De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De uitvoering der wet tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel.De wijze waarop de versterking wordt uitgevoerd is zoowel voor de financiën als voor de verdediging een zaak van gewicht. Verhooging der weerbaarheid is nationaal belang. De wijze van uitvoering van daartoe strekkende maatregelen kan oorzaak zijn, dat dezen meer of min doel treffen, zelfs dat zij het doel missen. Die wijze raakt verdediging en financiën. Het is daarom van algemeen belang, haar na te gaan, een blik slaande op het verleden, om daaruit nut te trekken voor de toekomst. Onder de maatregelen, in de laatste jaren tot verhooging onzer weerbaarheid reeds genomen, bekleedt de verbetering onzer doode strijdkrachten eene eerste plaats. Hiertoe behooren de verbetering, voltooiing en aanleg van verdedigingsliniën en afzonderlijke sterkten en hare bewapening. Ten einde hierbij binnen een niet al te ruim tijdsverloop een afgewerkt geheel te verkrijgen, welks onderdeelen in een goed verband zouden staan tot elkaar als gevolg van een algemeen, wel overwogen idee, dat aan het geheel ten grondslag lag, werd genoemde verbetering geregeld bij de wet, de ‘Wet tot regeling en voltooiing van het vestingstelsel’ (van 18 April 1874, Staatsblad No. 64). Tevens werd door haar een beginsel uitgedrukt, nl. dat van ‘geconcentreerde verdediging’, een beginsel, dat vooral voor kleine Staten den eenig waren weg schijnt aan te wijzen. (Zie o.a.: Brialmont, Fortification à fossés secs en Défense des états.) Genoemde wet kwam, nadat reeds verschillende ontwerpen waren | |
[pagina 2]
| |
voorgesteld, in 1874 onder den Minister van Oorlog Weitzel tot stand. Zij bevatte: de vaststelling van liniën en groepen werken, die het vestingstelsel van het Koninkrijk omvat; de volgorde, waarin dezen zouden worden uitgevoerd, met bijvoeging, dat in bijzondere omstandigheden of voor enkele werken daarvan kon worden afgeweken (eenige afwijking voor de groepen, doch aanmerkelijke vrijheid omtrent de uitvoering van afzonderlijke werken - Memorie van Toelichting); de bepaling, dat jaarlijks bij de Staatsbegrooting zou worden vastgesteld, welke som in het betrokken dienstjaar voor de voltooiing van het vestingstelsel zou worden besteed; - dit artikel behelsde volgens de Memorie van Toelichting het beginsel, dat onafgebroken zou worden voortgewerkt. Voorts eenige artikels van minder gewicht. De Memorie van Toelichting bevatte verder 2 bijlagen: een staat van alle werken, waaruit elke linie zou bestaan, en eene raming van kosten voor de werken. Ziedaar de wet in hoofdtrekken. Het is duidelijk, wat men van haar verlangde: het geven van meer stabiliteit aan de verbetering en den aanleg onzer doode weermiddelen, gebaseerd op het beginsel van geconcentreerde verdediging; het aangeven van de liniën, enz. in 't algemeen zonder in de onderdeelen te binden en het beginsel van onafgebroken uitvoering, daarbij volgorde gedeeltelijk weglatende. De ruimte, die de wet in vele opzichten bij de toepassing overliet, werd door de Tweede Kamer ook verlangd en was tot zekere hoogte zeer toe te juichen. Vooral bij eene wet als deze was zijnoodig; voor wijziging in onderdeelen moest zij ten allen tijde de mogelijkheid openlaten: de verbazende vooruitgang, die in de laatste jaren op wetenschappelijk en industrieel gebied plaats heeft, het rekening houden met waterstaats- en spoorwegwerken, nog te maken of in wording, en last not least de, helaas! niet vóór haar tot stand gekomen, doch steeds op handen geachte reorganisatie der levende strijdkrachten in verband met eene andere militie- en schutterijwet zijn daarvan de voornaamste redenen. Eene wet was mogelijk, omdat de hoofdlijnen en punten van verdediging als 't ware door de natuur aangewezen zijn, doch zij moest eene elastische wet zijn. Doch wanneer wij daarop aandachtig nagaan den strijd, die na haar ontstaan reeds bij de eerste aanvrage om gelden ter uitvoering tusschen de Volksvertegenwoordiging en den Minister ontstond en zich daarna telkens weer bij andere ministers herhaalde, een strijd, die in hoofdzaak altijd over dezelfde quaestie liep en van de zijde der Kamer met bekwame krachten gevoerd werd, voor een deel in de verslagen van het onderzoek in de afdeelingen en toegevoegde nota's, dan blijkt m.i. duidelijk, dat die voorkomen ware geworden, indien er niet eene fout | |
[pagina 3]
| |
in de wet gebleven was, - de fout van te veel ruimte, beter nog van onvolledigheid in één opzicht. Om duidelijker te zijn: zij had moeten bevatten de bepaling, dat bij maatregel van inwendig bestuur steeds had moeten worden vastgesteld voor elke stelling het algemeen systeem van verdediging en dat voor hare groote onderdeelen en daarmede in verband de plaats van alle nieuwe werken, ev. verbetering der oude, alvorens aan de uitvoering, dat is aan het ontwerpen en den bouw, mocht worden begonnen. Wijders: dat bij het aanvragen der kredieten voor het eerste werk moest worden overgelegd bovenbedoeld plan, hetwelk voor 't vervolg als basis bindend zou zijn. Want de overweging, dat men daardoor een ev. volgend minister niet vrijliet in de uitvoering zijner denkbeelden, had hier niet mogen gelden. Men mag eene wet niet hare kracht, hare goede eigenschappen ontnemen met het oog op de mogelijkheid van wisseling der ministers, die haar zullen moeten uitvoeren. De ministers weten vóór hun optreden, aan welke wetten zij zich te houden zullen hebben. Juist door de wet kan worden vermeden het nadeel, dat kan ontstaan door wisseling van ministers met verschillende denkbeelden, zelfs al staat tegenover dit voordeel de kans van in de wet uit het vele mogelijke niet het beste te hebben gekozen. Slechts was in de afdeelingen der Kamer gewezen op het noodzakelijk verband tusschen levende en doode strijdkrachten, maar hoewel dat verband zeker invloed kan hebben op de inrichting der positiën, kan toch altijd voor dezen eene minimum-sterkte aan bezettingstroepen worden aangenomen. De wet was bovendien door den bouw en de verbetering van groote werken feitelijk reeds lang in uitvoering en zij behoorde eindelijk in werkelijkheid tot stand te komen. Nu evenwel de werking der wet gedurende acht jaren nagaande, komt men tot het besluit: 1o. Het belangrijk beginsel, het verkrijgen van eenheid, het breken met plan- en doelloos werken, is door haar niet verwezenlijkt. 2o. De oorzaak hiervan is bovengenoemde gaping in de wet. 3o. Eene opperste leiding, die vast wist, wat zij wilde, en scherp toezag, had in dezen veel, zoo niet alles, goed kunnen maken. Eene dusdanige leiding bestond er echter bepaald niet, gelijk wij hieronder zien zullen. Ongunstig voor eene uitvoering onder deze omstandigheden was - dit moet erkend worden - de gedurige wisseling van ministers; maar was door den eerste, onder wien de wet werd uitgevoerd, naar vaste, op papier gestelde denkbeelden omtrent de algemeene wijze van verdediging van elke stelling begonnen; waren, daarop gebaseerd, de plannen van versterking vastgesteld en waren maatregelen genomen, die waarborgden, dat de bouw der werken in bedoelden geest geschieden zou: dan hadden waarschijnlijk volgende bewindslieden aan dit alles vast- | |
[pagina 4]
| |
gehouden, omdat het, vooral in dit geval, beter is een eenmaal begonnen plan door te zetten, dan dit telkens, zelfs voor betere denkbeelden, te wijzigen. Ik wil thans de juistheid van bovenstaand beweren nader aantoonen.
