De Tijdspiegel. Jaargang 39
(1882)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
Mengelwerk.Tusschen de bergen door Geertruida Carelsen.Reizen! Op reis gaan, om natuurgenot te zoeken... Eigenlijk, hoe meer ik van de natuur zie en ondervind, hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat hare schoonheid grootendeels bepaald wordt door weer en door wind, door zonneschijn en regen, en dat het genieten van die schoonheid bijna altijd van onze eigen stemming afhangt. Het armste landschap wordt bekoorlijk, als de lente er haar waas over uitspreidt; het onaanzienlijkst boschje speelt de rol van een betooverd woud, wanneer des winters, bij zonsondergang, zijne beijzelde takken rozerood en wit tegen den lichtblauwen hemel afsteken. En de diepste indrukken, die ik mij van mijn omgang met ‘de natuur’ herinner, zijn volstrekt juist niet altijd verbonden aan de liefelijkste of verhevenste natuurtafereelen, maar aan schijnbaar toevallige omstandigheden, die mij op een gegeven oogenblik meer dan ooit vatbaar maakten voor haar invloed. Waarlijk, men behoeft ons land niet te verlaten, om natuurgenot te vinden. En zelfs voor diegenen, die met zeker recht beweren, dat de kunst, de nijverheid, de menschenhand hen hier te veel belemmert in het ontmoeten van den vollen, frisschen adem der natuur, zijn in Nederland immers steeds drie onverbeterlijke vrijplaatsen: onze woeste gronden, hetzij hei of duinen; de heerlijke Noordzee, en, bovenal, het over onze vlakte zoo ruime, tot aan een verren horizont zichtbare uitspansel. Wat ter wereld haalt bij deze drie, indien het u te doen is om dat samenzijn met de natuur of om dat geheel-alleen-zijn onder | |
[pagina 523]
| |
hare inwerking, dat het best in staat, is een ontstemd gemoed opnieuw gezond en krachtig, frisch, levenslustig en gezellig te maken? Doch er zijn menschen, in wier oogen en verbeelding natuurschoon niet bestaat in zee en wolken of iets anders, maar uitsluitend in bergen en bosschen. Zonder twijfel hebben dezen hunne groote aantrekkelijkheid. Een stukje van het Alpenland te mogen zien, zij het ook slechts een heel klein stukje, mits er een paar van die onvergelijkelijk schoone blauwgroene meren en van die karakteristieke bergpartijen in vallen, die het Alpenland kenmerken, is eene gebeurtenis in iemands leven. Het gaat niet aan, in onzen tijd van reisgidsen en van goedkoope circuleer-billetten uit eene open rede aan het beschaafde Nederland te gaan vertellen, hoe het er ten naastenbij b.v. aan de oevers van het Vierwaldstätter-meer uitziet. Maar juist omdat elken zomer zoovelen Zwitserland bezoeken, kan men met te meer gemak en te meer kans op sympathie in het publiek een vluchtig woordje wisselen over de bekoorlijkheden van Luzern en Zürich, over Zwitsersch land en water en Zwitsersche toestanden. Om met Luzern te beginnen: herinnert gij u nog uwe gewaarwording, toen gij voor de eerste maal daar aankwaamt? Ik hoop, dat het met helder weer was en onder gunstige omstandigheden. Dan moet gij u, uit ons Noorden komende, gedurende een paar uur als in een tooverland gevoeld hebben. Hoe was het u te moede bij den aanblik van dat groene water - blauw- en paarsgroen in de verte, maar vlak onder u, b.v. door de kieren der bruggen gezien, zoo groen als een groene smaragd? Misschien zaagt gij zulk groen water reeds te voren. Mij voeren, toen ik het voor 't eerst in 't oog kreeg, - het was eene kronkeling der ‘wilde Aare’, van uit een spoorwaggon gezien, - met bliksemsnelheid de tegenstrijdigste gedachten door het hoofd. Mijn eerste indruk was: ‘Hoe verrukkelijk schoon!’ Mijn tweede: ‘Zou dat waarlijk water wezen of gesmolten metaal?’ En ik dacht aan de sprookjes, waarin iemands hebzucht gewenscht had, dat alles om hem heen in goud veranderde, en dat hij dan, ten gevolge der vervulling van dien wensch, van dorst moest sterven! Ik huiverde een oogenblik. Maar ik wist toch, dat dat water drinkbaar was; en ik zag het in glazen, en dan was het zoo helder als het zuiverst regenwater. Het zonderlingste was, dat niemand mij van die verwonderlijke kleurspeling een uitleg wist te geven. Het gros der Zwitsers schijnt er zoozeer aan gewoon te zijn, dat zij er volstrekt niets vreemds in zien; en medereizigers bezorgen u verklaringen, waarvan de eene al minder steek houdt dan de andere. Zoo spreekt men u van ‘de weerspiegeling der groene oevers’ (alsof die nog verder dan alleen aan de kanten weerspiegelden) en van die van het blauw des hemels (alsof dat zich niet evengoed over ieder ander vrij liggend water heenwelfde). Men praat van Schweizer-Jaspis en andere gesteenten op den bodem (alsof die gelijkmatig geplaveid was). Beurtelings wordt u iets verteld | |
[pagina 524]
| |
van diepte en doorzichtigheid - en de waarheid is, dat niemand het recht weetGa naar voetnoot(*). Maar hangende de deliberatiën van de geleerden over dit zoo merkwaardige verschijnsel, kan ieder gewoon mensch met wat er zin voor schoonheid in hem woont, zijn hart ophalen aan de schoonheid van die rijke tinten en de wateren van Reuss en Aare, en van welke andere bergstroomen Zwitserland hem te zien geeft, begroeten met een juichtoon van bewondering! En zoo Luzern toevallig uwe eerste echt-Zwitsersche stad was, wat zeiden u dan wel zijne oude straten, zijne eigenaardige gebouwen, zijn in het water staande lichttoren (lucerna), zijne overdekte bruggen, op welks houtwerk u in stijve, hardgekleurde figuren, en bijna onleesbare letters, de eeuwenheugende plaatselijke kronieken worden meegedeeld? Voeldet gij er iets voor, u te bevinden in de Urschweiz, in het land van Wilhelm Tell? Kwam zij u nog eens in de gedachte, die zinrijke overlevering, die legende van de wisselwerking der maatschappelijke krachten: de geestkracht van één sterk persoon gesteund door het eendracht-maakt-macht van duizenden? Of gij het woudt of niet, gij werdt er telken male aan herinnerd. En als gij, de oude stad verlatende, op hare beurt de nieuwe met nieuwsgierigheid aanzaagt, voeldet gij u aangetrokken door de Quay met hare schoone ligging, en misschien half ondanks uzelven door hare vroolijke toeristenkermis, en door de sierlijk uitgestalde winkels met al hunne kleurenrijke afwisseling van landschappen en alpenstokken en natuurlijk en geschilderd en nagemaakt Edelweiss. Indien gij muzikaal zijt, zorgdet gij, op uw tijd bij het dagelijksch orgelconcert in de Stiftkirche te zijn; zoo gij ook hart hebt voor natuurwetenschappen, zocht gij onderwijl den Gletschergarten; en gij vondt dien zeer merkwaardig, zelfs niettegenstaande de vrij onaangename bijomstandigheid van met uwe natuurhistorische speculatiën, die zeker naar het ruime, breede uitzicht van een Gletscher zelven verlangden, telkens over de hekjes en haagjes en bruggetjes van een theetuintje te struikelen. Doch hetzij gij al of niet muziek woudt hooren en al of niet woudt trachten, de zonderlinge wording der ijsvelden te begrijpen, - al zoekende en dwalende werdt gij door gids of toeval eensklaps gebracht voor een kleinen vijver, en daarin groeiden waterplanten en daar rondom stonden hooge boomen. Wat zegt gij van Thorwaldsen's ‘Leeuw’? Misschien kendet gij hem reeds sinds jaren in een afbeeldsel van hout of pleister; maar hier zaagt gij plotseling het oorspronkelijke kunstwerk plus de plaats, waar het te huis behoort, en bemerktet toen, dat gij tot nog toe slechts een klein deel van zijne schoonheid gezien hadt. Werkelijk, hoe groot een meester Thorwaldsen zich getoond heeft in het scheppen van den leeuw, gewond, treurend met bijna menschelijke uitdrukking, en toch | |
