeten wij ook hier de critische studiën noemen over Andersen en Tegner, Frederike Bremer en Björn- | |
| |
sterne Björnson, over Béranger en Prévost Paradol en Jules Janin, maar ook over Père Félix, over Lamb en Thackeray en George Crabbe. Het wonderbare geheugen van den levende heeft ieder, die hem van nabij kende, verrast, maar niet minder staat men verbaasd over den rijkdom der letterkundige kennis, die ons van lieverlede uit deze critische studiën tegenstraalt. En de omvang van zijn weten is hier nog het minste. Want hij is waarlijk een niet geëvenaard voorbeeld van eerlijke en strenge beoordeeling, die tevens voor al het wezenlijk goede ontvankelijk is. In dit opzicht kan ik geene der Duitsche tijdschriften met zijne bijdragen in De Gids vergelijken. Nooit vindt men bij hem de alledaagsche réclames, die uit een stuk van de voorrede en een uittreksel van het register samengesteld worden; nooit beoordeelingen van uit het standpunt der eene of andere partij; nooit die geestigheid à la Lindau, voor welke de beoordeelde alleen het middel is, om het talent van den beoordeelaar te doen uitkomen.
Noode heb ik ervan afgezien, uit den rijken overvloed van deze critische studiën eenige voorbeelden aan te halen. Want de band tusschen zijne menschenliefde en zijne onverbiddelijke gestrengheid voor letterkundige werken is bij Potgieter niet minder eigenaardig dan bij Rothe. En evenals zijne historische novellen door zoovele begaafde mannen, die in zijn voetspoor de hoogste eischen der kunst aan een ernstigen zedelijken zin paarden, tot voorbeeld genomen werden, evenzoo kan ik zijne beteekenis als criticus voor het jongere geslacht slechts met die van Sainte Beuve vergelijken.
Doch iedere teekening van Potgieter's critieken der algemeene zoowel als der Nederlandsche letteren zou mij weder te ver van dat gebied afbrengen, waarover ik alleen mag medespreken. En buitendien vereischt ook zijne levensbeschrijving van Bakhuizen nog een nader onderzoek als geschiedkundig werk. Vooraf ga de oprechte verklaring, dat ook ik de critiek, die dit boek moeilijk, ja! onleesbaar noemt, geenszins bestrijd. Want het boek is als boek werkelijk onleesbaar. Achter elkander doorlezen althans is ondoenlijk. Door de ontelbare afdwalingen naar alle kanten heen schijnt dikwijls iedere leidende gedachte te ontbreken. Maar men moet ook de oorzaak van deze moeilijkheid en het voordeel, dat daaruit ontstaat, niet over het hoofd zien. Juist omdat Potgieter zoo met dit onderwerp ingenomen was, waarmede hij voor de nagelaten betrekkingen van zijn vriend eenig voordeel hoopte te behalen, kon hij hier zichzelf nooit voldoen. En bij deze bijzondere drijfveer kwam nog die algemeene methode, waarover wij reeds boven gesproken hebben. Gedachten en beelden stroomden in waarheid in een onuitputtelijken overvloed zijn rijken geest toe. Als hij over eene zaak begon te spreken, kwamen te gelijk eene menigte parallellen bij hem op. Hij kon die allen natuurlijk niet mededeelen. Maar vandaar reeds in zijne oudere werken die menigte toespelingen, die door den gewonen lezer niet begrepen worden en die hoofdzakelijk zijne
| |
| |
mindere populariteit veroorzaakten. Ook zijn oprechtste vereerder kan het juiste van dit oordeel niet ontkennen. Ja! men kan zelfs niet loochenen, dat deze eigenaardigheid met de jaren en de eigenzinnigheid des ouderdoms toenam. Potgieter's Florence zal, evenals het tweede deel van Goethe's Faust, mettertijd eene menigte verklaringen behoeven. In de levensbeschrijving van Bakhuizen is nu dat raadselen opgeven het sterkst. Zulk een werk kan inderdaad nooit populair worden. Maar ieder, die eene ernstige studie van de Hollandsche letterkunde maakt, zal het telkens weder in de handen nemen, en ieder nieuw doorbladeren geeft hem telkens nieuwe opwekking.
Doch niet daarom alleen meende ik op de levensbeschrijving van Bakhuizen in het bijzonder te moeten wijzen, maar ook omdat de historische zin van Potgieter zich juist aan de hand van dezen vriend ontwikkelde. Wel was het een zonderling vriendenpaar, de fijne aestheticus Potgieter en de van alle vormen afkeerige Bakhuizen, die forsche man met zijn slordig uiterlijk en zijne verwarde haren, gezicht en linnengoed vol sporen van snuif. Maar bij de rijke classieke geleerdheid van zijn vriend is de jonge koopman, wien, gelijk hij in Het Noorden vaak klaagt, de gewone weg, om kennis te verkrijgen, ontzegd was, weetgierig ter school gegaan. Voor den volwassen man was de vriend der jeugd steeds het type van krachtige oorspronkelijkheid. De verdiensten van Bakhuizen als directeur van het rijksarchief voor het herleven der historische studiën in zijn vaderland golden hem veel meer dan al zijne eigene werken. Welk eene vreugde was het voor hem, zijn Bakhuizen voor de studiën van een eerstbeginnende belang in te boezemen. Nog staat de lentezondag mij voor den geest, waarop Potgieter ook mij naar zijn vriend in Den Haag bracht; die stille morgen in het bosch, voordat de stroom der wandelaars kwam en waar het gesprek van de eene oude herinnering op de andere, van de eene nieuwe verschijning op eene nog nieuwere oversprong; en dan die uren in het archief, waar de geleerde kenner van al die schatten ons zoowel in de dagen van Maurits als in die van Lodewijk Napoleon een diepen blik gunde. Spoedig daarna volgden, nadat inmiddels Bakhuizen in de handelingen van het Hof van Holland de processtukken, die ik voor mijne studiën over de oudste Hollandsche martelaren noodig had, gevonden had, ook voor mij dagen van ernstige studie onder Bakhuizen's werkdadige hulp. En waarlijk! die hulp schonk nieuw leven aan de verdorde stukjes plant, hier en daar van een stoppelveld geplukt en in een herbarium bewaard, die wij onze geschiedbronnen noemen. Van die
lange lijsten der crimineele sententiën over de ter dood veroordeelde ketters, de honderden wederdoopers vooral (en dat meest nog vóór de gruwelen van Munster), het zand af te vegen, dat op die bladen gestrooid was, vóórdat de slachtoffers werden ter dood gebracht, dat geeft een physisch-psychischen indruk, dien men, wanneer men door een Bakhuizen voor het eerst daarop
| |
| |
gewezen is, zijn levenlang niet vergeet. En desgelijks wist hij ook van de akten der Inquisitie, die hij met ontzaglijke inspanning in Brussel opgespoord had en waarmede hij mij eveneens deed kennis maken, de psychologische beteekenis met alle scherpte te doen uitkomen.
Dat ik deze kleine persoonlijke herinneringen ophaal, hangt niet onmiddellijk met Potgieter samen, echter wel met het hoogste levensdoel, waarvoor hij leefde en waartoe hij anderen wist op te wekken. Sinds den door Bakhuizen gegeven stoot is de groote, ernstige tijd der eerste Hollandsche hervorming, dien reeds Het huis Lauernesse met levendige kleuren geschilderd heeft, nog veel meer in hare volle nationale kracht erkend. Uit de zoolang verborgen voortbrengselen van die geweldige jaren vóór 1531 heeft De Hoop Scheffer het geheele tijdvak nieuw leven gegeven. Uit dat begin der Hollandsche beweging is tevens op de geheele oorspronkelijke hervorming, die wij niet scherp genoeg van de latere kerkelijke scheppingen in hare dogmatisch-hiërarchische eigenaardigheid kunnen onderscheiden, het verrassendste licht gevallen. Het verbazend rijke geestesleven der Nederlanden in de 15de en in het begin der 16de eeuw, hetwelk gedeeltelijk reeds door de onvermoeide navorschingen van Moll aan de vergetelheid is ontrukt, heeft aan geheel Europa een stoot gegeven. Uit Holland leerde Luther Johan Wessel kennen en heeft Zwingli zijne leer van het avondmaal ontvangen. En toen voor weinig jaren uit Italië een in den tijd der Hervorming in alle landen verspreid, doch door de Inquisitie vernietigd stichtelijk boekje teruggevonden werd en spoedig daarna de oude Engelsche, Fransche en Hoogduitsche vertalingen opnieuw aan het licht kwamen, is eindelijk het Nederlandsche Summa der Heilige schrift (nu eenige weken geleden door Professor Van Toorenenbergen weer uitgegeven) gebleken, het origineel van alle anderen te zijn.
Men vergeve mij deze afwijking van Potgieter's eigen werken, want het is toch niet enkel eene afdwaling. Men kan Potgieter nu eenmaal niet begrijpen, wanneer men hem buiten zijn vriendenkring beschouwt. Alleen door dezen kon zijn geschiedkundige blik die ruimheid verkrijgen, die hem eigen was. In zijne gelijkmatige waardeering van de meest verschillende vormen der menschelijke ontwikkeling, die wij hierna op kerkelijk gebied nog meer in 't bijzonder zullen nagaan, doet hij mij weer vooral aan Moll denken. De reeds genoemde autobiographie van den laatste heeft als de gewichtigste oorzaak voor het ontstaan zijner eigenaardige opvatting der kerkgeschiedenis dankbaar het feit herdacht, dat het hem toevertrouwde professoraat hem niet alleen met jongelieden van één belijdenis in aanraking bracht, maar met studenten van vier verschillende kerkgenootschappen. Evenzoo was het in Potgieter's vriendenkring, vooral in de Gids-redactie, waar hij zijne liefste uren sleet. Juist voor zijne geschiedkundige ontwikkeling heeft hij hier de vruchtbaarste opwekking ontvangen. Wat
| |
| |
in dit opzicht de gebroeders Muller, Fruin, Veth en Van Gilse voor hem geweest zijn, heeft hij dikwijls dankbaar herdacht.
Vergunt mij daarbij weder eene kleine herinnering aan een gesprek, hetwelk ik voor zijne beschouwing van historische vraagstukken steeds bijzonder karakteristiek gevonden heb. Het handelde over een nader onderzoek omtrent een dier dwepers, die der geschiedvorsching altijd op nieuw het psychologisch raadsel voorleggen, dat in Mohammed zijne hoogste uitdrukking vindt, het raadsel namelijk der vereeniging van gloeiende bezieling met zinnelijke uitspatting en arglistig bedrog. Nauwelijks was ik met het oog op deze studie in Amsterdam aangekomen, of hij bracht mij bij den eerwaardigen Samuel Muller, als den aangewezen man, om den besten raad te geven voor de in Duitschland ontbrekende bronnen over de geschiedenis van dezen dweper. De oude heer echter wilde van dat onderwerp niet veel weten: het was de moeite niet waard, zich met zulk eene zaak bezig te houden. Het spreekt vanzelf, dat ik tegenover hem het belang van het geschiedkundig vraagstuk als vraagstuk trachtte te verdedigen, omdat men toch alleen langs dezen weg den merkwaardigen invloed van zulk een man op zijne omgeving kon nagaan. Kort daarna hoorde ik toevallig Potgieter aan een derde verhalen, hoe hem de verschillende opvatting van den grijsaard en den jongen man over de taak der geschiedvorsching vermaakt had. Ja, het werd later een lievelingsthema van hem, waarop hij gaarne terugkwam. De grijsaard en de jongeling waren voor hem typen van verschillende opvatting der geschiedenis geworden, zooals zij voor Bluntschli verschillende politieke partijen symboliseeren.
Uit het zoo even verhaalde blijkt tevens, hoe het Potgieter's hand geweest is, die den schrijver tot de bepaalde studie der kerkgeschiedenis gebracht heeft. Wanneer ik dit in het bijzonder meende te moeten herdenken, zoo is de reden hierin gelegen, dat eene stelling, die den naam Potgieter met de kerkgeschiedenis in verband brengt, inderdaad iets paradoxaals in zich sluit. Juist daarom moet de verklaring voorafgaan, dat deze opvatting een meer persoonlijk karakter heeft, want ik kan het mij toch volstrekt niet ontveinzen, dat menig lezer hierbij bedenkelijk het hoofd zal schudden. Het zal velen reeds zeer gewaagd voorgekomen zijn, een man, die in het dagelijksche leven een koopman was en die zoo in 't voorbijgaan in de geschiedenis der letterkunde als dichter genoemd wordt, op den leerstoel des geschiedschrijvers te plaatsen. Maar nog veel gewaagder schijnt het, de kerkgeschiedenis in 't bijzonder in Potgieter's handen te leggen. In den regel toch telt men hem onder de zoogenaamde ongeloovigen, en niet slechts in dien zin, als waarin de woordvoerders van de eene kerkelijke richting dit compliment aan de andere maken, maar wel zooals de vertegenwoordigers van alle kerkgenootschappen het eenparig kunnen doen. Want inderdaad, hij hield zich aan geene kerk. Hij is niet kerksch geweest. Nu
| |
| |
zal ik natuurlijk nooit beweren, dat zulk een gemis van behoefte aan godsdienstige gemeenschap de voorwaarde is tot gelijkmatige waardeering van de verschillende kerkelijke gemeenten. Maar wanneer ik hem toch dit laatste volkomen toeken, wanneer ik hem evengoed als Rothe en Döllinger, Vinet en Bancroft als mijn leermeester in het vak mijner bijzondere studie vereer, dan kan ik dat hierom doen, omdat deze onkerkelijke man ons in de verschillende kerkvormen overal de macht van den godsdienst leert zien als die van den hoogsten aanleg in den mensch, die hem boven het aardsche verheft en daarom van alle andere aardsche schepselen onderscheidt. Want het is dit inderdaad, wat Potgieter veel beter dan de officieele kerkgeschiedschrijvers met bewijzen des geestes en der kracht voor oogen gesteld heeft. En dat is alleen mogelijk bij iemand, die zelf de waarheid van het woord heeft ervaren, dat hij in Het Noorden zoo treffend heeft uitgedrukt: ‘Het geloof is een levenwekkend beginsel.’