Het zij mij vergund, alvorens den gang der zaken, de feiten, zooals zij zich nu van 1874-1882 hebben toegedragen, na te gaan, voor minder ingewijde lezers, tot beter verstand der feiten, het volgende kort aan te stippen. Bij de wet is bepaald, dat het vestingstelsel van het Koninkrijk der Nederlanden zal omvatten: a de Nieuwe Hollandsche Waterlinie van de Zuiderzee langs Utrecht tot de Lek, van de Lek tot de Merwede, door het Land van Altena tot de Nieuwe Merwede; b de stelling van de Geldersche Vallei met die van de Neder-Betuwe als voorpostenstelling der eerstgenoemde: c de stelling van het Hollandsch Diep en het Volkerak; d de stelling van de Monden van de Maas en van het Haringvliet; e de stelling van Den Helder; f de werken tot dekking van rivierovergangen en opname van troepen aan IJsel, Waal en Maas; g de stelling van Amsterdam; h de Zuider Waterlinie van de Maas boven St. Andries tot den Amer beneden Geertruidenberg; i werken aan de Westerschelde. Wat de volgorde betreft, zou men uitvoeren: 1o. a en gedeeltelijk f en g; 2o. e; 3o. b, c en rest van f; 4o. d en rest van g; 5o. h, en 6o. i. De N.H.W.Ga naar voetnoot(*) met de stellingen van Hollandsch Diep en Volkerak en die van de Monden der Maas en Haringvliet benevens die van Den Helder sluiten een gedeelte des lands af; de natuur zelve wees in hoofdlijnen die positiën aan. Dat gedeelte vormt als 't ware eene groote niet of moeilijk in te sluiten of uit te putten vesting en is het beste deel, het hart des lands. De andere positiën, behalve die van Amsterdam, kunnen de verdediging daarvan gemakkelijker maken; noodig zijn zij daartoe niet volstrekt. Waarschijnlijk zelfs zullen dezen met het oog op de kosten wel achterwege blijven en zal daartoe dus eene wijziging der wet moeten plaats hebben. - De Amsterdamsche stelling is binnen de genoemde ruimte een op zichzelf staand reduit, dat zoo ruim behoort te zijn, dat Amsterdam voor bombardement gevrijwaard blijft en zelf in onderhoud van menschen, paarden en slachtvee kan voorzien; daartoe zal zij zich t. Z. en t. N. van het Noordzee-kanaal moeten uitstrekken; het terrein verleent haar eene bijzondere kracht, in 't algemeen meer nog dan de N.H.W.; zij heet terecht het palladium onzer onafhankelijkheid. De N.H.W., links aan de Zuiderzee bij Muiden aansluitend, rechts aan de breede, goed te verdedigen riviermonden, is dus alleen door rechtstreeks doorbreken te nemen. Het terrein is echter over het algemeen voor de verdediging zeer gunstig. De lage streek ten O. van | |
[pagina 5]
| |
de Vecht van Muiden tot de Gagel, bedekt met uitgeveende plassen en sterk met slooten doorsneden, is ook zonder verdere, kunstmatige inundatie gemakkelijk te verdedigen; men behoeft de weinige accessen, die door dit waterland voeren, smalle, nauw boven het water uitstekende kaden, slechts goed te bewaken; zij zijn daartoe elk o.a. van een eenvoudig werk voorzien, dat ze tevens gemakkelijk verdedigen kan. Dit is het sterkste gedeelte der linie. Vóór Muiden, het uiterste linkervleugelwerk, ligt Naarden, dat als voorwerk van eerstgenoemde, tevens tot de Amsterdamsche linie behoorende vesting van groote beteekenis is. Om de stad Utrecht heen liggen in een grooten halven cirkel een aantal werken, de accessen door de inundatiën verdedigende, die hier gesteld kunnen worden, in 't N. aansluitende aan de Vecht en in 't Z. aan den Vaartschen Rijn. Die ten ZO. der stad liggen op een hoog terreingedeelte, het zoogenaamde acces van de Houtensche vlakte; dit wordt verdedigd door de twee het meest vooruitliggende, groote forten Vechten en Rijnauwen en in tweede linie door 't fort Vossegat en de Lunetten. Tot verdediging der inundatiemiddelen en van de accessen, die de rivier de Lek en hare dijken vormen, liggen aan en bij deze verscheiden werken. Van Everdingen aan den Zuider-Lekdijk loopt de linie langs den Diefdijk over Asperen, waar eenige werken tot verdediging der Linge en harer dijken liggen, langs Vuren naar Gorinchem, om vervolgens aan de overzijde der Merwede te beginnen voorwaarts van Woudrichem en door eene inundatie met werken op de toegangen voortgezet te worden door het Land van Altena met aansluiting aan Bakkerskil en Steurgat (Biesbosch). - Inundatiën kunnen voor de geheele linie behalve op eenige punten der Houtensche vlakte gesteld worden; voor het gedeelte t. N. van de Lek uit deze rivier door de sluizen bij Wijk bij Duurstede, Honswijk en Vreeswijk, vloeiende het aldaar ingelaten water resp. door den Krommen Rijn, het aanvoerkanaal naar de Schalkwijksche wetering en den Vaartschen Rijn naar de zijde van Utrecht en omstreken af, waar het wordt opgehouden en over het terrein vloeit. Deze sluizen kunnen zelfs bij de laagste waterstanden werken en kunnen voor het gedeelte t. N. van Utrecht zoo noodig door de zeesluis te Muiden worden bijgestaan. - De inundatiën t. Z. van de Lek worden uit deze rivier, de Linge en de Waal gesteld. Wegens het betrekkelijk groot verschil in hoogte van het terrein is de inundatie door bestaande kaden, wegen, enz. in kommen verdeeld, elk op een verschillend peil te vullen (kominundatiën). - Gelegenheid tot offensief optreden biedt het terrein slechts van uit Naarden of aan den Krommen Rijn. - De voorterreinen zijn, voor 't gedeelte t. N. van de Lek, den vijand tot onderhoud en onderkomen ongunstig, vooral als men zooveel en zoolang mogelijk den Krommen Rijn behoudt. - Een groot voordeel is ook, dat de aanval door belangrijke hindernissen, nl. door de groote rivieren, wordt gesplitst. - Nadeelen van de linie zijn, dat buiten de steden of dorpen | |
[pagina 6]
| |