[pagina 525]
| |
zoozeer een leeuw, dat men er gerust zijne natuurgenooten in Artis op kan aanzien, - zijn geniaalste inval schijnt mij toe het nederleggen van zijn kunstwerk in en buiten de daarvoor uitgehouwen nis. Is er schooner werking denkbaar, dan die teweeggebracht wordt door de ligging van dat fijn afgewerkte beeld in dien breeden, hoogen, ruw behakten rotswand, die toch nooit slordig heeten kan, omdat hij doodeenvoudig een stukje natuur is? Het rijkste voetstuk zou veel minder monumentaal zijn. Het geheel spreekt zoo sterk, dat verreweg de meesten eerst hier vragen: wat die leeuw beteekent en wáárom hij treurt? En men beproeft te lezen: ‘Duces XXVI....’ En dan blijkt het, dat in dit kleine land van vrijheidszin en onafhankelijkheid het grootste, het meest artistieke monument, waarop het roem draagt, niet gesticht is ter verheerlijking van de eene of andere bevrijdingszegepraal, maar van eenige honderden landskinderen, die sneuvelden bij de verdediging van een door hen bezetten post! Dat hunne toewijding eene zaak gold, zoo weinig Zwitsersch van karakter als de bescherming van het Fransche koningschap, is zeker treffend. Het is, geloof ik, niet toevallig, dat Thorwaldsen's gedenkteeken hier ligt, in het Katholieke Luzern, en niet b.v. in het vrijzinnig-Protestantsche Zürich. Doch laat ons het geval liefst van zijne edelste zij aanzien en medejuichen in de hulde aan persoonlijke onwankelbare trouw. Men kan niet te Luzern zijn, zonder reeds den tweeden dag beurtelings den Rigi en den Pilatus aan te kijken met de overlegging, of men al of niet die beiden of wel één van tweeën zal bestijgen. ‘De Rigi’ - zoo heet het in Meyer's Schweiz - ‘staat tot den Pilatus als eene idylle tot een epos.’ Wat de bergen zelven aangaat, is dit niet kwaad gevonden; maar sedert de ‘bestijging’ van den Rigi gebeurt door middel van de Rigi-bahn, d.w.z. in heel aardige menschendoosjes met heel aardig mechaniek, terwijl die van den Pilatus niet anders kan geschieden dan te voet of hoogstens voor een deel te paard, vergelijk ik een Rigi-tocht bij eene operette van Offenbach, tegen een Pilatus-dag bij een muziek-drama van Richard Wagner. Nu is het zeer begrijpelijk, dat menigeen liever met Wagner dan met Offenbach te doen heeft, terwijl een aantal anderen er anders over denken. Zoo is het, omgekeerd, ook even goed aannemelijk, dat iemand zich meer tot de banken van den veelbesproken Rigi-tram voelt aangetrokken, en dat eens anders wenschen uitgaan naar de zadels der traditioneele bergpages. Zelfs is er nog een derde mogelijk: namelijk dat men liefst beneden, aan de boorden van het schoone meer, zou blijven zitten. Maar het is vermakelijk om aan te zien, hoe onverdraagzaam de toeristen in dit opzicht doorgaans jegens elkander gestemd zijn. Voortdurend aan de tables-d'hôte hoort men forsche stemmen zich beroemen op hunne heldhaftige bergtochten van zoo- en zooveel uren gaans, alsof alle reisgenot zich in de cijfers van die uren uit liet drukken; terwijl hunne overburen deze laatste zienswijs trachten | |
[pagina 526]
| |