Potgieter erkent naar zijne eigen uitdrukking het godsdienstig geloof als een levenwekkend beginsel, als eene drijfkracht voor al het goede en schoone. Dit geloof heeft, wel is waar, voor hem met de kerkelijke twisten der schriftgeleerden en met de heerschzucht der priesters niets gemeen, maar des te meer met de stille toewijding van het menschelijk hart aan zijn God. De uiterlijke vorm van zulk een geloof kan oneindig verschillend zijn, want het moet zich naar den aard der personen in verschillende gedaanten voordoen. Niet alleen iedere op zichzelf staande godsdienstige mensch, maar ook iedere godsdienstige gemeenschap is voor hem weer eene eigen persoonlijkheid en staat als zoodanig met gelijk recht nevens de anderen. Van dit algemeene standpunt uit heeft hij de verschillende godsdienstige genootschappen met dezelfde objectiviteit beoordeeld, omdat hij ieder in zijne eigenaardigheid wist te waardeeren. Terwijl verreweg de meesten der confessioneele geschiedschrijvers alleen aan den bijzonderen aard en de eigenaardige natuur van hun eigen genootschap recht laten wedervaren, heeft Potgieter zich met dezelfde liefde, waarmede hij het karakter van enkele menschen bestudeerde, in alle godsdienstige gezindten verdiept.
Bewijzen wij dit met eenige uit de honderden voorbeelden.
Vooreerst noemen wij om goede redenen nog geene der Christelijke belijdenissen, maar den veel ouderen volksgodsdienst, waaruit de wereldgodsdienst van Jezus is ontstaan. Met een gloed, die aan Da Costa's eigene, krachtigste zangen doet denken, prijst het herinneringslied van Potgieter, aan zijn vriend gewijd, de opneming van de uit Portugal verdreven Joden in Holland:
‘Hervormd Amsterdam! gij gelukkige moeder
Der fiere gemeent, die u glansrijk herschiep,
Bleek immer uw menschlijkheid vroomer of vroeder,
Dan toen gij 't huis Jacobs het wellekom riep?’
| |
| |
Als voortlevende getuigen van deze edele verdraagzaamheid roept hij ons Rembrandt's schilderijen opnieuw voor den geest en herdenkt verder de
‘Wijsgeeren op 't gebied der gedachte,
Aan 't leger der kranken als eng'len begroet.’
In Da Costa zelf zien wij, volgens hem, de godsdienstige geestdrift der profeten herleven:
‘Die waandet de ontzagbre profeten te hooren,
Dien 't eeuwige blaakt met onleschbaren dorst.’
Den weg, dien Da Costa persoonlijk van den godsdienst der voorspelling tot dien der vervulling vond, kon hijzelf niet plastischer uitdrukken, dan Potgieter het gedaan heeft:
‘In walging van 't west wendt hij weêr zich naar 't oosten,
Waar Mozes uit steenrotsen laafnis mogt slaan,
Waar Silo de treurende weduw zal troosten,
En, andere Saulus, blikt Christus hem aan.’
Maar evengoed als Potgieter zijn overgang van het Jodendom tot het Christendom begrijpt, evenzeer eert hij de trouw aan het geloof van hen, die niet den van de vaderen geërfden godsdienst kunnen afzweren. Zelfs nog in de biographie van Bakhuizen teekent hij in levendige kleuren ‘dat volk, welks overleveringen verder reiken dan die van eenig westersch volk, dat den God zijner vaderen getrouw, achttien eeuwen lang, voor het geloof in dezen, de verdrijving uit het land zijner inwoning, de ballingschap in een vreemd werelddeel, martelingen, als de veder weigert te beschrijven, heeft gedragen, heeft getrotseerd, heeft uitgetart’.
Het is bovenal de trouw der vervolgden aan hun geloof, die Potgieter in de zonen van Israël verheerlijkt. Maar doet hij daarmede iets anders, dan het woord van Christus ook op de door de Christenen zelf verdrukten toepassen: Zalig zijn zij, die om der gerechtigheidswille vervolgd worden? En hetzelfde grondbeginsel vinden wij verder bij het beschouwen van de door de groote kerken vervolgde kleine gemeenten, zooals hier te lande reeds de Lutheranen en Remonstranten:
‘Welkom in onzen kring, lutherschen en remonstranten, die u beide over de vroegere heerscheresse hadt te beklagen; waren uwe gezindheden hare moeder en dochter niet?’
De aangehaalde plaats is aan eene der bespiegelingen ontleend, die den gang van het verhaal ‘Salmagundi’ afwisselen. Onmiddellijk daarop komen de Doopsgezinden aan de beurt:
‘Welkom boven alles gij, wier ernst u nog altijd onderscheidt, al hebt gij uwe eigenaardige kleeding afgelegd, uwe nog eigenaardiger strengheid van zeden ten minste in 't geen die voor de maatschappij
| |
| |
te stroefs had getemperd. Er mogen zijn, die het bevreemdt of bedroeft, dat de doopsgezinden niet langer weigeren zitting te nemen op de zetels der eere, wij verbazen er ons niet over, wij verheugen er ons integendeel in. Er schuilt in uw gemeenschap een schat niet enkel van stoffelijke, maar ook van verstandelijke, van zedelijke kracht vooral, wier verspreiding door het gansche staatslichaam slechts weldadig werken kan.’
En de kennis van de idealen van den Katholieken godsdienst, die hij reeds in eene zijner oudste critieken in den eersten jaargang van De Gids, over ‘de uitspanningslektuur voor katholieken’, ten toon spreidde, rekenen wij hem nog hooger toe dan de waardeering van de kleinere Protestantsche kerkgenootschappen. Hoe weinig Protestanten hadden toen ook maar een flauw begrip van het innerlijk leven van het Katholicisme, in het bijzonder van het Germaansche Katholicisme. De Duitsche kerkgeschiedenis heeft weinig schoonere bladzijden dan die van de altijd nieuwe scholen der Katholieke godgeleerdheid in onze eeuw, die de eene voor, de andere na door den vloek der Roomsche Curie getroffen en door de Protestantsche diplomaten aan de laatste verkocht werden, maar toch altijd weer jeugdige, frissche spruiten te voorschijn brachten: van Wessenberg en Sailer af tot Staudenmaier en Hirscher, tot Hermes en Möhler; van af Spiegel en Theiner tot Günther en Baltzer toe, om niet te spreken van Döllinger en zijne geestverwanten. Maar ook de diepzinnigste Protestantsche godgeleerden van Duitschland bekommerden zich hoogstens zooveel om de Katholieke godgeleerdheid, dat zij de hoonende overtuiging uitspraken, dat op dien bodem geene ware hervorming mogelijk is. Zij vermoedden in de verte niet, dat daar vleesch van hun vleesch, bloed van hun bloed was. En was het met betrekking tot de godsdienstige erfenis van den grooten heldentijd, het overblijfsel der oude, nationale Katholieke kerk, met betrekking tot dien krachtigen stoot in het zedelijk godsdienstig leven ook in de Roomsch-Katholieke kerk in de eerste jaren van onze eeuw, vóórdat de herstelde Jezuïetenorde ze begon te vernietigen, wel zoo geheel anders in Holland? Waarlijk, de bekrompenheid, waarmede de meeste Protestanten op het Katholicisme nederzien, begint zich reeds overal te wreken. Daarom is het juist zulk een roem voor Potgieter, dat hij reeds zoo
vroeg ook aan de Katholieke zijde van het godsdienstige volksleven zijne aandacht en zijne sympathie geschonken heeft. Naast die reeds genoemde critiek uit zijn eersten tijd is in ‘Salmagundi’ weder dezelfde beschouwing, die wij zoo even bij de kleinere Protestantsche kerken deden opmerken, ook op het Katholicisme toegepast. En juist voor zijne Katholieke landgenooten spreekt hij hier een oprechten wensch zijns harten uit, een wensch, die wel niet de door de Jezuïeten verlangde afscheiding bedoelde, maar des te meer eene altijd nauwere gemeenschap tusschen de zonen van hetzelfde land. Het is eene opmerking, die hij reeds aan een ijverigen
| |
| |
vereerder van den Katholieken godsdienst over hun clerus gemaakt had en nu hier herhaalt:
‘Mag uwe geestelijkheid op de hoogte des tijds heeten, vroegen wij hem, als zij nog niet begrijpt welk gewigt haar stellig geloof in de weegschaal kon leggen, zoo ze bij de schare, waarover zij gebiedt, studie voorstond! Wie er zich over verbaast, dat wij wenschen het haar te zien doen, verklare ons welk een begrip hij zich vormt van eene nationaliteit der negentiende eeuwe, die twee vijfde deelen der bevolking niet medetelt, niet in zich verlangt op te nemen!’
Hoever was hij met de erkenning van het maatschappelijk verband tusschen de verschillende kerken iedere confessioneele kerkgeschiedenis vooruit. Eerst sinds 1870 is de Duitsche kerkgeschiedenis in navolging van Döllinger (hier te lande reeds door Rauwenhoff aangewezen) de hoogere eenheid van Katholicisme en Protestantisme, der idealen van Christelijk universalisme en individualisme beginnen te begrijpen.
Maar met al de voorbeelden, die wij tot nu toe van zijne juiste waardeering der verschillende kerkgenootschappen aanvoerden, hebben wij nog maar van de hem tot tweede natuur geworden liefde voor het vroeger vervolgde deel des volks gesproken. Doch daarom is hij niet blind voor datgene, waarin de groote zedelijke kracht van het Calvinisme heeft bestaan. Gewis, hij betreurde de geloofsvervolging dan het meest, als zij van Protestanten uitging. Maar hij heeft iederen tijd op zichzelf, in zijne eigen werken en daden leeren begrijpen. Juist daarom begroet zijne critiek van De pastorij van Mastland met zooveel vreugde die inderdaad onovertroffen schetsen, waar de schrijver op zijn studeervertrek in zijne verschillende voorgangers de verschillende tijdperken der Gereformeerde kerk, de oorspronkelijk zachtere richting, die der Contra-Remonstranten, die der Voetianen en Coccejanen en die van het tijdperk van verlichting voor zijne oogen ziet voorbijgaan. En ook in de daar gegeven beschouwing van hetgeen aan de Hervormde kerk ontbreekt, ligt de erkenning van hare groote nationale beteekenis, als hij zegt: ‘Onze hervormde kerk is noch hetgeen zij wezen moest, noch hetgeen zij wezen kon’, en als hij ‘verbetering van onderwijs, opwekking van gemeenteleven’ verlangt. Ja, is niet de tijd, toen het Calvinisme tot de alleenheerschappij kwam, zijne lievelingsaera geweest? Heeft niet voor hem het Calvinisme zelf tegen den koning der Inquisitie denzelfden strijd gestreden als het kleine Genève, dat slechts door zeker oorlogsrecht en een belegeringstoestand zich in zijne verlaten positie kon staande houden? In zulke gevaarlijke tijden kunnen alleen werkelijk doortastende naturen de overwinning behalen. Gregorovius heeft in zijn boek over de graftomben der pausen de opmerking gemaakt, dat de beelden der pausen uit den tijd van den dertigjarigen oorlog dezelfde trekken vertoonen als de generaals van Tilly en Wallenstein. Ook
Calvijn's grondbeginselen doen aan die van Caraffa denken. Prins Maurits wordt
| |
| |
alleen als parallel van Maximiliaan van Beieren goed begrepen. Al betreuren wij dan ook bij zulke mannen menigen demonischen karaktertrek, al kunnen wij ook niet alle stelregelen van die tijden als een onfeilbaar voorbeeld voor het heden aannemen, wij mogen daarom nooit vergeten, wat wij aan hen zijn verplicht. Wie heeft dit krachtiger doen uitkomen dan de man, die in werkelijkheid de lucht der negentiende eeuw inademde, maar naar den geest in de zeventiende leefde? Maar ook voor het heden kan de taak der Hervormde kerk voor de opvoeding moeilijk schooner worden voorgesteld, dan hij het schetste in het onderhoud van nicht Elsabé met Ten Have:
‘Helaas! het was eene grieve tegen de nagedachtenis van Mr. Johannes Arnoldus Graevestein, die niet uit den weg te ruimen viel; tot lidmaten eener gemeente had hij zijne kinderen doen aannemen, maar er zich weinig aan laten gelegen zijn, maar er schier nooit naar gevraagd, of dat geloof haar diêr was geworden, als gids door dit leven, wat haar wedervaren mogt. Nicht Elsabé had het, in hare avondgesprekken met de meisjes, eerder gevoeld dan begrepen; “onkruid en tarwe schijnen in die harten opgewassen, naar de bodem ze voortbragt; de hand eens hoveniers bespeure ik niet.” Inderdaad, het hooghartige van Anne was zoomin door de aanneming gewijzigd, als het demoedige van Doortje er het gevolg van heeten mogt; de waarheden waren den hoofden ingeprent, waren den harten nog vreemd. “Als het lijden die heiligt aan heur gemoed, dan zal de armoede haar gewin zijn,” was nicht Elsabé's woord tot Ten Have geweest, toen deze zijnen vriend over het verzuim niet verdedigen kon. Hij had de gissing gewaagd: “of Graevestein er niet meer belang in zou hebben gesteld, als zijne menschenkennis hem inniger van het opregte onzer volksvroomheid had overtuigd?” De vriend, de wijsgeer, de regter, was door eene oude vrouw beschaamd geworden. “Veroordeelt een verstandig man, mijnheer Ten Have, veroordeelt die eenig middel, van welken aard ook, om het misbruik, dat hij er de menigte van maken ziet?” En zij was in den loop des gespreks verder gegaan; - “u, mannen,” had zij gezegd, “gun ik deze of gene wijsbegeerte; schoon de beste van uw geslacht Christenen zijn geweest, maar voor ons vrouwen zij God geprezen, dat Hij zich heeft geopenbaard; wij denken minder, wij voelen meer. En het is niet het verstand, het is het hart, dat in staat stelt tot toewijding, verloochening, opoffering; - man! lees in den Heidelbergschen Catechismus het hoofdstuk: “Van de dankbaarheid” eens, en
zeg mij dan, wat geschikter is, om het goede in den mensch te ontwikkelen, mijn geloof of uw.”’