in hare nabijheid geene plaatsen zijn tot legering van troepen, terwijl Utrecht, te gelijk eene bron en een noodzakelijk te passeeren knooppunt van wegen, niet voldoende tegen bombardement is beschermd. In vergelijking met de Oud-Hollandsche Waterlinie, die van Muiden over Wierickerschans naar Schoonhoven liep en in 1672 werd verdedigd, heeft de N.H.W. het nadeel, dat de inundatiën niet op natuurlijke wijze of liever door de bestaande middelen tot kunstmatige waterloozing en-inlating zijn te stellen (polderinundatiën). Dit zou alleen op enkele plaatsen kunnen geschieden. De stelling van Den Helder dient in hoofdzaak, om het gebruik van dat punt aan den vijand te ontzeggen, zijnde het zelf eene uitstekende landingsplaats en punt van uitgang tegen Amsterdam. Tevens bedreigt zij in den rug een meer zuidelijk gelanden vijand. De Reede, t. N. en NO. van het Nieuwe Diep gelegen en van waaruit de marine-établissementen, enz. kunnen gebombardeerd worden, is te naderen door het Marsdiep en de Helsdeur. Hierin kan men geraken uit het Westen door het van W. naar O. loopende Westgat over den drempel van dit diep en van het zuiden door het Schulpegat, dat in de richting Z. - N. langs de westkust van de noordelijkste punt van Noord-Holland loopt. Dit gat wordt verdedigd door het fort Kijkduin, de toegangen tot de Reede door een aantal werken, van W. naar O. loopende, - doch slechts zeer zwak, want de toegang is zoo breed, dat schepen, langs de noordzijde ervan varende, dat is langs den zuidkant van de Laanbank, op ongeveer 1500 M. van deze werken kunnen blijven, dat is veel te ver, om noemenswaardige schade te kunnen beloopen. De Reede zelve moet door de marine worden verdedigd en, doch slechts zwak, door een thans in aanbouw zijnd fort op de Harsens, dat tevens het binnenvaren der haven belet. Gedurende de acht jaren, verloopen sedert het tot stand komen der Vestingwet, is in hoofdzaak aan de N.H.W. en de stelling van Den Helder gewerkt, de twee laatste jaren ook aan de positiën aan 't Hollandsch Diep en aan die van de Maasmonden en 't Haringvliet. Oppervlakkig beschouwd - en deze opmerking werd ook wel eens in de Tweede Kamer gemaakt - zou men met de stelling van Amsterdam hebben moeten beginnen. De N.H.W. bestond echter gedeeltelijk; althans, men wilde veel van het bestaande gebruiken en was feitelijk reeds eenige jaren aan hare verbetering begonnen; werd zij dus eerst voltooid, dan had men een afgesloten geheel, waarmee men het desnoods kon doen. Door tevens of uitsluitend met de Amsterdamsche linie te beginnen, waarvan nog niets bestaat, liep men gevaar, om in de eerste jaren bij ernstige omstandigheden nergens gereed te zijn. Dit was goed gezien. Ik vraag vergeving voor den stilstand in mijn betoog door bovenstaande korte beschrijving. Ik meende echter sommigen lezers er wellicht geen on dienst mede te doen. | |
[pagina 7]
| |
Bij het nagaan van de uitvoering der vestingwet behoort men twee van elkaar wel te onderscheiden, doch nauw samenhangende punten beiden in 't oog te houden: 1o. Het vaststellen, welke werken ter uitvoering van de Wet behooren te geschieden. 2o. De uitvoering in engeren zin, nl. het ontwerpen en den bouw der werken. Dit laatste nu is eene onmogelijkheid, indien dit niet geschiedt in den geest van het systeem, volgens hetwelk men eerst heeft vastgesteld, welke werken er komen zullen, en dit kan weer niet plaats hebben, zonder dat men zich eerst eene klare voorstelling, een vooraf beraamd, volledig plan gevormd heeft van de wijze van verdediging. De redenen, die voorgezeten hebben, om te bepalen: ‘Waarom een werk?’ zijn met eenige algemeene en voor 't oogenblik geldende regels der krijgskunst de eenigen, die kunnen antwoorden op: ‘Hoe dat werk?’ - Laat ik dit met een enkel voorbeeld toelichten. Onderstel, men wil een belangrijken riviermond aan de kust verdedigen. Men dient zich dan eerst af te vragen: hoe? B.v. door een werk, dat de rivier bestrijkt, en, daar dit tegenwoordig niet meer voldoende is, door eene krachtige versperring. - Zal de Marine aan de verdediging deelnemen? Wil men alleen den doortocht beletten of tevens eene landing aldaar onmogelijk maken? Welke troepen wil men daarvoor afzonderen en hoeveel? Waar wil men die voorloopig opstellen? - Stel, men heeft op al deze vragen het antwoord vastgesteld. Het werk aan de rivier moet nu ontworpen en gebouwd worden. Daartoe is het noodig, dat de ontwerper en uitvoerder alle bovenstaande punten kent. Dient nl. het werk alleen ter verdediging van het vaarwater, dan behoeft het slechts eene opstelling voor geschut te zijn, de noodige gebouwtjes, enz. te bevatten, daarbij tegenwoordig vereischt, en zoo noodig gesloten zijn, d.w.z. zóó, dat men er van de landzijde van achteren niet zonder slag of stoot kan inloopen. Wil men echter daar de kust verdedigen en landing beletten, dan wordt het op te lossen vraagstuk geheel iets anders; moet het dan b.v. dienen tot steunpunt van operatiën aldaar van een deel van het leger, dan moet het aan de landzijde ook groote kracht bezitten; de plaats vooral zal daartoe geschikt moeten zijn; waarschijnlijk zijn nog eenige nevenwerken noodig, enz. enz. Stelt men de troepen voorloopig dicht bij het werk op of moeten zij van verre komen? In het laatste geval moet het werk eigenschappen bezitten, om het op zichzelf lang te kunnen houden. Moet het werk een vast punt zijn, dat men zoolang mogelijk wil bezitten ook zonder hulp van het veldleger, dan moet het een zeer krachtig op zichzelf staand fort wezen, weder geheel anders dan in bovengenoemde gevallen ingericht, in staat belegering te doorstaan, voorzien van veel logies, hospitaal, bakkerij, enz. enz. Met het al of niet meewerken der Marine hangt de wijze van opstelling | |
[pagina 8]
| |
van het geschut in het werk samen, met de plaats der versperring de plaats en vooral de hoogere of lagere ligging van het werk. Komen er nog meer werken tot hetzelfde doel in de nabijheid, dan kunnen ook dezen invloed op tracé en inrichting uitoefenen en behooren zij samen te worden ontworpen, zoo mogelijk ook gebouwd. Op zoo eene wijze werkend, krijgt men eenheid; zóó ontstaat de vrucht van één algemeen idee. - Het woord ‘fort’ drukt geen absoluut begrip uit, nog minder dan het woord ‘huis’. En ik geloof, dat ook elk oningewijde nu wel zal kunnen inzien: 1o. dat het bevel: ‘Ontwerp en bouw daar een fort’, even dwaas is als de opdracht aan een architect: ‘Bouw daar een huis’, zonder meer; 2o. dat, al wordt het doel voor het werk in engeren zin omschreven aan de directe ontwerpers en uitvoerder, dit nog niet helpt, als dit voor een nevenliggend werk naar een geheel ander beginsel van verdediging en inrichting der positie geschiedt of, nog erger, als dit laatste in 't geheel niet bestaat, - want dan is het ontwerpen feitelijk onmogelijk - of wel, men lost een raadsel op. Wij zullen hieronder, jammer genoeg, nog gelegenheid te over hebben, op deze gevallen te wijzen en de nadeelige gevolgen ervan waar te nemen.
