gieter, - evenwel eerst na de tweede uitgave - dat de stijl, de taal van het boek uitstekend waren. ‘Het Hollandsch’, zoo las men daar in 1841, ‘is ons nog rijkere mijn gebleken, sedert Hildebrands talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.’ -
Van de vele bijzonderheden, welke Dyserinck in zijn studie meedeelt, welke ook uitgestrekt werd tot de Duitsche, Fransche, Engelsche, Italiaansche vertalingen, wil ik hier geen lijst geven, om de lezing van het keurige boekske niet overbodig te maken. Vooral wat die vertalingen betreft, vindt men menige zotternij.
Ik neem echter de gelegenheid waar, om de Camera Obscura nog eens aan te bevelen. Aan te bevelen niet in den gewonen zin, want dat zou gek zijn, maar erop te wijzen als een bron van studie voor letterkundigen, of die het willen worden.
Er wordt veel geschreven tegenwoordig; vrachten kopij worden ingezonden bij de redacties van tijdschriften en couranten; schier legio is het aantal jeugdige schrijvers en schrijfsters, die een oordeel vragen over hun voortbrengselen, maar - over 't geheel genomen is het gehalte niet van dien aard, dat men merken kan, dat de Camera Obscura gelezen en herlezen is; dikwerf moest men zich afvragen, of de 50000 exemplaren, die werkelijk zijn verkocht, niet meer dienst doen als aanvulling van het boekenrekje of als prachtexemplaar op de tafel in de mooie kamer, dan wel om Hollandsch te leeren en onze inderdaad rijke en schoone moedertaal te kennen. Men kan zijn verbazing nauw onderdrukken, wanneer een slecht geschreven novelle wordt aangeboden en op de vraag, of men de Camera Obscura gelezen heeft, of ook wel een ander boek, bekend om de zuiverheid van Hollandsch, een niet alleen ontkennend maar zelfs verwonderd antwoord wordt gegeven. Wanneer men niet eens maar herhaalde malen die ervaring opdoet, begint men te vreezen, dat het met de Camera Obscura gaat als met meer boeken: veel gelezen, maar toch meer verkocht dan gelezen.
't Is waar, er bestaat in vele Nederlandsche kringen een minachting, een afkeer van het Hollandsch, waarop men zich zelfs durft te verhoovaardigen; het Hollandsch is zoo stijf, zoo saai; voor het leeren van vreemde talen, van natuurkunde, enz. enz., heeft men alles over, maar Hollandsch, dat kent men immers al! Arm volk, arm nationaliteitsgevoel, wanneer zoo over de moedertaal gedacht en gesproken wordt.
Maar dat moest althans geen plaats hebben bij hen, die schrijven willen in het Hollandsch, zich naam maken in de letterkundige wereld. Tegen dat euvel kan nooit genoeg geprotesteerd worden. Mijn schoolmeester - 't was er een van den goeden ouden stempel, eenvoudig en degelijk in het onderwijs, - zei altijd: een jongen, die vreemde talen leert zonder zijn moedertaal te kennen, is gelijk aan een hond, die allerlei kunstjes kent, behalve blaffen. Toch kende de man de drie moderne talen zoo goed als de beste. Ik herhaal die les en verzoek de Camera Obscura te lezen niet eens, maar telken male, om te leeren, wat Hollandsch is.
De heer Dyserinck droeg zijn studie op aan Nicolaas Beets, met de herinnering aan zijn woorden: ‘Ik acht den man zalig, wien het gelukt, zich omtrent zijne moedertaal verdienstelijk te maken.’
Een woord van lof aan de uitgevers Altorffer voor de nette uitgave.
K.