Maar niet alleen de ideale zijden van het kerkelijk leven heeft ons Potgieter geschetst, hij heeft tevens ook, evenals bij zijne schilderingen van enkele personen, de schaduwzijden, de gevaren, die den kerkgenootschappen van alle belijdenissen tot eene tweede natuur schijnen te zijn geworden, begrepen en in het licht gesteld. Wat hem van
| |
| |
een handelend optreden in het kerkelijk leven terughield, hetgeen ik van mijn standpunt betreur, maar uit zijne eigen beweegredenen leerde begrijpen, was vóór alles zijn afkeer tegen de vermenging van de theologie met de politiek en veel meer nog tegen de zedelijke gebrekkigheid der uitsluitend godsdienstige levensvorming. In de duidelijke en scherpe beschouwing van deze zaken geeft hij aan iederen kerkgeschiedschrijver belangrijke lessen.
Van welk een ongeëvenaarden zielkundigen blik getuigt de schildering van den ontwikkelingsgang zijns ouden vriends Bakhuizen: hoe de bekrompenheid van den gezichtskring in het ouderlijke huis den begaafden jongen man noodzakelijk daarvan moest vervreemden. Wij kennen eene dergelijke reactie met betrekking tot het Schotsche Puritanisme bij Buckle, bij den Wurtembergschen rationalist Paulus en zijn landgenoot Strauss tot het daar heerschende piëtisme. Maar de algemeene wet, die hieraan ten grondslag ligt, kan moeilijk juister geschetst worden, dan het in het door Potgieter geteekende geval is gedaan:
‘Vreesden de ouders dan niet, hem door hun beteugelen en bedwingen onwaar te maken, zoo hij er niet onnatuurlijk door werd? Gezellige geneugten bleven iets even zeldzaams in de grootere woning als zij het in de vroegere kleine waren geweest - van de schuchterheid, oorspronkelijk zijn geest en gemoed vreemd maar die allengs eigen geworden, daar de opwellingen van beide werden gelaakt en gesmoord, genas hem geen verkeer - eene opvoeding als deze ontwikkelde minder dan zij misvormde.’
Waarlijk, hij spreekt hier eene algemeene wet uit. Het gemis aan paedagogie bij alle uitsluitend godsdienstige levensbeschouwingen brengt altijd het tegenovergestelde tot stand van hetgeen zij oorspronkelijk bedoelden.
Zoowel bij den eenen vriend als bij den anderen heeft hij, niettegenstaande zijne volle waardeering van ieders charisma, den rustigen blik op de eenzijdigheid, daaraan verbonden, niet verloren. Dezelfde bladzijde, waarop Da Costa's bekeering zoo warm geteekend is, wijst tevens op den zelotischen trek, die bijna allen ‘bekeerden’, hetzij ze van deze of gene zijde gekomen zijn, pleegt eigen te wezen, omdat zij den weg, waarop zij hun eigen heil gevonden hebben, ook aan ieder ander willen voorschrijven:
‘Zijn tweede geboort' staat door de eerste hem duur,
Hem boeit voor der bergrede lieflijke sterre
Der Apocalypsis verterende vuur.’
Plaatsen wij nevens deze biographische opmerkingen weder een voorbeeld uit een der verhalen. De novelle ‘Salmagundi’ maakt hij bij voorkeur dienstbaar, om (hetgeen naar den vorm gelaakt kan worden, maar op ons standpunt van het hoogste belang is) zijn hart uit te storten
| |
| |
zoowel over andere vragen der algemeene ontwikkeling als over de godsdienstige teekenen des tijds. Zoo vinden wij hier reeds in het gesprek over de lievelingswerken der leesgezelschappen een treffend onderzoek naar de oorzaken, die tot het zoogenaamde réveil, de reactie van het gemoedsleven tegen eenzijdige verstandsontwikkeling, geleid hebben:
‘“Een bestuurder van een leesgezelschap,” hernam oom, “heeft den volkssmaak raad te plegen, en ik vind het geen ongeluk, dat die ten onzent naar het ernstige overhelt. Godsdienstzin is een eigenaardig-hollandsche karaktertrek -”.
“Maar die dan toch waarlijk niet zal ontwikkeld worden,” - er was vreemd vuur op het altaar van onzen Huibert, - “door de orthodoxie, die hoe langer hoe meer in de mode komt -”.
“Lieve vriend,” klonk het waardige wederwoord, “ik heb immers tot voorwaarde gesteld, dat die lectuur niet maar in naam stichtelijk zijn zou, - en kan er dan sprake wezen van mode? Ik ken de aardigheid van het oude porcelein; maar als ge mijne jaren hadt, ge zoudt haar valsch vernuft heeten. Er spreekt uit dien terugkeer tot verouderde voorstellingen eene te lang geloochende, te lang miskende behoefte. Naturam expellas furcâ, tamen usque recurrit.”
“Ge zijt onpartijdig, oom, tot zelfverloochenens toe!” viel Willem in; “u weet, hoe ge door die ouderwetschen verketterd wordt -”.
“Alsof ik daarom de waarheid loochenen moest, zonder welke geen dier ijveraars in staat zou wezen, eenigen invloed op de menigte uit te oefenen. - Huibert!” voer hij ernstig voort, “selbst der Irrthum hält sich nur gerade durch die Elemente des Wahren mit denen er sich durchflieszt,” - ik heb den tijd gekend, waarin we, in het godsdienstige, in een noordschen winternacht schenen verplaatst, - het was alles helder om ons henen, maar kil ook, ijskil! slechts de rede werd gehoord, slechts de rede gebood! Dit was overdrijving! Verbaast gij er u over, dat men het thans, op zijne beurt, misschien de woorden des dichters doet:
Gefühl und Glaub', ich will sie höher halten
Als was das Glas des Klüglings mir thut kund.
ik doe het mij niet, - eene harmonische ontwikkeling al onzer faculteiten zal nog lang tot de pia vota behooren.”’
Ook hier dus weder diezelfde individueele waardeering, die wij reeds zoo dikwijls hebben ontmoet en die ook de verdiensten der voor hem weinig sympathetische richtingen huldigt, terwijl zij tevens hare zwakheden niet over het hoofd ziet. Nog duidelijker springen deze beide trekken in het oog in dat heerlijk tooneel uit ‘Salmagundi’, waar Huibert's ouders na de bekentenis van den zoon, dat hij Maria Hudde liefheeft, met elkander over de mogelijkheid der verwezenlijking zijner wenschen spreken:
| |
| |
‘Papa gaf zijne eerste bedenking prijs, maar deed nu de tweede gelden. “De Huddes zijn hoog in hun wapen,” zeide hij.
“Van Veere! dat mag zijn,” viel mevrouw in, “maar wij gaan immers met huns gelijken om?”
“Wij, Antje!” lachte de heer des huizes; “man en vrouw zijn één, zegt men; doch behoor ik daarom tot de “fijntjes” van uw aanzienlijken krans?”
“Spot niet, van Veere! ik wenschte dat gij u half zoo veel over uwe ziel bekommerdet als over uwe zaken.”
“Antje!” was het ernstig wederwoord, “wanneer gaf ik u aanleiding mij in dat opzigt van onverschilligheid te verdenken?”
“Gij kiest geen partij, van Veere!”
“In kerkgeschillen?”
“O, het geldt meer dan een enkel leerstuk!”
“Antje!” zeî de man des huizes, “ik heb die zelfde klacht al honderdmalen gehoord; ik heb haar al wel honderdmalen beantwoord. Waarom ik geen behoefte heb mijn geloof in woorden te laten luchten, zoo als uwe vrienden doen? De beginselen, naar welke wij handelen, komen onwillekeurig in onze werken aan het licht, komen aan het licht, eer wij het vermoeden, in goed en in kwaad. En daarom vrage ik u nog eens, waardoor heb ik u reden gegeven -”
“Ge scholdt op de “fijntjes.””
“Toen gij de Huddes woudt opwegen met uwe aristocratische kennissen, Antje! toen heb ik gelagchen over den hoogmoed, die vrienden aan het hof meende te hebben, - ik reken er zoo weinig op, dat ik niet eens durfde zeggen: à quelque chose malheur est bon! - Of vleit gij u, dat ge in eenig ander opzigt, dan om voor allerlei genootschappen bij te dragen, pour une des nôtres geldt?”
“Waarom zou ik ze wantrouwen, - dewijl ze vroom zijn?”
“Allemaal menschen, Antje! rationalisten, groningers, orthodoxen, - de een spreekt van volmaakbaarheid, de ander van heiligmaking, de derde van dankbaarheid, in goede werken aan den dag gelegd, - wat zou het eene heerlijke wereld zijn, als die boomen de vruchten droegen, welke zij beloven, als er niet zoo vele wurmstekige onder liepen. Onze buurman, zegt men, ziet die eer in onzen hof dan wij zelve, en daarom, wijfjelief! spaar mij niet...”
Mama zag zwijgend voor zich, maar zuchtte er niet minder om; - was het wonder, dat Huibert, toen wij zijne kennis maakten, door zijn woord tot oom Frits weinig bleek op te hebben “met de orthodoxie, die hoe langer hoe meer in de mode komt?”’
Maar vergeten wij daarom niet, wat weinige regelen later volgt:
‘“Word zoo gelukkig,” liet de vader er op volgen, “als ik met uwe moeder ben, - al zijn wij het over de “fijntjes” niet altijd eens.”’
Men ziet het, bij gezond hout deert het niet, of het snoeimes soms wat diep gaat!
| |
| |
‘“Och, Jacob! gij meent het zoo goed,” schreide de vrouw, maar Huibert was opgesprongen, Huibert kuste die tranen weg.”’
De dichter heeft in de aangehaalde gesprekken eene richting op het oog, die hij niet volgen kan, maar ondanks hare gebreken toch weet te waardeeren. Daarentegen luidt zijn oordeel scherper over die inderdaad ziekelijke richting, die, door verkeerd begrepen vroomheid, den mensch ongeschikt voor alle vreugden en plichten des levens en ondraaglijk voor de naaste betrekkingen maakt. Dezelfde novelle ‘Salmagundi’ bevat ook het aandoenlijke en voortreffelijk geteekende tafereel van de verloofde, later de vrouw van den jongen Graeve. Tegenover haar (‘ik weet geen ding op aard, dat zij zich aantrekt, behalve het dominésbriefje’) staat de ruwe oom Braam als een echte barmhartige Samaritaan.
Wat hier in den vorm eener novelle geleerd wordt, heeft Potgieter buitendien ook in zijne critiek der ‘piëtistische poezy’ van Albertine Kehrer nader verklaard. Ofschoon al het schoone van haar talent, al het innige van hare vroomheid waardeerende, klaagt hij toch bitter over ‘de droefgeestige dweeperij, die tot miskenning dezes levens toe met het volgende dweept’; hij vindt iets scheefs in hare beschouwing van menschen, leven en wereld. ‘Een enkele gedachte - zoo hooren wij verder - beheerscht geheel haar gemoed, geheel haar gezang, maar die gedachte, vreezen wij, werd haar niet helder, zij school in het woordeke bekeering.’ ‘Wij missen bij de jeugdige dichteresse, die bij Ten Kate en Beets toch iets beters had kunnen leeren, het gevoel, het orgaan voor de natuur in hare schoonheid, voor de menschheid in haar lijden en worstelen, voor de persoonlijke betrekkingen van mensch tot mensch: liefde, huwelijkstrouw, ouderzorg. Zij heeft nooit geleerd, dat God ons velerlei openbaring gegeven heeft, ook in de natuur, ook in de geschiedenis, ook in het menschelijke hart.’