De Minister Weitzel was de eerste, die eene begrooting van uitgaven voor de voltooiing van het Vestingstelsel indiende, nl. voor den dienst 1875. Al dadelijk antwoordde het Voorloopig Verslag: ‘De verwachting dat door de aanneming der Vestingwet de grondslag werd gelegd tot een vast stelsel van verdediging.... wordt door de thans gedane voordracht veeleer verijdeld dan vervuld. Hetzelfde hoofd van het Departement, dat de vestingwet eenige maanden geleden heeft verdedigd, stelt thans aanmerkelijke veranderingen voor in de plannen, die bij de aanneming der wet geacht konden worden vast te staan. Tot staving beriep men zich op het geheel ander plan van verbetering der stellingen van Naarden en van den Helder.’ - Enkele leden meenden, ‘dat de Vestingwet juist daarom vrijheid liet: het was niet te verwonderen dat bij de uitvoering zich wijziging van denkbeelden omtrent onderdeelen openbaarde’. Men vergat hierbij evenwel, dat die wijziging van denkbeelden slechts zoover kan gaan, dat aan het eenmaal vastgestelde systeem van verdediging niets veranderd wordt niet alleen (gelijk hier wèl geschiedde met positiën, waaraan reeds gewerkt was), maar ook dat de onder handen zijnde of reeds bestaande werken niet in eenig ander verband komen tot elkaar of tot de nog te bouwen werken, dan vooruit was bepaald. Anders worden zij slecht of nutteloos. Die wijzigingen kunnen dus slechts betrekkelijk gering zijn, van zeer ondergeschikten aard, als men eenmaal begonnen is uitvoering te geven aan een vooraf beraamd | |
[pagina 9]
| |
plan. Het bleek hier reeds m.i., dat de ruimte der wet zelve te groot was, en ten duidelijkste, dat die fout nagenoeg opgeheven zou zijn door het opnemen in die wet van de stelsels van verdediging voor elke stelling. Er werd dan ook nu, doch te laat, aangedrongen op ‘behoorlijk toegelichte, afgeronde plans van versterking’. Men moest thans op iets aandringen, om iets verzoeken, dat men vroeger bij de wet had kunnen eischen. En de uitvoering, het vasthouden aan die stelsels zou dan door den krachtigen arm der wet zijn gehandhaafd, terwijl men nu daartoe geen enkelen waarborg bezit, al waren die stelsels vastgesteld. Bij afzonderlijke nota's deden dan ook de beide rapporteurs Stieltjes en De Roo uitkomen, dat er niet naar een vast plan gewerkt werd. De motto's aan het hoofd van dit opstel zijn daaraan ontleend. De heer De Roo zeide o.a.: ‘Een linie als de N.H.W. moet naar een algemeen plan worden versterkt. Door wien? Niet door den Minister. Deze heeft wel wat anders te doen, soms niet de speciale kennis (wat ook niet behoeft) en ministers wisselen af. De chef van den generalen staf is de man. Wat zal het gevolg zijn, als bij den aanleg van werken de leidende gedachte ontbreekt, als geen algemeen plan bestaat? Dat alle verband tusschen verschillende deelen der linie die men bezig is te versterken zal ontbreken; dat men telkens, het geheel niet overziende, dan hier dan ginds een werk zal noodig achten,’ enz. - De heer De Roo had hierbij kunnen voegen: ‘en dat er niet alleen een slecht geheel wordt verkregen, maar dat elk werk slecht zal worden uitgevoerd, dat het eigenlijk onmogelijk is deze te bouwen.’ En last not least, resumeerende zeide De Roo: ‘Dit wetsontwerp levert, in verband beschouwd met de bijlagen der vestingwet, het voldingend bewijs dat bij het Departement van Oorlog geen algemeen plan van versterking van de N.H.W. bestaat.’ En intusschen had men daaraan reeds jaren gewerkt en ging men zonder dat plan, zooals wij zien zullen, daarmede voort. Hoe moet, zoo vraag ik, dan het geleverde werk geweest zijn? Voorts vraagde de heer De Roo nogmaals speciaal, ‘dat werd overgelegd een door den Generalen staf ontworpen algemeen plan van versterking van de bij elke voordracht in aanmerking komende liniën, vergezeld van kaarten’, enz. Dit verlangden zeker niet minder de directe uitvoerders - o.a. de geniecommandanten, die ook steeds zonder bedoelde gegevens zaten. In antwoord op het voorloopig verslag en de nota's zeide de Minister, dat het verlangen naar een uitgewerkt, behoorlijk afgerond plan omtrent al de aan te leggen werken in dezen wel degelijk als overdreven moest worden beschouwd! Maar hoe is het toch mogelijk, dat men in een plan, dat niet bestaat, de voorgestelde werken heeft ingepast en dat men er werkelijk reeds uitvoert? - Waarlijk, ik begrijp niet, hoe men zoo iets durft verkla- | |
[pagina 10]
| |
ren, als men ten minste nog eenigszins op den naam van krijgskundige prijs stelt! Ten einde evenwel de wenschen der Kamer zooveel mogelijk te bevredigen, gaf de Minister een plan van de N.H.W. tusschen Waal en Zuiderzee met de bestaande werken en die in ontwerp. Dat is: de Minister gaf niet een vooraf beraamd plan, uitvloeisel van een systeem, dat daarbij in woorden behoorde gegeven te worden, maar de resultaten (gebrekkige natuurlijk) van het eenige jaren werken zonder systeem! ‘Ik bepaal waar de werken komen zullen’, zeide de Minister en in deze woorden lag wel het duidelijkst bewijs, dat geen plan bestond, - trouwens, de Minister vond dit niet erg. ‘Een vast plan ligt in de Vestingwet zelve’, antwoordde de Minister voorts aan den heer De Roo. Ik kan dat plan nergens vinden. 't Is er ook absoluut niet. De 1ste bijlage bevatte wel eene ‘opgave van werken’ voor elke linie, maar ten eerste is dat geen ‘plan van verdediging en daarop gebaseerd plan van inrichting’ en ten andere was die opgave volstrekt niet bindend - men heeft er zich dan ook nooit aan gehouden. Eene gewijzigde begrootingswet werd thans ingediend. In de Mem. van Toel. werd de zonderlinge meening uitgesproken, dat men geen plan van verdediging kan maken zonder een plan van aanval en dat er verschillende combinatiën van aanval zijn te bedenken. Waar zou dit eindigen? zegt de Minister. - Zeer juist werd in het verslag hierop geantwoord, dat de Minister geen onderscheid scheen te zien tusschen een operatieplan en een plan van versterking. - In eene bijeenkomst kort na het indienen van dit verslag met de leden der commissie van Rapporteurs, deelde de Minister mede, ‘dat een algemeen plan van versterking niet bestond’. En intusschen was men reeds lang bezig aan vele groote werken, o.a. aan Den Helder, Naarden, Blauwkapel, Biltstraat, enz., en waren plannen en bestekken voor andere gereed. Hoe dit alles mogelijk was, is mij geheel onverklaarbaar of ik begrijp niets van versterkingskunst en zeker velen niet met mij. De Minister van Oorlog Weitzel treedt hierna af en wordt vervangen door den Minister Enderlein. - Ik ben boven met voordacht eenigszins uitvoerig geweest; ik zal thans in hoofdtrekken weergeven, wat tot nu toe verder gebeurde. De eerste opmerking, die de nieuwe Minister bij zijne eerste begrooting van uitgaven voor de voltooiing van het Vestingstelsel ontving was; ‘Men mag betwijfelen of op deze wijze (door zich te bepalen tot aanvrage van gelden voor eenige werken) elke linie naar een behoorlijk ineengrijpend plan en overeenkomstig de eischen des tijds versterkt zal worden. De minister scheen weer geheel andere ideeën omtrent sommige stellingen te hebben’ (o.a. Den Helder). In enkele afdeelingen werd daarom aangedrongen ‘op de samenstelling eener | |
[pagina 11]
| |
