| |
Geschiedenis van den dag.
Het nieuwe Duitschland.
't Gaat vreemd met de nieuwste geschiedenis van Duitschland, zoo vreemd, dat menigeen de schouders ophaalt, als wilde hij zeggen: ik begrijp er niets meer van.
Volgde de Regeering eenigen tijd den weg van vooruitgang en zocht en vond zij steun bij de gematigd liberalen, die dagen schijnen voorgoed voorbij; de Regeering staat thans tegenover al wat liberaal heet, gematigd of radicaal, en maakt er geen geheim van, dat zij de liberalen beschouwt en ook behandelt als een vijandige partij.
De inhoud van het nieuwe program der Regeering stemt geheel daarmee overeen; de reorganisatie van het binnenlandsch bestuur, gegrond op het beginsel van zelfbestuur, met opruiming van de overblijfselen van het feudalisme, is sinds geruimen tijd gestaakt; het vrijhandelsstelsel, gedurende een reeks van jaren het fundament van de Duitsche politiek, is omvergeworpen en vervangen door een uitgebreid protectionisme, dat door de invoering van het tabaksmonopolie en wellicht ook nog door andere monopoliën dreigt gekroond te worden. Door de kerkelijke wetgeving onder Falk wierp Duitschland zich op tot bolwerk tegen het aanmatigend Ultramontanisme en won de sympathie van het verlichte deel van Europa, maar ook daarmee is het gedaan; aan Rome wordt de eene concessie voor, de andere na toegestaan en de Meiwetten zijn wel niet opgeheven, maar door de laxe toepassing zoo goed als van haar kracht beroofd, zoodat de spotprenten niet geheel ongelijk hebben, wanneer zij den Rijkskanselier voorstellen, gezeten in een rijtuig, dat den weg inslaat naar Canossa. Daarbij mompelt men van de opheffing van het verplicht burgerlijk huwelijk en meer zulke dingen, waaraan de moderne maatschappij meende ontwassen te zijn.
En het vreemdst van alles is nog de sociale politiek, waarbij ge- | |
| |
broken wordt met de algemeen geldende beginselen, waarbij maatregelen worden ontworpen, die de wortelen raken van het maatschappelijk leven.
De arbeider moet een meer vaste positie verkrijgen in de maatschappij en door middel van een algemeene, liefst staats-levensverzekering tegen ongelukken enden ouden dag worden gewaarborgd. De Staat zal zelf een vrij aanzienlijke subsidie geven, om dit doel te bereiken.
Waarvan men ook ettelijke jaren gedroomd mocht hebben, zeker niet van zulke plannen, waarmee de oude orde van zaken op den kop gesteld wordt en gehandeld lijnrecht in strijd met hetgeen na '48 steeds als de roeping van den Staat is voorgehouden.
En die verandering van het oude stelsel, de invoering van een geheel nieuw beginsel wordt nagejaagd met een kracht, die den spot schijnt te drijven met elk verzet. Niet alleen dat de Regeering, als ware zijzelf geheel beginselloos, een meerderheid in de wetgevende vergadering zoekt, waar zij die vinden kan, om 't even of het vijanden van gisteren of vrienden van heden zijn, aan de parlementaire meerderheid, het leidend beginsel van de constitutioneele staten, wordt schier alle gezag ontzegd en beweerd, dat zij geen recht heeft zich te laten gelden; die meerderheid, heet het, vertegenwoordigt volstrekt niet de ware meerderheid des volks, en de Rijksdag zal des noodig zoo dikwijls worden ontbonden, totdat hij een meerderheid geeft, die toestaat, wat de Regeering verlangt. Bij de twijfelachtigheid, of volgens de tegenwoordige verkiezing ooit zulk een meerderheid zal worden verkregen, wordt van ter zijde reeds het plan geopperd, om het algemeen stemrecht als een verouderde dwaasheid af te schaffen en een vertegenwoordiging in te voeren van de verschillende standen, ten einde het constitutioneele stelsel practisch mogelijk te maken.
Inderdaad, redenen van bevreemding te over en het mag een belangrijk vraagstuk geacht worden, de oorzaak en den aard van al deze nieuwigheden te verklaren.
Er zijn er, die beweren, dat die verklaring niet ver te zoeken is en de zaak eenvoudig dus op te lossen, dat de leidende staatsman, Bismarck, slechts schijnbaar ietwat liberaal is geweest, maar hij na een korte gedaanteverwisseling teruggekeerd is tot zijn vroegere overtuiging en zich opnieuw vertoont als de Jonker, de incarnatie van de conservatieve beginselen, volgens welke alleen in de reactie op staatkundig gebied het heil van den Staat kan worden gezocht. De reactionnaire periode is weder voor Pruisen en daarmee ook voor Duitschland aangebroken; aan de liberalen de plicht, om zich nauw aaneen te sluiten en pal te staan voor den constitutioneelen regeeringsvorm, voor de dusgenaamde vrijheden des volks; doen de liberalen in dat opzicht hun plicht, dan moet de tegenwoordige storm voorbijgaan en zullen straks de meest gebruikelijke regeeringsbeginselen weer zegevieren - zoo luidt de stellig uitgesproken verwachting.
| |
| |
Toch wil deze logica van den dag er niet goed meer in; men gevoelt onwillekeurig, dat er meer aan vast is en men, dus sprekend, zich meer van de quaestie afmaakt, dan haar oplost. Zij beantwoordt o.a. de vraag niet, hoe het komt, dat een man, die blijkens de ervaring zich zoo weinig om de gewone politieke partijen bekommert en geheel zijn eigen weg gaat, plotseling zoo conservatief, zoo reactionnair is geworden. Twee voorname punten van Bismarck's werkzaamheid passen buitendien niet in den gewonen, traditioneelen gang der redeneering; op het gebied van den vrijhandel verliest men de gewone afscheiding van de conservatieve en liberale partij, want er zijn protectionistische liberalen en conservatieven, die het vrijhandelsbeginsel zijn toegedaan. Voor de zoogenaamde sociale politiek past de conservatieve sleutel evenmin als de liberale, want men vindt hier iets geheel nieuws, iets moderns, iets democratisch, socialistisch. Dat een deel der conservatieven niet bepaald in de oppositie staat bij dit punt, heeft men meer te danken aan hun volgzaamheid tegenover de Regeeering dan aan hun overtuiging.
Om het bestaande te beoordeelen, moet men eerst leeren, het te begrijpen, en daarbij staan zooals gewoonlijk de gangbare phrasen over de politieke partijen meer in den weg, dan dat zij ons helpen. En om iets te begrijpen, is de meest practische weg, na te gaan, hoe het geworden is; om dat zuiver te doen, moet men objectief waarnemen; is dit moeilijk bij de dingen, die men mede beleeft, men kan althans trachten, dat doel te bereiken.
‘Ik moet in het algemeen ertegen opkomen, dat patriotisme en liberalisme voor identiek verklaard worden op een wijze, zooals dit hier geschied is. Ik wil veeleer aannemen, dat ieder naar die maat van vrijheid voor het volk streeft, welke hij voor het welzijn van het vaderland wenschelijk acht; zoo niet, dan zou ik als tegenhanger mijn bijzondere meening moeten zeggen, namelijk dat het patriotisme bij de lieden in dezelfde mate pleegt af te nemen, waarin het liberalisme grooter wordt.’
Zoo Bismarck in de Pruisische Tweede Kamer in het najaar van 1849. Toen was hij nog de eenvoudige, weinig beteekenende landjonker, die door sommigen voor niet onliberaal gehouden werd op grond van de liberale sympathieën van zijn moeder, terwijl anderen hem om zijn krasse uitvallen tegen de liberalen voor een verstokten reactionnair hielden.
Beide beoordeelaars konden gelijk hebben, omdat Bismarck toen reeds een groote mate van oorspronkelijkheid toonde, niet zelden zich openbarend door paradoxale uitdrukkingen, welke licht tot misverstand aanleiding konden geven.
Wellicht is er in al de redevoeringen, brieven, gesprekken, geen ge- | |
| |
zegde te vinden, meer geschikt, om tot motto te dienen van Bismarck's politieke werkzaamheid, dan het daar even genoemde.
Men moet, om al het zonderlinge van den tegenwoordigen toestand te begrijpen, teruggaan tot de dagen, waarin Bismarck door Koning Wilhelm van Pruisen geroepen werd, om aan het hoofd der Regeering te staan. Wilhelm I begreep, dat de tijden rijp waren voor een beslissing, of Pruisen zou blijven behooren tot de Staten van den tweeden rang òf aan het hoofd van Duitschland zou treden en daarmee een plaats veroveren onder de groote Mogendheden; de Koning zag in, dat het geheel onwaarschijnlijk was, dat dit laatste zonder geweld van wapenen zou geschieden. Werd er toen wellicht aan een oorlog met Oostenrijk nog niet gedacht, de Koning kende den naijver van de buitenlandsche Mogendheden en begreep, dat de zoogenaamde politiek van het evenwicht geen groot Duitschland zou dulden. Slechts één middel was er, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn: de vorming van een krachtig leger. Militair in zijn hart, ontwierp de Koning een nieuwe legerorganisatie, welke echter, voornamelijk om de hooge onkosten, door de meerendeels liberale Tweede Kamer werd verworpen.
De meerderheid van de Pruisische Tweede Kamer bestond voornamelijk uit de mannen, die men thans nog bestempelt met den naam van Fortschrittspartij, de partij van den vooruitgang. Door de hoofden van de leden dezer partij spookten de beelden van '48, zich concentreerend in de meening, dat alle politiek neerkwam op de wijd uitgebakende rechten van het parlement tegenover de macht der kroon; daarmee gingen gepaard allerlei vage denkbeelden van volksgeluk en volkswelvaart, waarvan de parlementaire rechten steeds het fundament vormden. Vandaar, dat het politieke leven voornamelijk werd opgevat als een strijd tegen de Koninklijke macht. Over en weer, tusschen Regeering en Parlement, bestond dus een zeker wantrouwen, dat aanleiding moest geven tot misverstand. Dat het wantrouwen van den kant der volksvertegenwoordigers niet geheel zonder grond was, bewezen de gebeurtenissen van '48, de geschiedenis der omwentelingen van dat jaar. Hoe diep ook ingeworteld, was die verhouding toch een zeer verkeerde, al ware 't alleen om de krachtverspilling met allerlei onpractische twistvragen.
Die minder gelukkige verhouding heeft veel overeenkomst met die van het volk tegenover de politie; met wantrouwen, afkeer zelfs worden de gedragingen van de politie nagegaan; men beschouwt haar als een soort van vijandige macht, welke met wrevel wordt gehoorzaamd en die men zooveel mogelijk uit den weg blijft. Wordt echter de orde verstoord, komt het eigendom der burgers in gevaar, geschieden er ongelukken, dan krijgt de politie, als geroepen, om de orde te handhaven in den meest uitgebreiden zin, het op haar geweten en wordt haar spoedig ten kwade geduid, dat zij haar macht niet
| |
| |
heeft gebruikt. Een macht echter, welke men als willekeurig en onheilvol steeds tracht te beperken en door voortdurend wantrouwen ondermijnt, mag men geen hooge eischen stellen, wanneer men haar noodig heeft.
In de eerste jaren na '48 beschouwde men de koninklijke macht evenals de politie als half booze krachten, waarvan men zich nauwelijks kon voorstellen, dat zij voor de geheele inrichting van den Staat even nuttige als onmisbare raderen zijn. Daarom was het leger veelal het stiefkind, want de koninklijke macht was op het leger gegrond. Het denkbeeld, dat er omstandigheden konden zijn, waarin het bestaan van een flink geoefend leger noodzakelijk was en eigenlijk over het zijn of niet zijn van een natie besliste, was geheel vreemd aan de liberalen. Men droomde wel van de eenheid van Duitschland, maar die eenheid moest pratende komen; ‘les idées gouvernent le monde’, zeide een geleerd man, en daarop wilde men bouwen; aan den stroom der algemeene volksovertuiging kon niemand weerstand bieden. Hadden vroeger de bajonetten en kanonnen niet veel eerbied gehad voor de ideeën, thans zou dat anders worden; men leefde in den tijd van den vooruitgang en de constitutioneele regeeringsvorm had de vroegere periode der geschiedenis geheel afgesloten. Dat Oostenrijk de eenheid van Duitschland, en vooral van een liberaal Duitschland, onder Pruisen's leiding niet zou gedoogen, - dat Frankrijk de eenheidsbeweging met wantrouwen gadesloeg en voor het zoogenaamde evenwicht van Europa die eenheid op alle mogelijke wijze zou trachten te verhinderen, daarvan droomde de Fortschrittspartij niet. Was het wonder, dat zij van de nieuwe legerorganisatie niets wilde weten en weigerde, de daarvoor benoodigde gelden toe te staan?