Al deze berispingen zijn voldoende gemotiveerd, maar de strenge criticus vergenoegt zich ook hier niet met de negatieve zijde zijner taak. Het zijn heerlijke woorden, die wij juist in deze critiek over de levenstaak der echt Christelijke vroomheid hooren en die ons hoog verheffen boven den woordenstrijd der theologanten van immanentie of transcendentie, omdat zij het een met het ander vereenigen. Vergunt mij slechts eene enkele aanhaling uit deze preeken, aan de predikers zelven gericht:
‘Den hoogsten en edelsten van ons geslacht was het eene gewijde taak, dag aan dag verder in de geheimenissen der natuur te dringen; en bij ieder nieuw blijk van wijsheid en goedheid, dat zich in steen, plant of dier hunnen bespiedenden blikken bloot gaf, de knieën dieper te buigen voor den Schepper, Verzorger en Behouder der aarde; - den hoogsten en edelsten van ons geslacht duizelde het brein van bewondering, als zij, nacht aan nacht, van dit stip des heelals opzagen naar de millioenen werelden, den loop volbrengende haar aangewezen
| |
| |
door eene Almagt, die ze uit niets te voorschijn riep. Eindige geesten als we zijn, wat zou ons beter voegen, te smachten naar een hemel, dien wij slechts kunnen stofferen met ontkenningen van waarnemingen onzer zinnen; of Gode te verheerlijken naar de mate der gaven ons bedeeld, door het gâslaan zijner wonderen en het genieten zijner weldaên.
....“Wereldgeschiedenis is wereldgerigt,” zegt de wijsgeer; maar, beamende wat er waars in de gedachte ligt, zien de oogen des geloofs in haar tevens de opvoeding van ons geslacht; 's werelds wisselingen zijn voor den christen de wegen der Voorzienigheid.’
Evenals hij de Protestantsche zien wij hem dan verder ook bij de Katholieke ontwikkeling waardeerende kennis en grondige critiek met elkaar verbinden. Hoe diep aangrijpend toch is zijn dichtstuk: ‘De jonge priester’, nog in de dagen van zijne eigen jeugd nedergeschreven. Hoe leerrijk zijn de gedachten over de Katholieke opvatting in de poëzie van Adalbert Stifter, aangehaald in de geestige critiek der verschillende dichterlijke schetsen over de taak van priester en prediker, bij gelegenheid van het verschijnen des romans: Van gelijke beweging als wij. Ook hetzelfde opstel van 1837 over de uitspanningslectuur voor Katholieken, dat wij reeds als bewijs bijbrachten, hoe vroeg hij het Katholieke deel van het volk gadegeslagen heeft, wijst tevens op het gevaarlijke der afzondering en op den onvaderlandschen trek dezer letterkunde. Zoo hoog als hij het Katholieke ideaal tracht te stellen, zoo diep gevoelde hij het gevaar voor de gemeenten, die door de heerschappij der priesters in de school en in het dagelijksch leven van het overige deel des volks afgescheiden werden. Herinnert u ten bewijze daarvan de beoordeeling in de inleiding tot Bakhuizen's meesterstuk: Vondel met roskam en rommelpot, over de voorstelling, door Alberdingk Thijm van Vondel gegeven:
‘Het hooge woord is er uit, de licht- en de schaduwzijde dier opstellen aangewezen: ik legde straks niet zonder bedoeling eenigen nadruk op den gevorderden leeftijd in welken Alberdingk Thijm ons den dichter schier bij uitsluiting schildert. Het is Vondel tot de roomsche kerk overgegaan. Onloochenbaar dingt dit niet enkel in veler oogen op de verdienste dier voorstellingen af - het ware om den wille der overige toetegeven en te dragen - maar tevens lijden zij er in klimmende mate door aan eenzijdigheid.’
Het aangehaalde woord over de eenzijdigheid van Thijm's voorstelling van Vondel is uit Potgieter's laatste levensjaren afkomstig - bewijs genoeg, dat hij den eisch eener waarlijk objectieve geschiedschrijving, dat wil zeggen het tegendeel van ieder confessionalisme, tot den einde toe niet uit het oog verloren heeft. Maar daarom mogen wij het ons niet ontveinzen, dat hij in zijne verhouding tot de kerken zelven niet altoos gelijk gedacht heeft. Met betrekking tot de theologie zullen wij spoedig eene dergelijke verandering leeren kennen. En het is voor
| |
| |
den schrijver persoonlijk een plicht der oprechtheid, die deelen van Potgieter's beschouwing, waarin hij het niet eens met hem kon zijn, niet voorbij te gaan. Reeds vroeg heeft Potgieter in de Nederlandsche Roomschen de vervolgden, de verdrukten gezien en onder dat oogpunt ook mij wenken gegeven, waarvoor ik hem ten hoogste verplicht ben. Maar wat hij als Protestantsch Nederlander niet van nabij kende, dat was de invloed der Jezuïetische methode op het zedelijke leven, op de algemeene beschaving des volks.
De triomfen van het nieuwere Ultramontaansche over het oude Katholieke stelsel waren, meende hij, voor ons van geen ander belang, dan dat wij ook hier met de bezadigdheid of de onverschilligheid van den kunstenaar hare typen bestudeerden. Dikwijls genoeg hebben deze vragen ons aanleiding tot intieme gesprekken gegeven. Aan den eisch, dien ik hem hier moest stellen: ‘Ga eerst eenige jaren in een gedeelte des lands wonen, waar de Jezuïeten de overhand hebben, en oordeel dan over hetgeen zij willen en doen’, aan dien eisch kon hij niet voldoen. Daarentegen vond ik hem van jaar tot jaar meer, en in gelijke verhouding met de toename èn zijner persoonlijke isoleering èn zijner verbittering over de Protestantsche theologie, onder een invloed, die de Italiaansche reis van Graaf Stolberg of Vondel in den tijd zijner hekeldichten in herinnering bracht. Juist wat ik in hem waarnam, heeft mij gedrongen, voor zijns gelijken ideaal en werkelijkheid van het Roomsch-Katholicisme in Nederland te gaan schetsen. Maar ook juist omdat ik hem meer dan eens op den weg van Vondel meende te zien, heeft zijn eigen woord over den vroegeren en lateren Vondel mij later dubbel verheugd. En dat alleen de volle waardeering van het ideaal van het Katholicisme tot moreele overwinning van het Ultramontanisme in staat stelt, zal, zoo hopen wij, in de toekomst nog menigeen van Potgieter leeren.
Doch het wordt tijd, om van Potgieter's oordeel over de kerken zelven over te gaan tot zijne verhouding tegenover dat andere voortbrengsel der kerken, dat door de verbinding van kerk en wetenschap geboren werd en dat wij de theologie noemen. Zeker, zoomin wij zijne latere onkerkschheid over het hoofd zagen, zoomin mogen wij ontkennen, dat hij met de schoolsche godgeleerdheid meer en meer op gespannen voet stond. Hij heeft toch juist in zijne laatste levensjaren Busken Huet's scherpste geeselslagen op de door dezen verlaten faculteit met genoegen begroet; ja, hij scheen zelfs met Van Vloten's navolging van Arnold Ruge's proclamatie: ‘de theologie heeft opgehouden te bestaan’, gemeene zaak te maken. Desniettegenstaande geloof ik ook hier het bewijs te kunnen leveren, dat de geschiedschrijver der Hollandsche godgeleerdheid van weinig theologen zooveel leeren kan als van hem, en dat zijne verontwaardiging over het ingeslagen dwaalspoor met een diepen blik in de hooge vraagstukken der godsdienstwetenschap gepaard ging.
| |
| |
Reeds voor het overzicht over den algemeenen ontwikkelingsgang van de Hollandsche godgeleerdheid bestaat er geen betere gids dan juist de vroegere jaargangen van De Gids, in dit opzicht zeer van de latere verschillend. Van dezen vroegeren tijd krijgen wij onwillekeurig den indruk, dat alle degelijke verschijnselen op het gebied der theologie reeds dadelijk in hunne blijvende waarde erkend zijn. Hoewel noch Potgieter noch Bakhuizen de theologische artikelen hebben geschreven, bewijst toch de keus der medearbeiders hun helder inzicht op dat gebied. Geen der kerkelijke tijdschriften, die toch altoos (van welke kleur dan ook) bepaalde partijen en scholen toegedaan zijn, hunne vrienden verheffen en hunne tegenstanders geringschatten, heeft zoozeer het echt classieke op den voorgrond geplaatst. Het kaf is van het koren gescheiden, maar wie koren zoekt, zal het dan ook hier vinden. Het beminnelijke humanitarisme der Groninger school en Scholten's proefschrift over de beteekenis der goddelijke liefde (dat ‘ex ungue leonem’) wisselen af met de eerstelingen van Van Oosterzee en Doedes. Evenzoo zijn de vertaalde werken, waardoor de uiteenloopende Hollandsche scholen hulp van den vreemde zochten, zoowel van Merle d'Aubigné en Tholuck als van Hagenbach en Ullmann (aan Baur en Strauss heeft men hier eerst veel later gedacht), met sympathie besproken. Wil men daarom met één blik overzien, wat jaar in jaar uit de gemoederen bewoog, dan moet men de eerste jaargangen van De Gids ter hand nemen. Men ziet hier duidelijk de kiemen, die zich later ontwikkelen zouden.
Dat reeds dit nu voor een niet klein gedeelte Potgieter's verdienste is, bewijzen ons in zijne eigen geschriften de talrijke uitingen, die zoo geheel uit de diepte zijns harten zijn opgeweld. Ik herinner maar alleen die warme en verwarmende woorden over Borger, Broes en Van der Palm. Als hij de schetsen uit De pastorij van Mastland beoordeelt, bespreekt hij onder anderen den geestigen uitval van den schrijver tegen verzamelingen van gedrukte preeken. Hij is het met hem eens, maar voegt er nog bij: ‘Scherp, toch waar, zouden wij geantwoord hebben, slechts eene uitzondering op den regel makende, voor geniën als Borger bijvoorbeeld, wier werken de wereld ongaarne zou zien te loor gaan.’
In De zusters volgt op het ernstige tooneel, waarin aan de arme Anne het verkoopen van de piano is medegedeeld, de gewone avondvoorlezing van nicht Elsabé met hare logées: ‘De schemering viel in, de lamp werd aangestoken; Doortje las naar gewoonte eene preek van Broes, den lievelingsleeraar van nicht Elsabé - maar trots al de scherpzinnigheid der oude vrouw, vond zij den stijl duisterder dan ooit, dewijl het in haar eigen gemoed niet helder was, Anne hield prekenlezen voor huichelarij en Doortje wenschte naar het “Amen.”’
Maar welk een merkwaardig woord voegt de schrijver uit eigen
| |
| |
ondervinding erbij: ‘Iets waarnaar ik onder 's mans gehoor nooit heb gewenscht!’
Evenals Broes en Borger wordt Van der Palm in eene korte maar meesterlijke schets door hem geteekend. Dezen en Bilderdijk zijn te zamen voor hem ‘de waardige wachters van onzen dierbaarsten volksrijkdom gedurende langer dan eene halve eeuw’. En wanneer wij de lange rij van zijne beoordeelingen ook maar vluchtig doorgaan, naar welke modellen zien wij hem het liefste grijpen? Altoos opnieuw naar die van Da Costa, Beets, Hasebroek, Ten Kate, De Génestet. Zeker, hij heeft dezulken niet als godgeleerden, maar als kunstenaars gewaardeerd. Maar is bij mannen als de even genoemden of bij Ter Haar, Tiele, Bennink Janssonius en talrijke anderen de theologie niet de zuster der kunst? En indien het waar is, dat godgeleerde werken voor Potgieter voornamelijk om hun verband met de kunst van waarde zijn, dan is er inderdaad geene betere waardeering van den theologischen arbeid mogelijk dan in het woord, dat hij zijn oom Frits in den mond legt over het boek van Kist: Neerlands bededagen en biddagsbrieven: ‘Bestudeer dat werk eens en zeg mij, bij uw eerst bezoek, of er heerlijker handboek onzer historie geschreven is, of er geen stof voor honderd verzen in schuilt!’