nieuwe bijlage, houdende opgave van alle nog aan te leggen werken en wijziging van art. 2 in dien zin, dat die bijlage verbindend werd voor alle ministers van Oorlog.’ Hier ziet men dus de door ons genoemde leemte in de Wet in - het middel vind ik echter een ander uiterste. Men had slechts nauwkeurig uiteengezette systema van verdediging noodig gehad, waarin b.v. uitgemaakt werd, of men van uit Naarden offensief zal optreden, of men Utrecht tegen bombardement wil vrijwaren, of men voorterreinen lang wil behouden, of men veel veldtroepen aan de verdediging wil doen deelnemen ook buiten de werken, en waar en op welke wijze, - of men bij Den Helder alleen de Reede of ook den toegang daartoe zal verdedigen, enz.; en daar dezen zelven moeilijk of niet in de wet zijn op te nemen, had men een artikel kunnen opnemen als boven genoemd. - Het eindverslag op de begrooting raadde slechts eene voortzetting aan, voor zoover deze hoog noodig was, en vraagde om eene nieuwe voordracht, ‘gegrond op een zorgvuldig uitgewerkt en toegelicht plan van versterking’. Minister Klerck. Deze wil wel een algemeen plan indienen, maar zegt, dat hij de noodige gegevens daarvoor niet bezit. - De Kamer toonde zich natuurlijk hierover ‘uiterst verwonderd’. ‘Zijn dan’, vraagde men, ‘al die vroegere opgaven, bij de ontwerpen der Vestingwet gevoegd, uit de lucht gegrepen geweest?’ Sommige leden gaven hunne bevreemding te kennen, dat zoovele onderdeelen der Vestingwet nog in stadium van onderzoek verkeerden. Intusschen bouwde en ontwierp de Genie er maar duchtig op los, naar gegevens, die de Minister niet bezat, of naar geene gegevens? - De Minister antwoordde, dat de opgaven, bij de Vestingwet gevoegd, ‘gegrond waren op globale plannen’. Welke dan? In elk geval moesten dezen geboren zijn uit de wijze, waarop men zich de verdediging van elke stelling voorstelde. En deze had dan in de eerste plaats aan de directe uitvoerders medegedeeld moeten zijn, doch dezen hoorden nooit van iets dergelijks. Hierover straks meer. De Minister diende eene begrooting van uitgaven voor den dienst 1877 in; het voorloopig verslag werd wegens zijn aftreden beantwoord door den Minister Beijen. Deze verklaart zelf, ‘dat het meer dan tijd is, dat er een algemeen plan nopens de voor de onderscheidene liniën noodige werken met bewapening enz. tot stand komt’. Eindelijk zal het komen, waarmee men had moeten beginnen, - ten minste zoo men daarbij systema van verdediging als bases aanneemt. De Minister deelt tevens mede, ‘dat de quaestie omtrent de wijze van verdediging van den Helder nog niet tot klaarheid is gebracht’. En intusschen is reeds eenige jaren aan die stelling gewerkt, in werkelijkheid en op papier, - de Minister zelf verklaart hier, ‘zonder dat men wist hoe haar te verdedigen’. - Hoe dit toch mogelijk is, zal zeker ieder een raadsel zijn. Ministers schijnen andere begrippen van versterkingskunst te hebben dan andere krijgskundigen. Wij zullen | |
[pagina 12]
| |
dan ook de gevolgen van dit stelselloos werken, vooral aan de resultaten in de stelling van Den Helder, maar al te duidelijk kunnen waarnemen. Van de N.H.W. werd door den Minister tevens het door zijn ambtsvoorganger toegezegde en op diens last opgemaakte algemeen plan van verdediging in eene kaart in 3 bladen met nota van toelichting en memorie gegeven. Eindelijk! Ten minste van nu af ontwerpen naar het in dat plan voorgestaan systeem van verdediging, zal men zeggen: ijdele hoop! Want, al bedankte de Kamer voor dat plan zonder eenige opmerking - het werd voor die uitvoering der wet bijna geheel nutteloos gemaakt door eene bijvoeging van den Minister, ‘Het ligt in den aard der zaak,’ zoo zeide deze, ‘dat een dergelijk plan veranderd kan worden tengevolge van niet te voren berekenbare omstandigheden en bijzondere inzichten van den opperbevelhebber.’ Natuurlijk; dat is het operatieplan, voor zoover daarvan bij de verdediging eener permanente linie sprake kan zijn. Maar nu volgt: ‘Men geve dus daaraan geen uitgebreider beteekenis dan door den ondergeteekende daaraan bij deze gelegenheid wordt toegekend, nl. van een overzicht der plaatsing, van den samenhang der permanente werken van de linie.’ Dit is m.i. het zonderlingste, wat tot nog toe door een Minister gezegd was. Men vraagde jarenlang reeds om een plan als een grondslag, om op voort te bouwen, om daaruit den samenhang der werken te kunnen afleiden. En nu het grootste gedeelte dier werken zonder dat plan is tot stand gekomen, gaat men juist omgekeerd uit hunne betrekkelijke ligging, enz. hun ‘samenhang’ afleiden, alsof dit nu nog tot iets kon dienen en alsof men zoo werkelijk samenhang vindt. Deze Minister kon voorzeker niet helpen, dat tot nu toe planloos gewerkt werd; maar in plaats van nu nog een systeem van verdediging op te maken, dat ook door hem weer eerst met een operatieplan, daarna met eene afbeelding eener reeks van sterkten verward werd en dat - dit moet erkend worden - nu zeer moeilijk meer ontworpen kon worden, daar men het bestaande erin moest passen, - verwisselt hij eenvoudig oorzaak en gevolg, en in orde is de zaak. Dat de Minister echter werkelijk niet wist, wat vooraf moest gaan en wat gevolg behoort te zijn, blijkt uit de mededeeling, waarmede hij de Kamer plotseling verraste: ‘Het algemeen plan van verdediging bestaat reeds sedert 1871, doch is thans bij de bewerking gewijzigd, tengevolge van de plaats gehad hebbende veranderingen in de linie door het maken van nieuwe verdedigingswerken.’ - Men maakt dus eerst maar hier en daar wat ‘werken’ en bepaalt later, wat men daarmee zal aanvangen! Het gewijzigd ontwerp van wet voor de begrooting van uitgaven voor de voltooiing van het vestingstelsel, dienst 1878, werd gegeven | |
[pagina 13]
| |
door den Minister De Roo. Een van hemzelven oorspronkelijk ontwerp gaf hij niet meer. Hij had een algemeen plan van uitvoering der geheele wet voor de begrooting van 1879 beloofd. Intusschen is het opmerkelijk, hoe van dit oogenblik af, waarop de namen Stieltjes en De Roo niet meer in de onderteekening van het verslag voorkomen, de opmerkingen omtrent de ontwerpen minder juist, soms onbillijk, soms zelfs onbegrijpelijk worden. De begrooting voor 1879 werd ingediend door den Minister Den Beer Poortugael. Daar deze op sommige punten in inzichten met zijne voorgangers scheen te verschillen, zoo werd aangedrongen op ‘een algemeen plan van de uitvoering der vestingwet met globale raming van kosten, met kaartjes’ (waarschijnlijk dus om de Kamerleden, niet om de uitvoering). Minister Reuther. Men vraagt bij de begrooting van oorlog voor den dienst 1880 opnieuw om een algemeen plan. Enkele leden willen geene Amsterdamsche linie meer. - De Minister drukt in de memorie van beantwoording er zijne spijt over uit, ‘dat hij het algemeen plan nog niet geven kan’.
Bij het vluchtig doorloopen van de geschiedenis der uitvoering van de Vestingwet op parlementair gebied is 't mij alleen te doen geweest, om daardoor het volgende te kunnen constateeren: Reeds eenige jaren voor het tot stand komen der wet is men planloos begonnen te werken (bepalen welke werken, waar, ze ontwerpen en uitvoeren), dat is: zonder vooraf door de meest innige combinatie van ‘systeem van verdediging’ en ‘plan van versterking’ voor elke stelling zich een weg af te bakenen, waarvan voortaan niet meer mocht worden afgeweken, voor zooverre nl. als die weg werd aangegeven door een beginsel. Dat onder de Vestingwet dat stelselloos werken is voortgezet, niettegenstaande den aanhoudenden drang der Kamer, voornamelijk door de heeren Stieltjes en De Roo, om toch niet zonder leidende gedachte te werken. Ministers verklaren, dat er geen plan is en dat zij er zelfs de gegevens niet voor bezitten. Dat eindelijk een 4de Minister eene combinatie van een plan van verdediging en versterking der N.H.W. geeft, doch daaraan zelf in 't minst niet hecht als basis, slechts als een gevolg van wat tot nu toe stelselloos tot stand kwam. Dat het niet bestrijden van deze gevaarlijke opinie echter waarschijnlijk een bewijs is, dat het velen Kamerleden minder om het plan ‘als leidende gedachte voor de uitvoering’ was te doen dan wel om een leiddraad, voornamelijk om eene kaart, die hun het onderzoek der begrooting gemakkelijker maakte. - Het dubbelzinnig woord ‘plan’ werd soms in eene andere beteekenis genomen, niet altijd in die van ‘systeem, basis’, zooals De Roo en Stieltjes bedoelden. Dat tot heden nog niet door den Minister verklaard is, wat nu | |
[pagina 14]
| |
voor elke stelling, voor 't algemeen en voor hare onderdeelen, de grondgedachte der verdediging en hêt daarmee samenhangend plan van versterking is.