Onder die omstandigheden werd Bismarck door den Koning geroepen; zijn stout optreden bij verschillende gelegenheden, zijn onversaagdheid wezen hem als vanzelf aan, om de nieuwe legerorganisatie door te zetten met of zonder Parlement.
En het geschiedde op de bekende wijze. Bismarck trad onverschrokken in de Tweede Kamer op, bleef de oppositie geen enkel woord schuldig en de vergaderingen van de volksvertegenwoordiging gaven tal van dramatische tooneelen, die hoogst vermakelijk waren. De Regeering ging haar gang, ook toen ontbindingen telkens dezelfde oude meerderheid leverden; de legerorganisatie werd ingevoerd. Dat zij deugdelijk was, bewees de oorlog tegen Oostenrijk, en zoozeer was na dien oorlog de openbare meening ten opzichte van de Regeering veranderd, dat in den Pruisischen Landdag in '67 de door de Regeering in strijd met de constitutie, derhalve onwettig, gedane uitgaven met 230 tegen 75 stemmen werden goedgekeurd; onder de tegenstemmers behoorden de helft van de Fortschrittspartij en één derde van het linkercentrum. Bismarck had door zijn ruw optreden, door den dikwerf persoonlijken, niet zelden der Regeering onwaardigen strijd te
| |
| |
veel en te diepen haat ingeboezemd, om bij allen op vergeving te kunnen rekenen.
Het leven wordt geschreven met daden, door feiten, niet door woorden; woorden zijn als schrift in het zand: een kindervoet, een zucht van den wind, en zij zijn weg; Bismarck had zijn eigenaardig inzicht van den tijd; hij rekende niet met groote ideeën, maar met de werkelijkheid; een bij uitstek practische natuur en daarbij strijdlustig, met scheppingskracht, werkte hij met onbezweken moed aan de middelen, die tot bereiking van zijn doel konden leiden.
Den man van ijzer en bloed heeft men hem minachtend genoemd, omdat hij het ruw geweld als het eenige middel aanwees, om zijn doel te bereiken. Heeft men recht, hem daarover hard te vallen en als een verachtelijk wezen voor te stellen? Ja, wanneer men zich plaatst op idealistisch standpunt en hem toetst b.v. aan de wereldbeschouwing, welke de liberalen na '48 hem voorhielden; neen, wanneer men de wereld neemt, zooals zij is.
Waarin verschilt Bismarck van andere diplomaten en staatslieden? Alleen daarin, dat hij met rondborstigheid voor de middelen uitkomt, die volgens hem tot het doel kunnen leiden; anderen hebben precies dezelfde middelen gebruikt, maar zij zwachtelden die in allerlei schoone phrasen, gaven er zoo mogelijk een godsdienstige kleur aan, om op de lagere volksklasse te werken. Neem de geschiedenis voor u en wees eerlijk: overal dezelfde middelen, maar minder openhartigheid, meer huichelarij. In rondborstigheid vindt ge Bismarck's gelijken niet onder de staatslieden van den ouden of nieuwen tijd.
Onze daden werken op onszelf terug; welken invloed moest het op Bismarck uitoefenen, dat de uitkomst bewees, dat zijn inzichten juist waren geweest; dat dit zelfs zoo algemeen werd erkend, dat hij, vóór '66 gehaat, zooals niemand gehaat werd in Pruisen, na '66 de meest populaire man was. Men heeft den Duitschers verweten, dat zij lage, laffe aanbidders werden van het succes; het zij zoo, mits men erkent, dat dit geen specifiek Duitsche, maar een algemeen menschelijke eigenschap is.
En aanbidding van het succes was het niet alleen; de ervaring had reeds vóór '66 menigeen aan het twijfelen gebracht, of de Duitsche eenheid wel zoo idyllisch, zoo humanistisch zou worden gewrocht, als men dat droomde in den zoeten slaap van de liberale ideeën. Had Bismarck door de wijze, waarop hij den strijd in en buiten het parlement voerde, sarrend soms, wraakgierig, de gemoederen niet in hooge mate verbitterd, men zou hem meer open en meer algemeen gesteund hebben; de ongeloofelijk voorspoedige oorlog tegen Oostenrijk, het diplomatiek beleid tegenover Frankrijk werkten als electrisch licht, dat zijn geheele leiding verhelderde en voor schier iedereen duidelijk maakte. Kon het anders, of het gevoel van eigenwaarde moest rijzen bij zulk een man? Men had hem de middelen geweigerd, om zijn doel
| |
| |
te bereiken, ook nadat hij bezworen had, dat men hem gelijk zou geven, indien men alles wist, indien men zijn geheimen kende; men had den weg afgekeurd, dien hij wilde volgen, zonder een beteren, althans practisch bruikbaren aan te wijzen. Voor zijn middelen had hij genomen, wat hij noodig had, omdat hij niet anders kon; de veroordeelde weg werd later geprezen als de eenig mogelijke.
Men zou verwacht hebben, na al hetgeen er in de Pruisische Kamer was voorgevallen vóór '66, dat Bismarck, wien de oorlog den zegekrans om de slapen had gevlochten, een strengeren toon zou aanslaan en minder geneigd zijn dan vroeger, om toe te geven. Toch was zijn optreden zeer bescheiden en scheen het zijn wensch te zijn, om het gebeurde te vergeten; hierdoor leverde de staatsman het bewijs, dat hij geen gewone persoonlijke politiek voerde, maar dat hij bereid was, zijn persoon op den achtergrond te laten treden, wanneer slechts de zaken des lands zoo werden geregeld, als hij dat dienstig achtte.
Het eerste, wat na '66 geschiedde, was het indienen van een wetsontwerp, waarbij indemniteit, d.i. straffeloosheid, werd verleend voor de sedert '62 niet wettig tot stand gekomen begrootingen. De commissie van den Pruisischen Landdag stelde voor, het ontwerp met enkele wijzigingen goed te keuren. Bismarck beval persoonlijk de goedkeuring van het wetsontwerp aan en liet zich daarbij o.a. aldus uit: ‘Hoe oprechter de Koninklijke Regeering den vrede wenscht, des te meer gevoelen haar leden de verplichting zich te onthouden van een retrospectieve critiek, hetzij tot verdediging, hetzij tot aanval. Wij hebben in de laatste vier jaren van beide zijden dikwerf met meer of minder bitterheid of welwillendheid aan ons standpunt vastgehouden; niemand heeft in die vier jaren zijn tegenpartij kunnen overtuigen; ieder heeft gemeend goed te handelen, wanneer hij handelde, zooals hij gedaan heeft. De vrede zou bij buitenlandsche quaesties bezwaarlijk ooit gesloten worden, wanneer men verlangde, dat een der beide partijen vooraf de bekentenis zou afleggen: Ik zie thans in, dat ik verkeerd heb gehandeld. Wij wenschen den vrede, niet omdat wij machteloos zijn in dezen binnenlandschen strijd, integendeel, de stroom vliedt op dit oogenblik meer in ons voordeel dan eenige jaren geleden; wij wenschen den vrede ook niet, om eventueel een aanklacht te ontgaan op grond van een toekomstige wet op de verantwoordelijkheid; ik geloof niet, dat men ons aanklagen zal; ik geloof niet, wanneer dit geschiedde, dat men ons veroordeelen zou; en hoe dit ook zijn moge, men heeft het Ministerie vele verwijten gedaan, maar niet dat van vreesachtigheid. Wij wenschen den vrede, omdat naar onze meening het vaderland op dit oogenblik daaraan nog meer behoefte heeft dan vroeger; wij wenschen den vrede en wij zoeken hem, omdat wij meenen hem op dit oogenblik te zullen vinden; wij hadden den vrede vroeger gezocht, wanneer wij vroeger de hoop hadden kunnen koesteren, hem te zullen vinden; wij meenen den
vrede te vinden, omdat gij erkend zult heb- | |
| |
ben, dat de Regeering van het doel, waarnaar ook gij meerendeels streeft, niet zoover afstaat, als gij wellicht vroeger gedacht hebt, niet zoover verwijderd, als het zwijgen der Regeering over veel, wat verzwegen worden moest, u recht scheen te geven, om te gelooven. Om die reden meenen wij den vrede te vinden en zoeken wij hem eerlijk; wij hebben u daartoe de hand geboden en het rapport der commissie waarborgt ons, dat gij deze hand zult aannemen. Wij zullen de vragen, die overblijven ter oplossing, gemeenschappelijk met u oplossen; ik sluit hiervan geenszins uit de verbeteringen ten opzichte der vervulling van de in de grondwet gedane beloften; maar wij zullen die vragen alleen gemeenschappelijk kunnen oplossen, terwijl wij van beide zijden hetzelfde vaderland met denzelfden goeden wil dienen, zonder aan elkanders oprechtheid te twijfelen.’
De indemniteit werd met groote meerderheid - 230 tegen 75 stemmen - verleend; de Fortschrittspartij werd in twee helften verdeeld: van de 83 leden stemden 40 tegen; onder de voorstemmers behoorden o.a. Duncker, Forckenbeck, Lasker, Löwe, Twesten, Von Unruh. Met die stemming was de vrede met Bismarck geteekend en tevens het aanzijn geschonken aan de gematigd-liberale partij, welke meer algemeen onder den naam van nationaal-liberale partij bekend is. Gedurende bijna 10 jaren was deze partij Bismarck's steunpunt zoowel in den Pruisischen Landdag als in den Noordduitschen en naderhand den Duitschen Rijksdag. Haar getalsterkte gaf daar allereerst aanleiding toe: zij telde in den Noordduitschen Rijksdag 77 stemmen; in den Duitschen Rijksdag 119 in '71, 151 in '74, 126 in '77, terwijl in '79 haar gelederen sterk gedund werden en de scheiding in twee fracties, nationaal-liberalen en secessionisten, de kracht der partij brak.
Weinig rijken kunnen zulk een vruchtbare periode van werkzaamheid aanwijzen als het Duitsche Rijk tijdens de gemeenschappelijke werkzaamheid van Bismarck met de nationaal-liberalen; waren dezen op zichzelf niet talrijk genoeg, om de meerderheid te vormen, een groot deel van de conservatieven hielp trouw aan den arbeid. Dat was vooral het geval met de kerkelijke wetgeving, die na den Franschen oorlog tot stand kwam, toen de Ultramontanen hun troepen hadden gemobiliseerd, om ze tegen het Duitsche Rijk in het veld te brengen.
Men heeft dikwijls den nationaal-liberalen verweten, dat zij bij hun samenwerking met Bismarck hun karakter hebben prijsgegeven en bij het vaststellen der wetten de eene beginselloosheid op de andere hebben gestapeld.
Het oordeel over de houding der nationaal-liberalen in dit opzicht hangt echter veel af van het standpunt, waarop men zich plaatst. Gaat men uit van de meening, dat het regeeringsbeleid wordt aangegeven door de meerderheid van de volksvertegenwoordiging, welke in laatste instantie over de aanhangige quaestie beslist, dan hebben de
| |
| |
nationaal-liberalen bij hun vruchtbare werkzaamheid verraad gepleegd aan de goede zaak en was het hun plicht geweest, hun steun links te blijven zoeken bij de Fortschrittspartij, en niet rechts bij de conservatieven.