Wanneer Potgieter ons verder mededeelt, hoe de jonge Bakhuizen in den tijd, waarin hier te lande nog bijna niemand iets van Schleiermacher wist, dezen grooten Duitschen hervormer bestudeerde, bewijst dan die schildering niet, hoe goed hij den ontwikkelingsgang der godgeleerdheid en nog beter hare toekomstige taak begreep? Zoo geldt dan ook van zijne opvatting der theologie hetzelfde, wat wij met betrekking tot de verschillende personen, tot de verschillende tijden, tot de verschillende volken, tot de verschillende kerken hebben opgemerkt, namelijk dit: dat zijne kunstenaarsgave het verstond, zich in ieders eigenaardigheden te verplaatsen, en de eene zoowel als de andere wist te begrijpen. Ja, nergens geeft hij den geschiedschrijver door zijn voorbeeld eene betere les dan juist met betrekking tot de godgeleerde scholen en leerstellingen. Want wat is het dogma anders dan de poging, om op het gebied van het verstand door middel van het philosophisch denken des tijds uit te drukken, wat zij, die arm van geest en rein van harte zijn, als een onvervreemdbaren schat in zich dragen? ‘Theologia quaerit, religio possidet.’ Iedere nieuwe tijd heeft behoefte aan nieuwe godgeleerde stelsels, die het jonge geslacht kunnen bezielen, omdat zij aan zijne wetenschappelijke behoeften beantwoorden. Het godsdienstig leven van het volk komt met deze wetenschappelijke stelsels weinig in aanraking. Op de ontwikkeling van het volksleven heeft dogmatieke strijd steeds gewerkt als vergif. Daarentegen bewijzen de elkander afwisselende stelsels in de geschiedenis der wetenschap altijd opnieuw de onverwoestbare jeugd van het Evangelie, dat ieder opvolgend geslacht nieuwe bladzijden zal aanbie- | |
| |
den en door hen op eene nieuwe wijze zal worden verklaard. Rothe heeft met het oog op de verschillende omkleedsels der dogmatiek, waarin men het Evangelie heeft gehuld, gezegd: ‘Het christendom is het meest veranderlijke dat er op de aarde bestaat, en dat is juist zijn
bijzondere roem!’ Men moet echter dit andere woord van hem ook niet vergeten: ‘Wie het Onze Vader in waarheid bidden kan, moet wel een goed Christen zijn!’
Ook hier weer stemt dus de Hollandsche kunstenaar met den grootsten Duitschen zedekundige meer dan iemand volkomen overeen. De niet-theoloog Potgieter heeft de wetenschappelijke vraagstukken, die de Hollandsche godgeleerdheid te berde bracht, belangstellend gadegeslagen. En hij deed dit juist, omdat hij de kunstenaar was, die alles wat leven en kracht in zich heeft, liefhad. Hij wist het en was er trotsch op, dat de Hollandsche theologie van onze eeuw eene der schoonste bladzijden beslaat van de geschiedenis dezer wetenschap. De rijke bloei der oude, doch niet doode, maar altijd herlevende scholen van het supranaturalisme en van het rationalisme; het nieuwe réveil, dat tegelijkertijd zijne vertakkingen had in het Groninger humanitarisme en in de moderne orthodoxie van de puriteinsche afscheiding tot de ethisch-irenische richting; de herleving van het oorspronkelijke Calvinisme in een niet minder afgesloten en consequent, maar toch geheel modern stelsel; de groote beweging, door het classieke boek van Scholten in alle gelederen teweeggebracht; het systeem van Opzoomer, dat tusschen de klippen van het Hegelianisme en Schopenhauerianisme door zijn eigen weg vond en voor het eerst sedert de dagen van Spinoza eene oorspronkelijk Hollandsche wijsbegeerte aanbood, - zijn het niet allen bewijzen van geest en van kracht? Zeker, de oude afdwalingen bleven ook nu niet uit, toen het geheele volk, gelijk vroeger, zich met de theologie begon te bemoeien. Maar was daarvan niet de belangstelling de oorzaak, die alleen een vrij, in zijn godsdienst niet onder politiek toezicht gesteld volk aan den dag legt? Waar de godsdienstige vormen als onder militaire tucht gebracht worden, daar zal het volk er zich ten zeerste tegen verzetten, omdat het geen wereldlijken machthebber duldt in zaken, die niet des Keizers maar Godes zijn.
Al deze jonge, op elkander volgende scholen nu heeft Potgieter, hoezeer hij de taak der geleerde dogmatiek van die des godsdienstigen levens onderscheidde, met belangstelling gevolgd. Doch geene dier richtingen beschouwde hij in den beginne met zooveel sympathie als die groote beweging, die de moderne theologie genoemd werd. De verheven taak, om in de vormen der openlijk erkende moderne wereldbeschouwing eene nieuwe uitdrukking voor de onomstootelijke waarheden van het Evangelie te zoeken, heeft hij langen tijd met vreugde gevolgd. Als kunstenaar stelde hij alweer belang in de wijze, waarop de oude en nieuwe wereldbeschouwing door hare woordvoerders tegen elkander optraden. Een belangrijken tegenhanger van zijn oordeel
| |
| |
over de typische figuren van de grijze en jonge geschiedschrijvers bood het oogenblik aan, waarop zijne eerwaardige, streng rechtzinnige tante den stoutste der vooruitgangsmannen, Busken Huet, voor de eerste maal als gastvrouw ontving. Van Potgieter's jongere vrienden stond toch Busken Huet hem het naast. Evenals hij in diens huis, in diens kind zijn gemis aan eigen kinderen vergoed zag, zoo heeft hij zich over het helder verstand, den scherpen spot, de onvermoeide werkzaamheid, de wetenschappelijke veelzijdigheid van Busken Huet als een vader verheugd. Ook tante echter vond destijds in den schrijver van ‘Doctor George’ en ‘Ten halve gekeerd’, bij alle verschil van godsdienstige gevoelens, een zaadkorreltje van dat, wat voor haar het ééne noodige was.
Maar ik kan de belangstelling, die Potgieter toen in de nieuwste vraagstukken stelde, nog beter bewijzen. En hoewel ik aarzel, nog meer persoonlijke herinneringen mede te deelen, acht ik juist deze niet zonder algemeen belang. Het is weer Potgieter geweest, die, nadat hij mij in het algemeen tot de studie der geschiedenis gebracht had, ook op de nieuwste werken der Hollandsche godgeleerdheid mij opmerkzaam maakte. Wat wist men toen in Duitschland van deze werken af? Voor de eene of andere partij was soms een boek vertaald of ten behoeve van dezen of genen schrijver eenige ophef gemaakt. Maar er was in de verste verte geene sprake van eene werkelijk geschiedkundige waardeering, van gelijkmatige behandeling der verschillende scholen. Die taak heeft Potgieter gesteld, en met hoeveel belangstelling heeft hij, toen ik begon, die in het oog te vatten, de heterogene waarnemingen nagegaan, wanneer ik heden met Busken Huet en morgen met Groen van Prinsterer sprak; nu eens de leidsmannen van Leiden en dan weder de veteranen van Groningen leerde kennen; heden den eerwaarden, grijzen Katholieken priester in de schoone kerk op het oude Begijnhof te Delft en morgen de afgescheidene gemeente in Noord-Brabant, waartoe mijn beste academievriend behoorde, bezocht. Want het kwam er naar zijne meening voor alle dingen op aan, overal de echte bronnen te verzamelen, om in de stilte van den volgenden winter de nadere studie te laten volgen. Maar Potgieter gaf niet alleen den stoot aan dien arbeid; ook het kenmerk zijner beoordeeling was weer hetzelfde, dat wij reeds herhaalde malen op den voorgrond moesten stellen, namelijk dit, de meest verschillende zienswijzen gelijkmatig en objectief voor te stellen.
Hoe heerlijk in Potgieter's oogen het werk was, hetwelk eene echt Christelijke theologie te vervullen heeft, daarvoor zullen wij in zijne schetsen uit den godsdienst in het leven overvloedig bewijs vinden. Ik herinner daarom hier alleen nog het gesprek (in ‘Salmagundi’) van Willem Rievens en Joan Maes over Ary Scheffer's Christus Remunerator en Christus Consolator. Het eindigt met eene diepzinnige studie over de Christusportretten der verschillende kerken. Ja, ook nog in
| |
| |
het beeld van een zijner novellistische kunstenaars heeft Potgieter de taak der theologie afgebeeld, in den ontwikkelingsgang van den schilder De Witte en in zijn portret van het dochterken van Jaïrus.
Maar hoe grooter zijne vroegere sympathie voor het onderwerp der theologie was, des te moeilijker schijnt de verklaring zijner latere antipathie tegende wijze, waarop zij dit onderwerp behandelde. Waarin moeten wij de reden zoeken eener zoo veranderde gezindheid, dat hij ten laatste bijna de klacht van Faust: ‘und leider auch Theologie’, als zijne eigene mocht bezigen? Het kan zijn, dat de dood zijner tante in achttienhonderd drie en zestig, de verwijdering van het grootste gedeelte der oude vrienden in achttienhonderd vijf en zestig ook hierop van invloed zijn geweest. Want sedert dien tijd was hij niet meer dezelfde van vroeger. En sinds ook Busken Huet, om wien hij met de anderen gebroken had, Holland verliet, waren de sporen van eene zekere afzondering, ja, zelfs een zweem van bitterheid niet te ontkennen. Als een vooruitgang kunnen wij deze zijne latere verhouding onmogelijk opvatten. Reeds vroeger hebben wij oprecht verklaard, hoe hij meer dan eens niet veraf scheen van den weg van den lateren Vondel.
Onze persoonlijke ontmoetingen evenwel zijn destijds niet geregeld genoeg geweest, om de zienswijze zijner laatste jaren in haar geheel voor te stellen. Wie onzes inziens alleen in staat zouden zijn, om in aanvulling van wat Zimmerman gaf, Potgieter als jongeling, als man en als grijsaard met volkomene juistheid te schetsen, het zijn een vermaarde Hollandsche schilder en zijne gade, de eerste Hollandsche romancière, zooals Potgieter haar bij voorkeur genoemd heeft. Ook ons oordeel over Potgieter's verhouding tot kerk en theologie zij bovenal aan hare critiek onderworpen. Maar naast de subjectieve verklaring van zijne gewijzigde zienswijze gelooven wij ook op eene objectieve oorzaak te moeten wijzen, eene oorzaak, die zelfs zijne scherpste critiek weder tot zulk eene maakt, waarop de theologie der toekomst heeft acht te slaan. Ten deele heeft de moderne theologie zelf hem teleurgesteld. Hoezeer hij ook met de ideale voorstellingen van de jonge school sympathiseerde, het was toch eene jonge school, die op dezelfde manier, als Bluntschli het van het politieke radicalisme zoo treffend heeft voorgesteld, in haar jeugdig ‘Stürmen und Drängen’ slechts hare eigen stelregels zonder omzien standvastig doordreef en daarom de realiteiten van het werkelijk leven voorbij zag. Ook hier werden, zooals het trouwens met bijna alle nieuwe scholen het geval is, ontkenningen tot hoofddoel gesteld, terwijl de positie nog niet verzekerd was; ja, wij kunnen ook de toenmalige woordvoerders niet vrijspreken van hetzelfde intellectualisme en dogmatisme, hetwelk zij met recht aan de scholastiek en de orthodoxie verweten. Weer werd een godgeleerd systeem met het godsdienstig leven verward. Men meende met de nieuwe intellectueele ontdekkingen de behoeften van het gemoed
| |
| |
te kunnen bevredigen. Men predikte met geestdrift de nieuwe wereldbeschouwing en vergat, dat het Evangelie noch met de oude noch met de nieuwe wereldbeschouwing iets te maken heeft. Scherpziende opmerkers hebben er reeds in achttienhonderd zestig op gewezen, dat dit eenzijdige intellectualisme noodzakelijk tot eene reactie in het volksgeloof moest leiden.
Wanneer een land een nieuwen ijk- of geldstandaard wettelijk invoert, dan duurt het nog lang, eer zij, die aan de oude berekening gewend waren, met de nieuwe kunnen meten en tellen. Die nog met de vroegere hoogtemaat der bergen gemeten heeft, herkent de van zijne jeugd bekende bergen alleen aan hun aantal voeten, zoodat hij altijd den meter tot voeten moet herleiden, wil hij het juiste begrip der hoogte hebben. Evenzoo verbindt zich het begrip van eene zekere geldsom zoozeer met dat muntstelsel, waaronder men ze leerde kennen, dat bij voorbeeld niettegenstaande de wettelijk ingevoerde markberekening in Duitschland er nog jaren zullen verloopen, eer de Zuid-Duitschers zullen ophouden voor zichzelven met guldens, en de Noord-Duitschers met thalers te rekenen. Evenzoo staat het met de godsdienstige gedachten en de dogmatische formulieren, waarin de verschillende tijden die afbeelden. Slechts de hoogst beschaafde mensch heeft de dictionnaire in zichzelf, om het alphabet van het oude begrip dadelijk in dat van het nieuwe om te zetten. Maar voor ontelbaren is het, alsof met de dogmatische vormen ook de godsdienstige inhoud, dien zij bevatten, verloren moet gaan. Heeft de strijd, die over de moderne theologie ontbrandde, niet dezen ouden regel opnieuw bevestigd? En helaas! deze strijd is van dag tot dag heeter geworden. Al te dikwijls werd ons de Arminiaansche of Coccejaansche tijd herinnerd. De felle haat tegen den andersdenkende, die het Calvinistische confessionalisme niet minder eigen is dan het papale, kwam hoe langer hoe meer weer boven. Was het daar dan nog te verwonderen, dat juist eene alles omvattende kunstenaarsnatuur, die zich reeds aan den theologenstrijd van den vroegeren tijd ergerde, (ik herinner weer aan Vondel met roskam en rommelpot), door de vernieuwing dier tweedracht op het smartelijkst werd getroffen?