De Kamer heeft middelerwijl slechts gelet op een der beide punten, die men bij de beoordeeling der uitvoering in het oog moet houden, nl. op het vaststellen, welke werken er zouden moeten komen, en niet gewezen op het inmiddels onvermijdelijk slecht ontwerpen der werken. Wellicht was zij van oordeel, dat dit niet op haar weg lag; zij behoefde echter geene ontwerpen te onderzoeken, doch had à priori gerust kunnen aannemen, dat dezen niet behoorlijk, eigenlijk in 't geheel niet tot stand hadden kunnen komen. Er is nu acht jaar en feitelijk langer reeds aan de voltooiing van ons vestingstelsel gewerkt en boven heb ik reeds theoretisch uiteengezet, dat eene directe uitvoering zonder vooraf beraamd plan eigenlijk onmogelijk is. Men kan nu wel, vooral in terreinen als de onze, vele door natuur, enz. aangewezen punten aannemen als passende in elk stelsel, daarbij soms zelfs ongeveer hun doel bepalen; met velen is dit echter niet het geval en bovendien hangt hunne inrichting in elk geval samen met de wijze, waarop men verdedigen wil. Wijders zal het zoo noodige verband noch bij het bepalen der plaats noch bij de inrichting der werken behoorlijk in acht kunnen genomen worden. Laten wij thans, van alle theoretische beschouwingen afstappende, het boven betoogde eens nader aan de resultaten toetsen. Aan de N.-, O.- en Zuidzijde van de stad Utrecht liggen vele werken aan het groot aantal wegen, die naar dit centraalpunt des lands voeren als zoovele accessen door de inundatiën, en t. ZO. nog eenigen op het acces der Houtensche vlakte. In 1868 en 1869 bouwde men resp. t. NW. en t. ZO. van het fort Blauwkapel de forten Ruigenhoek en Voordorp; waarschijnlijk wilde men toen de lijn der werken, waarvan zij deel uitmaakten, verder naar het Zuiden uitbreiden, daar het laatstgenoemde werk rechts aan geen ander werk of te verdedigen punt aansloot, ja, zelfs van den straatweg Utrecht - De Bilt in de keel (achterzijde) geheel was in te zien. Dit is echter later niet geschied; men heeft bij de jongste verbetering van Voordorp in 1879 de genoemde omstandigheid weggenomen, die, nu er geen werk meer in die lijn kwam, eene groote fout werd. Die fout, uitvloeisel van gemis aan vooraf beraamd plan, kwam dus duur te staan. - De groote forten Rijnauwen en Vechten werden gelijktijdig op de Houtensche vlakte gebouwd; de positie, waartoe zij behoorden, werd echter noch naar het Noorden noch naar het Zuiden voortgezet: zij hing in de lucht, zooals men dat noemt. Dit zag men algemeen wel in. Ten Z. heeft men daartoe onlangs 1878-1880 het werk bij het Hemeltje gebouwd, dat de verbinding met Jutfaas, enz. vormt; doch het werk bij Bureveld, dat de Minister Weitzel ter voortzetting in noordelijke richting voorstelde, is er nooit | |
[pagina 15]
| |
gekomen. Om toch wat te doen, heeft men op eene weinig blootgestelde plek 1878-1879 meer achterwaarts het werk op den Hoofddijk gelegd, welks reden van bestaan voor velen in 't duister ligt. Het nog meer achteruit liggende oude werk, fort op de Biltstraat, is 1875-1876 verbeterd en alzoo is een zonderling samenstel van werken rondom Utrecht ontstaan, waarin met den besten wil geen idee en slechts zeer weinig verband te ontdekken is. De reden daarvan is...., dat er nooit een idee was. - Waarom de nieuwe werken en de verbetering der oude niet gelijktijdig aangevangen, ten minste ontworpen? Duizend tegen één is de kans, dat men anders op bezwaren stuit, als later de nieuwe werken met de reeds voltooiden in verband moeten gebracht worden, daar men zich bij 't bouwen der laatsten aan eventueel nog te maken werken niet storen kon, omdat daarvoor geen plan bestond. Om aan te toonen, hoe weinig steeds om verband gedacht werd, diene, dat zelfs een paar jaar na den bouw der forten Vechten en Rijnauwen in 't laatste eene principieele fout ontdekt werd met betrekking tot hun verband; 't is beter, die hier niet te noemen; genoeg zij, dat zij velen bekend was; nu, bij de jongste verbetering dier werken, is zij weggenomen. Bij het ontwerpen dezer verbeteringen (samen ± f 675.000) heeft mij de ontwerper van de verbetering van het eene fort zelf verklaard: niet alleen, dat hij niet gelijktijdig de verbetering van het andere ontwierp, maar dat hij zelfs niet wist, wie daaraan bezig was! Twee forten, dienende voor eenzelfde doel! Wellicht zal men mij opmerken, dat zulk een feit door eene goede leiding der werkzaamheden bij de genie had kunnen worden voorkomen. De gevolgen daarvan toch slechts in geringe mate. Wegens het niet bestaan van eenig plan van verdediging, enz. aan hooger hand, zijn de geniecommandanten steeds gebleven zonder de kennis van die onmisbare basis; zij konden hun ondergeschikten officieren dan ook niet meer geven dan eenige aanwijzigingen in veel te engen zin; bovendien, vooraf werd volstrekt niet alles, wat samenhing, ook samen ontworpen en wist men bij het ontwerpen dikwerf volstrekt niet, of andere werken ernaast, enz. zouden komen, - getuige de debatten in de Tweede Kamer, de uiteenloopende gevoelens van verschillende ministers en brochures over het al of niet wenschelijke van werken op sommige punten, nadat men daar reeds jaren werkte. - Aan de stelling van Den Helder b.v. was men reeds jaren bezig, toen nog niet was uitgemaakt, of er een fort op de Laan zou komen of niet, of men de stelling al of niet aan de landzijde zou versterken, en de Minister Den Beer Poortugael schreef in 1876 eene brochure over de quaestie van een fort op ‘Laan of Zuidwal’. Maar met het al of niet aannemen van een werk op de Laan hing samen de wijze van verdediging der stelling; kwam 't er, dan verdedigde men den toegang tot ‘de Reede’; kwam 't er niet, dan kon dit niet noemens- | |
[pagina 16]
| |
waard plaats hebben. En toch bouwde men zware kustbatterijen langs de kust, slechts passende in 't systeem van verdediging van den toegang. Daar is voorts Naarden, welks verbetering ongeveer twee millioen kostte, zonder gedetacheerde werken op de hoogten eromheen - eene groote fout in onzen tijd, waarop elk werk, dat den val der Fransche vestingen in 1870-71 behandelt, tot vervelens toe wijst. Beter had men de vesting gelaten, zooals zij was, en werken op de hoogten gebouwd - dan had men een geheel, eene positie verkregen, die met een idee van verdediging samenhing. - Daar is de ‘positie’ aan de Lek: Honswijk, Vreeswijk, Spoel, Everdingen; het onderling verband dier werken is uit hunne zonderlinge ligging zeker moeilijk te ontdekken. Wij zien dus overal een werken zonder idee, een hier en daar maken van werken op geluk af, dat zij later wel op de eene of andere wijze tot een geheel zullen te verbinden zijn. Nu de Nieuwe Hollandsche Waterlinie reeds ongeveer voltooid is, heb ik onlangs in een onzer bladen openlijk allen