te weerleggen, door er hunne persoonlijke, dikwijls vrij verregaande gemakzucht als hoogst ideaal tegenover te stellen. Het ééns worden doen de partijen nimmer; redeneeren doen zij ook niet; meestal eindigen zij wederkeerig door voor elkanders smaak de schouders op te halen. Toch dunkt mij, dat ieder, wien niet al wat menschelijk is, vreemd is, klaar moet kunnen begrijpen, hoeveel bij dergelijke inzichten van gestel, omstandigheden, stemming afhangt. Zelfs in het leven van denzelfden persoon kunnen tijden voorkomen, waarin hij hunkert naar lichamelijke inspanning, waarin zijn geest snakt naar de eenzaamheid der ruwe bergnatuur, en tusschen al de schoonheden van het Luzernermeer zijn blik het liefst rust op het hoogste topje van den ‘Esel’; en anderen, waarin hij het allerliefst het groene water, de landhuizen, de winkels en de bootjes en de voorbijtrekkende Zwitsers en niet-Zwitsers gadeslaat. - Voor ons Nederlanders ligt het voor de hand, dat wij aanvankelijk het meest bekoord worden door dalgezichten, door de schilderachtigheid der meren en van hunne glooiende oevers en door het doen en laten eener van de onze verschillende wereld. Wij zien de toppen van de bergen tegen den heuvel afgeteekend, vermeien ons in hunne grillige vormen en begroeten hen als eene eigenaardige omlijsting van het landschap. Wij zien de sneeuwtoppen van verre en.... het komt in ons op te meenen, dat de winters lang genoeg zijn op hun tijd, om in den zomer zomerschoonheid te waardeeren. Wie bij voorbeeld twintig jaar gewoond heeft in eene der kaalste streken van Noord-Holland of Friesland of Groningen of Drente en zich herinnert, hoe het was, als somtijds dagenlang het postverkeer gestremd werd door sneeuwjacht en door opgewaaide sneeuw langs de rechtlijnige wegen, verlangt allicht te midden van kleurrijke, gezellige dalen volstrekt niet naar de onherbergzame verhevenheden, waarop de verrekijkers van de meeste reizigers gericht zijn. Doch, indien men ons eerst slechts den tijd laat, om de heerlijkheid der zonnige valleien naar hartelust op alle wijzen in ons op te nemen, dan komt er eensklaps voor ons, kinderen der vlakte, een dag, waarop wij voelen, dat het schoonste dal ons op den duur te eng zou worden; en wij koopen dikgezoolde schoenen en wij trekken mee de bergen op, en stappen voort met alle macht van longen en van knieën, en wij trotseeren lustig desnoods nevelen en kladsneeuw, alleen maar in de hoop van eindelijk weer eens een stukje ongebroken horizont in 't oog te krijgen!
Wie van Luzern naar Zürich reist, gaat zonder twijfel achteruit, wat trotschheid van natuurtooneelen aanbelangt; maar het maatschappelijk verkeer te Zürich is rijker, levendiger, meer naar alle zijden ontwikkeld; kortom, 't is eene grootere stad. Bern moge hoofdstad van den Bondstaat wezen, Zürich is het middelpunt van het Protestantsche Zwitserland. Wij zijn hier in het land, waar Zwingli te huis behoorde; | |
[pagina 527]
| |
de kerk, waarin hij het eerst optrad, sober, ernstig als de geest van dien hervormer zelven, behoort tot de karakteristiekste en meest gewaardeerde van Zürich's oude gebouwen; en hoe trouw de stad aan hare overleveringen is gebleven, blijkt uit de sympathie, die op zijne beurt een negentiende-eeuwsche Zwingli, Heinrich Lang, er vond. Op het bezit van zijn ter goeder naam en faam staand Polytechnicum is Zürich haast zoo trotsch als grooter, steden op hare Academie. Niet minder trotsch is het trouwens op zijne schoone ligging. De eigenlijke oude stad heeft weinig omvang; des te uitgebreider zijn de nieuwe voorsteden. De helling van den bodem, de golvende lijn van den meeroever, die min of meer gevolgd wordt, voorkomen hier de stijfheid, rechthoekigheid, eentonigheid, in onze vlakten doorgaans aan ‘nieuwe buurten’ eigen. Van het meer af is dan ook het uitzicht op het vroolijk, gezellig geheel, op de licht en donker grijze huizen met helder groene jaloezieën, op den Uetli en de overige omringende bergen alleen reeds de moeite van een boottochtje waard. Wie gaat naar Zürich en verzuimt te spelevaren op het meer? - Wat menigeen intusschen wèl