Ook voor zijn toenemenden afkeer van den strijd der theologanten geven zijne geschriften eene menigte voorbeelden. Van het verschil tusschen het vroegere en het latere tijdperk in het algemeen heeft men reeds een sprekend beeld, wanneer men de verhouding van den vroegeren en den lateren Gids tot de theologie vergelijkt. Maar wij beperken ons hier met opzet tot Potgieter's eigene opstellen. Het is eene zijner vroegste critieken, die over De pastorij van Mastland, waar wij reeds het merkwaardige woord vinden: ‘Voorwaar de gelijkenis van den Farizëer en den Tollenaar is van alle tijden - van de eeuw, die zich op de bekentenis van zonden te goed deed, als van de eeuw, die zich op het bewustzijn van men- | |
| |
schenwaarde verheft. Hij, die ons de les, die ons den wenk ter beschaming, ter vertroosting achterliet, hij was van hoogeren geest dan die der menschenkinderen, welke beurtelings het eene leerstuk op den voorgrond stelt tot verloochenens der andere waarheid toe, dewijl beide zich in geen eigendunkelijk gebouwd stelsel schijnen te verdragen.’
In het opstel over piëtistische poëzie - uit het jaar 1853 - hooren wij hem klagen:
‘Si la religion est comme une magnifique broderie d'un imposant et auguste ensemble,’ zegt Töpffer, ‘la théologie en est comme le revers; tout a disparu et l'on n'y reconnait plus rien’; en ge zult dus niet vreezen, dat wij, die bij de onzalige geschillen onzer dagen deze woorden maar te dikwijls beaamden, eene definitie van bekeering eischen, die alle twistende partijen voldoe.’
Uit de critiek over De Veer's Agatha Welhoek heb ik het volgende overgenomen:
‘In den tijd, die door het openschuiven onzer gordijn weder werkelijkheid wordt bloeide Coccejus, en aan geschillen was geen gebrek; maar eene afschaduwing en niets meer van den strijd, die land en zee blaakte toen Gommar en Armyn om het regte geloof dongen, eene flaauwe afschaduwing slechts van dien “oorelogh” was zijne oneenigheid met Voetius, eene oneenigheid ten leste over lang of kort hair.... Onder ons, in de assche smeult nog het vuur, en de gewijde hand zal het oprakelen, zoodra zij de gelegenheid gekomen ziet om het weer te doen uitslaan in lichtelaaije vlam; geen geestelijkheid ter wereld, die ooit gewillig van aardsche heerschappij afstand deed.’
Voegen wij daarbij nog een oordeel over den Engelschen schrijver George Crabbe:
‘Wij spraken van den mensch; de christen is aan de beurt; hoe ongaarne wij die scheiden, in George Crabbe waren zij het maar te zeer; de schuld lag ten deele, wij erkennen het, aan zijnen tijd. Spreekt er echter uit zijne gedichten iets, dat, dezen vooruit, niet besloten binnen de banden van een stokstijf stelsel, volgens 't welk men van zijne zaligheid verzekerd was of verloren ging, behoefte des gemoeds verraadt aan vruchtbaarder geloof, aan verheffender gemoedsleven, in onze eeuw algemeener dan de ijveraar voor leerstellige of kerkelijke begrippen erkent? “Bevrijd ons van Crabbe in de ure der verslagenheid”, klinkt het aan de overzijde des kanaals.’ ‘Schetsen van zedelijke en verstandelijke en lichamelijke ontadeling vloeijen in zijne werken over; voor den volke is hij een der vertroosters van Job.’ ‘Wie onzer die, ware hij begaafd met zulk eenen zin ellende gâ te slaan zich langer er meê zou durven vergenoegen haar te bespiên, haar te beschrijven en de hand niet ter hulpe zou uitstrekken en den bevoorregte in den lande niet dwingen blozende meê te doen.’
Maar genoeg over wat hij in de theologie berispt heeft. Wij
| |
| |
hebben zeker niet het oordeel te vreezen, dat wij, om onszelven te ontzien, zijne berisping niet in hare geheele scherpte hebben doen uitkomen. Doch vergeet één ding niet. Wat bij Potgieter het geval was, is bij honderden hoogbegaafde mannen niet anders. En de afkeer van de godgeleerdheid, waarover men reeds in de meest ontwikkelde kringen van Holland klaagt, is nog ver te verkiezen boven den hedendaagschen toestand van Duitschland. Want daar is de innerlijke verhouding tusschen het beste deel van het volk en de kerk der heeren hofpredikers slechts weinig onderscheiden van die verhouding in Frankrijk in de achttiende eeuw.
Daarom zoeken wij, juist omdat wij Potgieter's afkeer van de theologie niet deelen, van den edelen, onomkoopbaren beoordeelaar ook hier te leeren. Noch dit of dat systeem van een godgeleerde, zoo leerde hij in volle overeenstemming met De Génestet's leekedichtjes, noch deze of gene priesterlijke absolutie kan aan des menschen ziel de zaligheid schenken. Die verkrijgt zij langs geheel anderen weg. En deze weg is door weinigen beter gekend en gewezen dan door onzen dichter. Want veel belangrijker nog dan zijne beoordeeling van de kerkelijke voorstellingen en zijne plaats in de godgeleerde twisten is de zedelijk godsdienstige aard zijner werken. Deze is inderdaad een zulke, dat uit Potgieter's novellen en volksliederen een veel gezonder en krachtiger voedsel voor den godsdienst in het leven te putten is dan uit alle voortbrengselen der strijdende godgeleerdheid, ja! ook uit veel, dat zich stichtelijke lectuur noemt. Beproeven wij het daarom, de taak, die Gelzer's werk over de Duitsche letterkunde vervuld heeft, met betrekking tot den Hollandschen dichter te volgen.
Het streng zedelijk karakter (om vooreerst de zedeleer onafhankelijk van den godsdienst te beschouwen), die ‘zedelijke strekking’ van zijne vroegste scheppingen, is reeds in 1840 door een scherpzinnig beoordeelaar aangetoond. Zelfs het woord ‘zedelijke strekking’ vond ik hier reeds gebruikt, en wel niet op uiterlijke vormen, zoogenaamde goede zeden, toegepast, maar des te meer in den zin van eene zedelijkheid, die, om bij de woorden van den schrijver te blijven, op algemeene ontwikkeling, op beproefden wil gegrond is.
Diezelfde ‘zedelijke strekking’ kenmerkt dan ook de latere werken in steeds toenemende mate. Welk een schat zij, van die zijde beschouwd, voor het volk zijn, kan alleen hij beoordeelen, die weet, hoezeer het Duitsche volk onder eene zekere soort van Goetheanisme geleden heeft. Ik spreek niet van Goethe zelf. Hetzelfde groote verschil, dat er tusschen Darwin en het Darwinisme van een Karel Vogt cum suus bestaat, vindt men ook tusschen Goethe en het Goetheanisme. Maar er is een zeker Goetheanisme, dat de gewone zedewet alleen voor het volk geschreven en hare overtreding voor het hoogere recht van het genie acht. Uit de Fransche letterkunde zal ik geene aanhalingen doen. Die leemte kunt gijzelf zonder moeite aanvullen.
| |
| |
In lijnrechte tegenstelling met al die verschijnselen is onze Potgieter een ethicus in den schoonsten zin van het woord. Zoowel voor de persoonlijke als voor de algemeene ontwikkeling geeft hij eene zedeleer, die veel dieper in het hart grijpt dan de leerstellige formulieren. In al de talrijke door hem ontworpen beelden vinden wij dezelfde consciëntieuze bestudeering van iederen afzonderlijken persoon in zijne eigenaardige beteekenis, in zijn gansche zijn en wezen. Maar wat is dit anders, dan dat hij overal het individu als individu bestudeert, dat wat (in schooltaal gesproken) het naturel, den natuurlijken aanleg, tot karakter vormt, en dat zijn warm hart te gelijk overal instinctmatig de onzichtbare draden vindt, die de Goddelijke wever tusschen menschen en menschen geweven heeft. Verreweg de meesten laten zich alleen door hun egoisme leiden; hunne naasten hebben voor hen alleen belang, in zoover zij hunzelven van dienst kunnen zijn. Voor het grootste gedeelte der staatslieden vooral zijn de enkele menschen niets dan werktuigen van de politiek, en zij bouwen hunne berekeningen buitendien bij voorkeur op de kennis van hunne onedele hoedanigheden. Voor de groep, die Strauss met zijn ‘Wir’ pleegt aan te duiden, moet het gemeene volk met de strafbedreigingen van den Staat in bedwang gehouden worden, opdat zij zich ongestoord door concert en schouwburg schadeloos kunnen stellen voor de bakersprookjes van het volksgeloof. Voor een groot getal geschiedschrijvers zelfs is de menigte slechts daarvoor goed, om als reliëf voor de heroën te dienen. Hoe geheel anders Potgieter, die ons juist in de armen, de verdrukten, de vermoeiden en belasten eene kracht aanwees, waardoor zij zich boven de dagelijksche nooden des levens verheffen. Maar in welke school zou hij dat wel geleerd hebben? Immers alleen in de school van den eene, die in tegenstelling van alle heidensche godsdiensten en de diepste inspiraties van Israël uit haar
nationaal omhulsel bevrijdend, in ieder menschenkind, zelfs in den geringste, eene ziel aantoonde van onvergelijkelijke waarde, van onvergankelijk gehalte. Evenals deze ziel, zoodra zij zichzelf recht kent, vol dorst is naar God, naar den levenden God, zoo voert deze levende God, als haar vader, haar door zijne opvoeding tot de vervulling van hare taak. Welk kenner van Potgieter's werken weet niet, hoe zijne edelste figuren, zijne lievelingshelden door de school des lijdens gevormd zijn?
Denk bij voorbeeld aan de beide zusters Graevestein bij het lijk van haar vader. ‘“Zoo staan wij dan alleen in de wereld”, barst Anne eindelijk uit, zonder dat zij harer droefheid door schreien lucht gaf en nog altijd op den stoel naast het ledekant gezeten. “Maar samen” snikte Doortje, over de armleuning gebogen, haar gansche gemoed uitte zich in dat woord. En het leed geen twijfel, dat de oudste dochter het deerde, daar hare donkerbruine wimpers glinsterden of zij vocht werden, toen zij antwoordde: “Gij zijt edeler dan ik.” Dat gij den zweem van eenen blos had gezien, die de wangen van Doortje
| |
| |
tintte, schoon zij hoofdschuddende hernam: “Gij hebt vader het leven veraangenaamd”. “Maar ik ben niet voor u geweest wat ik zijn moest”, zeide Anne's geweten - in een sterfhuis heeft het stem! De jongste kuste haar: hartelijker dan op dat oogenblik hadden zij elkander nooit omarmd.’
Daarnaast de edele douairière in ‘Salmagundi’, de moederlijke vriendin van Amélie van Braams, van wier oogen gezegd wordt, ‘dat zij door velerlei lijden heen helder naar boven hadden leeren zien’.
Zijzelve, de vrouw, die man en kinderen verloren heeft, ziet zich dan weder tegenover de blinde Louise Hudde gesteld; ‘daar gleed de douairière haar langs, Louise naar de piano geleidende - wat was zelfs die rouwdragende grijsheid nog benijdenswaardig bij zulk eene jeugd! Gij spreekt het tegen, want Louise's talent, Louise's genie, zijt gij geneigd te zeggen, verrast u, nu hare vingeren over de toetsen glijden, zoo gevoelvol, zoo geheel ziele... Maar als gij al den weemoed kendet, die er haar onder aangrijpt, die er hare wimpers door doet glinsteren van een bitter vocht, ge zoudt uw woord terugnemen; - het is eene schoone gedachte, dat dergelijke tranen paarlen zullen zijn aan de kroone hierboven.’
Diezelfde blinde is ook voor hare zieke tante een beschamend voorbeeld. Hoezeer ook alleen voor man en kind levende, lijdt deze toch bitter onder de gedachte, haar geboortegrond nooit weder te zien: ‘Dat alles ook niet maar eens nog, dat alles nooit weder te zien, - het was hard, zoo hard dat het gemor ook in het gebed niet zweeg!... Daar viel haar blik op het blinde nichtje, op de arme Louise, die zij, om Hudde afleiding te geven, ten harent had opgenomen, de arme Louise, die nooit iets van dat alles genieten zou, en toch zoo tevreden was, - hoe zij God voor de beschaming dankte, waardoor het berusten haar voortaan zoo veel ligter viel!’
Het is een eenvoudige regel van iedere ware levensphilosophie, niet altoos op diegenen, die het beter hebben, te letten, maar des te meer op hen, die het slechter hebben. Maar die regel als regel spreekt niet tot het hart, alleen de menschen, die in het leven zelf hem toepassen.
Zoo heeft Potgieter alle soorten van menschelijke ellende op het tooneel gebracht, maar waarlijk in geheel anderen trant dan een Zola en zijne volgelingen. Ook waar hij zeer gewaagde onderwerpen aanroert, is het nooit zonder die zedelijke strekking, die ons reeds in zijne vroegste dichtstuffen getrokken heeft.