genieofficieren, die daaraan werkten, gevraagd, mij te verklaren, dat zij ooit van een systeem van verdediging, van samenhang van werken, enz. gehoord hadden. Ik heb daarop nimmer antwoord ontvangen dan mondeling en in toestemmenden zin van mijn beweren. Nog een laatste typisch feit deel ik mede. In 1875 kreeg een officier van zijn chef de opdracht, een ontwerp te maken van een fort aan den Nieuwen Maasmond. Volgens de 1ste bijlage van de Memorie van Toelichting der Vestingwet moesten aan de Maasmonden verscheiden werken komen, tot verdediging van vaarwaters en nog tot andere doeleinden waarschijnlijk. Die opdracht geschiedde naar aanleiding van eene aanschrijving van hooger hand aan dien chef, waarin als eenige toelichting te vinden was: er komen zooveel van die en zooveel van die kanonnen op - meer niet. Zonder bevel tot het gelijktijdig ontwerpen van het fort, dat, voor hetzelfde doel waarschijnlijk, er juist tegenover moest komen, volgens de bijlage 1 der wet tot voltooiing van het vestingstelsel; zonder het minste van andere werken, in die wet genoemd, te reppen; zonder mede te deelen, of het werk een fort moest zijn, dienende tot steunpunt van operatiën aan de kust, of wel bloot eene batterij tot bestrijking van het vaarwater. Zonder wijze van verdediging te vermelden van de geheele stelling en de kust aldaar; zonder de sterkte van de eventueel daarvoor bestemde troepenmacht op te geven en hare voorloopige opstelling; zonder te vermelden, of de marine aan de verdediging zou deelnemen en met welke krachten; zonder op te geven of mede te doen ontwerpen, of er versperringen zouden komen, waar en hoe, enz. enz. - Ik vraag nu: wat te denken van zoo'n opperste leiding? - Het ontwerp, toen van genoemd werk opgemaakt, kon den Minister niet bevallen, zoo ver- | |
[pagina 17]
| |
klaarde hij aan de Kamer. Het zou ook wel een toeval geweest zijn, als dit wel 't geval geweest ware; hier, evenals zoo dikwijls elders, maakte de genie geen ontwerp, maar.... loste een raadseltje op. Ik wil hier nog in 't voorbijgaan erop wijzen, hoe nadeelig de geschetste wijze van uitvoering voor de financieele zijde van 't op te lossen vraagstuk is. Telkens wijzigen, nooit geheel gereed zijn, is er het gevolg van: bouwen in tweeën, werk van gisteren heden ongedaan maken. Voorbeelden: In 1868 en 1869 werden de groote forten Vechten en Rijnauwen gebouwd, werken, die ieder meer dan één millioen gulden kostten. Bij de aanvrage van gelden ter verbetering gaven enkele kamerleden hunne verwondering te kennen, dat reeds nu weer zulke aanzienlijke sommen ter verbetering geëischt werden (Rijnauwen f 323.000 en Vechten f 350.000). De Minister antwoordde, dat ‘de groote vooruitgang op militair wetenschappelijk gebied en de ondervinding, in den oorlog van 1870 verkregen, wijziging dringend noodzakelijk maakte’. Zeker viel er uit dien oorlog veel, ook veel nieuws te leeren, maar de noodzakelijkheid der verbeteringen was hier niet een gevolg van den vooruitgang. Zien wij slechts, hoe in 1869 die forten ‘voltooid’ waren. Dit geschiedde zonder het maken van alles, wat onmisbaar kan worden genoemd op den hoofdwal, waar het geschut staat, zonder bom- en granaatvrije verbruiksmagazijntjes, laadplaatsen, remises, schuilplaatsen, enz. - dat alles ontbrak daar; de forten waren daardoor totaal onbruikbaar, en dat wist in 1869 reeds iedereen. - Doch laat ons dit punt voorbijgaan, als zijnde niet een rechtstreeksch gevolg van het werken zonder systeem van verdediging. Maar behalve het bouwen van al het ontbrekende, bovengenoemd, maakte men bij de jongste verbetering in 1878 in beide werken eene groote, bomvrije kazerne, natuurlijk omdat men er meer troepen wilde onderbrengen, dan in de daarvoor in 1869 gebouwde lokalen mogelijk was, - een gevolg dus van eene verandering in de wijze, waarop men zich de verdediging voorstelde. Daartoe moesten bij den bouw gemaakte kostbare metsel- en aardewerken gedeeltelijk worden afgebroken - weggeworpen geld dus. Bovendien begrijpt men, dat bouwen in tweeën, met de vernieuwde onkosten op elk bestek, enz., veel duurder is dan in eens. - En zegt men mij: maar 1869 was vóór de Vestingwet, - een ander voorbeeld dan. Van de verbetering der vesting Naarden liggen vóór mij 3 bestekken: 2 van 1875 en 1877, naar welke is aanbesteed de verbetering van verschillende deelen der vesting; het andere, naar hetwelk bij aanbesteding van 18 December 1877 diezelfde werken moeten worden gewijzigd voor f 63.000 (raming), werken, waarvan de meesten eerst op 1o December 1877, in dezelfde maand dus, waren opgeleverd. Die veranderingen bestaan in wijziging der vuurlijnen, vooral in het aanleggen van meer traversen (aarden dekkingen, om de uitwerking der vijandelijke projectielen, in zekere richting komende, te beperken), | |
[pagina 18]
| |
verzwaring van gronddekkingen van bomvrije gebouwen, ja, zelfs eenige afbraak van metselwerk en aardewerk, nog in hetzelfde jaar gemaakt. Blijkbaar hangen deze laatste wijzigingen samen met eene verandering van systeem van verdediging, nl. met het niet verdedigen der hoogten aan eene zijde der stad; men richtte zich nu zooveel mogelijk in tegen het nadeel, dat die onbezette hoogten zouden kunnen veroorzaken; gelijktijdig bijna werden dan ook een paar kleine werken buiten Naarden aanbesteed, passende bij dat denkbeeld. Hoe te betreuren deze keuze van systeem van verdediging nu ook zij (zie boven), 't was ten minste een systeem. Maar dit had dan van begin af aan als leiddraad voor de verbetering moeten genomen zijn en niet tot wijziging moeten nopen, nadat eerst naar een ander idee of misschien naar geen idee gewerkt was. - Geene opiniën zijn 't dus, die mijn beweren staven; feiten zijn er: opbouwen en afbreken in eenzelfde jaar, bouwen in tweeën.
Men heeft mij wel eens openlijk in geschrifte toegevoegd, dat ik op het opperste krijgsbestuur en op het wapen der genie als meer directen uitvoerder eene blaam wierp. Ware dit zoo, dat zou geen nut hebben en dus zeer af te keuren zijn. Wordt echter eene blaam geworpen, dan doen de feiten zulks, niet ik. Dit is trouwens eene quaestie, die niets met de zaak te maken heeft. - Ik geloof, dat men uit het bovenstaande genoeg kan lezen, waar de fout schuilt. Toch hoor ik vragen: de genie, de tot zelfs in de Kamer soms als zondenbok gebezigde, is zij de schuld? Ik wil hierop slechts dit als mijne meening zeggen, dat, hoe ‘verantwoord’ ik ook de leden van dat korps vind, daar zij nooit behoorlijke inlichtingen ontvingen, ik toch wel geloof, dat, zoo de chefs, commandanten in de stellingen en eerstaanwezend- ingenieurs steeds gewezen hadden op de onmogelijkheid van aan de gedane opdrachten behoorlijk te voldoen, er wellicht verbetering ware gekomen in de stelsellooze wijze van werken.