De ervaring had echter geleerd, dat er langs dezen weg met de Regeering niets te bereiken viel en men vijandig tegenover elkander zou blijven staan. De Regeering toch ging uit van een anderen grondslag; volgens haar is de meerderheid van de volksvertegenwoordiging slechts een der factoren, die over het regeeringsbeleid beslissen; daarnaast of liever in de eerste plaats komt daarbij in aanmerking de Kroon en verder de Eerste Kamer of het Heerenhuis, wat het Duitsche Rijk betreft naast de volksvertegenwoordiging, de gevolmachtigden van de verschillende Bondsstaten, die wel wat oneigenlijk de rol van Eerste Kamer vervullen. Zijn nu de drie factoren het niet eens, dan moet het gemeenschappelijk overleg beslissen, een transactie worden aangegaan; gelukt dit niet, dan blijven de zaken in statu quo, en trekt de Regeering aan het langste eind, omdat zij in het bezit is van de macht.
Transacties behooren volgens Bismarck tot het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm. ‘Een constitutioneel ervaren staatsman’, dus liet hij zich den 27sten Jan. '63 in het Pruisische Huis van afgevaardigden uit, ‘heeft gezegd, dat het geheele constitutioneele leven ten allen tijde een reeks van transacties is. Wordt de transactie daardoor verijdeld, dat een der factoren zijn eigen meening met doctrinair absolutisme wil doorzetten, dan wordt de reeks van transacties gebroken en in haar plaats treden conflicten en conflicten worden, daar het staatsleven niet stil kan staan, quaesties van macht. Wie de macht in handen heeft, gaat op zijn weg voort, omdat het staatsleven geen oogenblik kan stilstaan.’
Een der afgevaardigden, Graaf Schwerin, verweet daarop Bismarck, dat hij de leer had verkondigd: Macht gaat voor recht. Bismarck protesteerde daartegen en verduidelijkte, dat ‘conflicten ontstaan moeten bij gebrek aan transacties en conflicten machtquaesties worden en daar het staatsleven nooit een oogenblik stil kan staan, hij, die in het bezit der macht is, daarom genoodzaakt is, haar aan te wenden’.
Later verkondigde Bismarck in den Rijksdag dezelfde meening. ‘Wie het gezag van de transacties niet eert,’ sprak hij in de zitting van 2 April '68, ‘die is voor een constitutioneele grondwet niet rijp; het constitutioneele leven toch bestaat uit een reeks van transacties; deze transacties heden te geven en morgen terug te nemen is geen constitutioneele politiek.’
Van de dusgenoemde constitutioneele meerderheid heeft Bismarck nooit een hoog denkbeeld gehad, zoo zelfs dat men hem zou kunnen verwijten, dat hij den derden factor in het constitutioneele leven niet ten volle erkent, of ook wel hem beschouwt als een wassen neus, dien men draaien moet naar het inzicht van den eersten factor, de Kroon.
| |
| |
‘Laat ons toch de illusie laten varen,’ sprak hij in '49, ‘alsof onze meerderheden even zoovele deelen van den wil des volks vertegenwoordigen,’ - ‘over beginselen kan niet door parlementaire discussies, niet door meerderheden beslist worden’ - zijn beiden uitdrukkingen uit een redevoering, in '49 uitgesproken, en in '73 vroeg hij spottend: ‘Waar ligt de meerderheid, dit arcanum van het constitutioneele stelsel?’
Conservatief meer nog van aanleg dan van geboorte, zocht Bismarck steun bij de nationaal-liberalen, om op die wijze een gemengde meerderheid te vinden, een, waarvoor zoowel de conservatieven als de liberalen bijdragen. Tot zijn eer moet echter gezegd worden, dat hij nooit zich anders dan voor conservatief heeft uitgegeven en hij de concessies aan de liberalen erkende als onvermijdelijke middelen, om tot de noodzakelijke transactie te geraken.
‘Willen wij constitutioneel regeeren,’ dus sprak hij in het Pruisische Huis van afgevaardigden in '68, ‘dan hebben wij een meerderheid noodig; weigerende heeren, die in de eerste plaats zijn verkozen, om met ons te gaan, deze Regeering te ondersteunen, weigeren zij ons hun stemmen, dan moeten wij een andere meerderheid trachten te vinden, en vinden wij ze niet, wat gebeurt er dan? Dan wordt de Regeering genoodzaakt, om steun te zoeken bij andere partijen, met wie zij niet zooveel overeenstemt, als zij dit met de conservatieve partij meent te doen; daaruit vloeien voort al de zwakheden van een coalitie-ministerie, dat niet handelen kan, omdat het met elke richting moet rekenen.’
Karakteristiek is in dit opzicht een gezegde, dat Bismarck in '50 deed; hij sprak toen meermalen met den liberalen afgevaardigde Von Unruh; op zekeren dag nam Bismarck na een gesprek over de politiek afscheid met de woorden: ‘Weet ge wat: wanneer uw partij 't wint, dan neemt gij mij in bescherming, en komt mijn partij (de conservatieve) er bovenop, dan zal ik u denzelfden dienst bewijzen. Neem je 't aan?’ - ‘Graag’, luidde 't antwoord van Von Unruh. Beiden hadden toen nog geen idee van hetgeen er na '66 door hun samenwerking tot stand zou komen.
Men kan dus niet zeggen, dat de verhouding tusschen Bismarck en de nationaal-liberalen een scheeve was; men wist over en weer ongeveer, wat men aan elkander had; wanneer men den vernederenden term wil toepassen van gebruiken, dan dient hij voor beiden geschreven; zij gebruikten elkander over en weer, en Bismarck heeft menige concessie moeten doen, die hij als conservatief staatsman moeilijk voor zichzelf verantwoorden kon en waardoor hij dan ook met een deel van zijn eigen partij in vijandschap kwam.
Den nationaal-liberalen ging het op dezelfde wijze; er was een tijd, dat de Fortschrittspartij nog harder schold op de nationaal-liberalen dan op Bismarck; met die eigenaardige beginselmanie schold men de
| |
| |
nationaal-liberalen uit voor karakterloos. Waren de nationaal-liberalen zoo halsstarrig beginselziek gebleven als de Fortschritt, dan had de tijd der conflicten voortgeduurd en was de Noordduitsche Bond nooit een organisatie geworden, krachtig genoeg, om in '70 den van begin af noodzakelijken oorlog tegen Frankrijk te voeren en zóó te voeren.
Laat men de politieke stelsels voor een oogenblik ter zijde, dan kan men verder gaan en beweren, dat, wanneer er in Pruisen geregeerd was geworden naar de parlementaire meerderheid, Duitschland dezelfde warboel zou zijn gebleven, onmachtig tegenover het buitenland en daarom een speelbal der omliggende Staten.
Gaf de Fortschrittspartij de voorkeur aan den ouden toestand, op grond b.v., dat de geestelijke invloed van Duitschland te grooter moest zijn, naarmate het op politiek gebied kleiner was? Neen, ook daar droomde men van een eenig Duitschland; ook daar begreep men, dat de eenheid van Duitschland alleen onder Pruisen's leiding kon verwezenlijkt worden, maar - men dacht, dat dit vanzelf moest komen, door den drang der ideeën, en weigerde mee te werken tot die middelen, welke beneden de wolken gebruikt worden, om denkbeelden te verwezenlijken. Met de kleuren van zeepbellen kan men geen huizen verven, en ook na '66 is toch een groot deel van die partij voortgegaan, naar die zeepbellen te grijpen. Het doctrinairisme is er zoo vast ingeworteld, dat, wanneer men opmerkte, dat men andere verfstof noodig had, het antwoord zou hebben kunnen luiden: wel mogelijk, maar men kan 't eerst met de zeepbellen probeeren, want dezen kleuren zoo schoon.
Dat een bij uitnemendheid practisch man als Bismarck een partij als de Fortschrittspartij niet best uit kan staan, laat zich hooren; met zijn bekende rondborstigheid heeft hij van zijn afkeer nooit een geheim gemaakt. Met een overdrijving, die men alleen uit zijn haat tegen die partij kan verklaren, zeide hij in '79: ‘Alle onrust in het Rijk en alle moeilijkheden, om tot rust en welvaart te geraken, komen mijns inziens van de Fortschrittspartij en van hen, die met haar sympathiseeren in de andere fracties..... Volgens mijn ervaring heeft de Fortschrittspartij het nog nooit mogelijk gemaakt tot een positieve meening te komen, totdat de Regeering een meening uitgesproken had, die zij tegen kon spreken. Positieve plannen en voorstellen echter ten opzichte van hetgeen er gedaan moest worden, zijn nooit voorgekomen.’
Vandaar ook het verwijt van Bismarck, dat er tusschen de Fortschrittspartij en de sociaal-democratie, in weerwil van de vijandschap, welke tusschen de aanhangers bestaat, meer dan schijnbare overeenkomst is. Beiden zetten als uitgangspunt zekere algemeene denkbeelden, beginselen, idealen voorop over volksgeluk, over volkswelvaart, gerechtigheid, humaniteit, maar zonder zich in ernst af te vragen, of de stof, waaruit het patroon moet worden geweven, wel behoorlijk gesorteerd is,
| |
| |
en of er met den gepatenteerden molen wel koren van distelen kan worden gemalen.
Wat is de reden, dat de rust tusschen Bismarck en de nationaal-liberalen werd verstoord en daarmee een eind gemaakt aan de vruchtbare werkzaamheid op politiek gebied?
Gewoonlijk maakt men zich de beantwoording van die vraag wel wat te gemakkelijk en behelpt zich met de gewone loopers van conservatief en liberaal, reactionnair en revolutionnair, woorden, waarop uitnemend de hatelijkheid van Mephistopheles van toepassing is: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt ein Wort zur rechten Zeit sich ein.’ De Duitsche Rijkskanselier is geen grillig man, die als 't weer met den dag verandert; de ondersteuning van de nationaal-liberalen was en is voor zijn staatkunde te veel van gewicht, dan dat hij haar klakkeloos zou hebben laten varen; daarvoor is hij ook met de hoofden der partij op een te goeden voet geweest. Zijn er niet in '78 onderhandelingen gevoerd, om Bennigsen in het Ministerie op te nemen, onderhandelingen, die zijn afgesprongen, omdat men 't niet geheel over de belasting-hervorming kon eens worden, en ook, omdat Bennigsen een of twee zijner vrienden in het Kabinet wilde meebrengen, - men noemde Forckenbeck en Stauffenberg?
Wanneer men ook hier weder de politieke stelsels voor een oogenblik laat rusten en de feiten, de werkelijkheid, de ervaring tot grondslag neemt, zal men het dichtst bij de waarheid zijn. Men houde vooral ook in het oog, dat er gewoonlijk meer dan één beweegreden bestaat in zulke gevallen en verschillende omstandigheden samenwerken. Het is volstrekt niet uitgemaakt, dat de reden, die meer direct aanleiding gaf tot de botsing, inderdaad ook de hoofdreden is; er wordt soms gestruikeld over een kleinigheid, omdat de voet lusteloos, half onwillig werd opgeheven.
In de eerste plaats moet de verwijdering gezocht worden in de natuurlijke onvereenigbaarheid van de staatkundige beginselen; Bismarck was en bleef jonker; hij heeft er nooit een geheim van gemaakt; de concessies, welke hij aan de nationaal-liberalen deed, waren in zijn oog van groot gewicht, en toch moest hij half bedelen, om verschillende wetsontwerpen erdoor te krijgen. En dat geschiedde niet eens, maar telkens; bijna geen wetsontwerp van eenige beteekenis, of het was een loven en bieden, zoodat dikwerf eerst de derde lezing de beslissing bracht.
Dat de Rijkskanselier den strijd wel eens moede werd en klaagde over de weinige meewerking, wie kan het hem van zijn standpunt ten kwade duiden? Men moet, om hem juist te beoordeelen, zijn gewone omgeving in aanmerking nemen en zijn lichamelijke gesteldheid.
Aan het hof had Bismarck steeds met moeilijkheden te kampen, en sedert hij in het begin van '72 door de wet op het schooltoezicht
| |
| |
de oud-conservatieven voorgoed tegen zich kreeg, werd door de steunpilaren van het hof al het mogelijke beproefd, om hem bij den Keizer onmogelijk te maken. Toen deze pogingen afstuitten op het gevoel van erkentelijkheid van den ouden Keizer, sloot men de handen ineen, om den Rijkskanselier lichamelijk te vernietigen.