In den vier-en-twintigjarigen Huibert van Veere wordt aan alle jonge kooplieden der groote steden een voorbeeld van krachtige zelfbeheersching gegeven. In den avond, waarin Doorne, een der meest typische pennelikkers, beschonken te huis komt, zien wij zijn Jansje hare plichten als moeder en vrouw het voorbeeldigst volbrengen. Zonder ooit daarom de kunstwetten te overtreden, zijn al zijne schetsen metterdaad echte zedelessen. Wat Lessing de opvoeding van het menschelijk geslacht
| |
| |
noemde, is bij Potgieter de opvoeding van ieder mensch ten behoeve zijner nevenmenschen geworden. Door de Goddelijke tucht met hare liefde ook in het leed, dat zij zendt, moet ieder lid leeren, het andere te dienen.
Want ook het gemeenschappelijk leven is niet minder dan het persoonlijk leven door hem bestudeerd. Zijne muze is rein. Nooit is zij door eene onreine nevenbedoeling bezoedeld. Maar daarom gaat hij de zonde niet laf en bevreesd voorbij. De genezing van de zedelijke besmettingen des volkslevens ligt hem steeds na aan het hart. Hij ziet niet met het oog van een Farizeër op de gevallenen, op de offers onzer maatschappij, neder, maar hij tracht als een barmhartige Samaritaan hunne wonden te heelen. Dankbaar voor het hem van hooger hand geschonkene, zoekt hij het verlorene te redden. Iedere blik op de straat, van het oude vrouwtje, dat ‘Blauwbes, blauwbes!’ roept, tot Hendrik West en zijne makkers toe, die in den hartstocht van den rijkdom het goede zaad onder de doornstruiken verstikken, toovert hem opnieuw de plichten voor de oogen, die de maatschappij voor hare kranke leden heeft. En weder vragen wij, vanwaar die grondtrek van zijn leven en zijne werken? De godsdienstige grondslag van zulke zedekunde mag niet in den modezin van het woord Christelijk gedoopt zijn, zij is des te meer van den zuurdeesem des Evangelies doortrokken. Evenals de zachtmoedige en ootmoedige zoon des menschen in Galilea's velden ziet hij in de zichtbare wereld het beeld van de onzichtbare, in iederen mensch het beeld van God en in de liefde, die aan den minsten broeder bewezen wordt, de vervulling van de wet en de profeten. Geene liefde voor God zonder liefde voor den naaste, deze het eenig bewijs van gene, dat is ook zijn uitgangspunt. Zijne geheele levensbeschouwing is in dien bodem opgegroeid, die ons hoog boven het vergankelijke der aardsche koninkrijken in het onvergankelijke Godsrijk verplaatst.
En dat alles is daarbij geen zich onbewust Christendom, maar integendeel een zich volkomen bewust. Ik wil ten bewijze daarvan niet naar de talrijke plaatsen in zijne werken wijzen, die in den geest van den Bijbel gedoopt zijn, met woorden van de heilige boeken zelf spreken. Want zij zijn overal in al zijne werken verstrooid, van het eerste tot het laatste, van af de bladen, waar hij in Het Noorden het lot van Gothenburg en Venetië in bijbelwoorden kleedt, tot daar, waar hij in de levensbeschrijving van Bakhuizen het levensraadsel opgelost vindt in de tot kersttekst geworden woorden van den brief aan Titus. Maar nog veel meer dan al zulke aanhalingen gelden voor ons de door hemzelf geteekende beelden, waarin hij de verhouding van het menschelijk hart tot zijn Schepper in vreugde en in droefheid schetst. Een paar van die krachtige beelden, die te gelijk zijne eigenaardige kunstenaarsgave in hare volle kracht doen kennen, zult ge u nog gaarne in de herinnering terugroepen.
| |
| |
Onder de candidaten, die lang, als een visch op het droge, tevergeefs naar een beroep uitzien, is ook eene onaangename figuur, die van Aert, thans nog veel typischer, dan toen Potgieter het beeld teekende. Het is een van hen, die zich zonder eigen overtuiging de spreekwijze van eene richting, waarvan zij voordeel hopen, toeëigenen. Zijne prediking brengt alles behalve stichting bij zijne meer ontwikkelde hoorders teweeg. Maar wat doet de schrijver inmiddels?
‘Het schemerde mij voor de oogen, het suisde mij in de ooren, mijn hoofd ijlde, werktuigelijk sloeg ik den Bijbel op. Ik weet nog niet, hoe ik mij, onder dat gebalk en gemor, in de lezing van eene der gelijkenissen zoo heb kunnen verdiepen, maar het was alsof het blad mij eene andere wereld invoerde, die des lichts, die der harmonie tusschen verstand en gevoel, die van het woord, dat onder ons gewoond heeft, en dat, voor allen begrijpelijk, de verhevenste waarheden, den opbeurendsten troost, het grootste levensdoel, streven naar volmaaktheid, eenvoudig verkondigde.’
Hoe dikwijls wordt verder in ‘De Zusters’ het inwendige gemoedsleven van den mensch aangeroerd. Men kan telkens deze schets weder openslaan, niet alleen om zich te vermaken, maar ook om zich te verheffen, en zijn eigen zedelijk godsdienstig leven te versterken. Het tafereel in het sterfhuis hebben wij reeds besproken. Gij herinnert u ook zeker wel de slapende Doortje aan den avond van den dag, toen zelfs de preek van Broes niet stichtte:
‘Doortje sluimerde benijdenswaardig, want Anne had haren “goeden nacht” ten minste beantwoord, want inniger dan eene poos te voren had het kind nog nooit gebeên; slechts het suizen van engelenwieken strijkt zoo zachtkens de oogleden digt.’
En hoe leeren wij de stroeve, maar werkdadige vroomheid van nicht Elsabé in hare zorg voor de oude Geesje waardeeren, waardoor tevens de voogd Ten Have opgewekt wordt, des avonds werkelijk het hoofdstuk van den ouden Heidelbergschen catechismus over de dankbaarheid op te slaan. Daarbij voorts de oom en tante van Aafje in vreugde en droefheid en de moeder van Warner, schenken zij ons niet veel meer, dan wat men vroeger de moraal in voorbeelden noemde? Evenzoo biedt ieder ander stuk eene rijke stof aan voor den catechismus der toekomst, dat wil zeggen niet voor dien eener confessioneele dogmatiek, maar wel voor den godsdienst in het leven. Zoo dikwijls ik zulke schilderingen lees, geven zij mij denzelfden indruk als de beste gedeelten van Rothe's ethiek. Hoezeer treedt bovenal de godsdienstige wijding der kunst op den voorgrond. De schildering van Anne's muzikale phantasie doet weder aan Rothe's beroemde grafrede op Thibaut, den grooten rechtsgeleerde en fijnen muziekkenner, denken. Evenzeer als de Duitsche moralist zijn Thibaut voor zijne godsdienstige behoeften in het rijk der tonen bevrediging laat zoeken,
| |
| |
toont Potgieter het nauwe verband aan tusschen die twee: zoowel in Anne als in Albert.
Al deze voorbeelden, die nog met tallooze anderen kunnen vermeerderd worden, hebben wij slechts uit de prozageschriften genomen. Maar de dichter gunt ons nog dieper blik in zijn voelen en denken. Wel heeft hijzelf in de twee deelen poëzie, waarvan het tweede deel nog kort voor zijn dood verscheen, de meer subjectieve lyriek laten terugtreden voor de marmerbeelden der epische dichting. Des te meer welkom was de aanvulling door de na zijn dood verzamelde geschriften, waarvan het poëtisch gedeelte ons in het bijzonder de liederen der jeugd heeft wedergegeven. Want naar dezen moeten wij ook bij hem, evenals bij Schiller en Goethe, teruggrijpen, om het volle inzicht te verkrijgen in den ontwakenden, den ontkiemenden, den in kracht toenemenden genius. Met bijzondere vreugde begroeten wij daarnevens den bundel Liederen en gedichten, die dezen rijken schat ook in wijderen kring bij het volk zoekt ingang te verschaffen.
Welke onderwerpen zijn het nu, waarover de eerste dichtproeven van de jaren 1828 tot 1834 handelen? Slaan wij slechts de eerste bladzijden op en vervolgen wij enkel den inhoud der op elkander volgende gedichten. De uitkomst is inderdaad verrassend. ‘Hulde en geloof’ is de titel van het eerste gedicht. Maar welk een geloof? Is het evenals bij den jongen Wieland een sentimenteel, gekunsteld geloof, dat in rijperen leeftijd noodzakelijk moest ondergaan? Verre vandaar! Het is de eenvoudige godsdienst uit den zendbrief van Jacobus, weduwen en weezen te helpen en zich onbesmet te bewaren van de wereld, verbonden met het inzicht, dat Petrus' geest te Joppe aan het zeestrand verlichtte, dat in allen volke, dat God vreest en gerechtigheid werkt, hem aangenaam is. Ja! blijkbaar heeft ook de moderniseering van de gelijkenis van den tollenaar en den Samaritaan, die ons Lessing in zijn Nathan gegeven heeft, invloed op hem uitgeoefend.
In de meest verschillende godsdienstvormen kan een vroom gemoed tot zijn Schepper leeren opzien; daarom moet ieder het geloof van den ander eerbiedigen. Terwijl hij Da Costa's geloof zich aan ‘het verterende vuur der Apokalypsis’ zag verwarmen, boeide hemzelf reeds vroeg ‘der Bergrede lieflijke sterre’:
‘Wat twist, voor rede en liefde doof,
De zoon des stofs toch om 't geloof,
Vervolgt, vervloekt en haat zijn broeder,
Terwijl de zon, door niets bepaald,
Naar Uwen wil, o Albehoeder!
Op goeden en op boozen straalt?
Wat drukt, dolzinnig en verwoed,
Ge, o mensch! die nijd en wraaklust voedt,
Uw schreên vermetel op den drempel
| |
| |
Van 't kerkgebouw, waar vrede in huist -
Wat brengt ge uw offers in Gods tempel,
Als gij Zijn eerst gebod verguist?
Sta af van kerk- en dienstgebaar,
Ontsteek de vlam niet op 't altaar,
Wie roekeloos een Godheid tartte,
Die offerand, noch eerdienst vraagt,
Maar zeeg'nend schouwt op 't ned'rig harte,
Dat liefde tot zijn broed'ren draagt.’
Wie ontdekt niet reeds in dit lied van den twintigjarigen jongeling dezelfde idealen, waarvoor nog het hart van den grijsaard gloeide? Idealen, die zich onwillekeurig kleedden in de woorden der Bergrede, om ze op onzen tijd toe te passen?
‘Of hij Jehova hulde biedt,
In Lama 't God'lijk wezen ziet,
Voor Meccaa's maan ter neêr gezonken,
Zijn loflied stemt voor 's hemels Heer,
Of bij het licht der starrevonken
Zijn rustpunt vindt in Jezus' leer;
Die naar geloof noch eerdienst vraagt,
Maar 's weesjes wank'le schreden schraagt,
Der weduw strekt ten vriend en vader,
Waar d'armoê kermt zijn rijkdom plengt,
Hij is 't, die aller menschen Vader,
Die God een waardig offer brengt.
Als wij, door Jezus' leer geleid,
Die de eeuwigheid met licht omspreidt,
Niet 't rijkst aan broedermin ons toonen,
Die zaligheid en vreugde baart,
Dan zijn wij, die den Heiland hoonen,
Den vloek, den schimp der Heid'nen waard.
Verdraagzaamheid! der wijzen kroon,
Deugd, zelfs in 't oog van Serafs schoon,
O, vest in Nederland uw zetel!
En Vorst en Volk zij door u groot!
Verdoeme niemand te vermetel
De hulde, die een broeder bood!
Dan zinkt op Hollands fiere leeuw
Geen schandvlek, als in vroeger eeuw
Zijn kruin besmet heeft, immer neder;
Dan wijst geen trotsche nagebuur
Een ander Loevestein ons weder..
Zwijg, Zangster! aan ons hart staat die herinn'ring duur.’
Hetzelfde verband tusschen godsdienstige verdraagzaamheid en voorwaarts strevende vaderlandsliefde toonen ons ook de volgende liederen: ‘Nederland’, ‘Noord en Zuid!’ en ‘Antwerpen’, allen in Antwerpen
| |
| |
in 1828/9 gedicht met het oog op de steeds heftiger aangeblazen twisten tusschen Noord en Zuid; ‘Deugd’, namelijk de deugd, die de weg is tot God en daarom de hoogste levensvreugde; ‘Het landleven’, dat aan de gedachten der oude ode van Horatius door eene godsdienstiger levensbeschouwing dubbele waarde schenkt; ‘Tevredenheid’, ‘Godsdienst’. Al deze even gevoelvolle als schoone ontboezemingen zijn door den strengen beoordeelaar in de uitgave van 1875 ter zijde gesteld, maar daarentegen hebben van de ‘Gemoedsgetuigenissen’, waarmede het tweede deel daarvan aanvangt, ‘Klagt en troost’ en ‘De twintigjarige’ genade voor eene critiek gevonden, die voor niemand strenger was dan voor zichzelf. Het zijn dan ook inderdaad echte paarlen, die ik als Duitscher de Hollandsche dichtkunst en het Hollandsche volksleven benijden zou. Want kan een jongeling, die evenals Hercules aan 's levens kruisweg staat (en wien gebeurt dat niet), eene aangrijpender vermaning ontvangen dan die, waarin de Catonische gestrengheid van den Stoïcijn en de nederige zachtmoedigheid van den Christen gepaard gaan, en die deze twintigjarige zichzelf geeft?