verzuimt (en dat is jammer!), is, om te Rapperschwyl, op het kasteel, het Poolsch Museum te bezoeken. Elk, die iets gevoelt voor kunst, geschiedenis en poëzie, kan daar te midden van het baden in natuurschoon, der meesten hoofddoel van een Zwitsersch reisje, eensklaps de verrassing van een krachtig dramatischen indruk genieten! Zonder twijfel hebt gij te Zürich het Pfahlbautenmuseum bezocht en daar al de gewaarwordingen doorleefd, die bij ons te lande de Hunnebedden en andere dergelijke oudheden opwekken. Hebt gij het ook getroffen, dat daar een bewaarder heerschte, die u in een sterk Zwitserschen tongval uitlei, hoe men in de ‘steenperiode’ placht te werken? Zoodra hij het woord bij de daad voegt en zelf onder onze oogen een steen begint uit te hollen, wordt zijne les zeer merkwaardig en zien wij voortaan alle dergelijke potjes en kannetjes, maalsteenen en urntjes met dubbele belangstelling aan. Als gij tijd hadt, hebt gij stellig gewandeld op de Hohe Promenade en daar telkens stilgestaan op liefelijke plekjes. Zijt gij dan ook soms terechtgekomen bij het blanke gedenkteeken, door Zwitserland's gezamenlijke mannen-liedertafels opgericht voor hun Vater Nägeli? Voeldet gij al of niet iets zangerigs in uw gemoed weerklinken bij de dankbaarheid, waarvan de opschriften getuigen? Zijt gij het eens met deze meening: ‘In der Lichtwelt der Kunst bleibt immer das Wesentlichste und Bildendste: das in schöner Form gesungene Wort’? En zijt gij in den Hortus geweest, den grooten, rijken Hortus, te gelijk een wetenschappelijke tuin en een behaaglijk parkje, waar het publiek vrij in- en uitloopt, terwijl bij ons in dergelijke inrichtingen nog altijd entrée wordt geheven en het geleide van een knecht aan de bezoekers opgedrongen? | |
[pagina 528]
| |
Doch om zich geheel in Zwitserland te voelen, meen ik, dat men de groote, veelbezochte meren moet verlaten en de kleine dalen opzoeken. Een reistoeval bracht mij te Glarus, en zelden was een reistoeval mij aangenamer. Niet omdat er te Glarus in gewonen, Baedekerschen zin zooveel te zien was, maar om de eigenaardigheden, die zijne ligging meebrengt. De stad zelve, in hare waardigheid van kantonale hoofdplaats voorzien van de noodige regeeringsgebouwen, een paar groote scholen en een klein, frisch gelegen ziekenhuis, bezit niets van wat men schilderachtig pleegt te noemen. Men vindt er zelfs niets ouds, en wel om de eenvoudige reden, dat geheel Glarus, weleer geheel uit houten huizen bestaande, omstreeks denzelfden tijd en op eene dergelijke wijze als bij ons te lande Enschede geheel is afgebrand. De huizen zijn nu in een nieuwen en volstrekt niet artistieken stijl opgebouwd, en indien iets bewijst, hoe de bewoners in oude instellingen vastgeworteld waren, dan is 't wel dit, dat ondanks die volledige vernieuwing van de woningen, die al zeer licht te gelijk vernieuwingen op allerlei maatschappelijk gebied zoude meegebracht hebben, Glarus juist tot de kantons behoort, waar zekere elders als verouderd beschouwde gebruiken, zooals b.v. het gemeenschappelijk grondbezit, nog trouw in zwang zijn. Het stadje ligt dan ook, als van de geheele buitenwereld afgesloten, in een diep, rond dal, tusschen vrij steile bergen, waarvan de Glärnisch de voornaamste is. Wat de Pilatus voor Luzern of beter nog (want er is hier geen water), wat de Blinkert voor ons Kraantje-Lek is, dat is hier, voor Glarus, de Glärnisch. Hij rijst, schijnbaar geheel afzonderlijk, vlak bij de stad omhoog. Van alle zijden sluiten zich gebergten aan; men moet moeite doen, om zich te vergewissen, dat er uitwegen zijn, om dit dal, deze doos-zonder-deksel te verlaten. Gelukkig wordt onze verbeelding in dit opzicht af en toe