Het is van algemeene bekendheid, dat Bismarck lijdt aan zenuwzwakte, de groote ziekte van onzen tijd; vandaar de ongeneeslijke neuralgische pijnen, die hem telkens plagen; uiterst gevoelig en prikkelbaar, is er voor zulke personen niets verderfelijker dan hen te ergeren, te ontstemmen en het zoo mogelijk nooit te laten ontbreken aan een onaangenamen prikkel. In een lasterproces, dat door Bismarck werd gevoerd tegen de Deutsche Reichsglocke, bleek, dat van ultra-conservatieve zijde, in verband met de Ultramontanen, de laagste beschuldigingen waren uitgedacht alleen met het doel, om den prikkelbaren Rijkskanselier zoo te ergeren, dat hij wegens ziekte onmogelijk werd en zijn ambt moest neerleggen. De Reichsglocke vertelde, dat Bismarck bij de oprichting van de ‘Preussische Central-Bodencredit Actiengesellschaft’ zich met een aanmerkelijke som had bevoordeeld door misbruik te maken van zijn officieele positie. Het bleek, dat dit praatje afkomstig was uit den kring van Diest-Daber, Harry von Arnim en den Ultramontaanschen Von der Loë en dat het opzettelijk was uitgestrooid, om Bismarck dood te ergeren.
Het bekende proces tegen Harry von Arnim stond met deze lage intriges in nauw verband, en wanneer ooit geheel aan het licht komt, in welk een moeilijke positie Bismarck in dien tijd heeft verkeerd, dan zal men de reuzenkracht bewonderen, waarmee hij den strijd heeft volgehouden, en tevens zal men hem veel kunnen vergeven. Dat zijn humeur niet altijd van het beste was, ook tegenover de lastige nationaal-liberalen, waarvan sommigen in den Rijksdag redevoeringen hielden, zóó lang, dat het taaiste geduld moest bezwijken, wie zal het onnatuurlijk vinden. Een mensch blijft altijd mensch, ook Bismarck.
Toch zou de gemeenschappelijke werkzaamheid van Bismarck en de nationaal-liberalen, in weerwil van het verschil van standpunt, nog geruimen tijd hebben voortgeduurd, indien er geen bijzondere omstandigheden zich hadden voorgedaan, die de goede verhouding geheel verstoorden.
De Achilleshiel van het nieuwe Duitsche Rijk waren de financiën; Duitschland is een schoon, maar geen rijk land; op vele plaatsen is de grond nauwelijks in staat, de bevolking te voeden; in arbeidskracht staat de Duitsche werkman niet achter bij den Franschman, maar hij bezit noch den smaak noch de vindingrijkheid, waardoor de laatste de eerste plaats inneemt op de wereldmarkt. Nu is het leven van een groote Mogendheid zeer kostbaar, vooral in onzen tijd, nu de wedstrijd om het grootste, best geoefende leger jaar in jaar uit voortduurt.
| |
| |
Men kan moeilijk ontkennen, dat in de gegeven omstandigheden, met het naar vergelding dorstende Frankrijk op de westergrens en het wantrouwende, afgunstige Rusland op de oostergrens, het onderhouden van een reusachtig leger een noodzakelijkheid is. Geen enkele politieke partij in Duitschland, welke op dien naam aanspraak kan maken, heeft den moed, een belangrijke vermindering van het leger voor te stellen, al verslindt het oorlogsbudget millioenen, al is de militaire huishouding ingericht op een voet, die de krachten te boven gaat.
Er komt bij, dat de belastingen zeer ongelijk drukken; wat het Rijk te kort komt, wordt over de verschillende staten omgeslagen en moet betaald worden in verhouding tot de bevolking.
Die maatstaf is slechts in schijn billijk; een vruchtbare streek, of door den handel of de industrie begunstigde plaatsen, kunnen meer betalen dan minder bevoorrechte staten of staatjes. De belastingen zijn reeds zoo hoog opgevoerd, dat een verdere druk voor een onmogelijkheid verklaard moest worden. Toch stijgen steeds de uitgaven van het Rijk en daarmee de verplichte bijdragen der Bondsstaten. In zulk een toestand is de onafhankelijkheid van het rijk een schijnbare en Bismarck begreep te recht, dat deze verhouding aanleiding moest geven tot moeilijkheden.
Er was naar Bismarck's inzien slechts één middel, daarin verandering te brengen: de invoering namelijk van indirecte belastingen en wel tot zulk een bedrag, dat het Rijk zooveel inkomsten verkreeg, dat de verhouding werd omgekeerd en het rijk aan de staten uitbetaalde, om den belastingdruk te verminderen.
‘Mijn ideaal’, sprak Bismarck in den Rijksdag in '78, ‘is niet een rijk, dat voor de deur van de afzonderlijke Staten de bijdragen moet inzamelen, maar een rijk, dat, aangezien het over de hoofdbron van goede financiën, de indirecte belastingen beschikt, aan al de afzonderlijke Staten kan uitbetalen.’
De voorliefde voor indirecte belastingen steunt bij Bismarck vooreerst daarop, dat zij het meest geschikt zijn, door het rijk te worden geïnd; zij hebben daarbij het voordeel, dat zij gemakkelijker worden opgebracht dan directe belastingen, omdat zij als 't ware ongevoelig worden betaald en daardoor minder drukken, terwijl het voorbeeld van Frankrijk en Engeland, waar zij eveneens tot een aanzienlijk bedrag geheven worden, niet minder tot aanbeveling verstrekt.
Met de indirecte belastingen kon men een dubbel doel bereiken: behalve dat zij het rijk helpen aan de noodige inkomsten, kunnen zij, geheven als inkomende rechten, dienstbaar gemaakt worden aan bescherming van de inlandsche nijverheid. ‘Bij artikelen, welke het binnenland in staat is te leveren in een voor het inlandsch gebruik voldoende hoeveelheid en hoedanigheid, zal de buitenlandsche fabrikant het inkomend recht alleen moeten dragen, om op de Duitsche markt te kunnen concurreeren’, meent Bismark. Maar al is verhooging van
| |
| |
prijs het gevolg van het inkomend recht, dan is deze verhooging zoo gering, dat zij geen gewicht in de schaal legt. ‘Tegenover de wisseling in prijs, welke bij zekere soorten van waren door de rijzing en daling in de verhouding van aanbod en vraag dikwerf binnen korten tijd en bij gering verschil van afstand aan de markt plaats vindt, kan een inkomend recht, dat ongeveer van 5 tot 10% van de waarde bedraagt, slechts een geringen invloed op den koopprijs uitoefenen’, schreef de Rijkskanselier aan den Bondsraad op het laatst van '78.
Wij zouden te uitvoerig worden, indien wij den economischen strijd van Bismarck op parlementair gebied in al zijn bijzonderheden wilden meedeelen; voor ons doel, het bestaande in zijn samenhang te leeren begrijpen, is dit ook niet noodig; op het overzicht van het geheel, op den samenhang komt het aan.
De Duitsche Rijkskanselier heeft langen tijd zich met de binnenlandsche zaken weinig bemoeid; hij liet die over aan de mannen, waarmee hij werkzaam was, Delbrück, Camphausen, die het vertrouwen bezaten van de gematigd liberalen; alleen waar er geplooid moest worden met het Hof of waar de nationale eenheid op het spel stond, trad hij in het strijdperk. In '73 was er zoo weinig sprake van het protectionistische stelsel, dat in den Rijksdag het voorstel werd gedaan, de invoerrechten op het ijzer geheel op te heffen, een voorstel, dat eindigde met een transactie, bestaande in de langzame vermindering van de ijzerrechten met geheele opheffing den 1sten Januari 1877.
Intusschen begon kort daarna een protectionistische beweging buiten de Regeering om; op het economisch congres te München in '75 waren de protectionisten zoo talrijk opgekomen, dat zij het bureel geheel in hun geest samenstelden, een manoeuvre, die het volgend jaar te Bremen mislukte, omdat de vrijhandelaars daar voor eenzelfden uitslag vreesden en talrijker waren opgekomen; zeeplaatsen zijn buitendien in den regel voor den vrijhandel, omdat de formaliteiten van de inkomende rechten het verkeer belemmeren.
In hoever de protectionistische beweging geheel buiten de Regeering omging, is moeilijk met zekerheid uit te maken. In het begin van '76 nam Delbrück, onwrikbaar op het punt van den vrijhandel, zijn ontslag. Bismarck verklaarde, dat dit alleen geschiedde om redenen van gezondheid, maar het wantrouwen werd daardoor niet weggenomen, want niemand ontdekte iets van Delbrück's ziekte; een zeldzame werkkracht, als hij was, naar 't scheen onmisbaar aan de Rijkskanselarij, liet men niet zonder reden varen, vooral niet wanneer men in aanmerking neemt, dat de Keizer steeds grooten tegenzin heeft, om van raadslieden te veranderen.
Verdacht klonk het, dat in de troonrede, waarmee in het najaar van '76 de Rijksdag werd geopend, gesproken werd van gunstiger voorwaarden, welke bij de vernieuwing van de handelstractaten voor de Duitsche industrie zouden worden bedongen. Toch wilde de Regeering
| |
| |
toen nog niets weten van terugkomen op het besluit, om de ijzerrechten met 1 Januari '77 geheel op te heffen; een voorstel van Windthorst, om die opheffing uit te stellen, werd met 201 tegen 116 stemmen verworpen.
Uit een en ander blijkt intusschen, dat er een aanzienlijke partij bestond, - dat zij samengesteld was bijna uitsluitend uit conservatieven, kon voor Bismarck niet anders dan een aanbeveling zijn - welke een hervorming op economisch gebied beoogde en geneigd was, om de voorliefde van Bismarck voor indirecte belastingen te gemoet te komen. In dien geest roerden zich vooral de Agrariërs, de groote landeigenaars, die klaagden over de lasten, waaronder het grondbezit gebukt ging, en het kwijnen van de industrie toeschreven aan het niet beschermen van de binnenlandsche nijverheid tegenover de concurrentie met het buitenland, die onmogelijk was vol te houden, omdat daar wel invoerrechten werden geheven van de Duitsche producten.
Het ontbrak niet aan lokstemmen, om den Rijkskanselier tot dit program over te halen, en men hoopte een te gereeder oor te vinden, omdat men wist, dat Bismarck uit zijn humeur was over de moeilijkheden, die de nationaal-liberalen hem telkens in den weg legden door hun hooge eischen. Wilde men echter in het parlement een meerderheid hebben voor deze plannen, dan kon men de hulp van het centrum niet ontberen, en dat men hier gezind zou zijn, om op economisch gebied hulptroepen te leveren, bleek uit het voorstel van Windthorst, om de opheffing der ijzerrechten te verdagen; het centrum trouwens bevat vele conservatieve elementen. Nooit was van dien kant echter hulp te wachten, zoolang de kerkelijke vrede niet was hersteld en door concessies op het gebied der kerkelijke wetgeving de onvoorwaardelijke oppositie afgekocht. Om de zaak nog meer aan te dringen, werd de strijd tegen het Ultramontanisme, de zoogenaamde ‘Culturkampf’, door de conservatieven voorgesteld als een strijd van de liberalen tegen het Christendom zelf.