In 't kort zou m.i. de wijze van uitvoering ongeveer als volgt kunnen zijn: 1o. In elke stelling worden aan de genie- en artilleriecommanten, de natuurlijke chefs der uitvoering, toegevoegd de noodige genie- en artillerieofficieren, één of meer officieren van den generalen staf, zoo noodig infanterie- en marineofficieren - zelfs burgers, om nu en dan te raadplegen over sommige punten. Deze allen maken een algemeen plan van verdediging en versterking der stelling op. De chef van den generalen staf geeft zoo noodig vooraf eenige algemeene aanwijzigingen en beoordeelt het plan, doet het zoo noodig wijzigen. De inspecteurs kunnen hier reeds hun oordeel uitbrengen; voornamelijk die der genie kan dit doen over de enkele punten, waarbij op technische uitvoerbaarheid, enz. moet worden gelet. | |
[pagina 19]
| |
Ik heb hier opzettelijk het woord ‘commissie’ vermeden, omdat men, geloof ik, met deze lichamen veel te veel in ons land werkt. De gewone aangewezen chefs, die volgens hunne instructiën voor de verdediging hunner stellingen behooren voorstellen te doen en te zorgen in vredestijd, en hunne onderhebbenden, die met hen ze in oorlogstijd zullen hebben te verdedigen, dat zijn, met nog eenige specialiteiten wellicht, de menschen, die hier moeten ontwerpen en ook uitvoeren. Zij worden daardoor doordrongen van het idee van verdediging, tevens zeer vertrouwd met terreinen, plaatselijke omstandigheden, enz. en zijn, na voltooiing zelfs, aldaar verder voor de hun toegedachte taak op te leiden. - Commissiën, die eens even komen kijken, in vele papieren voorstellen doen, aan niemand iets meedeelen dan aan den Minister, die ook niets meedeelt, en dan ontbonden worden, zijn hier niet alleen geheel overbodig maar zelfs schadelijk. De aangewezen krachten, waarover de Staat beschikt, moeten worden gebruikt tot alles, wat op het maken of verbeteren der positie betrekking heeft. Slechts door die krachten te gebruiken, kunnen zij worden onderhouden en veel versterkt en in oorlogstijd goed bruikbaar zijn. Want als deze personen nu aan het werk tijgen en een algemeen plan ontwerpen, dan voorkomt men, den gewonen hiërarchischen weg volgende, vanzelf het gevaar, dat de aangegeven wijze van werken tot eene verwarde mengeling van denkbeelden aanleiding geeft. Uit de handen van den oppersten leider komt ten laatste het ontwerp voor het geheel als een plan uit één stuk. 2o. Er is een algemeen bureau, waar onder leiding van genoemde ontwerpers van het algemeen plan gewerkt wordt. 3o. Aldaar zijn werkzaam alle met de uitvoering belaste genieoffieieren, verder generale-staf-, artillerie- en infanterieofficieren. 4o. Het algemeen vastgesteld plan moet door ieder dier officieren grondig worden gekend. 5o. Desnoods is een aantal rijpaarden beschikbaar, ten einde genieofficieren in de gelegenheid te stellen, hunne ontwerpen, soms in vereeniging met generale-staf- en andere officieren, in hoofdtrekken op het terrein zelf vast te stellen en dit zoo dikwijls te kunnen bezoeken, als noodig is. 6o. Leiders zorgen, dat ontwerpers zich steeds met elkaar in verbinding stellen; dat, door op eischen te wijzen, waaraan noodzakelijk voldaan moet worden, geen noodeloos werk verricht wordt, en staan toe, dat zij sommige détails van elkaar overnemen. Artillerieofficieren bespreken met de ontwerpende genieofficieren de bewapening, détails van lokalen, enz. 7o. De uitvoerders worden zooveel mogelijk uit de ontwerpers genomen. Over de geheele uitvoering houdt dezelfde opperste leiding toezicht, als die het ontwerpen leidde. Deze wordt eerst na voltooiing ontbonden. | |
[pagina 20]
| |
Zóó krijgt men eenheid en de decentralisatie geeft tevens de resultaten van het denken en werken van velen.
Het opsporen en aanwijzen van fouten in hetgeen geschied is, kan in deze zaak geen ander nut hebben, dan dat eruit valt te leeren voor de toekomst. Die fouten waarschuwen ons. Alleen daarom achtte ik het van het hoogste gewicht, zonder verbloemen te wijzen op den gang van zaken gedurende de laatste acht jaren en op den feitelijken toestand nu. Want de quaestie van een goed vestingstelsel is voor ons van het hoogste gewicht. Voor ons land meer nog dan voor een ander, omdat wij daarin, door de bijzondere en gunstige gesteldheid van onze terreinen en door onze ligging, met zekerheid een evenwicht kunnen vinden tegen de meerdere sterkte, meerdere geoefendheid en meerdere oorlogsondervinding wellicht onzer mogelijke vijanden. - Daarbij mag zeker de zorg voor de levende strijdkrachten niet op den achtergrond worden geschoven, want op de verdedigers komt ten slotte toch alles aan; maar dezen zullen in die werken steun moeten vinden niet alleen, doch zij moeten onder hunne directe bescherming vechtend en ageerend ‘soldaten’ worden. Vertrouwen, gehardheid, handigheid en discipline zullen zij daar, waar zij niet dadelijk aan échecs zijn blootgesteld, langzamerhand verkrijgen. Wij moeten billijk zijn. Er is in die acht jaar veel verbeterd. De Nieuwe Hollandsche Waterlinie, - er moge dan hier en daar verband ontbreken; er moge bij eene werkelijke verdediging gemis aan eenheid gevoeld worden; er mogen zelfs werken niet aan alle eischen des tijds voldoen: zij is geheel iets anders, dan wat zij vroeger was, - trouwens, toen was zij ongeveer niets. De inundatiequaestie vooral is bevredigend opgelost en gelukkig gaf de natuur als vanzelf hare zwakke punten aan. Toch mag dat betrekkelijk verblijdend resultaat onzen blik niet benevelen. Wij hebben een helderen blik noodig voor de toekomst. De geheele positie van Amsterdam moet nog tot stand gebracht worden. Van deze groote veste, eenig in hare soort en daarmee in sterkte, ligt nog geen steen op den ander, is nog geen kubieke meter grond opgeworpen (behalve van het thans in aanbouw zijnde fort bij IJmuiden). Maar 't is goed achter ons te zien: al is er verbeterd, er werd stelselloos gewerkt. Daardoor is niet voldoende waar verkregen voor veel geld. Maar erger dan eenige geofferde en slecht bestede millioenen is onvoldoende verhooging onzer weerbaarheid, die levensvoorwaarde, die ons alles omvattend zijn in zich sluit.
In de troonrede van September 1881 werd eene voordracht tot wijziging der wet tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel in dit | |
[pagina 21]
| |
zittingjaar in het vooruitzicht gesteld. Zou Neerland's volksvertegenwoordiging, zich spiegelend aan 't verleden, zich herinnerend alzoo, wat gedurende de laatste acht jaren bij het gemeen overleg met de Regeering in haar eigen boezem voorviel, en acht slaande op de feiten, die ik noemde, niet deze gelegenheid aangrijpen, om het Vaderland betere waarborgen te verzekeren voor de toekomst? Zutfen. A.A. Beekman. |
|