te gemoet gekomen door het fluiten der locomotieven: Glarus is, sinds de laatste jaren, eindstation van eene locaalspoorlijn. Om de natuur en 't nationale leven van een land eenigszins te kunnen beoordeelen, moet men er minstens een geheel jaar hebben doorgebracht: er de lente in den zomer, en den zomer in den herfst, en den herfst in den winter, en dezen weder in de lente hebben zien overgaan. Vooral dit laatste. Al wie ooit in Zwitserland moest of mocht overwinteren, heeft het zijne te vertellen van den Foehn. Het is de warme zuidenwind, die zich het geheele jaar door op allerhande wijzen tusschen de Alpen doet gelden, tijdelijke omwentelingen teweegbrengt en naar gelang van omstandigheden verzengend of weldadig werkt. Vroeg in het voorjaar komt hij de eerste sneeuw ontdooien. Driftig, woest, ongeduldig valt bij eensklaps in de stille winterwereld. Hij kiest daartoe bij voorkeur den nacht; doch reeds den dag te voren deed zich zijne nadering vermoeden. Ongewone nevelen zweefden rondom de bergtoppen; de lucht was doorschijnend en tilde sterk. | |
[pagina 529]
| |
De maan had een rooden kring en de gezichteinder eene zonderlinge, paarsachtige tint. Af en toe speelt er nu eene hevige windvlaag door de toppen der hoogste boomen; in de stroomen ruischt een dof gemurmel. De koeien loeien in de stallen. De dalbewoners zelven voelen iets, waarvan zij zich geene rekenschap weten te geven. Alles is in gespannen verwachting. Men is angstig en nieuwsgierig, al weet men van oudsher, dat wie daar komt, de lentebrenger is! Mij dunkt, wij moeten ons den indruk voorstellen van onze eigen eerste, plotseling invallende dooidagen, maar tienmaal krachtiger door de grootscher verhoudingen. De woeste weldoener heeft eerst al den schijn van slechts vernietiging in plaats van leven aan te zullen brengen. Hij begint met te breken, te sloopen, onheil aan te richten. Hij werpt reusachtige rotsblokken langs steile wanden; hij ontwortelt de statigsten onder de boomen en klopt daarmee de stroomen wakker, die niet goedsmoeds naar zijne roepstem willen luisteren. Van hoeveel Sennhütten hij in 't voorbijgaan de daken en de wanden meesleept - over zulke kleinigheden moet men hem niet lastig vallen, hem, die machtiger is dan de zonnestralen en lacht over hun treuzelwerk! Eene massa sneeuw, tot welker smelting zij, met hunne bescheiden middelen, veertien dagen zouden noodig hebben, ruimt hij binnen vier en twintig uren uit den weg. Wondervlug doet hij alle toestanden omkeeren. Welk eene verandering, welk eene weldaad! De vruchtbaarheid, die sluimerde, is plotseling weer opgewekt; de kleine, teere alpenplanten zijn niet langer tot eene onderaardsche verschuiling gedoemd. De warme nevelen, de zoele voorjaarsdampen, in den tooverketel van het Alpenland toebereid, verspreiden zich vandaar uit over gansch Europa; maar het eerst van alles zegenen zij de Zwitsersche dalen met een schat van zacht gekleurde anemonen en geurige viooltjes. En eensklaps heerscht daar dan die wonderlijke weelde, waarin beurtelings onder elke luchtstreek de natuur gedurende een korten tijd zichzelve schijnt te overtreffen en waarvoor elke taal een woord heeft, dat met den liefelijken klank van Lente overeenstemt.... Wij, die, in het hartje van den zomer, binnen drie, vier, zes weken een kijkje van Zwitserland nemen,..... mij dunkt, slechts wanneer wij dien overgang bijgewoond hebben, na eerst, in een plaatsje als Glarus, in een warm, gezellig huis vol eigenaardig Zwitsersch leven, al het lief en leed van een langen winter (desnoods met een paar aardbevingen op den koop toe) mee te hebben doorgemaakt - slechts dan kunnen wij met eere over het land der bergen medepraten!