Wanneer men nu niet vraagt naar het partijbelang, maar naar den aard der dingen, is het dan niet natuurlijk, dat het conservatieve kamp meer aantrekkingskracht op den Rijkskanselier begon uit te oefenen en het denkbeeld bij hem oprees, dat hij alleen in die richting de financieele onafhankelijkheid van het rijk kon verzekeren? Waren ook de verkiezingen niet in die richting? De nationaal-liberalen telden in '74 in den Rijksdag 151 leden; in '77 waren zij tot 126 verminderd, terwijl hun verlies ongeveer de winst uitmaakte van de conservatieven. Het dalen van het cijfer der nationaal-liberalen maakte het moeilijker, in den Rijksdag een meerderheid te vinden. De nationaal-liberalen zelf verkeerden in een moeilijken toestand; aan den eenen kant verweet men hun, dat zij de nationale staatkunde van den Rijkskanselier niet krachtig genoeg ondersteunden; aan den anderen kant beschuldigde men hen van verraad aan de liberale beginselen;
| |
| |
vandaar, dat de kiezers hier de voorkeur gaven aan den conservatieven candidaat, daar terugkeerden tot de Fortschrittspartij. Reeds zag men de kiemen zich ontwikkelen van een anderen tijd. Het betrekkelijk onnatuurlijke, dat er lag in de gemeenschappelijke werkzaamheid van de gematigd liberalen, of liever de opportunistische liberalen, en Bismarck, zou, ook ten gevolge van bijkomende omstandigheden, spoedig nader aan het licht komen.
De Rijksdag werd in '78 geopend onder ongunstige omstandigheden; de bijdragen der verschillende Staten moesten met 28½ millioen thl. worden verhoogd en daarmee trad Bismarck's plan, om het Rijk financieel onafhankelijk te maken, met des te meer kracht op den voorgrond. Inderdaad, wanneer er geen raad werd geschaft, dan moest het Rijk zich financieel onmogelijk maken, want iedereen weet, welk een ontzettenden invloed het geld in de wereld uitoefent; op den duur verkoelt ook het warmste gevoel van nationaliteit onder de financieele zorgen.
Drie belastingontwerpen werden ingediend, natuurlijk indirecte belastingen; de tabak, het zegel en de speelkaarten moesten het misgelden. Van conservatieve zijde werd aangedrongen op verhooging van de verbruiksbelastingen en de inkomende rechten. En de nationaal-liberalen? Was het gebrek aan tact of toenemend wantrouwen, dat hen tegenover de plannen van Bismarck een strengere houding aannemen, de bezwaren tegen de belastingplannen nog breeder dan anders uitmeten deed? Voor het wantrouwen in de Regeering bestond genoegzame grond, want de laatste gematigd liberale Minister, Camphausen, verdween, om de portefeuille van Financiën over te dragen aan Hobrecht, zoodat het Ministerie nu geheel uit conservatieven bestond.
Vestigt men den blik op den geheelen toestand, zooals deze zich in die dagen vertoonde, dan kan men zich niet goed voorstellen, dat het Bismarck ernst was met zijn onderhandelingen met Bennigsen, om hem in het Ministerie op te nemen. De onderhandelingen sprongen, naar het heette, af op het verlangen van Bennigsen, dat met hem twee van zijn geestverwanten in het Kabinet zitting zouden nemen, en ook op verschil van meening over de belastinghervorming, waarbij Bismarck nog altijd van de indirecte belastingen den hoofdschotel wilde maken. Neemt men de omstandigheden in aanmerking, dan krijgt men veeleer den indruk, dat het Bismarck meer te doen was, de nationaal-liberalen, zijn oude vrienden na '66, te laten opbieden en na hun hoogste bod te doen gevoelen, dat het met hen niet langer ging en hij wel genoodzaakt was, op een andere wijze te beproeven, datgene te verwezenlijken, wat hij voor het behoud van het rijk onvermijdelijk noodzakelijk achtte.
Had Bismarck een stap naar rechts gedaan, door het Ministerie in geheel conservatieven geest te wijzigen, al werd de beteekenis niet erkend, de nationaal-liberalen deden nu eveneens een stap links en stelden tegenover de nieuwe belastingontwerpen bezwaren van doctrinairen aard, die herinnerden aan den vroegeren strijd met de libe- | |
| |
ralen. Stauffenberg sprak van het ontbreken van een vast financieel stelsel en bovenal van een Rijksminister van Financiën, die tegenover het parlement verantwoordelijk was; de constitutioneele, of liever de parlementaire rechten moesten worden gehandhaafd en een nauwgezette contrôle niet onmogelijk gemaakt. Lasker, die meermalen het geduld van den Rijkskanselier door zijn ellenlange redevoeringen had uitgeput, maar wien om zijn werkzaam aandeel aan de nieuwe wetten tot bevestiging van de eenheid des Rijks meer vergeven moest worden, dan Bismarck lust had, - Lasker sloeg op hetzelfde aanbeeld, terwijl Richter, de hoofdman van de Fortschrittspartij, het inconstitutioneel noemde en getuigend van te geringen eerbied voor het parlement, dat steeds dezelfde belastingontwerpen werden ingediend, die vroeger reeds verworpen waren.
Zoo had over en weer verwijdering plaats en de Rijkskanselier moest zich te meer ontstemd gevoelen, omdat hem geen middel aan de hand werd gedaan, om aan den onafwijsbaren eisch des Rijks te voldoen: de financieele onafhankelijkheid. Men verweet de Regeering het ontbreken van een financieel stelsel - waar was het stelsel van de liberalen? Konden de bijdragen der Staten geïnd worden op den wissel van den Rijksminister van Financiën of de meer afdoende contrôle van het parlement? Men kan over dat thema lange redevoeringen houden, maar er geen geld uitslaan.
Bijzondere omstandigheden maakten de klove wijder. Den 11den Mei '78 had de moordaanslag van Hödel plaats op den Keizer, een daad, die een onbeschrijfelijken indruk maakte, omdat de Keizer, wat ook zijn eigenaardige opvattingen mogen zijn op politiek gebied, een zeer populair man is en te recht bij vriend en vijand achting afdwingt door de ernstige opvatting van zijn taak, zijn onvermoeide werkzaamheid, zijn minzaamheid tegenover allen, die met hem in aanraking komen.
Men heeft dien aanslag over en weer overdreven. Van liberale zijde werd de daad van Hödel voorgesteld als een geheel op zichzelf staand feit, een individueele afdwaling, waarvoor alleen het individu aansprakelijk moet worden gesteld en dat derhalve geen andere gevolgen kan hebben dan het gewone strafrechterlijk verloop. De Regeering en met haar de conservatieven gingen uit van het denkbeeld, dat zulke daden het gevolg zijn van de leeringen van een bepaalde partij en derhalve de geheele partij voor zulke consequenties aansprakelijk moet worden gesteld.
Noch het een noch het ander is geheel waar. Verloopen wezens als Hödel moeten beschouwd worden als krankzinnigen en leenen zich daarom slecht voor een doctrinaire bewijsvoering, hetzij rechts, hetzij links in het politieke kamp. Maar gelijk er tot zekere hoogte verband bestaat tusschen de menschen in de krankzinnigengestichten en de overdrijving, de overspanning van de menschen in de gewone maatschappij, zoo bestaat er ook zeker verband, men zou zelfs kunnen zeg- | |
| |
gen zekere verantwoordelijkheid, tusschen Hödel en de sociaal-democraten. Dit sluit echter niet in, dat onderdrukking van de sociaal-democraten het ontstaan van wezens als Hödel verhindert, voorkomt; partijen, mits zij niet kunstmatig zijn gevormd en anders zijn, dan zij schijnen, - partijen zijn openbaringen van een stroom in het maatschappelijk leven, dien men niet willekeurig opheft en ook niet gemakkelijk afdamt; de sociaal-democratie is een sterk uitgedrukte vorm, een organisatie zou men kunnen zeggen, van de algemeene ontevredenheid onder de werkende klasse, den zoogenaamden vierden stand; daarom treft men onder andere namen overal, in alle beschaafde landen dergelijke partijen aan.
Kan men zulk een stroom leiden, men bewijst een weldaad aan de maatschappij; immers, onderdrukking leidt meestal tot bersting, tot omwenteling, en men spreekt tegenwoordig van de revolutie van den vierden stand. Bismarck ging uit van de meening, - in het militaire Pruisen kan dat wel niet anders - dat onderdrukking moest voorgaan en eerst daarna kon worden overwogen, aan welke bezwaren van den vierden stand kon worden te gemoet gekomen; hij beschouwde - en daarvoor bestaan redenen te over - de sociaal-democratie als opruiing, als oproer, waarbij de woorden aan daden grensden, ja, sporadisch in het geval van Hödel reeds in daden overgingen. Vandaar de indiening in den Rijksdag van een wet tot onderdrukking van sociaal-democratie, waarvan de hoofdmiddelen waren: opheffing van de vereenigingen, verbod van vergaderingen en van verspreiding van geschriften, uitzetting uit bepaalde plaatsen en districten.
In de memorie van toelichting werd de volksopruiing van de sociaal-democraten uiteengezet en de noodzakelijkheid betoogd van het nemen van krachtige maatregelen; er werd o.a. gewezen op het feit, dat de sociaal-democraten in '71 slechts 3% of 481000 stemmen, in '77 reeds 9% of 5535785 stemmen uitbrachten bij de Rijksdagsverkiezingen.
Het wetsontwerp werd echter door de liberalen zeer ongunstig ontvangen; de wet was, zeide men, inderhaast opgemaakt en de redactie was zeer gebrekkig; de sociaal-democraten waren een politieke partij en het ging niet aan, haar op die wijze onder curateele te plaatsen; men kon hetzelfde morgen evenzeer met een andere partij beproeven; het verband tusschen den aanslag van Hödel en de sociaal-democratie was niet te bewijzen; het gold de daad van een verloopen sujet, waarvoor niemand aansprakelijk was, een geheel op zichzelf staand geval. De bestaande wetten waren voldoende en men kon ze strenger toepassen. Men gaf een uitzonderingswet en van zulke wetten hield men niet. Op den practischen Rijkskanselier konden al deze bezwaren geen anderen indruk maken dan het gesnor van de wieken van een windmolen, die elkander navliegen zonder ooit elkander te raken. De vraag moest bij hem oprijzen: wat is er met zulke libe- | |
| |
ralen te beginnen? Zij weigerden een wet tegen de sociaal-democratie, omdat het een uitzonderingswet was, maar grepen de Jezuïetenwet indertijd met vreugde aan, schoon zij hetzelfde karakter had.
De socialistenwet werd met groote meerderheid, 251 tegen 57 stemmen, verworpen en men kon hoop voeden, dat met het bedaren van de opgewondenheid ook de herinnering aan het verongelukte wetsontwerp zou verdwijnen.
Maar zie, alsof de goden in hun raad besloten hadden, de politiek van den Rijkskanselier in de hand te werken, er werd spoedig een tweede moordaanslag gepleegd op den grijzen Keizer, door dr. Karl Nobiling; deze had treuriger gevolgen dan die van Hödel en zou zeker het leven gekost hebben, indien de oude vorst zijn sterk gestel niet in zijn voordeel had gehad. De gemeene wijze, waarop de Keizer was gewond door het schrootschot, maakte op de openbare meening nog dieper indruk en er ging in de eerste opwelling een kreet van afkeer op tegen de liberalen, die om gezochte theoretische bezwaren, uit juristische haarklooverijen de wet tegen de sociaal-democraten hadden verworpen. Een goed deel der gematigd liberalen begon nu zelf te wankelen en aan de mogelijkheid te denken, dat er toch wel verband bestond tusschen de opruiing van de lagere volksklasse en zulke daden. Een ander deel echter bleef op zijn stuk staan, ging opnieuw aan het redeneeren en drong, in het bewustzijn dat het toch tot een botsing met de Regeering moest leiden, aan op aansluiting, althans samenwerking met de Fortschrittspartij.
Ruim acht dagen na den aanslag ontbond de Rijkskanselier den Rijksdag; hij had geen lust, dezelfde redekaveling opnieuw aan te hooren; de openbare meening was hem thans gunstiger; de mogelijkheid bestond, dat er een nieuwe Rijksdag kwam, die meer voor overreding vatbaar was.
Al gaven de verkiezingen niet zooveel, als de Regeering verlangde, zij kon toch tevreden zijn; vergelijkt men de conservatieven van de verkiezingen van '74, '77 en '78 met elkander, dan heeft men de volgende opklimming:
Duitsch-conservatieven 21 - 40 - 59;
vrij-conservatieven 31 - 34 - 56;
stelt men daartegenover de liberale partij, dan heeft men de volgende daling:
nationaal-liberalen 151 - 126 - 97;
Fortschritt 49 - 35 - 25.