Grootere teleurstellingen, dan wij hier geschilderd zien, kan een jongeling moeilijk ondervinden:
‘Hij treurt om 't gemis van zijn vrede en zijn vreugd,
Geweken voor zuchten en zorgen.’
Wees geworden, voordat hij begreep, wat hij in zijne ouders verloren had, heeft hij nu ook zijne vriendschap en zijne liefde verloren:
‘Wie spelde hem 't leed, dat om schand zonder schuld
Een hart van zoo blijde verwachting vervuld
Tot eenzame ellend' zou verwijzen.’
Toch heeft hij den ontrouwen voogd, de onedele makkers niet gevloekt:
‘Schoon mijm'rend alleen,
Beheerscht hij zijn jammer, - geklaag en geween
Onmanlijke zwakheid geloovend.’
Ook streeft hij noch naar rijkdom, waardoor het karakter bedorven wordt (want: ‘waar droeg zich de winzucht ooit edel?’), noch naar roem of eer, ‘die zeepbel’, ‘dat schuim der golven’. Maar des te zwaarder lijdt hij onder andere ontberingen. De jeugdige lente, die hem zijne jongelingsdroomen weer opnieuw voor den geest roept, stemt hem droevig:
‘Och had hij zich niet bij 't gebloemt van dien gaard
Een lente van hooger, van heiliger aard
Voor geest en gemoed zien ontrukken!
Hoe lag voor zijn weetlust het dubbele rijk
Der kunst en der kennis toch open!
| |
| |
Hoe zou naar een taak, die der bijen gelijk
Het schoone ten arbeid hem nopen.
Helaas! Welk een drukkende last werd zijn deel,
Zijn aanleg verloochnend in 't slaafsche gareel
Der schamele nooddruft te loopen.’
Wel bekoren ook hem de schoonheid der lente, de blauwe hemel, de bloeiende linde, de korenbloemen in het gouden graanveld, de murmelende beek, de omhoog vliegende leeuwerik. Maar de schoonste lente, die des geestes, moet hij ontberen. En wat beteekenen daarbij de vermaningen en de troost der menschen, die hem tot moed en hoop opwekken? Daarmede is hij weinig gebaat. Maar:
‘Al blijft voor uw troosteloos troosten hij doof,
Hem rest in zijn ramp een bezielend geloof
't Geen lijden door louteren lenigt.
Laat eiken veroud'ren en buigen de kruin,
Laat bruisende stroomen verdroogen;
Verkeere in vallei zich het blinkende duin, -
Geen ommekeer heerscht in den hoogen.
Tot Hem die den schepter der werelden tilt
Den nood van 't gewormt als van 't geestenheir stilt,
Tot Hem slaat hij biddende de oogen.’
Tot dezelfde slotsom komt hij ook in zijn ‘Klagt en troost’:
‘Zie uit naar hemelsche bestemming
Dan vraagt ge in bange hartsbeklemming
Geen troost van menschen, maar van God.’
Hoe zullen deze gedichten menig worstelend jongelingsgemoed den voor hem liggenden weg verhelderd hebben! Hoe dankbaar zal menigeen den bezielden dichter in de toekomst nog zijn en over den thans in God rustende den zegen spreken, dien de vrome Gellert als den hoogsten geprezen heeft:
‘O God, wat moet dat zalig wezen,
De redder eener ziel te zijn.’
Dezelfde grondgedachten van de gedichten zijner ontwikkelingsjaren spreken ook uit die van den lateren tijd. Zijne theologie mag veranderen, niet zijne zedelijk godsdienstige levensbeschouwing. Bij de behandeling der meest verschillende onderwerpen vormt zij overal den achtergrond. Het is echter niet gemakkelijk, om enkele voorbeelden uit te kiezen. Want nauwelijks bukken wij ons, om de eene bloem te plukken, of van alle kanten wenken ons nog schooner gekleurde, nog liefelijker geurende. Op goed geluk af bind ik er eenigen van te zamen, waarin bepaald godsdienstige vraagstukken behandeld worden. Anderen mogen er vollere ruikers uitlezen.
Het eerst wijs ik op ‘De arme oude luidjes’. De oude vrouw heeft van den dokter gehoord, dat haar man van haar genomen zal worden;
| |
| |
zij neemt afscheid van hem en hij van haar. Hoor ten minste een paar van die heerlijke verzen, midden uitgenomen:
‘Schoon 't moedertje wou spreken
Zij bleef in snikken steken,
“Och Vader - hief zij aan -
- Ik mag dien naam der trouwe
Gegeven door een vrouwe -
Zou 't op een scheiden gaan?”
Zie, verre van te schrikken,
Scheen hij haar toe te knikken,
Terwijl hij opwaart wees,
Wij hebben 't ondervonden,
Wij, vroeg in d'echt verbonden,
Wij sloovers tot aan 't graf!
Aan overvloed van goed'ren
Hangt blijdschap der gemoed'ren
Voor ons, geringen, veil,
Hij gunt ook ons daarboven,
Wijl we in Zijn Zoon gelooven,
Genaê, verlossing, heil!’
Nog aandoenlijker is die dichterlijke tegenhanger van ‘'t Is maar een pennelikker’, ‘'t Was maar een weesje’; op den dood van een dertienjarig weesmeisje, dat na het verliezen van hare moeder alleen nog op eene hereeniging met haar hoopte en toch ondanks dit verlangen nog zoo gaarne voor haar kleine broertje had willen blijven leven. Reeds het stille leven der arme weduwe wordt hier aangrijpend geteekend:
‘Daar is een armoê, die 't gemoed
Totdat de hand of rooft of bedelt;
Maar ter beschaming van wie goud
Het hoogste goed des levens houdt,
Ook eene ontbering, die veredelt!
En deze alleen was in de kluis
Zij leerde bidden - werken - dragen
't Is of de hemel wieken leent
Aan wie dus worstelt, wie dus weent,
En ze in zijn voorsmaak zich vermeijen!’
En het achtergebleven broertje hoort zich door de afgestorvenen toeroepen:
| |
| |
‘Het morren tegen 's hemels roê
Maar vroeg te grijpen naar het wapen,
Of 's werelds luk veroverbaar,
En slechts de prijs der koenheid waar!
Daar is de sterke toe geschapen!’
Hij moet naar zee gaan en de zijnen zullen uit den hemel op hem nederzien:
‘En houdt ge in held'ren keerkringsnacht
Geen wenschen zijn 't voor goud of eer,
Die vraagt men boven 't stof niet meer,
Maar om des levens zoetsten troost,
Een brave gade, een min'lijk kroost,
En liefde, ook in den dood noch wachter.’
Nog een uit de velen: het gedicht ‘Moederrouw’, dat eene smart schildert, waarbij ieder woord van troost te kort schiet:
‘Voor mijn kreten, voor mijn klagten
Vlood het huiverend geloof.’
Ergens anders mag het zijn, dat
‘Van berusting valt te spreken.’
Hier niet, want:
‘Anders is eens vaders smarte,
Anders eener moeder rouw:
't Hoofd des mans gebiedt zijn harte,
Naar het harte leeft de vrouw.
Onze wereld ligt verscholen
In de panden ons bevolen,
En als 't graf die houdt verholen,
Houden wij bij 't graf de wacht!’
De treurende kan voor anderen om aardsch geluk bidden, voor haarzelve blijft alleen de troost des hemels over.
‘Voer de toekomst op de bede,
Die ik voor mijn dierb'ren slaak,
Voer' ze vreugde en voorspoed mede
Zonder dat mijn ziel die smaak;
Breng de wiss'ling der saizoenen
Velden, die van zegen groenen,
Bloezemgeuren, bloemfestoenen -
Maar gedoog het dat ik schrei,
En al duldend en al dragend
| |
| |
Zachtkens als de herfstnacht klagend,
Niets van wat vergaat meer vragend
Mij met beter wissling vlei.’
Welke kerkliederen van welke kerken wisten aan het innigste gemoedsleven dieper gevoelde klanken te ontlokken? Ongetwijfeld zou er niets zoo dwaas zijn, als hem tot een godsdienstigen lyricus te stempelen. Wij zijn ons wel bewust, uit de verschillende gezichtspunten, waaruit hij beschouwd kan worden, een enkel te grijpen. Ja! eene kunst, die hare onafhankelijkheid prijsgaf, die een ander beginsel diende, al ware het ook het hoogste, zou voor hem hare eigene roeping verloren hebben. Hij wil kunstenaar zijn en dat alleen. Doch men sta ons toe, van dezen kunstenaar te leeren en van datgene, wat hij ons als kunstenaar gegeven heeft, ook voor de taak van het godsdienstige leven partij te trekken.
Ik begon met te zeggen, dat ik u Potgieter niet in zijn geheel kon schetsen, maar slechts van één zijde, die zijde namelijk, welke hij mij voor mijn eigen beroep toekeert, een beroep, dat niet dat des kunstenaars is, maar alleen dat van eene eenvoudige verkondiging van het Evangelie door de geschiedenis. Mag ik besluiten met de verklaring, wat Potgieter voor mij in deze verkondiging van het Evangelie beteekent?
Wie het heden werkelijk kent, kan het zich telkens minder ontveinzen, hoe de kerkelijke ontwikkeling der negentiende eeuw lijnrecht tegenover die der achttiende eeuw staat. Al de verschillende kerkelijke hiërarchieën, die men toen voor altoos overwonnen geloofde, hebben nieuwe macht verkregen; overal zien wij opnieuw de confessioneele verschilpunten tot kenmerk des geloofs verheven en steeds grootere kringen onzer maatschappij in vernieuwde afhankelijkheid van de heerschappij der geestelijkheid gebracht. Maar zooals altoos is ook nu het eene uiterste aanstonds door het andere gevolgd. Waar het jongere geslacht vrij en zelfstandig in staat is, zijne eigene overtuiging te volgen, zien wij het hoe langer hoe minder naar klokgelui en orgelspel luisteren. De abstracte dogmatiek van onze confessioneele kerken laat de vermoeiden en belasten van onze dagen steeds luider het woord van De Génestet aan den ‘prediker daar in de lucht’ naspreken. De vroomheid, die zich op de straten vertoont, welke kleuren zij ook in haar vaandel drage, is even uitsluitend als afstootend. Meer dan ooit te voren hebben wij daarom in onze dagen behoefte aan eene apologetiek als die der tweede eeuw, die in al het goede en schoone, zoowel in de philosophie als in de kunst, de stralen van de eene goddelijke zon, den Logos spermatikos of het kiemende woord Gods, de overal ons tegenstralende openbaring van God ziet. Reeds in Potgieter's prozageschriften hebben wij zijne groote beteekenis voor zulk eene apologetiek aangewezen. Nog veel meer geldt dit van zijne gedichten.
Hun hoog zedelijke ernst, hunne diep godsdienstige strekking,
| |
| |
hunne mannelijke kracht, hun edel maathouden in alles zijn eene waarlijk kostelijke gave, eene prediking, die geene toepassing behoeft, en tevens de rechte levensphilosophie, dat wil zeggen, eene philosophie, die op den godsdienst berust, zonder met hem te pronken, en die daarom ook hen boeit, die van soutane en toga, van kanseltaal en kerkvormen niets meer willen weten. Juist het onconfessioneele karakter van den man en zijne werken maakt, dat zij voor de belijders der verschillende confessies van gelijke waarde zijn. De kerken zullen steeds met elkander twisten over datgene, wat in de kerkelijke gebruiken in overeenstemming is met de grondgedachten van het Evangelie. Anderen zijn misschien zelfs de meening toegedaan, dat de geheele kerk niets met de idealen van hem te maken heeft, die het begrip kerk volstrekt niet kende en alleen van een koninkrijk der hemelen wist. Maar hieromtrent kan geen twijfel bestaan, dat zij, die sedert den zoogenaamd ongeloovigen tijd der vorige eeuw begonnen te zorgen voor de blinden, de doofstommen, de epileptischen, de krankzinnigen, die de gevallenen oprichtten en het verlorene zochten, tot de echte discipelen van Hem behooren, in wiens naam reeds lang alle tongen God als Vader aanroepen en wiens beteekenis voor de menschheid, wanneer men haar eenvoudig historisch in hare werkingen tracht te waardeeren, zich ver boven alle dogmatische vormen verheft, waarin men haar meende te moeten hullen.
Maar van hoeveel verschillende zijden wij ook getracht hebben onzen dichter te bezien, wij zouden niet in zijn geest handelen, indien wij vergaten, dat hij het verstond, wat Jezus' woord van het gebed in de binnenkamer beteekent. Van al het andere konden wij spreken, maar alleen niet van de dankbaarheid en het Godsvertrouwen van hem, wiens hart geene grootere vreugde kende dan anderen tot die hoogte op te heffen, die hijzelf innam. Vergenoegen wij ons dus daarmede, dat ook deze boom aan zijne vruchten wordt gekend. En vergun het den schrijver, wanneer hij den persoon van Potgieter herdenkt, dit het liefst te doen met Platen's woorden over Schubert:
‘Einen wahrhaft Frommen sah ich
Der, was jene tölpisch äfften,
Wirklich in der Seele war.’
Bern, April '82.
Nippold.
|
|