Zelden is mij in mijn leven iets zóó meegevallen, als dat de waterval van Schaffhausen mij niet tegenviel. Reeds als kleine kinderen maakten wij er ons eene voorstelling van. Wanneer men ons op school van een waterval sprak, was het bij voorkeur over dien van onzen Rijn. En later lazen wij er verzen over, en | |
[pagina 530]
| |
zagen er zoovele afbeeldingen van verschillende soort van, en hoorden door de eerste, tweede, derde hand zoovele verschillende beschrijvingen, al naarmate de reizigers hem met goed of met slecht weer, in een slecht of een goed humeur zagen. Wij vernamen, hoe Van Lennep hem eenvoudig een wit tafellaken noemde. Ondanks alles behield hij toch eene soort van geheimzinnige aantrekkelijkheid. En nu zullen wij ons dan met eigen oogen kunnen vergewissen.... Door eene kleine teleurstelling moet ieder, - althans die van den kant van Dachsen nadert - heen: die zich erop verheugd had, eensklaps, vrij en vrank, het lang gewenschte schouwspel te kunnen genieten, die heeft zich misrekend. ‘Ici l'on sonne pour voir la chute des eaux’, staat op een zwaar hek aangekondigd; en de zaak is zóó ingericht, dat men op een afstand van verscheidene minuten gaans de boorden van den Rijn niet kan bereiken, zonder aan dat hek entrée betaald te hebben. Dan wordt men door een huis, en een tuin, en een boschje (ik dacht voortdurend aan eene eendenkooi!) gevoerd naar een getimmerden steiger, waar men voor zijn frank 't genot mag smaken, om het water en het opspattende schuim te tasten en te voelen. Wie zich onder deze omstandigheden boos maakt op den Bondstaat, die toelaat, dat de aanblik van een internationaal eigendom aldus ‘geëxploiteerd’ wordt, doet zeker eene dwaasheid, maar stellig eene zeer vergeeflijke. Doch dat leed behoeft niet lang te duren. Er zijn schuitjes, die ons overzetten; er is een rechteroever, vanwaar men op volkomen vrijen voet het schoon tooneel naar hartelust kan gadeslaan. Wie tijd heeft, toeve hier een dag, minstens een halven, al was 't alleen maar, omdat de meeste reizigers dat niet doen. De landstreek is liefelijk, de wandeling naar Schaffhausen niet ver, de ligging van het stadje uitnemend schilderachtig. Gij kunt er in den Munster de klok zien, aan welke Schiller het inschrift Vivos voco, enz. ontleend heeft. Gij kunt hier, op een kleinen afstand van Säckingen, aan allerlei tafereelen uit Scheffel's Trompeter denken; vooral indien gij een Zondag treft, is het kostuum der boeren wel in staat, u, ongemerkt, eene eeuw of wat terug te voeren. Maar het hoofddoel van ons bezoek aan deze omstreek is en blijft de Rijn. Men wil hem zien boven den waterval, hem als met haast daarheen zien snellen; men wil hem een eind weegs volgen na de groote gebeurtenis, zich verbazen over de althans oogenschijnlijke kalmte, waarmee hij weldra weder voortvloeit, alsof er niets gebeurd was. Men wil, zoover men kan! een der rotspunten beklimmen, waardoor de geheele catastrophe eigenlijk veroorzaakt wordt. Daar staat men midden in het groene water en midden in het witte schuim; het bruist u om de ooren en bespoelt het kleine vlak, waarop gij u met moeite staande houdt, uit angst van duizelig te worden in dat bijna donderend geratel. Kunt gij begrijpen, dat het onze Rijn is, die daar zoo onstuimig om u neerploft? | |
[pagina 531]
| |