Het cijfer van de nationaal-liberalen is zeer ongunstig, om boven reeds meegedeelde reden; een deel der kiezers vond, dat de nationaal-liberalen den Rijkskanselier niet genoeg steunden, en gaf daarom de voorkeur aan conservatieven; een ander deel oordeelde, dat de liberale vaan niet hoog genoeg werd opgeheven, en koos liever geavanceerd liberalen, leden van de Fortschrittspartij; toch won deze laatste daar- | |
| |
door niet, ja, ging zelfs nog meer achteruit, een bewijs, dat de algemeene stroom sterk tegen haar was. Erger was echter de verdeeldheid onder de nationaal-liberale partij zelf, een verdeeldheid, die reeds lang gewoeld, de kracht der partij meermalen verlamd had, maar eerst bij deze verkiezingen meer openbaar werd; er bestonden onder de nationaal-liberale partij een linker- en een rechtervleugel; de aanvankelijk niet duidelijk aangegeven lijn werd getrokken door de meer of mindere bereidwilligheid, om den Rijkskanselier te steunen. Bennigsen behield met het grootste gedeelte het veld ter rechterzijde; links had men eminente mannen als Forckenbeck, Stauffenberg, Lasker. De laatsten scheidden zich thans meer af en helden sterk over naar de Fortschrittspartij. Die afscheiding strookte geheel met de wenschen van Bismarck, die altijd op een zuivering van de nationaal-liberale partij had aangedrongen.
Het eerste gerecht van den nieuwen Rijksdag was weder de socialistenwet; de redactie van het nieuwe ontwerp was merkbaar verbeterd en de wet kwam na veel geredeneer tot stand; een aanzienlijke meerderheid - 221 tegen 149 stemmen - verklaarde zich thans voor de onderdrukking van de sociaal-democraten.
Men kan de socialistenwet met haar omgeving beschouwen als een tusschenbedrijf, dat voor Bismarck het groote voordeel opleverde, dat de conservatieve partij was versterkt en de groote gematigd liberale partij was verzwakt en verdeeld; tevens hadden de omstandigheden ertoe bijgedragen, om de verhouding tusschen den Rijkskanselier en de hoog-conservatieven, ten gevolge van de liberale wendingen der Regeering een tijdlang min of meer gespannen, veel te verbeteren. Het vooruitzicht was dus gunstiger, om het financieele program: uitbreiding van de indirecte belastingen en daarmee financieele onafhankelijkheid van het rijk, meer op den voorgrond te plaatsen.
Op een 5 Augustus te Heidelberg gehouden conferentie van Ministers van Financiën der verschillende Bondsstaten werd in beginsel aangenomen, dat het streven voor alles moest zijn de indirecte belastingen te doen toenemen en daarentegen de directe te verminderen; met die vermindering had men voornamelijk op het oog de geheele of gedeeltelijke ontheffing van de lagere burgerklasse en volksklasse. In December volgde daarop een brief van den Rijkskanselier aan den Bondsraad, waarin in groote trekken op de noodzakelijkheid werd gewezen van de hervorming van het tarief, ten einde de inkomende rechten te maken deels tot een rijke bron van rijksinkomsten, deels tot bescherming van de inlandsche nijverheid. De grondslag moest zijn de belasting van alle ingevoerde artikelen met uitzondering van de grondstoffen, welke Duitschland òf niet òf in niet genoegzame mate opleverde. De gewone aanbevelingen werden gebezigd: alle groote staten hadden hooge inkomende rechten en vonden daarin een ruime bron van inkomsten; in Frankrijk inzonderheid werkte het stelsel uitnemend; er was
| |
| |
geen reden, waarom Duitschland zou achterblijven; indirecte belastingen verdienden in de eerste plaats de voorkeur, omdat zij nauw merkbaar worden opgebracht en daardoor minder drukken dan de directe belastingen.
Eerst het volgend jaar '79 bracht de beslissing; het was een merkwaardig jaar, dat voor de geschiedenis van Duitschland nog lang in gedachte zal blijven. In den Rijksdag bestond nog altijd dezelfde onzekerheid; de Rijkskanselier kon alleen rekenen op de conservatieven en den uitersten rechtervleugel van de nationaal-liberalen; verder had hij alles: centrum, liberalen, derhalve de groote meerderheid, tegen zich.
Toch dacht Bismarck er geen oogenblik over, om den strijd op te geven en zijn politiek te wijzigen. In den Rijksdag sprak hij tegenover de liberale fracties de dreigende woorden, dat ‘hij zijn bondgenooten zou nemen waar hij ze vond’. Iedereen wist, welke beteekenis aan die woorden moest worden gehecht; Bismarck zocht het bondgenootschap van de Ultramontanen voor zijn financieele politiek.
Sommigen maakten zich aanvankelijk niet bezorgd over die woorden, wetend, dat de hulp van het centrum niet te verkrijgen zou zijn dan op voorwaarde van ingrijpende concessies op kerkelijk gebied en de eischen der zwarten daarbij zoo groot zouden zijn, dat de Regeering er onmogelijk aan kon voldoen; het bondgenootschap zou derhalve in elk geval van korten duur zijn. Er waren er echter ook, die het ergste vreesden, omdat zij wisten, dat de Rijkskanselier, wanneer hij eenmaal een plan heeft opgevat, het ook doorzet met een voor niets terugdeinzende hardnekkigheid.
De strijd van Bismarck met de Ultramontanen lijkt een schaakspel, dat met al de behendigheid der diplomatie wordt gespeeld. Ware Pius IX nog in leven geweest, een toenadering zou onmogelijk zijn geweest, maar de opvolger van den vloekpaus, Leo XIII, was een wel vaste maar toch meer vreedzame natuur, die inzag, dat de Kerk zich veel kwaad had berokkend door het uiterste te wagen en schier de geheele beschaafde wereld tegen zich in het harnas te jagen. Er werden onderhandelingen geopend, die aanvankelijk wel niet veel gaven, maar toch dit voordeel hadden, dat beide partijen dichter bij elkander gebracht waren.
Beide partijen verlangden evenzeer, den strijd bij te leggen en tot een eervollen vrede te geraken, of althans tot een wapenstilstand. Bismarck had in den Rijksdag met zijn gewone rondborstigheid gezegd, dat hij zijn bondgenooten nemen zou, waar hij ze vond; de aanvoerder van het centrum, de talentvolle Windthorst, een man, een studie niet minder waard dan Bismarck, verscheen den 31sten Maart bij den Rijkskanselier, om te spreken over het jaargeld van de weduwe van Koning George van Hannover; die gang naar het paleis van den Rijkskanselier had een belangrijke politieke beteekenis, om 't even, welke zaak ook tot voorwendsel moest dienen; het was, zooals men zegt, een gemaakte
| |
| |
boodschap. Weinige dagen later gaf Bismarck een soirée en daar verscheen weder Windthorst met drie van zijn geestverwanten. Niet alleen de Rijkskanselier maar ook zijn vrouw beijverden zich, om voor de zwarte gasten zoo vriendelijk mogelijk te zijn.
Toch maakt men zich een verkeerde voorstelling van de zaak, wanneer men meent, dat men hier een gewonen ruilhandel voor zich heeft en de Ultramontanen alleen voor de nieuwe belastingen wilden stemmen, wanneer zij concessies verkregen op kerkelijk gebied. De zaak zit dus in elkander: de meeste Ultramontanen waren verkozen in industrieele districten, waar men het zoogenaamde protectionistische stelsel, hooge inkomende rechten ter bevordering van de inlandsche industrie, wenschte. Zoolang echter de ‘Culturkampf’ werd voortgezet, behoorde het centrum tot de onvoorwaardelijke oppositie, stemde schier alles van de Regeering af, om deze langs dien weg te dwingen, de eischen der Roomschen geheel of gedeeltelijk in te willigen. Toen derhalve de Ultramontanen voor het nieuwe belastingstelsel stemden, konden zij dit doen overeenkomstig hun overtuiging, en tevens in de niet ongegronde hoop, dat de Regeering werkelijk op kerkelijk gebied concessies zou doen. Van dat vertrouwen oogstten zij zoo spoedig de vruchten, dat de man van den ‘Culturkampf’, de Minister Falk, ontslagen was ongeveer gelijktijdig met de derde lezing van het nieuwe toltarief; die stemming had plaats den 12den Juli en het ontslag van Falk draagt de dagteekening van 13 Juli.
Drie jaren ongeveer zijn na die gewichtige dagen verloopen, en nog altijd heeft de binnenlandsche politiek van den Rijkskanselier denzelfden grondslag. Het is de vraag, wie het meest erbij gewonnen heeft, Bismarck of het centrum; beslist is de strijd nog niet, maar men kan zonder gevaar beweren, dat de Ultramontanen aan het breedste eind zijn. Falk's opvolger was de Minister Puttkamer, die het stelsel opende van de lauwe toepassing der Meiwetten, welke door de wet van Juni '80 betreffende de volmacht der Regeering tot al of niet toepassing van de gewichtigste bepalingen der Meiwetten werd bekrachtigd. Zonderling genoeg stemde het centrum tegen deze wet, welke slechts met een meerderheid van 4 stemmen - 206 tegen 202 - in den Pruisischen Landdag werd aangenomen. Deze wet was slechts tot 1 Januari '82 van kracht en zij zal thans waarschijnlijk vervangen worden door een wet van nog korter duur, maar welke zoo is ingericht, dat al de cardinale punten van de Meiwetten zijn prijsgegeven; de Regeering toch heeft volmacht, het zoogenaamde ‘Cultur-examen’ op te heffen, aan de bisschoppen gratie te verleenen, in welk geval zij zonder nadere erkenning van de zijde van den Staat weder bezit kunnen nemen van hun zetel; opgeheven kan worden de verplichting, om van de aanstelling van geestelijken aan de Regeering kennis te geven, terwijl zelfs aan buitenlandsche geestelijken vergunningen kunnen worden verleend. Men maakt zulke bepalingen niet zonder er gebruik van te maken, en men zal dus de afge- | |
| |
zette geestelijken naar hun oude plaatsen zien terugkeeren, vanwaar zij als martelaars voor hun geloof zijn verdreven. Is het niet verklaarbaar, dat het centrum thans voor de volmachtswet stemde? Het is de schoonste triomf, welken de talentvolle leider van het centrum nog heeft gevierd.
Moet men deze volmachtswet niet tevens beschouwen als het voorspel van de geheele herziening der Meiwetten? 't Is waar, in '83 loopt de volmachtswet weder af en treden dus de Meiwetten weder op. Maar het belastingplan van den Rijkskanselier is nog slechts ten deele uitgevoerd; de nieuwe sociale wetgeving, de zorg voor den vierden stand, de verzekering van de arbeiders tegen ongelukken en tegen den ouden dag staat daarmee in nauw verband en bij de felle oppositie van de liberalen hebben de Rijkskanselier en de Ultramontanen elkander voortdurend noodig, en wat beteekent de verzekering van Bismarck, dat de wapenen wel afgelegd maar niet opgeborgen worden, wanneer zijn financieele politiek in gevaar komt?
Er komt meer bij; na de moordaanslagen op Keizer Wilhelm heeft men in de Pruisische regeeringskringen de behoefte gevoeld aan versterking van het godsdienstig leven en daarvan kent men in 't Pruisische officieele leven slechts één vorm, den traditioneelen, den zeer rechtzinnigen. Tegenover de dreigende sociale revolutie gevoelt men de kracht van de Roomsche kerk en het machtige bondgenootschap, dat die kerk kan geven, wanneer men met haar in vrede en vriendschap leeft.
Het is zonder twijfel een waan, want de Roomsche kerk is bij de socialisten gehaat en oefent derhalve op hen geen invloed uit, maar de waan is zoo algemeen, dat men hem begrijpen kon. In die stemming vergeet Bismarck zelfs den moordaanslag, te Kissingen door Kullman op hem gedaan; hij vergeet zijn uitval in den Rijksdag, dat de moordenaar de Ultramontanen aan de slippen van hun jas vasthield.