Vaak, als wij menschen van beteekenis in hun ouderdom ontmoeten, komt een innige wensch bij ons op, hen jeugdig, krachtig, in hun besten tijd te hebben mogen kennen. En als wij hen dan aan het praten brengen over hunne jonge jaren, lukt het ons dikwijls, meer dan onzen wensch vervuld te krijgen; want als zij goed op gang komen, genieten wij hunne jeugd en te gelijk hunne latere ontwikkeling, die ons zoo naar de kennismaking met die jeugd had doen verlangen. Zoo iets overkomt ons bij den Rijnval. Wij, die in Holland den stroom slechts als een langzamen grijsaard zagen, staan thans verrukt bij het gezicht van zijn jongen overmoed en zullen er hem later te Lobith en te Arnhem, en misschien zelfs te Utrecht en te Leiden, des te liever om hebben. En omgekeerd zou ons de jonge stroom in zijne meest gewaagde sprongen niet zoo bekoorlijk voorkomen, indien wij daarbij niet onwillekeurig dachten aan de grootsche, weldadige, heerlijke rol, die hij op rijper leeftijd speelt. Die groene golven, die daar om u henenplasten, zij zijn het, die aan Zwitserland 't gemis van kustgebied vergoeden, zonder 'twelk men wel eens heeft beweerd, dat geen staat bloeien en zelfstandig blijven kan. Zij zijn het, die ons, kustbewoners, in verbinding stellen met de binnenlanden van Europa; zij zijn het, die het verkeer tusschen volken van het Noorden en het Zuiden gemakkelijk maakten, eeuwen voordat spoorwegtunnels die taak met haar deelden. - Bij het oversteken in het roeischuitje ontmoette ik eene Engelsche familie. Twee aardige meisjes verdiepten zich in 't motto van Baedeker's Rheinländer, de welbekende dichtregels van Max von Schenkendorf: ‘Es regen sich in allen Herzen
Viel vaterländ'sche Lust und Schmerzen,
Wenn mann das deutsche Lied beginnt
Vom Rhein, dem hohen Felsenkind.’
Zij konden daar niet recht uit wijs worden. Ik van mijne zijde kon niet laten, haar te helpen. 't Was mij eene prikkelende weelde, hier onder het geklots van ‘het hooggeboren kind der rotsen’ te getuigen van zijn roem, van zijne traditioneele poëzie. Ik vertaalde de bedoelde regels in het Engelsch. ‘You are german of course?’ heette het toen natuurlijk. De gelegenheid ontbrak mij, om uit te leggen, dat ik geene Duitsche was, maar mij in deze oogenblikken wel geheel Germaansch voelde.
Voor wie hart voor den Rijn heeft, is het een eigenaardig schouwspel, hem bij Bazel voor het eerst als breeden stroom te groeten, die zijn bergland gaat verlaten en de vlakte intreedt. Zooals hij hier de stad scheidt in twee deelen en van de bruggen af een prachtig uitzicht aanbiedt, zal hij op zijn weg den trots uitmaken van een aantal steden, het middelpunt van hare bedrijvigheid, ja doorgaans, | |
[pagina 532]
| |
als men hare geschiedenis nagaat, hare reden van bestaan. Hier heeft hij zijne groene kleur verloren; hier speelt hij geen vermetel spel meer; vanhier af is hij volkomen bevaarbaar. De bergen, die hij nu nog zal bespoelen, zijn heuvelen, vergeleken bij die van zijn vaderland; ernstig, als zijne waardigheid betaamt, gaat hij voortaan zijn gang. Zelfs de knelling van het Binger Loch vertoornt hem niet. Op 't laatst kan zelfs de Loreley hem niet meer tot groote opgewondenheid verleiden. Maar als wij hem terugzien tusschen Hollandsche weiden, zal hij ons voortaan altijd een groet meebrengen uit de Alpen! |
|