De aanneming van het toltarief bezegelde voorgoed de scheuring van de nationaal-liberalen; de grootste helft stemde tegen het tarief en scheidde zich formeel af door de oprichting van een nieuwe fractie, welke zich den minder schoonen naam gaf van secessionisten, een naam, die later verwisseld werd met dien van liberalen.
De geheel veranderde politieke verhouding openbaarde zich in de nieuwe samenstelling van het bureel van den Rijksdag; de president Forckenbeck en de vice-president Stauffenberg namen hun ontslag; voor den eerste werd een conservatief, voor den tweede een Ultramontaan benoemd; niet meer de conservatieven en nationaal-liberalen, maar de conservatieven en Ultramontanen gaven den doorslag en beslisten over de meerderheid en dit is ook na de verkiezingen van '81 het geval, waarin de overwinning aan de zijde der liberalen was, terwijl de conservatieven, niet de Ultramontanen het gelag moesten betalen. De rechtervleugel van de nationaal-liberalen, welke ongeveer met de conservatieven gelijkgesteld kan worden, verloor 20 stemmen, terwijl de linkervleugel, de secessionisten, sedert men zich hier onder de
| |
| |
oppositie geschaard had, ongeveer 20 stemmen won en van 21 op 41 steeg; nog gelukkiger was de Fortschrittspartij, die van 28 op 57 kwam en op dit oogenblik 60 man telt, een cijfer, dat zij in den Duitschen Rijksdag nimmer heeft gehad.
Naarmate de verhouding van de Ultramontanen tot de Regeering vertrouwelijker werd, werd die van de liberalen scherper, vijandiger, en aan een bondgenootschap met de laatsten wordt in Pruisische officieele kringen niet meer gedacht. De eerste glansrijke periode van de geschiedenis van het Duitsche Rijk is afgespeeld en een nieuwe is aangevangen.
Wanneer men nu in vluchtige trekken de geschiedenis der laatste jaren nagaat, dan ziet men, dat de gewone benamingen van conservatief en liberaal niet veel verder brengen. Die benamingen zijn te veel versleten, om nog dienst te kunnen doen; te afgezaagd, om belangstelling te wekken. Niet de dusgenaamde conservatieve of liberale politiek vormt het brandpunt, is de spil, waarom de ontwikkeling van Duitschland zich beweegt, maar de financieele onafhankelijkheid van het rijk; de conservatieve of, zoo men wil, reactionnaire zijde komt eerst in de tweede plaats in aanmerking, is een bijkomende zaak. Had de nationaal-liberale partij, in vereeniging met de gematigd conservatieven, aan den Rijkskanselier een meerderheid kunnen aanbieden voor zijn financieele plannen, waarschijnlijk zou de loop der zaken heel anders zijn geweest, want om meer dan één reden was het voor Bismarck onaangenaam, het bondgenootschap van de Ultramontanen te moeten zoeken. Gedwongen, tot de rechterzijde zijn toevlucht te nemen, is het verklaarbaar, dat de oorspronkelijk conservatieve geaardheid van Bismarck weer bovenkwam; het kostte hem zonder twijfel minder moeite, terug te gaan, dan het vooruitgaan bij de transacties der nationaal-liberalen.
De financieele onafhankelijkheid van het Rijk was en is inderdaad een onafwijsbare eisch, ook door de liberalen erkend, en het is een fout van liberale zijde geweest, dat men, die noodzakelijkheid erkennend, wel de middelen verwierp, door de Regeering voorgesteld, maar zonder er andere, even afdoende voor in de plaats te geven. Wilde men niet een aanmerkelijke verhooging van de belastingen, dan had men kunnen wijzen op het feit, dat het rijk met zijn hoog oorlogsbudget leeft op te grooten voet, maar dat kon en dat durfde men niet, omdat, helaas! het reusachtige leger in de gegeven algemeene politieke verhoudingen een maatregel is van zelfbehoud, en zelfbehoud is het eerste instinct. Hoe kon men denken aan een vermindering van het staande leger, zoolang in het Westen de Fransche revancheoorlog steeds smeult en in het Oosten de eeuwenoude rassenhaat van Slaven en Germanen ziender oogen groeit?
De financieele politiek berustte in de eerste plaats op de vraag:
| |
| |
directe of indirecte belastingen? De vraag mag gedaan worden, of deze quaestie werkelijk van dien aard was, dat zij de geheele staatkundige verhouding mocht veranderen. Twijfel is in dat opzicht geoorloofd. Wel beschouwd is het een zeer ingewikkelde zaak, waarover het hoogst moeilijk is, een beslissend oordeel te vellen. Er bestaat ook op dit gebied veel napraterij en bij gebrek aan eigen studie behelpt men zich met algemeene phrasen, die voor axioma's worden verklaard.
Er zijn weinig protectionisten, die den vrijhandel niet erkennen als een ideaal, dat men moet trachten te bereiken, maar waarvan de verwezenlijking afhankelijk moet worden gesteld van tal van voorwaarden en omstandigheden. Men heeft niet alleen godsdienstige, maar ook politieke dweperij, gedachteloos voorthollen zonder nauwlettend, onpartijdig onderzoek. Zelfs daar, waar het beginsel van den vrijhandel volkomen wordt erkend, bestaat deze slechts in meer of minder beperkte mate. Het vaderland van de leer van den vrijhandel is Engeland, dat men echter ten onrechte als voorbeeld aanhaalt, omdat het door zijn eigenaardige ligging en door zijn reusachtig ontwikkelde industrie een uitzondering vormt en uit eigenbelang den vrijhandel voorstaat. Geheel anders is de toestand op het vasteland, waar menige tak van nijverheid eerst in zijn opkomst is en ten gevolge van buitengewone omstandigheden buitengewone middelen moeten worden aangewend. Zoo dacht men ook in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waar men met de ruwheid, den Yankee eigen, hooge inkomende rechten invoerde, om de enorme schuld van den oorlog met het Zuiden te delgen.
Reeds in de dagen, toen Bismarck zich nog niet direct met de financieele zaken bemoeide en dezen aan Delbrück en Camphausen overliet, klaagde hij erover, wanneer men hem wees op de hooge inkomende rechten van de omliggende rijken, dat men hem door het vrijhandelsbeginsel machteloos maakte, daar hij niet dreigen kon, met dezelfde munt te betalen. Rusland, Frankrijk en Oostenrijk volgen het protectionistisch stelsel, heffen hooge inkomende rechten, voornamelijk, om in de hooge behoeften der schatkist te voorzien; kon men van Duitschland, dat dezelfde behoeften had, eischen, dat het aan het oude beginsel trouw bleef? ‘De abstracte leer der wetenschap’, voerde Bismarck bij de beraadslaging over het nieuwe toltarief aan, ‘laat mij op economisch gebied geheel koud; ik oordeel naar de ervaring, waarin wij leven.’ Men heeft den spot gedreven met de bewering van den Rijkskanselier, dat de indirecte belastingen minder drukken, omdat zij gemakkelijker, d.i. ongevoeliger, worden betaald. Toch wordt de waarde van dit argument te veel uit het oog verloren door de liberalen; zij vergeten, dat de mensch, in plaats van altijd naar abstracte beginselen te rekenen, maar al te dikwerf te rade gaat met den oppervlakkigen indruk van het gevoel. Dat moge een zwakke,
| |
| |
een verkeerde zijde zijn van den mensch, maar men moet den mensch veelal nemen, zooals hij is, en niet, zooals hij wezen moest.
De grootste schaduwzijde van het toltarief is het invoerrecht op het graan, omdat daardoor de mindere volksklasse, welke veel brood eet, in evenredigheid het meest belast wordt; het recht is echter gering en zou in het geheel niet in het tarief zijn opgenomen, indien Bismarck niet gedwongen was geworden door de nationaal-liberalen, hulp te zoeken bij de rechterzijde. De graanrechten zijn het uitvloeisel van een transactie tusschen de agrariërs, de landeigenaars en landbouwers en de ijzerfabrikanten; de eersten wilden vrijen invoer van ijzer ten gerieve van de landbouwwerktuigen; de laatsten verlangden rechten op het ijzer, om des te voordeeliger tegenover het buitenland te kunnen werken; het slot der overleggingen was, dat men elkander de hand zou reiken in het denkbeeld, dat het eene voordeel tegen het andere nadeel opwoog.
Welken invloed het toltarief op de Duitsche nijverheid uitoefent, is nog moeilijk uit te maken, daar het nog te kort gewerkt heeft, om met eenige zekerheid een oordeel te vellen, en de partijdigheid te groot s, om de voorloopige resultaten objectief te beoordeelen. Voor den handel is het in elk geval een belemmering en vandaar, dat de zeeplaatsen er het meest onder lijden. De vraag moet echter zijn, hoe het over het geheel werkt, en de opinies staan in dit opzicht zoo lijnrecht tegenover elkander, dat men daaraan reeds bemerkt, dat het oordeel wordt beneveld door de zucht, om te zien, wat men zien wil.
Een politieke quaestie in den gewonen zin is het vrijhandelsstelsel niet, want de gevoelens zijn in de verschillende fracties verdeeld; men kan alleen zeggen, dat men de meeste protectionisten bij de conservatieven en de minsten bij de liberalen vindt; ook de Ultramontanen zijn meerendeels protectionistisch òf uit overtuiging òf uit gehechtheid aan hun mandaat, omdat hun kiezers het zijn. Dat de Ultramontanen niet eer voor hun gevoelen zijn uitgekomen, ligt aan het eigenaardig beginsel van deze partij, welke eerst de belangen der Kerk behartigt en dan die van het land. De ijzerrechten werden aangenomen in den Rijksdag met 218 tegen 88 stemmen, een meerderheid, groot genoeg, om de liberalen in hun hooge afkeuring van het toltarief iets meer bescheiden te doen zijn. 't Is waar, de conservatieven munten dikwerf bij de uiting van hun politieke overtuiging niet uit door zelfstandigheid en de zucht, om ministerieel te zijn, is nog geen beginsel, maar aan den anderen kant maken de liberalen zich belachelijk, wanneer zij zich aanstellen, alsof het land alleen door hen bestuurd kon worden en niemand buiten hen recht van spreken of handelen heeft. Geen enkele partij moet optreden met een laatdunkendheid, alsof zij de wereld gemaakt had.
Met het toltarief hangt een andere quaestie samen, welke bij vele
| |
| |
liberalen zwaar gewogen heeft, om tegen de nieuwe belastingen te stemmen. Volgens art. 109 der Pruisische Grondwet kunnen de bestaande belastingen steeds door de Regeering worden geïnd, zoodat de burger niet het recht heeft belasting te weigeren; alleen kunnen zonder den Landdag geen nieuwe belastingen opgelegd en bestaande belastingen niet gewijzigd worden. Met dat art. 109 is de Regeering dus steeds in het bezit van geld en behoeft de toestemming van den Landdag niet voor de heffing van bestaande belastingen; een krachtige hefboom is daarmee uit de hand der volksvertegenwoordiging genomen. Zonder uitdrukkelijke bepaling in de rijksconstitutie gaat, althans in Pruisen, dit recht over op de rijksbelastingen, als 't ware als gewoonterecht. Vandaar, dat van liberale zijde meermalen, o.a. ook bij de vaststelling van het toltarief, werd aangedrongen op financieele waarborgen, op erkenning van het recht van den Rijksdag, om elk jaar opnieuw over de inkomsten te beslissen, een recht, dat de Regeering echter om voor haar goede redenen, nooit zal toestaan zonder daartoe gedwongen te worden. Had de Pruisische Regeering in den tijd van het conflict vóór '66 dat recht van voortdurende belastingheffing niet bezeten, zij was tegenover den Landdag financieel machteloos geweest.
Met die financieele of belastingvraag, zoo men wil het begrootingsrecht, hangt ten nauwste een andere samen, de constitutioneele of parlementaire quaestie. Waar berust de regeering? De liberalen beweren, bij de meerderheid van het parlement; uit haar worden de Ministers gekozen; volgens haar beginselen wordt geregeerd; geschiedt dit niet, dan is de regeering niet constitutioneel. De liberalen wijzen daarbij op Engeland, dat voor het constitutioneel model wordt gehouden; wanneer in Britannië het Ministerie bij een of andere vraag in de minderheid blijft in het Lagerhuis, dan treedt het af en er wordt terstond uit de meerderheid, liefst uit de hoofden der oppositie, een ander Kabinet samengesteld. Over het geheel wordt aan deze theorie in het westen van Europa vrij wel de hand gehouden; in Frankrijk, in Italië, in Spanje zelfs is geen Regeering denkbaar, welke niet overeenstemt met de meerderheid der Tweede Kamer. In sommige landen is dit zoo sterk, dat door het Ministerie ondershands de president der Tweede Kamer wordt aangewezen; verkrijgt deze niet de meerderheid, dan treedt het Ministerie af, nog vóórdat er eenige zaak is beslist.
In Pruisen is deze theorie echter nooit door de Regeering erkend en gevolgd. In Pruisen ging men in de officieele kringen steeds uit van het beginsel, dat de Regeering bestaat uit drie factoren: de Kroon, de Eerste en de Tweede Kamer. Eerst wanneer de Regeering èn in de Eerste èn in de Tweede Kamer in de minderheid blijft, zou er sprake kunnen zijn van te wijken voor een beslissing van de Kamers. Nu is 't echter een hooge zeldzaamheid bij de eigenaardige samenstelling van de Eerste Kamer of het Heerenhuis, dat de Regeering in quaestieuze gevallen op den steun van het laatste niet kan
| |
| |
rekenen, en daardoor is de macht van de Tweede Kamer in Pruisen betrekkelijk zeer beperkt. Volgens de traditioneele Pruisische begrippen behoort dat ook zoo, eenvoudig, omdat de Kroon niet is en ook niet behoort te zijn een bureau van registratie van de besluiten der Tweede Kamer en de Eerste Kamer geen artikel van weelde, dat men naar believen op zij zet.
Wanneer men nu de traditie van het Westen en het Oosten van Europa voor een oogenblik wegdenkt en de zaak op zichzelf beschouwt, naar den aard der dingen, naar de ervaring, dan zal men moeten erkennen, dat de westersche theorie, welke ook door de Duitsche liberalen meer of minder consequent wordt verdedigd, in de practijk vele bezwaren heeft.
Het beroep op Engeland, hoe dikwijls ook gedaan, is in elk geval minder juist; Engeland is een eigenaardig land, in de eerste plaats door zijn overwegende aristocratie, beter dan elders in stand gehouden door het abnormale erfrecht; het kiesstelsel laat zich met de gebruiken van het vasteland niet vergelijken; buitendien gaan de verkiezingen gepaard met enorme onkosten, zoodat naar een matige berekening elk nieuw Lagerhuis op 3 millioen pond sterling, zegge 36 millioen guldens, komt te staan. Voor het al te democratisch of revolutionnair karakter van zulk een Parlement behoeft men dus niet bang te zijn.
Het onredelijke van een vergelijking met Engeland daargelaten, is het de vraag, of het wenschelijk is, dat een regeering aan zulke groote overgangen wordt blootgesteld, als de verandering van partij noodzakelijk met zich brengt. Wanneer die veranderingen niet altijd zoo groot zijn, als men dit verwachten moest, dan is dit zeker daaraan toe te schrijven, dat de eischen der werkelijkheid zich te sterk doen gevoelen en stilzwijgend de theorie wordt op zij gezet, om aan de practijk van het leven te offeren. De Ministers van de meerderheid van heden regeeren niet zelden naar 'tgeen zij gisteren als oppositie veroordeelden, en een conservatieve of liberale Minister is een heel ander man dan een conservatief of liberaal opposant in de Kamer. Maar dikwijls ook is dit niet het geval en is het onderscheid groot. Is zulk een overgang in het belang van het land, wanneer de partijen scherp tegenover elkander staan? Kan men het b.v. goedkeuren, dat Gladstone ten opzichte van de buitenlandsche staatkunde alles afbreekt, wat Beaconsfield met veel moeite en kosten heeft opgebouwd, vooral wanneer de mogelijkheid, zelfs de waarschijnlijkheid bestaat, dat straks weer de conservatieven de meerderheid zullen hebben en dan weer in de richting van Beaconsfield wordt gestuurd?
Niet altijd heeft men twee groote partijen tegenover elkander; in Engeland heeft men tot heden dat geluk gehad, maar het is twijfelachtig, of het blijven zal, wanneer straks het stemrecht op een werkelijk liberale wijze wordt uitgebreid. Nu reeds is de liberale partij
| |
| |
moeilijk bijeen te houden en verlamt het verschil van gevoelen de kracht der Regeering. Elders heeft men niet twee, maar een half dozijn partijen, die al naar gelang der zaak, die aan de orde is, of naar de personen, die ze verdedigen, de zonderlingste combinaties aangaan. Moet men naar zulke meerderheden de regeering veranderen, dan is niets zoo inconstant, zoo onvast als de regeering. Het aantal personen, die geschiktheid hebben, om te regeeren, moet om de niet gewone eigenschappen, welke in een bewindsman vereischt worden, altijd gering zijn en in kleine landen heeft men met de meerderheids-theorie in weinige jaren meer ministers verbruikt, dan het vruchtbaarste land kon opleveren. Het demoraliseerende, dat er gelegen is in deze regeeringswijze, is meermalen aangetoond; de zucht naar macht is den mensch aangeboren, en wanneer ministerportefeuilles niet hoog hangen, wil iedereen er gaarne een vermeesteren, en het maken van parlementaire meerderheden ontaardt niet zelden in een gescharrel, dat men moeilijk anders kan betitelen dan met den naam van politieke beunhazerij.
Het denkbeeld van twee parlementaire partijen, van een regeering door de meerderheid is een nalatenschap van '48; men meende toen in deze theorie het geheim van alle staatswijsheid ontdekt te hebben; het was het panacee voor alle volkskwalen, de bron van welvaart en volksgeluk. In zekeren zin was dit ook waar; het was een recht, waarvoor gestreden was en dat tal van misbruiken kon keeren, waaronder men geleden had; men kon met den vinger aanwijzen, aan welke rampen men zou zijn ontkomen, wanneer men een constitutioneelen regeeringsvorm had bezeten. De voorstanders van het oude en het nieuwe stelsel stonden als conservatief en liberaal tegenover elkander; hier wenschte men beperking, daar uitbreiding van het verkregen recht. En het recht is gebleven; het is ingeworteld in de gewoonten des volks; niemand denkt eraan, het op te heffen. Zelfs in Pruisen wordt door den Koning erkend, dat geen staatsuitgaven wettig zijn, die niet door den Landdag zijn goedgekeurd. Zoo is echter tevens de grondslag vervallen, waarop de partijvorming van liberaal en conservatief rustte; die terminologie heeft zichzelf overleefd en zelfs een krantartikel over die partijen kan moeilijk meer dienst doen; het moet den indruk maken van groote menschen, die met kinderpoppen spelen.
Er bestaat evenmin een conservatieve als een liberale partij meer in historischen zin; geheel andere behoeften en eischen doen zich in onzen tijd gevoelen. Is de liberale partij verdeeld in verschillende fracties naar gelang van de opvatting van die eischen, nog grooter verandering heeft het parlement ondergaan door het ontstaan van de clericale partij. Men heeft in '48 in liberale bedwelming gemeend, dat de kerk had uitgediend en zij een langzamen dood te gemoet ging; wanneer er kerkelijke wenschen werden geuit, dan heette het, dat zij
| |
| |
in de volksvertegenwoordiging niet thuis hoorden. Toen er later een clericale partij in het parlement optrad, ontkende men daar haar recht van bestaan; men mocht staats- en kerkzaken niet met elkander verwarren. Het hielp echter niet veel; de clericale partijen bleven niet alleen, maar namen telkens toe in kracht; de kerkelijken gebruikten de liberalen, om de noodige vrijheid van beweging te verwerven, en zij keerden zich tegen hun begunstigers, zoodra zij zich genoeg konden roeren. Behoorlijk of onbehoorlijk, de clericalen zijn er; zij zijn in elk parlement en, altijd beter georganiseerd dan de liberale fracties, oefenen zij een belangrijken invloed uit, niet omdat zij de meerderheid vormen, maar meestal omdat zij den doorslag geven, door zich rechts of links te wenden.
Bij de Duitsche liberalen bestaat thans de neiging, om de onderlinge geschilpunten voor 't oogenblik te vergeten en zich te vormen tot een groote partij, langs dien weg de meerderheid te verkrijgen in het parlement en den ouden strijd opnieuw aan te binden. Of dit gelukken zal, is zeer twijfelachtig; vooreerst is het verschil in eigen boezem te groot, om vast op samenwerking te kunnen staat maken. De overwinningen, bij de laatste Rijksdagsverkiezingen behaald, hebben de liberalen zonder twijfel meer te danken aan de impopulariteit van de belastingontwerpen - kiezers nemen altijd in de eerste plaats de belangen van hun beurs waar - dan aan de voorliefde voor den historisch liberalen strijd; voor dezen strijd heeft men bij de meerderheid der kiezers de voelhorens verloren en tegenover de groote sociale verwarring gevoelt men, dat er behoefte bestaat aan iets anders. De angst voor de omwenteling van den vierden stand, voor de roode revolutie maakt afkeerig van verzwakking van de macht der Regeering of der Kroon. Voegt men bij deze vrees de toenemende macht der Regeering door de uitnemend geschoolde bureaucratie, versterkt door het leger van spoorwegambtenaren, wellicht straks vermeerderd door de tabaksambtenaren, dan begrijpt men, dat in de toekomst altijd een sterke conservatieve partij zal blijven bestaan, conservatief niet in den gewonen zin, maar in de nieuwe beteekenis van instinctmatig geneigd, om te ondersteunen, wat van regeeringswege wordt voorgelegd. Immers, wat de conservatieven in Duitschland voorstaan, is niet de conservatieve politiek, maar veeleer de moderne beginselen, door Bismarck bevorderd door zijn sociale ontwerpen: arbeidersverzekering tegen ongelukken en tegen ouderdom door middel van staatssubsidie.
Wie met een onpartijdig oog de Duitsche toestanden overziet, vindt meer reden voor de voorspelling van een voortdurende toeneming van de centrale macht dan van een overwinning van de bestaande liberale partij. Overdrijving der centrale macht is in de toekomst echter het grootste gevaar, dat Duitschland bedreigt en waardoor het de kiem legt tot zijn ondergang.
Soms is men geneigd, om in de houding der Regeering in den strijd
| |
| |
tegen Rome het begin te zien van de demoralisatie, welke elke machtsoverdrijving volgt; of wordt hier niet uit zucht naar macht het beginsel prijsgegeven, vroeger door de Regeering zelf vooropgesteld? Wanneer iemand in '71, toen Bismarck sprak van de mobilisatie van de Katholieken, had voorspeld, dat dezelfde man weinige jaren later bij de volksvertegenwoordiging zou bedelen om volmacht, om dezelfde wetten op te heffen, tegen den overmoed van het Ultramontanisme gemaakt, dan zou hij bezwaarlijk geloof hebben gevonden.
Een definitief oordeel over den weg naar Canossa kan nog niet worden geveld, vóórdat de Meiwetten òf zijn herzien òf geheel opgeheven. Is echter de volmachtswet, die slechts voor een jaar van kracht is, zooals sommigen beweren, het teeken van reactie, in ouden zin van het woord, in staat en school en kerk, dan wordt de revolutie voorbereid.
Of zal het Duitschland gelukken, Europa op zijn wijs het voorbeeld te geven van de toepassing, niet van het parlementaire, maar van het constitutioneele stelsel, welke meer practisch is, nu het parlementaire meerderheidsbeginsel een onmogelijkheid is geworden? Zal het in verband daarmee gelukken, de nieuwe opvatting van de roeping van den Staat te verwezenlijken en de sociale quaestie op te lossen, voor zoover deze daarvoor vatbaar is?
Ik durf het antwoord op die vraag niet te geven.
9 April '82.
Noorman.
|
|